slechts lust gevoelt tot poëtische voortbrenging, zonder dat een heilig vuur hem, om zoo te zeggen, verteert, noemt men zulks poëtische luim.
6. De verbeelding en het gevoel moeten door den smaak geleid worden. De smaak is het vermogen der ziel, om de schoonheden der natuur en der kunst te gevoelen. De smaak wordt geoefend door de aandachtige, beredeneerde beschouwing der schoonheden in de natuur en in de werken der groote meesters. Eene verdorvene ziel kan geenen goeden smaak hebben.
7. In ieder poëtisch voortbrengsel zijn de innerlijke gedachte en de uitdrukking op te merken. De uitdrukking moet met de innerlijke gedachte volkomen overeenstemmen, en door deze bezield worden. Ieder letterkundig gewrocht moet geheel en één zijn, dat is, er mag niets aan ontbreken, dat tot de uitdrukking der poëtische gedachte behoort, en de verschillende deelen moeten met elkander innig, harmonisch verbonden zijn, en samenwerken tot één doel: het aanschouwelijke, krachtige, levendige voorstellen van het hoofddenkbeeld. Ieder gewrocht moet waar en natuurlijk wezen, dat is, het mag niets bevatten, dat tegenstrijdig is met de waarheid der natuur en des levens.
8. De dichter kan zijne gedachten op verschillende wijzen uitdrukken. Hij kan zijne eigene gewaarwordingen voorstellen, of eene gebeurtenis, of eene reeks van gebeurtenissen verhalen; hij kan een voorwerp, eenen toestand schilderen, of geheel verdwijnen om andere wezens te laten spreken en handelen; hij kan eindelijk algemeene waarheden ontwikkelen, of regels voorschrijven voor kunsten em wetenschappen. Van daar vijf vakken, waarin de poëtische voortbrengsels kunnen worden verdeeld: het lyrische, het epische of verhalende, het beschrijvende, het dramatische en het didaktische dichtvak.
9. In al deze dicht vakken bedient zich de dichter gewoonlijk van verzen. De metriek handelt over de regels, die moeten in acht genomen worden bij het vervaardigen der verschillende verzen.