‘Boerderij in het veld met zon’
Het is de zon die de zomer in brand zet. Het is de zomer die de aarde tot in de navel beroert.
Het is de zwetende mens die wegkruipt in de holste holte van zijn huis.
Het is de boer die de brand blust met het zweet van zijn handen.
De zon staat aan de hemel en zwaait zijn knots. De zon is omhooggeklommen en slaat met zijn stok op de stammen van de bomen zodat ze bloed verliezen, elke zomerdag méér. Wat brengt de zon?
Rampspoed! Vuur! Onmeedogende kruisiging van de aarde!
Dichterbij komt de zon. Hij wil liggen op het verschroeide stoppelveld, hij wil zich uitstrekken op het dak van de boerderij, maar hij zakt weg in het gat dat hij uitbrandt in de hemel.
De zaaiers waren er eerst. Maar de zaaiers zijn weggegaan. De maaiers waren er toen. Maar de maaiers zijn weggegaan. Allen zijn weggegaan, gestorven, weggebracht, in zomerdagen weggebrand, opgegeten door de lucht, neergeslagen met hakbijlen of opgehangen in de bomen. Maar de zon bleef.
De zon ging niet weg. De zon brandt zijn brandijzer in het stoppelveld. De zon is van kokende olie, van uitgestrekte ledematen, van somber gestold bloed. En de zon wijkt niet.
De boerderijen staan vastgenageld in het land. Dieper dreigen ze weg te zakken in de grond. Met mokerslagen mokert de lucht op hen in. Alles valt van hen weg. De bomen achter het raam houden hen teveergeefs vast. Ook de bomen sterven, zoals de wolken gestorven zijn, zoals de zaaiers en de maaiers gestorven zijn, zoals het land sterft, langzaam sterft