Verzwelgende hemel
De winterschilders hebben voor ons een hemel geschilderd die we nu alleen nog beleven boven aardse verlatenheden, zoals bergen en grote, verlaten vlakten, maar die verder helemaal verdwenen is. De hemel bestaat voor ons niet meer: elektrische lampen hebben de sterren blindgeslagen.
Maar de landschapschilders van de achttiende eeuw hebben die onwerkelijke, naar eeuwigheid en oneindigheid reikende hemel nog goed gekend. De winter- en ijsschilders zetten daaronder op de voorgrond van hun schilderijen een krioelende schaatsende menigte neer: over de schittervelden van het ijs vliegen de zwarte figuurtjes en gekleurde wezens, vallen de kinderen voorover en is er heel het gewriemel van de aan de kant hun schaatsen vastbindende, dikomwolde vrouwen en mannen.
Wie daar schaatst, onder het doorschenen behang van de hemel, schaatst aan de rand van de stad. Dichtbij huis is hij, en toch eindeloos ver, op de velden van vliegensvlugge gedachten, wemelende vergezichten, open jachtvelden waar de schim van de winter eindeloos voortzeult, van dorp tot dorp trekkend, steden tegemoetgaande, al meer en meer vereenzamend.
Aan weerskanten van de ijsvlakte hebben de schaatsers een uitkijk op kerktorens, bruggen, kastelen, boerderijen en vastgevroren schepen. Ze zijn bijeen als burgers van de stad die hen toestaat de ijspret te beoefenen vlakbij hun woningen waar ze maar uit hoeven te lopen om te spelevaren op het ijs. Bevoorrechte eeuw, toen het nog koud was, toen het water van rivieren en van meren nog bevroor, ja toen de Zuiderzee van Stavoren naar Enkhuizen schaatsend overgestoken kon worden.