Op een onopvallend gebouw, 'n beetje verwaarloosd staat in bijna weggewiste letters: PAROCHIEHUIS ST. JACOBUS. Er speelt een muziekgezelschap van welks gemusiceer een dof gebrom op de straat te horen is.
De pastorie - een groot huis, maar misschien is het helemaal geen pastorie - ligt leeg. Zij ziet er gerestaureerd uit. De zijgevel is mooi van steen, met erin kleine ronde venstertjes.
Jonge meisjes komen uit de kerk na afloop van een zangrepetitie. Ze pakken hun fietsen die tegen de muur staan van een huisje bij het kerkhof en verdwijnen, babbelend en lachend, in verschillende richtingen, het land intrekkend: lange, rechte wegen die uitgaan van het verstilde dorp waar alleen voetballers en muzikanten bewegen. Tot ook die naar huis gaan en de gebouwen elkaar met koude, lege blik aankijken. Het kan stil zijn in een dorp op zondagmiddag! Maar nu is het nog niet zover. Nu en dan immers is er ook nog 'n fietser, zoals een man met een doos appelen achterop die zich, als hij langsrijdt, helemaal omkeert om mij uitdrukkelijk te groeten. Ik kom een jongen tegen die naar het repetitielokaal gaat, of komt hij ervan terug? Opzij van zijn fiets heeft hij een grote mand gekonstrueerd waarin hij zijn instrument opgeborgen heeft. Zo, blijmoedig fietsend door wind en regen, heeft hij zijn muziekinstrument als een huisdier veilig en wel bij de hand.
In het dorp ligt op het trottoir een dode kat. Wanneer overreden? Een plas bloed vormt zich bij haar mond. Zwart en feilloos ligt ze uitgestrekt: in een bewoonde dorpsstraat zó onaangeroerd als lag ze ver weg in de velden. Er is niemand die zich om haar bekommert. Het bloed drupt uit neus en mond.
Niet zover daar vandaan ligt een dood konijn langs de kant. Ook dit ligt gestrekt, zo lang als het is. De tong steekt uit de mond: een bedroefd en rood, klein tongetje.