| |
| |
| |
Portret van een landschap
| |
| |
I Bezijden
Waar het licht is, vult het de vlakken, ontvouwt het zijn
zwarten, legt het schaduw op vierkanten, daalt het onder het
vlak: een water misschien dat stil lag.
En het wreedste in de struik, het blijdste, de grond daaronder
angstig. Wat het daar nadert, nadert het langzaam.
Als het nabij is? Waar zal het zich neerleggen? Waarvoor zal
het zich hoeden, waar zal het zich bergen?
Alsof het er niet was. Iemand zag het en toen was het er.
Nooit was het er vroeger geweest. Die het gezien had was
daarna weggegaan, was er daarna niet meer.
Alsof het terug was onder het blauwe, weggenomen was van
Alsof het bij sparappels was gaan wonen, bij eikebladeren,
gegaan was naar het stille van varens, naar kelders, naar zolders.
Dat vlakke was er: een pad.
Alsof het later geworden was, alsof het eerder was begonnen.
Alsof het er vroeger geweest was, ervoor was, erna. Alsof het
daarna op was gehouden, weer was begonnen, schuil was
| |
| |
| |
II Overpad
Dichterbij komend achter de schuinte waar het lang had
gelegen, een allerarmst vlak was. Terugkerend naar wat zich
omhoog had gehouden, met zijn schaduw gezonken was,
Plat was die ruimte: een paard. Kort was die ruimte: twee
Rond is het en rolt voort naar een plek waar het geel kan zijn,
tussen het blauw geel kan zijn, schuiven kan tussen het geel en
het geel. Waar het onbedekt is, over een laagte gaat, waar het te
water raakt, bol wordt, kolk wordt.
| |
| |
| |
III Landschat
Laag als zand is het. Alsof er wind gevallen was, paarden er
hadden gestaan. Alsof het gestut was met bomen, tuigage van
lucht, touwwerk en rondhout. Alsof de rivier een kierend diep was.
Stil staat het en kijkt. Alsof het wil opstaan, alsof het wil gaan.
Waar het niet is, wil het zijn, wil het blauw zijn. Begeeft zich
er binnenin. Gaat daar liggen, wordt gezien, zichtbaar wordt
het, zichtbaarder. Wat zich daarachter vertoont, heeft er altijd al
Als het er is, is het er voorgoed, alsof het er altijd geweest was,
zoals het er ook altijd zijn zal. Want waar het is, is het.
| |
| |
| |
IV Waailaag
Even nog is het daarachter zichtbaar, getroost om wat het ziet.
Wat zich raden laat, is ver. Wat zich niet raden laat: ook dat
Slaat een pad in, het allerarmste. Gaandeweg wordt dat geel,
honderd jaar wordt het, blauw wordt het.
Zoals het daar stil ligt, op een plek waar het stil is. En binnenin
zichzelf is en niet weg wil. Is waar het zijn wil, niet ver van de
Wind is er heengewaaid, over het gras heengewaaid. En dat het
daar is. Alsof het er nooit weg was. En dat langzame rozen
komen achter de haag, en dat er andere hagen lopen en dat
daarachter het blauw is. En dat het daar overheen waait, over
wasgoed heen waait, over korven heenwaait. Dat het over
En dat dit waaien er was voordat het denken werd. En dat de
wind dit waaien terug wil, al moet het dat andere verliezen.
En dat dit overal daarachter is, eindigheid na eindigheid, en dat
elke eindigheid oneindig is.
| |
| |
| |
V Bladlicht
Dat het beweegt maakt het stil.
Dat het er is. Hoe lang nog dat het er is en dat het bestaat.
Tot het voorgoed bestaat.
Zo zal het gaan, zoals altijd: zonder te bewegen gaat het.
Gaat het ernaast, gaat het terzijde? Gaat het?
Waar het is. Waar gefluister is, alom gefluister.
Waar het van elk blad het innigste vindt, waar het kan lispelen.
Waarheen het op weg is, waar het altijd al was omdat het
Waar het tilt aan het kleinste. Waar het gewichtloos is.
| |
| |
| |
VI Dwaalgast
Waar het geel is, kijkt het terug, bij het karrespoor met de distel
kijkt het. Niet weet het waar het is. Verbijsterd raakt het door
het liggende. Kan het met vingers niet aanwijzen: daar en daar
Het verste korenveld verliest het uit het oog, het nabije riet.
Struikelt over hazen, lacht angstig onder de vlierstruik. Ziet de
waterput niet, het paard achter de haan. Geeft geen gehoor aan
Verdween het achter akkers? Was het sindsdien niet meer
gezien? Verdiepte het zich in het spiegelende? Sliep het waar het
water liep? Verborg het zich achter zwanen?
Dat daar doodlopende paden waren, dat daar wind gaande was,
dat daar greppels waren vol sprinkhanen: het wist het niet.
Neergelegd heeft het zich onder de verste lucht, is daar gebleven.
| |
| |
| |
VII Afdrift
Aan alle kanten is het zichtbare zichtbaar, trekt zich daarna
terug, wordt kleiner. Zoveel licht: tot aan de verblinding.
Zoveel duisternis: daarin verliest het zich.
Iets wil het kennen voor het nacht wordt. Het schuift door
onder het liggende: of het daarginds is. Achter het water gaat
het: of het omhoog gaat. Wat is hoger dan water? Wat is lager
Het staat en is rond. Of is het niet rond en hangt het?
Wat daar omheen is, is het vlakke. Paden zijn er: wat iemand
zich herinnert. Als de smaak van zichtbare druiven.
Kon het maar liggen zoals de akker ligt. Kon het maar ongeoogst
blijven en ongemaaid. Kon het maar troost zijn.
Ontmoet het dit en waar? Staat het bij een boom en wacht
het? Is het bij de bocht met de vis? Staat het stil waar het is? Is
het er als het komt, bij wat daar waait, wat daar aan de zoom
gezien wordt? Even staat het, zoveel wind in zijn afscheid.
Waarom is het hier, rust het hier uit, ligt het zo, wordt het
weggedragen en neergelegd waar iemand het kan zien, waar
het niet meer kan weggaan.
Zover als het te zien is, is het overal, maakt het de wind overal
Het is ergens en het staat er. Nergens komt het vandaan, nergens
gaat het heen. Nog even is het te zien. En daarna.
| |
| |
| |
VIII Windingsbreedte
Waarom komt het en kijkt het? Waarom is het rond en geel en
stijgt het? Maar dat zwarte dat daar staat, dat daar gekomen is,
van zo ver vandaan: alsof het er altijd was.
Vanwaar en waarheen? Sinds het gekomen is, is het weg aan
het gaan: uit zoveel ruimtes, uit zoveel kamers. Of was er geen
Waar is het eerder gezien? Op een plek waar het verscheen?
Was het daar voordien? Snel was het al niet meer zichtbaar:
naar welk vlak ontkomen? Wacht het daar?
Alsof het iets gezegd had. Streek daarna veer. Bleef liggen.
Zweeg enige tijd, kroop daarna omhoog, ging verder.
Ligt terzijde, ligt erin, is rondom, houdt zich daar stil.
Zover als wit wit zijn kan, is het in het blauw. Zo achterwaarts
is dat blauw dat onder zijn schouder door kijkt of er iets ligt.
En er ligt niets. Verder naar achteren wil het kijken, dat het
Maar als het niet meer kijkt: legt iemand het dan neer waar het
niet liggen wil? Als het maar het verste blijft!
Het is er nog niet. Niet dat iemand het zien zal als het er is.
Misschien is het er al, van een andere kant gekomen, blijft het
En zo zal het zijn, altijd weer opnieuw zal het zo zijn: blijft het
of vertrekt het, is het in het blauw, loopt het weg, kijkt het toe?
| |
| |
| |
IX Hangplaatsen
Waar het blauw vlakker is dan lucht ooit kan gelegen hebben,
waar water ronder is en lager.
Waar het waait, waar het waaien liggen blijft, waar het is tussen
bladeren, waar het bij het rustige is en bij het laatste.
Waar het nadert, waar het afdaalt en rood wordt. Waar het
omhoog loopt en donker wordt. Waar het eens had gelegen.
Hoe gering het is wat het wegblaast. Hoe het daar in zijn
smalte ligt. Alsof het kan troosten.
Opgegaan is het en neergegaan, en toen is het gebleven, met
iets daarachter dat luistert naar wat geweest is.
| |
| |
| |
X Windstelsel
Het is het water dat is. Er is het blauwe van water dat is, zoals is
wat beneden is en wat boven, zoals het vallen is, zoals het stijgen.
Waar het is woont het. Waar het heengaat is het donker, komt
het aan de rand. Als het kijkt kijkt het omlaag, valt voorover,
houdt zich vast. Aan vogels? Aan gras?
In die naam wil het wonen. Het loopt naar de naam: langs de
landweg loopt het. Niemand woont in de naam. De naam is.
Wat daar ligt is geel. Als het opstond en blauw predikte?
Als het dit terug vindt, hoe moet het dit dan dragen?
Hoe moet het dit verder dragen?
Achter dit alles is het. Er is daar een plek die niet van licht is en
niet van lucht. Daaraan sterft het.
| |
| |
| |
XI Hellingpad
Het is gaande naar het andere, en nu ligt het naast driesprongen,
bij de draaiing van de wind ligt het, bij een plek vol zilver.
Waar het komt is het blauw, waar het kijkt is het geel.
Is niet meer, is van de struik, is van wat onder de struik is.
Regen is daarin, dat wat na de regen komt, wat ouder is dan
regen. Alsof er nooit meer blauw zal zijn.
Is in handen van het vallen. Heeft de kleur van het vallen.
Heeft het geluid van het vallen. Valt in het vallen.
Waarom is het vlak daar gedraaid, ligt het niet meer waar het
waaide, is het het koren binnengegaan?
Het is er toch? Maar als het weggaat, zo ver als het weggaan
kan, gaat het dan daarheen waar het altijd al was?
| |
| |
| |
XII Vergrassing
Ook als het donker is, is het. Ook als het weg, is blijft het. Het
is achter al het andere. Waar het niet meer is, komt het. Iets in
de verte is het, komt naderbij, legt bloot waar het is.
Maar als het voorbij is? Nog is het er en denkt na. Het ligt
zoals het gevallen is, naar de kant van het zichtbare, naar de
Het is in de halmen. Waar het verder loopt, is er het schuine,
naast een driehoek van blauwte. Geel is het van terzijde.
Was het hier eerder? En was het dit vergeten? Stilstaande
omringt het zich met stilstand, verliest er zich in, nadert
Van alles wat daar was, is dit gebleven: troost als een doek om
de ogen, meest nabije troost die nadert en weer weggaat en
staan blijft en weer nadert en weggaat.
|
|