| |
| |
| |
De dichter en het woord
Als een kind verzen leert schrijven zijn ze vaak van een ongeloofwaardige oorspronkelijkheid. Het kind staat fris tegenover de taal. Spelenderwijze vloeien de versregels uit zijn pen. Het zijn de woorden die het kind meenemen naar de wereld van het gedicht. De woorden maken het kind tot dichter. De taal geeft het kind toegang tot ervaringen en gevoelens die het buiten het gedicht niet kent en als het ze wel kent niet zou willen uiten. In de praktijk van alle dag evenwel verwerpt het kind zijn eigen gedichten. Zo gauw het aan de poëzie van zijn kindertijd ontgroeid is, schaamt het zich over zijn eigen schrijfsels. Hoe komt dat? Is de omgeving van het kind zo poëzie-vijandig? Is alleen het kind waarlijk dichter en is de volwassen dichter een kind?
Het kind kan, daartoe aangezet door de taal, zijn eigen gevoelens in beeld brengen. Wordt het daartoe niet aangezet, dan blijven de uitingen van deze gevoelens achterwege. Ze bestaan als het ware niet. Zo kan de taal ons opwekken dingen te zeggen die we van ons zelf niet kennen. Een mens komt er niet gemakkelijk toe in het openbaar over zijn diepste ervaringen en gevoelens te spreken, maar hij toont ze, weliswaar vaak verhuld, zo gauw hij verzen schrijft. Het is dan of die emoties niet van hem zijn, hij is er niet meer verantwoordelijk voor. Ze zijn niet bestemd voor een bepaalde persoon, ze zijn bestemd voor alle personen of voor niemand. Ze zijn niet meer gebonden aan plaats en tijd van ontstaan, ze zijn van alle tijden en van alle plaatsen.
Geen enkel ogenblik van het leven is de mens van het leven bevrijd, behalve in de poëzie. In de poëzie beheersen, zij het tijdelijk, het kind en de volwassene het leven. Iemand die een gedicht schrijft is meester van zijn leven, net als degene die het
| |
| |
gedicht leest. De dichter heeft woorden gevonden die zijn bestaan verhelderen. Hij heeft van zijn gevoelens en van zijn ervaringen een taal-kunstwerk gemaakt.
Veel dingen kennen we niet. We kennen ze niet verstandelijk en we kennen ze niet gevoelsmatig. Maar in het gedicht denken we de dingen te kennen. Het is een illusie, maar een illusie die zo lang duurt als het gedicht duurt. Woorden zijn duurzamer dan ijzer.
Wat vermag een maaksel van taal? Wat vermogen woorden die in enigerlei verband op papier gezet zijn? Voor wie ze leest is het alsof er geen woorden op papier staan maar de dingen zelf. Iemand die het woord ‘eeuwigheid’ gebruikt in een gedicht heeft de eeuwigheid zélf opgeroepen. Iedereen die dat woord leest, zo denkt de dichter, moet de diepte voelen van de eeuwigheid zoals de dichter deze in zichzelf heeft horen klinken. Als Nietzsche zegt ‘O Ewigkeit, du Donnerwort’, dan is er die afgrond. Alleen als het woord opgenomen is in een gedicht wordt het begrip ‘eeuwigheid’ een ervaring die als een donderslag is. In het gedicht zijn de woorden zodanig dat ze onherroepelijk voeren tot de verpletterende ervaring die eeuwigheid is. Oskar Loerke zegt in zijn gedicht ‘Strom’: ‘Ich ahne, die Ewigkeit wil beginnen/Mit einem Duft von Salz’.
De dichter heeft geen eigen naam voor de dingen. Hij heeft er een naam voor die van iedereen is. Elk gedicht is gemaakt van woorden van iedereen. Poëzie onderscheidt zich hierin van de spreektaal, dat de woorden zodanig gekozen zijn dat er dood en eeuwigheid, aarde en hemel in meeklinken. Elk woord evenwel ligt vastgeklonken aan zijn klank en betekenis. Dus is het gedicht een haast onmogelijke opgave. De dichters kunnen geen volstrekt nieuwe woorden uitvinden. Ze moeten het doen met de
| |
| |
vertrouwde. Daarom die bijna wanhopige poging van de dichter de woorden steeds nieuw te doen klinken. Hij moet vele middelen te baat nemen om het gedicht te isoleren van alle andere taaluitingen, middelen van de taal zoals rijm, maat, ritme, omkeringen van de zin, het breken van de syntactische constructie, het elimineren van zinsdelen, vergelijkingen, nieuwe woordverbindingen. Waar het gedicht eindigt, eindigt ook de poging van de dichter de taal als het ware te zuiveren en gaat hij over tot de orde van de dag. Dat wil zeggen dat hij zich, zoals ieder ander, bedient van de spreektaal.
Iemand die gedichten schrijft weet niet méér van het bestaan af dan ieder ander. Maar hij heeft weet van woorden. Hij ervaart het leven door middel van woorden. Een andere pretentie kan hij niet hebben.
Landwegen wil ik gaan door mooie zomeravonden, zegt Rimbaud, een wandelaar die met gevleugelde voetzolen holde over de wegen. Hij werd gedreven door de zucht iets fabelachtigs te verrichten. De dichter in hem evenwel wist dat hij uiteindelijk nergens hoefde aan te komen, nergens hoefde te belanden, dat daar waar hij zich bevond het fabelachtige was. De dichter zoekt geen geheim, hij weet dat het geheim daar is waar hij staat. Het treedt te voorschijn zonder dat hij het hoeft op te roepen. De verte is dicht bij hem. Alles is voor hem nabijheid. Waar is datgene wat hij zoekt? Het is waar hij zonder zich te verplaatsen, gaat. Niet waar hij aankomt is het blijvende, maar daar waar hij is, namelijk in het gedicht.
De dichter wandelt bedachtzaam. Hij weet dat het meest begane pad het minst bekend is. Hij weet dat het leven een wandeling kan zijn. Dorothee Wordsworth schreef in haar dagboek dat de
| |
| |
dagelijkse meditatieve wandelingen met haar broer William door het Lake-district ‘heerlijke wandelingen’ waren. Wat is wandelen, als het ook niet een reis is in de gedachte, zoals de Engelse dichters tot en met Tennyson deden?
Wandelen is bij uitstek een meditatieve bezigheid. Het is als lezen en als schrijven met de wind en de bladeren, met de bomen en de struiken. De wandelaar neemt deel aan de bewegingen van de grond. Hij rolt mee met de wind en met de stroom, hij stapt voort als een paard, als een mug, als een wolk, hij voelt in zijn hoofd de hemelbol razen. Hij voelt dat hij lichaam is, met voeten en benen, met schouders en knieën. Hij weet hoe gras aanvoelt, wat de wind met zijn haren doet. Hij kent de hardheid van hout, de zachtheid van bladeren. Hij hoort wat insecten met hun vleugels doen. Ook kent hij de kracht van de borstveren van vogels en het dorpse getokkel van stoffige kippen.
De wandelaar weet dat hij omgeven is door dingen die hem aangaan. Hij staat ermee op goede voet. Maar ze blijven hem in wezen vreemd. Wat volledig gekend is, verliest zijn mysterie. In het gedicht zijn de dingen teruggebracht tot dát onkenbare dat tegelijkertijd volslagen kenbaar is.
De dichter moet het niet-gewetene aan de orde stellen. Bijna alles is het niet-gewetene. Wat wij weten weten wij niet. En eerder moet hij het mysterie groter maken dan het verkleinen. En zelfs het meest eenvoudige gedicht voegt iets toe aan het niet-gewetene. Het gedicht is de religie van de dichter.
En hij bedenkt hoe schamel de woorden zijn die hij ter beschikking heeft, hoe nietszeggend ze zijn als hij iets wil aanduiden wat groter is dan hij zelf. Bestaat er misschien een taal die we niet kennen en is er het gedicht opdat we die taal léren kennen?
| |
| |
Moeten we woorden uitvinden? Heeft het kind woorden die, als het ouder wordt, verloren raken? Zijn er woorden die we in de loop der eeuwen kwijt zijn geraakt? En zijn de woorden die we overgehouden hebben de minst waarachtige, de leugenachtige, de masker-woorden, woorden die de dingen omhullen in plaats van ze te onthullen? Kunnen we de verloren-gegane woorden in het gedicht weer oproepen? Is het mogelijk dat wél onze jaren toereikend zijn maar niet onze woorden?
Of misschien zijn onze subtielste ervaringen en gevoelens wel nooit en nergens onder woorden te brengen. Misschien hebben we gevoelens ontwikkeld die zo verfijnd en nieuw zijn dat we er pas in een verre toekomst woorden voor kunnen vinden.
Of zijn bepaalde gevoelens daarentegen in onbruik geraakt en zijn andere ervoor in de plaats gekomen?
Wat betreft het ontoereikende van woorden. We hebben bijvoorbeeld maar één globale naam voor datgene wat iedereen ‘boom’ noemt. Maar deze boom is een heel andere verschijning als het windstil is dan wanneer de wind in de takken zit. En toch zeggen we in beide gevallen gewoon ‘boom’. Een boom in het donker is anders dan een boom in het licht. Een boom met sneeuw op de takken heeft eigenlijk niets meer van de boom zoals hij des zomers in het veld staat. En hoe bijvoorbeeld moeten we een boom noemen die geveld is en met smartelijk krom-getrokken takken op de grond ligt? Toch zien we in elk gedicht de boom vóór ons staan alsof hij een mens is. Dat is het mirakel dat de dichter voor ons gewrocht heeft. Met doodgewone woorden.
Neem de wind. Ook die kan de dichter tot leven wekken, ook al mist hij er de woorden voor. De wind heeft talrijke namen die de vogels misschien kennen maar waar de mensen geen weet
| |
| |
van hebben. Elke dag, ja elk uur is de wind anders. De wind kan niet onderzocht worden op zijn mogelijkheid om op een andere manier onder woorden gebracht te worden, tenzij door dichters. De dichters proberen het telkens opnieuw en telkens anders in elk gedicht. De wind is de grote onbekende. Iemand die dagenlang wandelt weet dat de wind erom smeekt benoemd te worden. Maar dichters zijn vaak sprakeloze mensen die sprakeloos móeten zijn en die niets anders hebben dan wat de taal hen aanbiedt.
De wind heeft vreselijke namen die de storm kent. De wind heeft vriendelijke namen die de wolken kennen. De wind heeft zoveel gezichten. Wat weten we van de strevingen van de wind, wat van de armen en de benen van de wind, de lokroep van de storm, de orkaan, de zuidenwind en de noordenwind. Hoe raakt de wind het lichaam aan? Waar begint zijn betovering, zijn verrukking, zijn lediggang? Waar gaat de wind naartoe als hij opstaat en hoe vaak verandert hij van gedachte?
De wind moet gekend worden, de woorden voor de wind moeten gekend worden. Maar wie schrijft de namen van de wind op? Wie gaat de diepere gronden van de wind na? Wie wil broeder en zuster zijn van de wind, wie zijn gelijke? Hetzelfde geldt voor de lucht, voor zon en maan, voor de gang van het dier, voor het menselijk bestaan. Voor wie alles vanzelfsprekend vindt, is lucht lucht, wind wind en zijn stenen stenen. Maar voor het kind en de dichter zijn ze niet vanzelfsprekend. Licht en lucht, mens en dier, ja het menselijk bestaan, moeten opgenomen worden in het rijk van de poëzie. Alles moet eindigen in het gedicht.
Voor de wandelaar en de dichter is de lucht een geheimzinnige plek die op de ene plaats een andere kleur heeft dan op de andere
| |
| |
en die zich richt naar de vormen van de ruimte. Maar waar is de ruimte en hoe is ze boven en hoe beneden? En is er wel een boven en een beneden? De longen kennen de lucht. De wolken rennen door de lucht heen. De lucht is niet het domein van de weerkundige, niet van de ruimtereiziger. De lucht en de wind zijn het domein van het poëtische. De dichter weet ze te duiden, de dichter maakt ze tot aardse lotgenoten. Hij maakt de lucht tot een huis waar de mens kan zitten en liggen. De lucht wordt met wieken bevleugeld, met pauwblauw getooid, door goden omringd. Hij blijft er namen aan geven, hij roept hun bestaan op en maakt hen tot een glorieus verschijnsel. Elke vaststaande betekenis doet hij te niet. De lucht wordt een rollende kar die door de ruimte davert. De dichter hoort het geratel van wolken, paarden die er doorheen trekken als zwetende sterren.
De dichter wil niet weten van eenduidigheid. In het gedicht moet alles alles betekenen. Hij neemt geen genoegen met het eerste het beste woord voor lucht. Hij beweegt met zijn woorden, verwerpt ze, koestert ze, is ervan vervuld. Woorden kunnen hem vervreemden van de daagse werkelijkheid, maar ze kunnen hem ook tot het hart van de dingen voeren. De dichter is een koele drinker van de alcohol van woorden. Hij raakt erdoor in een roes van nuchterheid. Hij weet hoe hij de woorden in het rechte spoor kan zetten, weet welke richting ze uitgaan, hoe ze van plaats verwisselen, wanneer ze aankomen. Hij weet in welk gezelschap ze passen, welke kleur ze kunnen aannemen, hoe ze in de ruimte staan, zitten of liggen, hoe ze elkaar kunnen omarmen. Hij heeft weet van hun lengte, hun korte armslag, hun snelheid van voeten. Misschien kent hij zelf de weg in de wereld niet, maar hij weet de weg van de woorden, waar ze beginnen, waar ze eindigen.
Hij heeft een innerlijk oor voor wat er onder de woorden
| |
| |
leeft, wat er door hen gefluisterd wordt. ‘De werkelijkheid interesseert me niet’, zegt de dichter H.C. Artman. De dichter interesseert zich voor woorden. Niet voor het woord dat de werkelijkheid verkondigt, maar voor het woord dat naar de onwerkelijkheid voert. Hij moet het onwerkelijke, het niet-bestaande verkondigen. Hij moet de strikte waarheid verkondigen omtrent het onbestaanbare, de nieuwe wereldorde uitvinden van een heelal van woorden. De dichter gaat de onbegaanbare weg naar het niets.
De dichter zoekt niet alleen naar de sublieme, maar ook naar de alledaagse woorden, naar de woorden die bijvoorbeeld de timmerman gebruikt, de boer, de landmeter. Hij luistert op straat en in winkels, in treinen en op perrons naar woorden die de ene reiziger en de ene voorbijganger tegen de ander zegt, hij leest de opschriften, de uithangborden, affiches en posters, luistert naar reclameboodschappen, want overal kan de poëtische boodschap vandaan komen. Hij leest avond na avond in verstorven gedichten, bekijkt oude gravures en het kan dan gebeuren dat een gedicht van een andere dichter hem op weg helpt om het pad naar een nieuw gedicht in te slaan, al is het maar dat hij een woord verkeerd leest en zo tot het gedicht komt.
Hij die een gedicht leest legt de weg van de dichter terug af. Hij ziet opnieuw wat de dichter als eerste zag. Als de lezer het gedicht niet als nieuw ervaart, is de dichter niet geslaagd. Dan blijven voor de lezer de woorden dood. Het gedicht lijkt misschien op een gedicht maar is het niet. De dichter zegt bijvoorbeeld in het gedicht dat hij op een landweg staat, maar de lezer voelt dat het niet waar is. Er is geen landweg. De dichter heeft die landweg niet gezien, geen bermen, geen bomen. Als de lezer niet mee kan lopen op die landweg, niet er zijn voeten
| |
| |
kan neer zetten, niet de wind door zijn haar voelt, heeft de dichter geen nieuwe landweg gemaakt, geen nieuwe bomen, geen nieuwe horizon. De dichter heeft niets gezien. En de lezer ziet dus ook niets. Johannes Bobrowski zegt: ‘Lehr mich reden, Gras, lehr mich tot sein und hören’. De dichter Richard Wilbur: ‘Alle groen is dieper dan iemand weet’. De dichter moet het groen groener zien dan een ander en er de woorden voor vinden, anders is er geen groen.
Wat is de dichter anders dan een niet-kenner, een niet-wetende, iemand die op weg is naar woorden die hij niet kent, die hij nog zou moeten uitvinden. Zij die schijnen te weten hoe de dingen eruit zien, ontmoeten soms op hun weg de dichter die hen zegt dat híj het in elk geval niet weet en die daar getuigenis van aflegt. De dichter neemt zijn toevlucht tot het gedicht. Het gedicht is de reddingsplank van al wat er bestaat. Op dit vlot kunnen de dingen overleven, worden zij genoemd met hun echte naam, worden zij gekust op alle plaatsen waar ze arm zijn, zoals Delmore Schwartz in een ander verband zegt. In een gedicht kan de dag de nacht zijn en andersom, kan het armste het rijkste zijn, het minst getooide het prachtigste, het meest donkere het lichtste. In een gedicht worden de rollen omgedraaid. Eigenlijk wíl de dichter onwetend zijn. Want zijn onwetendheid maakt zijn ogen geschikt om de dingen te zien zoals ze zijn. Hoe minder hij weet, hoe toegankelijker de dingen voor hem worden. Hij moet ze telkens opnieuw voor het eerst zien. Hij moet ze kunnen ervaren als een genade, iets wat hem om niet geschonken wordt. Hij moet de dingen opnieuw maken. De dingen die hij niet weet schept hij zelf in taal. Hij wil zeggen wat nog niet gezegd is, waarvan nog nooit gehoord is. Hij gebruikt alle mogelijkheden van de taal om de dingen gezegd te krijgen. Hij past het ritme van zijn bloedsomloop aan aan die
| |
| |
van de taal. Hij geeft de taal zijn lever, zijn longen, zijn nieren. Hij moet de mystiek van zijn lichaam geven aan de taal. En waarvoor dit alles? Opdat de lezer uitroept: Dit is een gedicht! En niets van wat waarlijk poëzie is, is in de loop van de eeuwen verloren geraakt. De gedichten van Sappho zijn ons nog steeds nabij. Ze zijn van alle tijden. Ze zijn van dat metaal gemaakt dat nooit roest, van het metaal van woorden. Eerder zal de mens van de aardbodem verdwijnen dan dat haar gedichten verdwijnen. Als het gedicht zijn vorm gekregen heeft, kan geen oorlog erop inwerken, geen overstroming, geen aardbeving. En iemand die het leest wordt anders. Zoals telkens opnieuw onder de lezende blik het gedicht anders wordt. Maar nooit zal het gedicht geheel gekend worden. Een gedicht dat geheel gekend kan worden is geen gedicht.
Het gedicht weet niets, verkondigt niets, preekt niets en leert niets. Het kan niet gebruikt worden voor wat voor nuttig doel ook, het dient er niet voor om het leven te verfraaien, het geeft geen levenswijsheden. Het gedicht is nergens goed voor en heeft waarde in zichzelf. Het vervangt niets, het deelt niets mee. Het gedicht is gewichtloos en heeft toch gewicht. Het is niets en toch betekent het alles. Het is een ding van schoonheid en toch kleedt het zich in een eenvoudig gewaad. Het gedicht is het onvertrouwde en het is alsof men het altijd gekend heeft. Het kent geen wijsheden, maar het is alsof de wijsheid zelf aan het woord is. Men kan het gedicht vergeten, maar er komt een dag dat men het zich herinnert. Men kan in het gedicht wonen, men kan ermee leven buiten het leven om. Het vervangt het leven, soms. Daarom is het gedicht niet geheel te verklaren, net zomin als de mens te verklaren is, groei, steen of aarde.
‘Ik streef naar de volledige armoede van het onderwerp’, zegt Paul van Ostayen.
| |
| |
Er blijven alleen woorden over en die in de beste volgorde. Eenvoudiger kan het niet, diepzinniger kan het niet, verhevener kan het niet, banaler kan het niet. En toch is, na alle beschouwingen die men over poëzie ten beste geeft, dit het enige dat stand houdt.
Ik zou willen dat de poëzie op de vlucht slaat zogauw iemand denkt het geheim van het gedicht op het spoor te zijn. Over poëzie spreken leidt tot misverstanden. Men kan alleen met poëzie over poëzie schrijven.
|
|