Portret van een landschap. Gedichten 1953-1997
(1998)–Leo Herberghs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
[pagina 142]
| |
Ial dat vallen, moet dat dan
eeuwig, dat dansen van
de getallen, kwartslag en
rondgang langs vallende
inhammen en gangen, langs
instortende regenslag, pad
na pad is ingevallen. des nachts
rijden de karren. hoe smal
is het land, hoe groot het lang
welven van nacht, zwart van
steenslag, stenen gladheid
waarover dood dwars ligt
| |
[pagina 143]
| |
IIherfst is het in mijn gebergte
achter de heg ligt mijn sterfjaar
zomer komt om in gras
en denkbaar is dat het paard
wenend zijn hoofd omkeert
voordat het stalwaarts gaat
wat dichtbij was is verder weg
en dat wat het luidst werd geloofd
heeft wangen van dood en as
toch is wat ik heb gezegd
door wind nagezegd
| |
[pagina 144]
| |
IIIhet is vol koren hier, het is gelegd
tot het uiterste. geen weg
of hij is luisterrijk en geel
en door de wind verder verteld
die mij hier zwoegend vindt
het pad langs, en nooit
wil ik uit de wereld weg
al moet ik mij krom lopen
met vingers vol overleg buig
ik de zon om mijn nek, uitgestrekt
onder de horizon, lopend uit
mijn armoede weg
uit mijn knechtschap
| |
[pagina 145]
| |
IVde handen voor zijn gezicht
wacht de steen op het laatste gericht
voordat de zon als as
over de wereld stuift en de grond
zich opent als een groot gat
waarin hij neervalt en splijt
en als een zwart ei breekt
en eindelijk god zich bevrijdt
uit zijn buik als uit zijn dood
en de aarde opnieuw begint
suizend de ruimte door
met stenen en schelpen en wind
| |
[pagina 146]
| |
Vachter de schaduw van de steen
ligt een krekel, een verschrompelde
zijn stem in elkaar gekrompen
en zijn ledematen verdord
eens wordt ook de steen stof
die eenmaal het zingen hoorde
van de krekel. de aarde was jong
en het leven onuitsprekelijk
vervallen raakt beider graf
de dood wordt in dood gesmoord
diep zwijgen verschijnt, ongehoord
rollen de werelden voort
|
|