vlakte heeft een kruis dat naar alle kanten zijn witte vleugels uitslaat. Vlaggemasten erachter ratelen in de wind, maar tussen lanen staan grafmonumenten in de schaduw en beschut. Daar liggen groepen onbekende soldaten.
De rechterlaan voert naar een klokkespel waaraan nu en dan tonen ontlokt worden die wegdwarrelen tot aan de rand van de bossen die ondoordringbaar voor de dood hun koele onschendbare geheimen bewaren. Onder het carillon ligt een kelder, hard en gesloten. Als ik erin wil afdalen komen zwermen vliegen me tegemoet zodat ik haastig retireer als een soldaat die vlucht voor spervuur.
Aan de ingang van de begraafplaats voor Duitse soldaten in Ysselsteyn liggen enkele kantoren en is er een tent opgeslagen. Enkele bedden staan buiten. Groepen jongens en meisjes die antwoorden op mijn groet met ‘Grüsz Gott’ lopen heen en weer tussen de gebouwen, zemen de ramen, stoffen de bureaus of komen aandraven uit een van de bossen dwars over de begraafplaats alsof ze nieuwe gesneuvelden met zich meevoeren, god weet van welke oorlog.
Trage tractoren vervoeren in grijze houders water dat aan de voet van de bomen van de oprijlaan uitgeschonken wordt. De afstand van de eerste naar de laatste boom is eindeloos. Zoveel graven liggen dorstig en zonder water onder de koperen doder, de zon. Een enkel graf heeft een bloemetje bij zich, alsof het zich op heeft willen schikken voor een doodsfeestdag. Maar de dood is al zo oud hier.