Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche
(1963)–Roger Henrard– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Hoofdstuk V
| |
[pagina 195]
| |
Het gebeurde enkele jaren voor de jongste wereldoorlog. M. Bormann, de secretaris van de nationaal-socialistische partij in Duitsland, wilde zijn baas, Adolf Hitler, een verjaarsgeschenk aanbieden dat in verhouding was tot de buitengewone grootheid van de ‘Führer’ van het Duitse volk. Op enkele kilometers van de Oostenrijkse grens ligt, midden in het Beierse bergland, het schilderachtige oude stadje Berchtesgaden; de talrijke, met bevroren sneeuw bedekte bergspitsen, waar de gemoedelijke toeristen met verrukking naar kijken en die de stoutmoedige bergbeklimmers aantrekken, brachten Bormann op het idee op één van die bergtoppen een villa te laten bouwen, waar Hitler van een ongestoorde rust zou genieten na de vermoeienissen van zijn politieke bedrijvigheid. Drie jaar lang hielden zich meer dan driehonderd man winter en zomer met Hitlers verjaarsgeschenk bezig: door bossen en rotsen werd een vijftien kilometer lange asfaltweg aangelegd, die tot aan de voet van een steile rots moest leiden; op de spits van de rots werd het huis gebouwd, waar het bouwmateriaal moest heen gevoerd worden; te dien einde werd, midden in de rots, de vereiste ruimte uitgehouwen om er een lift aan te brengen. Toen Hitler verjaarde, was de villa klaar en kon hij deze betrekken. Hitler bewoonde ze amper vijfmaal; één keer was het naar aanleiding van het afscheidsbezoek van de Franse ambassadeur, André François-Poncet, die hij bijzonder waardeerde, en wiens indrukken van het zgn. arendsnest in het vooroorlogse Franse Livre Jaune te lezen staanGa naar voetnoot190). Tegenwoordig is Hitlers nest de voornaamste bezienswaardigheid voor de toeristen die in Berchtesgaden vertoeven, in de tot restaurant ingerichte bibliotheek van Hitler gezellig koffie kunnen drinken, en van het prachtige uitzicht op het omringende land genieten. Toen ik, in 1946, de door de Fransen geplunderde villa het eerst bezocht, was ik in gezelschap van Amerikaanse officieren, die met open mond naar de inlichtingen van een plaatselijke gids luisterden, die zoals het handige gidsen betaamt, de nadruk legde op de grootsheid van de onderneming en de tijdens de uitvoering der werken om het leven gekomen arbeiders. Die pragmatisch gezinde Amerikanen vonden zulks bovenmenselijk; zonder iets van de nationaal-socialistische achtergrond af te weten, hadden zij intuïtief beseft wat Bormanns ontwerp inspireerde, en wat de Duitse leiders imponeerde: het onredelijke, het buitengewone, het bovenmenselijke, het kolossale. ‘Uebermenschlich’, ziedaar een woord dat Hitler bekoorde, omdat het zijn eerzucht streelde, een woord dat op het theologische proza van de 16de en 17de eeuw teruggaatGa naar voetnoot191), en waar Nietzsche fris leven in blies. Nietzsches accentuering van de macht, de oorlog, de voorrechten der sterken en de toekomstige heerschappij van een machtselite was voor Hitler voldoende om Nietzsche tot zijn leermeester te verheffen. | |
[pagina 196]
| |
Nietzsche en de massa‘Bis zu welchem Grade die Unfähigkeit eines pöbelhaften Agitators der Menge geht, sich den Begriff “höhere Natur” klarzumachen, dafür gibt Buckle das beste Beispiel ab. Die Meinung, welche er so leidenschaftlich bekämpft - dass “grosse Männer”, Einzelne, Fürsten, Staatsmänner, Genies, Feldherrn die Hebel und Ursachen aller grossen Bewegungen sind - wird von ihm instinktiv dahin missverstanden, als ob mit ihr behauptet würde, das Wesentliche und Wertvolle an einem solchen “höheren Menschen” liege eben in der Fähigkeit, Massen in Bewegung zu setzen: kurz in ihrer Wirkung... Aber die “höhere Natur” des grossen Mannes liegt im Anderssein, in der Unmitteilbarkeit, in der Rangdistanz, - nicht in irgend welchen Wirkungen: und ob er auch den Erdball erschütterte.’ (78, 596-97) Men kan zich Nietzsches ‘Uebermensch’ niet voorstellen zonder rekening te houden met de perspectieven die het tot zijn bitter einde doorgevoerde democratiseringsproces voor hem openlieten, en hem aanspoorden tot het concipiëren van een mens die de aan de gang zijnde democratische beweging zou wijzigen. De massamens is de zin van de democratie: de sterken moeten zich zijn ellende aantrekken en de maatschappelijke euvelen overal bestrijden, waar zij zich ook mogen voordoen. De zin van Nietzsches wereld is de sterke: de massa is zijn gedienstig werktuig, haar geluk en haar welzijn komen niet in aanmerking; de sterken oefenen de macht uit, tiranniseren de kleinen, betrekken ze in moorddadige oorlogen, zonder zich aan hun lijden en hun vredesverlangen te storen. Nietzsches staatsman kan dus niets te maken hebben met de despoot die bij zijn volk in de gunst tracht te komen, populair wil worden en de massa's fanatiseert; hij veracht de massa en wil zich opzettelijk van haar afwenden, de afstand niet alleen handhaven, maar zelfs verscherpen. Wij hebben er in het vorige hoofdstuk op gewezen, dat het ‘Pathos der Distanz’ in de twee Nietzscheaanse machtsbegrippen aanwezig is: de sterke moge herhaaldelijke successen behalen en macht winnen op steeds meer uitgebreide massa's, of hij moge door het noodlot getroffen worden en in nood verkeren, in beide gevallen zal hij het volk op afstand houden. Wordt hij een invloedrijk politicus, hij zal zijn machtspolitiek niet met een geestelijke tooi opsieren en de massa's, op grond van deze kunstmatige en onpersoonlijke opschik, verleiden en in dwang houden; kent hij, integendeel, kortstondige of langdurige moeilijkheden, hij zal nergens steun of hulp vragen, maar de tegenslagen waardig doorstaan, en het medelijden van de minderwaardigen ontwijken. De grootheid ligt, - zoals Nietzsche het in het boven aangehaalde citaat duidelijk zegt, - in de ‘Rangdistanz’, in het hoogmoedig en taai behoud van de afstand tussen de sterken en de zwakken. Daarom vreest de sterke zijn waarheden te onthullen: ‘Ein grosser Mensch weiss sich unmitteilbar: er findet es geschmacklos, wenn er vertraulich wird’ (78, | |
[pagina 197]
| |
642). Daarom ook verkiest hij de eenzaamheid, die hem voor de besmetting der zwakken behoedt: ‘Unser Zweifel an der Mitteilbarkeit des Herzens geht in die Tiefe; die Einsamkeit nicht als gewählt, sondern als gegeben’ (78,631). Wat Nietzsche beslist afwijst, is de verering en de aanbidding der massa's: ‘Es fehlen dem grossen Menschen die Tugenden, welche mit der “Achtung” und dem Geachtetwerden zusammenhängen’ (78, 641); wie vereerd wordt, is voor de massa's het symbool van een gewenste volmaaktheid, en wordt door hen opgenomen als hun aanvoerder; in dit geval maken de zwakken zich de sterken eigen, de sterken worden bij de massa's ingelijfd. Nietzsche weigert de leiding van een beweging op zich te nemen: ‘Ich bin kein Mensch, ich bin Dynamit’ (77, 399); hij verenigt niet, maar scheidt, doet alles ontploffen wat vals is ten opzichte van het Leven, d.w.z. alles wat bindt en gemeenschappen tot stand brengt. Nietzsche vervolgt: ‘Und mit alledem ist nichts in mir von einem Religionsstifter - Religionen sind Pöbel-Affären, ich habe nötig, mir die Hände nach der Berührung mit religiösen Menschen zu waschen... Ich will keine “Gläubigen”, ich denke, ich bin zu boshaft dazu, um an mich selbst zu glauben, ich rede niemals zu Massen’ (77, 399). Als hij weigert voor een godsdienststichter door te gaan, dan bedoelt hij de stichter van een kerk met dogma's en praktijken, als bijv. Christus of Mohammed, of de leider van een besloten kring, bijv. een van de uit latere jaren daterende ‘Wijzen van Darmstadt’ van Keyserling, telkens profeten, die hun waarheid verkondigen met de hoop aanhangers te winnen, en deze rond hun waarheid te scharen. Nietzsche is een volstrekt individualist, die om het even welke associatie de rug toekeert, omdat een associatie op gemeenschappelijk bezit berust, en gemeengoed onnatuurlijk is, aangezien het leven ànders zijn betekent. Wij hebben in het derde hoofdstuk Nietzsches afwijzende beoordeling van de christelijke gemeenschap en de op verwante grondslagen opgebouwde democratische en socialistische maatschappijen beschouwd; in de christelijk-democratische gelijkheidspretentie bespeurde hij het ressentiment van minderwaardige mensen, die hun wrok tegen de sterken idealiseren. Nietzsche is de generaliserende mening toegedaan, dat alle opgehemelde geestelijke waarden aan niet-geestelijke motieven ontspruiten, en ieder overredende verdediger van een zgn. waarheid een slecht geweten maskeert. In Duitsland is o.a. sinds Luther bij tijd en wijle met de natie gezwendeld, terwijl in de tweede helft van de 19de eeuw de waarden van het ras toegang kregen tot de wereld van de geest. Noch het nationalisme, noch het rassisme vinden genade bij Nietzsche, om de eenvoudige reden dat de menselijke waardigheid in de afzonderlijke denkende en handelende mens geankerd is, en er geen vreemde factor bij betrokken mag worden, | |
[pagina 198]
| |
zeker niet het behoren tot een bepaalde nationale gemeenschap of een bepaald mensenras. Wij weten dat Nietzsches toekomstige sterken overal kunnen geboren worden, en niet gebonden zijn aan bijzondere nationale of etnografische voorwaarden: ‘Wir Heimatlosen, wir sind der Rasse und Abkunft nach zu vielfach und gemischt, als “moderne Menschen”, und folglich wenig versucht, an jener verlogenen Rassen-Selbstbewunderung und Unzucht teilzunehmen, welche sich heute in Deutschland als Zeichen deutscher Gesinnung zur Schau trägt... Wir sind gute Europäer, die Erben Europas, die reichen, überhäuften, aber auch überreich verpflichteten Erben von Jahrtausenden des europäischen Geistes: als solche auch dem Christentum entwachsen und abhold, und gerade, weil wir aus ihm gewachsen sind, weil unsere Vorfahren Christen von rüchsichtsloser Rechtschaffenheit des Christentums waren, die ihrem Glauben willig Gut und Blut, Stand und Vaterland zum Opfer gebracht haben. Wir - tun desgleichen. Wofür doch? Für unseren Unglauben? Für jede Art Unglauben? Nein, das wisst ihr besser, meine Freunde!’ (74, 295-96). Deze uitlating herinnert aan Ter Braaks niet-christelijk christendom; ook Nietzsche voelt zich een erfgenaam van het christendom, en derhalve verplicht sommige stoffelijke banden te verbreken, als bijv. die van het ras, het vaderland en de sociale stand; het christendom richt zich tot de mens, ongeacht zijn afkomst, zijn sociale rang, de plaats waar en de tijd waarin hij leeft; als plichtsgetrouw erfgenaam van het christendom ziet Nietzsche de mens tegemoet die boven alle kunstmatige, sociale, nationale en ideologische onderscheidingen verheven is, inbegrepen de christelijke dogmatiek, en die strijdt en zich opofferingen getroost niet om de mensheid voor God te winnen, evenmin om ze tegen God te mobiliseren, maar om het Leven te dienen, dat tegenover het geloof en het ongeloof gelijkelijk onverschillig staat, en zich concretiseert in de wil tot macht van de individuele persoonlijkheid. Het afbrokkelen van Europa in kleine politieke eenheden, die tegen elkaar opgehitst worden, het aanwakkeren van de nationale trots zijn, volgens hem, het kenmerk van een ‘kleine Politik’; het nationalisme, d.i. de verheerlijking van een nationale fictie, noemt hij een ‘névrose nationale’ (77, 395), dus een ziekte, die bestreden moet worden. Tegenover de kleine politiek, die de Europese ‘Kleinstaaterei’ (77, 161) onderhoudt en de nationale hoogmoed wakker houdt, stelt Nietzsche de grote politiek, die tot doel heeft de nationale en nietchristelijke begrenzingen af te schaffen en een verenigd Europa tot stand te brengen; dit is de grote opdracht die de ‘goede Europeaan’ toekomt. Op het ogenblik dat Bismarck met zijn ‘Realpolitik’ aan de opbouw van een machtig en imperialistisch Duits rijk werkt, waarvan Nietzsche de wankele culturele grondvesten in het licht stelt (71, 393 en vlg.), maakt deze zijn tijdgenoten attent op de bloeiende toekomstmogelijkheden van Rusland, ‘die einzige Macht, | |
[pagina 199]
| |
die heute Dauer im Leibe hat, die warten kann, die etwas noch versprechen kann’ (77, 161); deze profetie blijkt thans in vervulling te geraken. Een ander probleem, dat zich in de 19de eeuw, o.a. in Duitsland, in acute vorm heeft gesteld, is de politiek ten opzichte van de Joden. Nietzsches behandeling van het jodenvraagstuk is echt Nietzscheaans, d.i. dubbelzinnig, en voor de oppervlakkige lezer verwarrend. Nietzsche had het op zijn zuster gemunt, omdat zij met een uitgesproken antisemiet getrouwd was; anderzijds schrijft hij het door hem zo fel bestreden historische christendom aan de Joodse tussenkomst toe, voornamelijk aan Paulus. In Nietzsches werk zelf kan men beide geluiden horen. In Jenseits von Gut und Böse schrijft hij: ‘Mit den Juden beginnt der Sklaven-Aufstand in der Moral’ (76, 105). ‘Die Juden, jenes priesterliche Volk, das sich an seinen Feinden und Ueberwältigern zuletzt nur durch eine radikale Umwertung von deren Werten, also durch einen Akt der geistigsten Rache Genugtuung zu schaffen wusste.’ (76, 259) In hetzelfde werk staat nog te lezen: ‘Was Europa den Juden verdankt? - Vielerlei, Gutes und Schlimmes, und vor allem Eins, das vom Besten und Schlimmsten zugleich ist: den grossen Stil in der Moral, die Furchtbarkeit und Majestät unendlicher Forderungen, unendlicher Bedeutungen, die ganze Romantik und Erhabenheit der moralischen Fragwürdigkeiten’ (76, 182). De Joden zijn voor Nietzsche tegelijkertijd een voorwerp van hoge waardering, en van diepe verachting: hij waardeert de aan de dag gelegde wilskracht der Joden, die te midden van de pijnlijkste vervolgingen en het hardste lijden hun zedelijkheid onbevlekt gehandhaafd hebben, maar hekelt de natuurvijandelijke strekking ervan; hij bewondert hun taaiheid, hun weerstandsvermogen, hun ongebroken levenswil, maar veroordeelt, aan de andere kant, hun geestelijke huichelarij; ik verwijs naar het derde hoofdstuk, waarin de zgn. verjoodsing van Christus' boodschap door Paulus in het Nietzscheaans licht werd beschouwd: naar Nietzsches mening heeft Paulus, als Jood, Christus' symboliek gematerialiseerd, en een moraal ingevoerd die een in de Joodse haat wortelende liefde tot voornaamste deugd promoveert, en de instincten neerhaaltGa naar voetnoot192). In het voordeel der Joden schrijft hij nochtans: ‘Sie sind im unsicheren Europa vielleicht die stärkste Rasse: sie sind dem ganzen Westen Europas überlegen durch die Länge ihrer Entwicklung’ (83, 406). Verder merkt hij op, dat Europa zijn grootste figuren aan de Joden dankt: | |
[pagina 200]
| |
‘den edelsten Menschen (Christus), den reinsten Weisen (Spinoza)’ (72 II, 305). Noemenswaard zijn ten slotte hun ‘Tatkräftigkeit und höhere Intelligenz’ (72 II, 304). Uit deze citaten blijkt, dat Nietzsches gevoel jegens de Joden gemengd is, en hij zich bijgevolg niet kan aansluiten bij een principiële antisemitische beweging, met de bedoeling de abstractie Jood te bestrijden. Hij meent, dat de Joden tegenwoordig als zondebokken fungeren voor alle euvelen waaraan de samenleving lijdt (ibid.), terwijl zij als kostbare ingrediënten van het toekomstige Europese ras zouden moeten beschouwd worden (72 I, 305). Ondubbelzinnig is, in alle geval, zijn veroordeling van de rassenzwendel, waarmee sommige 19de-eeuwers, o.a.A. Gobineau, komen aanzetten: ‘Wieviel Verlogenheit und Sumpf gehört dazu, um im heutigen Mischmascheuropa Rassenfragen aufzuwerfen!’ (83, 433). ‘Maxime: mit keinem Menschen umgehen, der an dem verlognen Rassen-Schwindel Anteil hat.’ (ibid.) In Nietzsches werk staat geen actieprogramma ten behoeve van politieke leiders, want voor massa-actie voelt Nietzsche niets. Zijn houding jegens het christendom, de Joden en de democratie is steeds ambivalent, zodat een duidelijke richtlijn en een praktische leer uit het geheel van zijn oeuvre niet kunnen afgeleid worden. Hij spoort niet tot vernietiging der christenen, democraten en Joden aan, maar uitsluitend tot de ‘apartheid’ der sterken. Wie zijn tegenstander wil uitschakelen onthult, volgens Nietzsche, zijn angst voor de overmacht van de tegenstander; om zich van de overwinning te vergewissen, maakt hij hem, bij voorbaat, verachtelijk en nietig; Nietzsche, daarentegen, wenst sterke vijanden tegenover zich te hebben, om met hen zijn persoonlijke kracht te kunnen meten; hierop komt het hoofdzakelijk bij hem aan: de krachtspotentie van de persoon. Hij loochent de groep en herleidt de cultuur tot een zuiver individueel ‘erkämpft’ bezit. Het nihilisme is een bevrijdingspoging en een vrijheidskreet: de persoon wil zich ontdoen van de geestelijke banden die hem verknechten, en een uniek wezen zijn. Nietzsche stelt aldus een ethisch probleem, dat de lichamelijke mens aangaat, en onbruikbaar is voor politieke exploitatie. Hij deelt de mensen in twee categorieën in: de sterken, die geen vreemde steun nodig hebben, en heersen moeten; en de zwakken, wier falend verantwoordelijkheidsgevoel het willoze volgen en het gehoorzamen meebrengt. Nietzsche heeft het niet op de zwakken gemunt, wil ze niet wegcijferen, maar alleen op hun plaats zetten in de natuurlijke orde. | |
Van Nietzsche tot HitlerHet rassenvraagstuk heeft Nietzsche opzettelijk niet aangeroerd, omdat het collectiviteiten betreft die een aantal fysieke en psychische trekken gemeen heb- | |
[pagina 201]
| |
ben, en Nietzsche zich uitsluitend interesseert voor wat de mensen van elkaar scheidt. De groep, hoe zij ook moge samengesteld zijn, doet bij hem onder voor de persoonlijkheid, die buiten het groepsverband staat. Hieruit volgt, dat Nietzsche onpraktisch is voor de politici, die behoefte hebben aan een ondubbelzinnig geformuleerde doelstelling, ook voor de cultuurfilosofen die de cultuur, buiten de individuele mens om, willen leiden en oriënteren. Nietzsche verwerpt alle gelijkheidsideologieën, doch wil evenmin een ongelijkheidsideologie verdedigen, d.w.z. een stelsel dat de mensen hiërarchisch rangschikt op grond van een bepaalde abstractie; hij beweert dat de mensen uiteraard ongelijk zijn, dat de natuurlijke ongelijkheid wenselijk en levensbevorderlijk is, doch onthoudt zich van elke verbale, abstracte formulering van een ongelijkheidsmystiek; hij geeft een descriptieve karakterisering van de sterken en de zwakken, maar zegt niet, hoe een zwakke sterk kan worden of omgekeerd: ‘wie man wird, was man ist’. Zijn vooruitzichten wat de ‘Uebermensch’ en de ‘Herren der Erde’ betreft berusten meer op een irrationeel geloof in de almacht van het Leven, dan op een gezamenlijke, doelbewuste en duidelijk omschreven actie. Deze taak zullen anderen op zich nemen. In de 20ste eeuw heeft vooral H.S. Chamberlain Nietzsches anti-christelijke en anti-democratische gezindheid systematisch geëxploiteerd. Hij was van Engelse afkomst, doch op heel jonge leeftijd ouderloos geworden, studeerde hij in verschillende Westeuropese landen en werd, ondanks een uitgesproken liefde voor de Franse letteren, een voorstander van de Duitse cultuur, en een apostel van het pangermanisme. Evenals Nietzsche, ontkent hij dat de mensen gelijk zijn; deze oorspronkelijke ongelijkheid tracht hij te systematiseren op grond van het ras als maatstaf; hij poneert, dat er meerder- en minderwaardige rassen bestaan en het simpele feit van het behoren tot een bepaald ras op zichzelf een criterium van meerder- of minderwaardigheid is. Wij zien dadelijk, hoe de verschuiving van het ongelijkheidscriterium van het individu op de ras-gemeenschap Nietzsches standpunt forceert: Chamberlain heeft het niet over de lichamelijke mens en over de sterke mens, maar over de abstractie ras, en over het sterke ras. In zijn Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts, waarvan de eerste uitgave uit 1899 dateert, onderscheidt Chamberlain in antropologisch-cultureel opzicht drie volksgroepen: de Germanen, de Joden en de ‘volkenchaos’; onder deze benaming bedoelt hij een ‘Chaos unindividualisierter, artenloser Menschenagglomerate’Ga naar voetnoot193), die in het Romeinse Rijk is ontstaan, kort voor de christelijke expansie; in die chaos is het Joodse element doorslaggevend geworden, en heeft zijn nadelige invloed op de cultuur van het Avondland doen gelden, doordat het de antieke Indogermaans gekleurde erfenis, alsook Christus' boodschap be- | |
[pagina 202]
| |
zoedeld en ‘entwertet’ heeft. Wat het Joodse volk, volgens Chamberlain, kenmerkt en in het bijzonder het zedelijk krachtigste semitische bestanddeel ervan, is zijn gebrek aan evenwicht tussen gevoel, verstand en wil; de Joden zijn blinde fanatici, beweert hij, die buiten de wet wrakken zijn, en geen gevoel hebben voor het raadsel, de mythe en het symbool; dit is overigens de reden waarom hun godsdienst ‘materialistisch’ isGa naar voetnoot194): het Oude Testament is een kroniek, aldus Chamberlain, een reeks feiten, overwinningen en nederlagen in verhouding tot de gehoorzaamheid aan, of de overtreding van de wet; door Paulus hebben zij hun materialistische stempel op het christendom gedrukt; in dit opzicht ontwikkelt Chamberlain dezelfde argumenten als Nietzsche. Het christendom vertoont twee strekkingen, zegt Chamberlain: ‘Das Christentum als religiöses Gebäude ruht tatsächlich auf zwei grundverschiedenen, meistens direkt feindlichen Weltanschauungen: auf jüdischem historisch-chronistischem Glauben und auf indoeuropäischer symbolischer und metaphysischer Mythologie’Ga naar voetnoot195). Beslissend werd nochtans de Joodse tendens, die in de machtspolitiek van de katholieke Kerk tot uiting kwam; het centrum van de Joods getinte ‘volkenchaos’ was Rome. Tegenover de Joden staan de Germanen, die in de loop der eerste eeuwen in de wereldgeschiedenis zijn getreden, en naar Chamberlains zeggen, de culturele leiding van Europa zullen overnemen. Hun geestelijke kenmerken herleidt hij tot drieërlei dingen: ‘die Freiheit und die Treue, die Einheit von Ideal und Praxis’Ga naar voetnoot196). Hun vrijheidsbegrip heeft een negatieve en een positieve inhoud; onvrij in de Germaanse zin is bijv. de Jezuïet, omdat hij zijn wil aan een vreemde instantie onderschikt; de Germaan is vrij, in zoverre hij een godsdienstig gevoel schept, zonder rekening te houden met supra-perso-nalistische voorschriften; tot dusver houdt Chamberlain gelijke stap met Nietzsche. Terwijl Nietzsche de vrijheid met de onbevooroordeelde scheppingskracht vereenzelvigt, verbindt Chamberlain de scheppende oorspronkelijkheid met het bloed, het gemeenschappelijke, door het ras bepaalde instinct. Met de vrijheid is de trouw verwant: wie zijn vertrouwden in volle vrijheid kiest, blijft hun trouw; Chamberlain vergelijkt de trouw van de slaaf, die net als een hond, ongeacht welke meester kan dienen en gehoorzamen, met de trouw van de meester, die zich bewust aan vrij gekozen vrienden toevertrouwt, en zichzelf zou verloochenen met oneerlijk te zijn. Ten slotte identificeert de Germaan het ideaal met de praktijk, het handelen vloeit onmiddellijk voort uit een vrij erkende ethische imperatief. De door Chamberlain vastgestelde tegenstelling tussen de Germanen en de Joden is eigenlijk de volgende: de Germanen zijn oorspronke- | |
[pagina 203]
| |
lijke en scheppende geesten; bij de Joden ontbreekt deze scheppingskracht, zij houden zich aan een starre wet; de Joden vervullen een taak die hun door een vreemd gezag wordt aangewezen, terwijl de Germanen hun eigen plichtsbesef hebben. Er is dan ook, besluit Chamberlain, een waardeverschil tussen de Germanen en de aan de Joodse invloed onderhevige Latijnse wereld, tussen Noorden Zuid-Europa, tussen Germania en Rome. Tussen de twee tegenovergestelde cultuurwerelden is er van meet af aan een spanning geweest; in de middeleeuwen werden de Germanen onder Roomse voogdij gehouden, hoewel de twisten tussen de Duitse keizers en de pausen van het Germaanse zelfstandigheidsverlangen getuigenGa naar voetnoot197); de universalistische neiging van de Kerk trachtte toen de Duitse gezindheid te verdringen. Met de Duitse mystici, die de nadruk legden op de christelijke zielstoestand en groter belang hechtten aan de persoonlijke verhouding van de ziel tot God dan aan de hemel, de helse straffen en dergelijke criteria, begon, aldus Chamberlain, de opstand der Germanen tegen Rome, die over Luther, de humanisten en de natuurfilosofen tot de echt Germaanse godsdienst moest leidenGa naar voetnoot198). Chamberlain vervulde de Duitse keizer Wilhelm II, die hem tot zijn meest vertrouwde medewerker gekozen had, met het geloof aan de goddelijke roeping van het Duitse genie; de nederlaag van 1918 was dan ook een harde slag voor Chamberlain, en in tegenstelling tot O. Spengler en H. Keyserling, die overtuigd bleven van Duitslands spoedige wederopstanding, kende hij een langdurige inzinking. Na de eerste wereldoorlog stroomde een nieuwe vloed van nationalisme en antisemitisme over Duitsland. De Joden werden ervan beschuldigd Duitsland verraden en aan de geallieerde landen overgeleverd te hebben; men weet immers, dat de meeste Duitsers hun militaire nederlaag steeds ontkend en hun mislukking aan een door anti-nationale, voornamelijk Joods-communistische elementen veroorzaakte binnenlandse verscheurdheid toegeschreven hebben. Communisten en Joden werden aansprakelijk gesteld voor de ineenstorting van het Rijk en de met de nederlaag samenhangende economische en financiële crisis. De jodenhaat nam toe, en werd op listige wijze gevoed door nationalistische kringen, die naar een zondebok zochten. Nietzsche schrijft ergens, dat hij nog geen Duitser ontmoet heeft die op Joden gesteld was (76, 183); wij zouden eraan kunnen toevoegen, dat de Joden nergens veel sympathie genieten. Behalve in Rusland (de progroms), is het echter in Duitsland dat het antisemitisme zich in de vorige eeuw het felst heeft doen gelden; volgens W. SombartGa naar voetnoot199), is dit toe te schrijven aan de enorme invloed die | |
[pagina 204]
| |
de Joden, dank zij hun geldmacht, op het economisch leven hebben uitgeoefend, vooral in het tijdperk van de in razend tempo doorgevoerde industrialisatie van Duitsland; merkwaardig is, dat het antisemitisme al in 1880 op het programma stond van een Duitse partij, nl. de ‘Deutsche Konservative Partei’. Na de eerste wereldoorlog nam de Joodse invloed in de politieke en economische wereld weer toe, en groeide het ressentiment van het werkloze proletariaat en de geruïneerde middenstand tegen het Joodse overwicht. Er was in Duitsland een latente jodenhaat, die bij de minste stoot geweldig kon losbarsten. Deze stoot kwam van Hitler, Rosenberg, en andere nationaal-socialistische leiders. | |
HitlerHitler werd in Oostenrijk geboren, vlak bij de Duitse grens. Hij behoorde tot een geslacht waarin het aantal ontaarden en nevropaten niet gering was. Zijn vader was een dronkaard, die overigens in een kroeg stierf, bovendien brutaal, zinnelijk en heerszuchtig was. Zijn moeder was zacht en meer verfijnd; zij werd door de kanker aangetast toen Adolf nauwelijks zes was, zij overleed er tien jaar later aan. In zijn jongelingsjaren kende hij, na de dood van zijn ouders, moeilijke dagen in Wenen; op negentienjarige leeftijd was hij voor zijn toelatingsexamen tot de Weense Academie voor Schone Kunsten gezakt, en moest hij zijn brood verdienen als losse dagloner: elke week vond hij een nieuwe werkgelegenheid, die hij kort daarna weer verloor; het vaakst hield hij zich toch bezig met het beschilderen van briefkaarten. De ellendige omstandigeheden, - meer dan eens at en logeerde hij in godshuizen, - waarin hij een jaar of vijf in de Oostenrijkse hoofdstad doorbracht, verbitterden hem tegen de toenmalige maatschappij, die in Wenen, zoals elders in het land, door de Joden beheerst werd; aan het Joodse overwicht in het economische en culturele leven schreef Hitler zijn mislukkingen toe; uit die jaren dateert zijn jodenhaat. Toen de oorlog uitbrak, besloot hij de schildersloopbaan op te geven, en trad als vrijwilliger in het Beierse leger, waarin hij het tot korporaal bracht; tijdens de oorlog gedroeg hij zich als een dapper soldaat; de weinige sympathie, die hij vanwege zijn asociaal karakter bij zijn medesoldaten en officieren genoot, is de reden waarom hij niet hoger klom in de militaire hiërarchie. De nederlaag van 1918 en het voor Duitsland beschamende verdrag van Versailles, waarvan hij de Joden en de communisten beschuldigde, spitste zijn wrok tegen de Joden. Na de oorlog werd hij vanwege zijn anti-communistische gezindheid door de militaire overheid aangesteld als geheimagent, met de opdracht toezicht te houden op soldaten en arbeiders, elke communistische opruier te verklikken, en allerlei politieke vergaderingen bij te wonen. Het is naar aanleiding van deze politieke bijeenkomsten, dat hij in aanraking kwam met een kleine en on- | |
[pagina 205]
| |
beduidende partij, de ‘Deutsche Arbeiter Partei’; in plaats van de toespraken en de debatten als een onverschillig buitenstaander te volgen, toonde hij steeds grotere belangstelling voor de behandelde kwesties, zodat hij weldra als lid van de partij werd opgenomen. Nadat hij zijn functies van politiek spion had opgegeven, wijdde hij zich uitsluitend aan de politieke-partijbedrijvigheid, en werd in 1921 tot leider van de partij benoemd, die tot de ‘National-Sozialistische Deutsche Arbeiter Partei’ werd omgedoopt. Van dan af hield Hitler de teugels van de partij in handen, die, na de mislukte putsch van 1923, haar politieke plannen op langere termijn beraamde, en voorlopig op de parlementaire meerderheid doelde. Zijn eerste werkelijke succes oogstte Hitler met de verkiezingen van 1930, toen Duitsland de invloed onderging van de grote wereldcrisis; in 1932 was de nationaal-socialistische partij de sterkste groep in het Duitse parlement. In januari 1933 werd President P. Hindenburg door handlangers van Hitler overreed de bestaande regering te ontbinden, en Hitler met de vorming van een nieuw kabinet te belasten. Alvorens over dictatoriale machten te beschikken, moest Hitler echter nog de parlementaire oppositie het zwijgen opleggen; om zijn doel te bereiken, deinsde hij er niet voor terug, acht dagen voor de verkiezingen waarop hij de volstrekte meerderheid moest behalen, het parlementsgebouw, de ‘Reichstag’ in brand te doen steken, en de schuld ervan op de rug van de communisten en de sociaaldemocraten te schuiven, wat hem de gelegenheid schonk de oppositie te schandvlekken, en maatregelen te treffen om haar verdedigingscampagne te verijdelen. Eind van het jaar bezaten Hitler en zijn partij de volmacht om hun nationalistische politiek te voerenGa naar voetnoot200). Wat voor een mens was Hitler? Onmiddellijk na de oorlog werd begrijpelijk heel weinig aandacht geschonken aan een man, die overal in de wereld afschuw verwekt had. Op het ogenblik ontbreekt nog, naar mijn weten, een degelijke wetenschappelijke studie over de figuur van Hitler, zodat men zich tot voorlopige en fragmentarische beschouwingen moet beperken. Een tijd geleden hield de nu afgetreden ambassadeur A. François-Poncet te Luik een lezing over Hitler. Naar zijn mening was Hitler een pathologisch geval: hij vertelde dat Hitler zichzelf zwak voelde, en in 1936 beweerde dat hij nog nauwelijks tien jaar voor zich had; Hitler putte zich vaak uit in epileptische crisissen, en kon ineens toornig uitvallen; in een normale geestestoestand was hij besluiteloos, zijn beslissingen waren meestal het gevolg van somnambulistische aanvallen. Hij was een rancuneuze natuur, vervolgde de ambassadeur, | |
[pagina 206]
| |
die tegen alle vormen van superioriteit verbitterd was: de economische macht der Joden en der zgn. plutocraten, de intellectuele macht der geleerden, en de geestelijke macht der Kerken. Tot zover A. François-Poncet. Dezelfde trek van zijn karakter wordt eveneens aangetekend door E. de Greef in zijn essay Hitler et l'Ame humaine (1945). Nadat de Belgische psychiater Hitlers affectieve ‘binding’ aan zijn moeder, alsook zijn seksueel leven heeft toegelicht, onderstreept hij het feit dat Hitler geen enkele vriend had, zich buiten ieder sociaal verband hield; hij concludeert: ‘On doit considérer qu'Hitler ne s'est jamais libéré de l'auto-érotisme. Il faut comprendre ce terme dans un sens très large; on entend par là qu'il est, affectivement, resté infantile, en ce sens que l'instinct sexuel ne l'a jamais fait sortir de soi-même et que, dans toute son existence, autrui n'a jamais été qu'un objet pour lui’Ga naar voetnoot201). ‘Le drame personnel d'Hitler est celui de l'affirmation de soi, de la domination sur autrui, de l'adoration de soi par une humanité dont il ne pouvait connaître l'âme profonde, aveugle qu'il était à l'homme, à la femme, à l'enfant’Ga naar voetnoot202). Op de vernietigingsroes, die voor Hitler typerend was, komen wij terug, naar aanleiding van het nazisme. Tegen zijn ziekelijke gesteldheid, zijn minderwaardigheidscomplex, zijn afgunst op de gelukkigen en de machtigen en zijn onmaatschappelijk karakter, die hem tot een ellendig bestaan voorbestemden, wogen evenwel twee belangrijke hoedanigheden op, die hem aan het succes hielpen: hij kon de massa's opwinden, dank zij een zeer eigenaardige oratorische begaafdheid, - ‘Hitler ist ein Schauspieler, der seinen Erfolg erredet hat’, zegt E. LudwigGa naar voetnoot203), - abstracte theorieën spoedig verwerken, en het volk deze op een eenvoudige, doch treffende wijze opdissen. Beide gaven kunnen tot die éne begaafdheid herleid worden: inzicht te hebben in de massa-psychologie, en in de middelen om de massa's in beweging te brengen. Hierover heeft Hitler zichzelf uitgesproken in zijn gesprekken met H. Rauschning, die in 1938 door de oud-senaatsvoorzitter van Dantzig werden uitgegeven: ‘Ich habe die Gabe, die Probleme auf ihren einfachen Kern zurückzuführen’Ga naar voetnoot204). | |
[pagina 207]
| |
‘Der einfache Mann auf der Strasse lässt sich nur von brutaler Kraft und Rücksichtslosigkeit imponieren.’Ga naar voetnoot205) ‘Die Masse ist wie ein Tier, das Instinkten gehorcht. Sie stellt keine verstandesmässigen Ueberlegungen an. Wenn es mir gelungen ist, die grösste Volksbewegung aller Zeiten in Gang gebracht zu haben, so beruht das darauf, dass ich niemals etwas wider die Lebensgesetze und die Empfindungen der Masse tue... Die Masse hat ein einfaches Gedankenund Empfindungsschema. Was sie da nicht einordnen kann, beunruhigt sie... Man hat mir vorgeworfen, dass ich die Masse fanatisiere... Nach Meinung dieser Ueberklugen ist es die Aufgabe, die Masse zu beruhigen und in dumpfer Apathie zu halten. Nein, meine Herren, genau das Gegenteil trifft zu. Ich kann die Masse nur führen, wenn ich sie aus ihrer Apathie herausreisse. Nur die fanatisierte Masse wird lenkbar.’Ga naar voetnoot206) Daar Hitler geen toegang kon krijgen tot de evennaaste als geestelijk wezen, zoals hierboven vermeld, beschouwde hij uitsluitend de massa, die hem voorkwam als een gedepersonaliseerd lichaam, waarvan hij de psychologische drijfveren moest wekken om het onder zijn macht te krijgen, en tot blinde actie aan te vuren. Hij was er zich van bewust, dat de massa geen zin heeft voor genuanceerde betogen, en zich gemakkelijk laat meeslepen en imponeren door simplistische leuzen. Hitler fanatiseert de massa's doordat hij hun lagere instincten exploiteert: hun eerbied voor de brutale kracht, hun behoefte aan een zondebok die voor hun kwalen en hun miseries aansprakelijk kan gesteld worden, hun sociaal instinct, hun kudde-instinct zou Nietzsche zeggen, en hun sinds Luther, bij tussenpozen, aangewakkerd nationalisme. Hitler idealiseert a.h.w. de massainstincten; Mc Govern heeft dan ook gelijk, als hij schrijft: ‘The Nazi regime is not the dictatorship of a select few, who are far removed from the madding crowd; it is rather the dictatorship of a mob which has been stampeded into action and then guided and controlled by a few master manipulators, who in turn are led by a man whose chief claim to genius is his superb insight into mob psychology’Ga naar voetnoot207). Welke theorieën hebben Hitler aangetrokken? In de eerste plaats Nietzsches ‘Wille zur Macht’, hoewel er bij deze geen sprake is van een gesystematiseerde apologie van de macht. Hitler liet er zich graag op voorstaan Nietzsches ‘Uebermensch’ te incarneren, de amorele en ‘rücksichtslose’ dictator, die uitsluitend naar macht streeft, en oorlog en actie als de zin van het leven beschouwt: ‘Krieg ist Leben... Was ist Krieg anderes als List, Betrug, Täuschung, als Ueberfall und Ueberraschung? Totgeschlagen haben sich die Leute erst, | |
[pagina 208]
| |
wenn sie nicht anders weiterkonnten. Kaufleute, Räuber, Krieger, das war früher eins. Es gibt eine erweiterte Strategie, es gibt einen Krieg mit geistigen Mitteln. Worauf kommt es im Kriege an? Dass der Gegner kapituliert. Wenn er das tut, habe ich Aussicht, ihn ganz zu vernichten. Warum soll ich ihn auf militärische Weise demoralisieren, wenn ich es auf andere Weise billiger und besser kann?’Ga naar voetnoot208). In een klein geschrift maakt K. Algermissen enkele feiten bekend die Hitlers waardering voor Nietzsche bewijzen; voordat Hitler aan de macht kwam, had hij verschillende bezoeken gebracht aan het Nietzsche-Archief in Weimar, en zich laten fotograferen naast Nietzsches marmeren borstbeeld; in 1938 liet hij in Weimar, op eigen kosten, een Nietzsche-tempel oprichten; tijdens de oorlog bood hij Mussolini aan wat hem het kostbaarste voorkwam: een unieke luxeuitgave van Nietzsches verzameld werkGa naar voetnoot209). Wij zullen weldra het werk bespreken van de bestuurder van het Weimarer Nietzsche-Archief, R. Oehler, die Hitler als de door Nietzsche geprofetiseerde Europese tiran voorstelt. Of Nietzsche deze waardering op prijs zou gesteld hebben, is een andere vraag, die wij in hetzelfde verband zullen behandelen. Terwijl Nietzsche Hitler persoonlijk imponeert als de apostel van de macht, beschouwt deze het rassenvraagstuk als het meest geschikte werktuig om zijn wrok tegen de Joden te stillen, en het nationalistische ferment te bewerken. Er bestaat ongetwijfeld een wetenschappelijk antropologisch probleem, waarmee in Duitsland o.a.E. Fischer, F. Lenz en vooral H. Günther zich hebben beziggehouden. Wat Hitler evenwel interesseert, is niet het probleem zelf, maar de politieke exploitatie van de wetenschappelijke conclusies, ten bate van de pangermanistische expansie, naar het door Gobineau en Chamberlain gestelde voorbeeld. Hitler prent de Duitse massa de gedachte in, dat de sinds het christendom voorgestane gelijkheidsidee een door Joden gepleegd bedrog is, dat de Germanen tot nadeel strekte; inderdaad, op grond van hun verschillende fysiologische en psychische geaardheid zijn de mensen oorspronkelijk ongelijk; van alle rassen is het Arische het sterkste en het edelste, terwijl het Joodse het zwakste en het nietigste is. Het gevolg hiervan is, dat alle gelijkheidsabstracties de sterke rassen benadelen en de zwakke integendeel bevoordelen, en de Europese geschiedenis sinds Christus te herleiden is tot een Joods complot om de sterkere Germanen van kant te maken, en de Joden aan de macht te brengen. Het nationaal-socialisme, als synthese van socialisme (in de etymologische betekenis van het woord) en van nationalisme, heeft tot doel de hiërarchie van het ras te herstellen door de Joden te vernietigen, en aan de Duitse gemeenschap de politieke en culturele leiding van Europa te verzekeren. | |
[pagina 209]
| |
De nationaal-socialistische ‘Weltanschauung’ en NietzscheDe grondslagen van het nationaal-socialisme werden door A. Rosenberg gelegd in Der Mythus des XX Jahrhunderts (1930), waarvan in 1941 niet minder dan 175 uitgaven waren verschenen, en dat later werd bijgewerkt door verscheiden nationaal-socialistisch gezinde denkers. Het nationaal-socialisme berust niet op een abstracte idee, maar op een mythe, die de levensvoorwaarden van de Duitse gemeenschap symboliseert: de mythe van ‘bloed en bodem’; het heeft aldus een uitgesproken anti-rationalistische strekking, en gaat er prat op de echte Germaanse godsdienstigheid uit te drukken. Het verwerpt een persoonlijke God en een algemeengeldende waarheid, doch gewaagt van een wordende god, ‘der sich in einem tätigen Prozesse aus dem Wesenlosen hervorbringt’Ga naar voetnoot210). De nationaal-socialisten willen hiermee de ‘Faustischen Drang’ erkennen, het eeuwig streven, de voortdurende actie, waardoor God zich aan ons openbaart. Aan het slot van het tweede deel van zijn Faust, laat Goethe weliswaar de ‘immer strebend sich bemühenden’ Faust ‘erlösen’; het faustische streven is echter niet te vereenzelvigen met de onophoudelijke actie; het oorlogsbedrijf is inderdaad slechts een toevallige openbaring van de oneindig geschakeerde scheppingsdrang van Faust; als de nazi's zich dus op de ‘Faustischen Drang’ beroepen, vervalsen zij Goethes geest. De nationaal-socialistische scheppingsdrang wortelt in het bloed, in de mystieke eenheid met de volksgemeenschap: ‘Volkstum, Nation, Vaterland sind selbst die Offenbarung einer allerhöchsten göttlichen Werthaftigkeit’Ga naar voetnoot211). De nazi's vervangen de liberale, op rationalistische grondslagen gevestigde maatschappij door een zgn. geestelijke gemeenschap; een maatschappij is een koppeling van abstracties, van theoretisch gelijke individuen zonder geestelijke band; de door het nazisme bedoelde gemeenschap is een geestelijk lichaam, waarvan de ledematen door eenzelfde bloed worden gevoed: ‘Die Gemeinschaft wird geboren aus Blut und Boden und ist auf Dauer gestellt, ja, sie ist uns das leibhaftigste und lebendigste Symbol der Ewigkeit auf Erden’Ga naar voetnoot212). ‘Volkstum, Nation, Vaterland sind Himmelreich, etwas Höheres gibt es nicht.’Ga naar voetnoot213) Daar de natie de hoogste en duurzaamste waarde is, zullen cultuur, staat en wetenschap aan deze mythe ondergeschikt moeten blijven. De nationaal- | |
[pagina 210]
| |
socialistische vrijheid definieert J. Oehquist als ‘freiwillige Unterordnung unter eine Führung und Dienst am Ganzen’Ga naar voetnoot214). Dezelfde Zwitserse apologeet van het nazisme eist van alle takken der wetenschap, dat zij ‘in den Lebensfragen des Volkes stehen und das Bindeglied zwischen sachlicher Forschung und volklichem Leben auf allen Richtungen der Arbeit finden’Ga naar voetnoot215); de wetenschap kan dus niet op en om zichzelf worden beoefend, zij moet in dienst staan van de volksgemeenschap, en mag geen resultaten bereiken die in strijd zijn met de nationaal-socialistische ‘Weltanschauung’; in een rede bepaalde de filosoof M. Heidegger de plicht der Duitse professoren en studenten als volgt: ‘Servir le peuple sous la triple forme du service du travail, du service militaire, du service scientifique’Ga naar voetnoot216). Wat de cultuur betreft, luidt het in de motivering van de rijkscultuurkamerwet van 22 september 1933: ‘Es ist nicht die Absicht des nationalsozialistischen Staates, eine Kultur von oben her schaffen zu wollen. Die Kultur wächst aus dem Volke herauf. Die Aufgabe des Staates ist es, innerhalb der Kultur schädliche Kräfte zu bekämpfen und wertvolle zu fördern und zwar nach dem Masstab des Verantwortungsbewusstseins für die nationale Gemeinschaft’Ga naar voetnoot217). Ook de staat bestaat niet afgezonderd van het ‘Volkstum’: ‘Er ist für uns die umfassende Lebensform eines Volkes’Ga naar voetnoot218). Uit deze citaten blijkt dat alle geestelijke en stoffelijke activiteiten van de nazi naar hetzelfde doel convergeren, nl. de bevordering van een gemeenschap van fysiek en geestelijk gelijkwaardige mensen; de bestrijding en vernietiging der vijandelijke elementen, der Joden in het bijzonder, wordt dan ook een goddelijke plicht. ‘S'évader n'est plus possible’Ga naar voetnoot219), merkt R. d'Harcourt op; inderdaad, in het nazisme wordt de persoonlijkheid opgeslorpt door de nationale mythe; het denken, het handelen, zelfs de ontspanningen, door de staatsorganisatie ‘Kraft durch Freude’ gereglementeerd, worden slechts toegelaten binnen het nauw begrensde raam van de nationaal-socialistische godsdienst; deze grenzen te overschrijden is de nazi op doodstraf verboden: ‘Als Staatsform will der Nationalsozialismus nicht als eine Diktatur im Sinne eines dem Volke aufgezwungenen Despotismus betrachtet sein, sondern als eine neue Form nationaler oder genauer: germanischer Demokratie, als ein germanischer Führerstaat’Ga naar voetnoot220). | |
[pagina 211]
| |
Op grond van de verantwoordelijkheid van iedere volksgenoot jegens de gemeenschap en van de geestelijke verwantschap tussen de leiders en de geleiden, kunnen de nationaal-socialisten van een democratisch regime gewagen; om de verwarring met ons politiek systeem te vermijden, voegen zij er echter het predikaat ‘Germaans’ aan toe. Daar zij de abstracte gelijkheid verwerpen, waarop de parlementaire democratie aanspraak maakt, niettemin de democratische bedoelingen beamen, nl. een gelijkheidscriterium, het deelnemen van het volk aan het staatsbeleid en de politieke verantwoordelijkheid van elk staatslid, behouden zij het woord democratie, dat op de politisering van het volk wijst; deze democratie heet Germaans, in de zin die Chamberlain en Rosenberg aan het adjectief geven, d.w.z. in overeenstemming met de Germaanse deugden vrijheid, trouw, eer en plichtsbesef; vrij zijn bij de keuze van de leiders, trouw en eerlijk zijn jegens vaderland en ‘Führer’. Wij hebben eerder op Hitlers verering van Nietzsche gewezen, alsook Nietzsches problematiek samengevat. Nu wij de nationaal-socialistische stellingen vluchtig geschetst hebben, rijst de vraag of Hitler het recht had Nietzsche bij het nazisme te betrekken. In een brief aan Dr. L. Paneth van mei 1884 schrijft Nietzsche: ‘50 Jahre später werden vielleicht einigen die Augen dafür aufgehen, was durch mich getan ist’Ga naar voetnoot221). Vijftig jaar na het verschijnen van Zarathustra, begroet R. Oehler Hitler als de door Nietzsche verwachte verlosser der mensheid: ‘“Möchten diese erlösenden Glücksfälle des Menschen (die Führer) bald kommen!” Die Erlösung ist gekommen, die Vollendung ist im Werden’Ga naar voetnoot222). Hitler, die Nietzsches werk voltooit? In het tweede deel van Zarathustra ontwaakt Zarathustra uit een schrikwekkende droom: een kind hield hem een spiegel voor, waarin Zarathustra zich niet herkende: ‘Denn nicht mich sahe ich darin, sondern eines Teufels Fratze und Hohnlachen. Wahrlich, allzugut verstehe ich des Traumes Zeichen und Mahnung: meine Lehre ist in Gefahr, Unkraut will Weizen heissen!’ (75, 87). Nietzsche voorvoelde, dat schadelijke demagogen (‘Unkraut’) zijn woorden zouden misbruiken om een politiek te voeren die niets te maken zou hebben met zijn aristocratische verwachtingen. Laten wij het door Oehler onderstreepte gemeenschappelijk bezit van Nietzsche en het nationaal-socialisme even nader beschouwen. | |
[pagina 212]
| |
1o ‘Die Verurteilung der demokratischen Gleichmacherei.’Ga naar voetnoot223) Nietzsche veroordeelt niet alleen de abstracte, door de democratie nagestreefde gelijkheid, maar doet dit ongeacht welk gelijkheidsideaal; de nationaal-socialisten zijn weliswaar eveneens gekant tegen de rationalistische gelijkheidsvorm, maar durven het woord democratie zelf niet prijsgeven. Nietzsche veracht de massa, depolitiseert de gemeenschap, de ‘kudde’, terwijl het nazisme het tegendeel doet. Nietzsches nihilisme vloeit voort uit het verlangen de menselijke waardigheid van de mens zelf afhankelijk te maken; door alle transcendentale waarden te ontkennen, verplicht hij de mens tot eigen waardebepaling; ver van Nietzsches nihilistisch standpunt in te nemen, voert het nazisme, aan de hand van de mythe van ‘bloed en bodem’, een nieuwe buiten-menselijke maatstaf in, waarnaar de menselijke waardigheid wordt beoordeeld; wij hebben erop gewezen, dat de nationaal-socialistische cultuur geheel aan het door het ras bepaalde gelijkheidsideaal is ondergeschikt; het ‘Gemeinnutz vor Eigennutz’ is op alle gebieden richtinggevend. 2o ‘Der Kampf als Grundtatsache von Natur und Leben, aus dem die dauernden Werte hervorgehen.’Ga naar voetnoot223) Nietzsche verfoeit ongetwijfeld de vredeswensen der zachtmoedige christenen en democraten en verheerlijkt de strijdlust en de oorlog, want alleen in de strijd openbaart zich de levenswil; zoals wij er herhaaldelijk op gewezen hebben, gaat het bij Nietzsche uitsluitend om accentuering van de strijd als krachtsinspanning en machtsaanwas; hij wil de anderen niet verpletteren, slechts over hen meester worden, op hen macht uitoefenen; de uitslag van de strijd blijft steeds een vraagteken. Deze belangrijke nuance is aan de nationaal-socialisten ontsnapt; het nazisme bestrijdt vijanden die reeds bij voorbaat verloren zijn, en aldus vernietigd moèten worden; de nazi, doordat hij een goddelijke roeping vervult en door God uitverkoren is, dient de overwinning op zijn vijanden te behalen, die zich tegen Gods dienaren schrap zetten. De nazi's willen niet de strijd om de strijd, maar de strijd om de vernietiging van een tegenstander die zij van tevoren geschandvlekt en vernederd hebben. Deze geestelijke huichelarij had Nietzsche in het licht van het christendom ontmaskerd: in de christelijke en christelijk verwante doelstellingen bespeurde hij de wrok der zwakken tegen de sterken; daar de zwakken niet op eigen krachten konden rekenen om over de sterken meester te worden, namen zij hun toevlucht tot de geest, de ‘geest van het ressentiment’, om de sterken als onwaardigen te verklaren, en zich als de goeden en de uitverkorenen te doen gelden. In het nazisme gaat het niet anders toe; eerst wordt de Jood verachtelijk gemaakt, pas dan wordt de zuivere Ariër tot zijn tegenhanger verheven; het wordt de goede Ariër als plicht aangerekend de Jood uit te roeien. Nietzsche had ook hier blijkbaar de uitwerking van het ressentiment gedia- | |
[pagina 213]
| |
gnostiseerd; lang voor het uitbreken van de nationaal-socialistische jodenvervolging schreef hij inderdaad: ‘Junge Menschen, deren Leistungen ihrem Ehrgeize nicht gemäss sind, suchen sich einen Gegenstand zum Zerreissen aus Rache, meistens Personen, Stände, Rassen, welche nicht gut Wiedervergeltung üben können: die besseren Naturen machen direkten Krieg... So ist der Kampf gegen die Juden immer ein Zeichen der schlechteren, neidischeren und feigeren Naturen gewesen: und wer jetzt daran teil nimmt, muss ein gutes Stück pöbelhafter Gesinnung in sich tragen’ (82, 259). Aan dezelfde gemeenheid schrijft hij de nationalistische zwendel toe: ‘Es ist eine Niederung von Mensch und Seele, welche den nationalen Hass bei sich aushält (oder gar bewundert und verherrlicht)’ (82, 394). Zelfs een onbevooroordeeld criticus van het nazisme als de Fransman H. Lichtenberger geeft toe, dat de jodenvervolging tot in zekere mate door wrok bepaald is: ‘Tout ce mouvement nous est apparu moins comme une opération d'assainissement que comme une mesure de proscription arbitraire, dictée moins par une prétendue conscience de race que, peut-être, par un sentiment d'envie contre une minorité intelligente, riche et parfois envahissante’Ga naar voetnoot224). 3o ‘Das Streben nach völkischer Einheit.’Ga naar voetnoot225) Als er een vraagstuk is waarom Nietzsche zich niet het minst bekommerd heeft, dan is dit het gemeenschapsprobleem. De ‘völkische Einheit’ berust op een geestelijke kern: het ‘Volkstum’; het nazisme legt de nadruk op wat de volksgenoten onder elkaar verbindt. Nietzsche, daarentegen, verscherpt de kloof tussen de sterken en de zwakken; hij minacht het volk, en is slechts bezorgd om de sterke individualiteiten. 4o ‘Die Notwendigkeit des Führertums.’Ga naar voetnoot225) Nietzsche ziet immers naar machtige heersers uit; het is dan ook niet bevreemdend dat Hitler, die op alle partijbijeenkomsten en volksvergaderingen in Neurenberg en elders daverende bijval oogstte en het ene gebied na het andere in zijn macht kreeg, waande de Nietzscheaanse meester der aarde te zijn geworden. Het was slechts een waan... ‘Das Leben ist Wille zur Macht’; aan deze natuurlijke noodzaak ontsnapt geen enkel levend wezen: zowel sterken als zwakken strijden om macht; beslissend is echter voor Nietzsche de wijze waarop de wil tot macht zich aandient; hier is de persoon de enige maatstaf. Rekent de mens uitsluitend op zichzelf, of beroept hij zich op een hogere instantie; kan hij eenzaam leven, of moet hij zich bij een gemeenschap aansluiten; kan hij lijden, of niet? Wij zullen zien dat Hitler een zwakkeling is, wiens wil tot macht geperver- | |
[pagina 214]
| |
teerd is. Hitler beroept zich telkens op de voorzienigheid, en pleegt wat Nietzsche ‘die moralische Heuchelei der Befehlenden’ noemt: ‘sie wissen sich nicht anders vor ihrem schlechten Gewissen zu schützen als dadurch, dass sie sich als Ausführer älterer oder höherer Befehle gebärden’ (76, 108). Hitler voelt de behoefte zijn feitelijke machtspolitiek te rechtvaardigen aan de hand van een ideaal; achter zo een verantwoording van geestelijke aard schuilt, volgens Nietzsche, het ressentiment. Dat Hitler een rancuneus mens was, hebben wij al opgemerktGa naar voetnoot226); hij heeft in zijn jeugd armoede en vernedering gekend, twee beproevingen die Nietzsche zijn vrienden toewenste, want als de nood aan de man is, steken voornaamheid en grootheid het hoofd op; men kan niet zeggen dat Hitler zich in de nood edelmoedig heeft getoond: mislukkingen en minderheidsposities verbitterden hem; toen hij zich later kon wreken, was zijn enig vooruitzicht: ‘die Vernichtung des Feindes’Ga naar voetnoot227). Hitler verfoeide de eenzaamheid; wij vermeldden al het feit, dat hij amper vijfmaal in zijn Beiers arendsnest logeerde: de doodse stilte van dit bergplaatsje schrikte hem af; het liefst stond hij op het podium te oreren en de verzamelde partij- en volksgenoten met simplistische, doch imponerende slagzinnen te fanatiseren; hiermee stak hij scherp af bij Nietzsches aristocratische heerser; deze houdt massa's op afstand, brengt ze niet in beweging, omdat hij niets met hen gemeen wil hebben; hij hekelt het fanatisme, ‘die einzige “Willensstärke”, zu der auch die Schwachen und Unsicheren gebracht werden können’ (74, 245). Voor Nietzsche bestaat de massa omwille van de sterken, terwijl Hitler met zijn ‘Gemeinnutz vor Eigennutz’ de door Nietzsche verworpen altruïstische deugd op zijn Germaans weer opdient; de ‘Führer’ legt niet de massa zijn wil op, maar belichaamt de nationalistische gevoelens van de Duitse gemeenschap. Nietzsche leent zich dus niet tot de nationaal-socialistische politiek; merkwaardig is ten slotte, dat O. Spengler, - een discipel van Nietzsche, - die zich aanvankelijk door de nationaal-socialistische aanspraken liet verleiden, zich na 1933 van de nazistische wereld afkeerde. | |
Ter Braaks beoordeling van het nationaal-socialismeTerwijl Nietzsche het onder het nationaal-socialistische regime hoogtij vierende rassisme en nationalisme slechts voorzag, kende Ter Braak het nazistische tijdperk aan den lijve. Wat de nationaal-socialistische ‘Weltanschauung’ betreft, meent Ter Braak | |
[pagina 215]
| |
dat ze ‘niet veel absurder is dan de christelijke’ (4, 868). Als nihilist, ontkende hij de christelijke God, de democratische gelijkheid der mensenrechten, de marxistische klassenloze maatschappij; het waren voor hem allemaal illusoire toekomstspeculaties; even illusoir, ‘absurd’ is de nationaal-socialistische ideale maatschappij. Ook in het nazisme onderscheidt hij de leer en de discipline. De leer bespreekt hij niet eens, evenmin als hij uitweidt over de christelijke dogmatiek of de materialistische dialectiek, aangezien deze theorieën niet de moeite waard zijn. Dit neemt echter niet weg, dat hij Rosenbergs Mythus des XX Jahrhunderts en Hitlers Mein Kampf (1925-1926) tot de laatste bladzijde las, en zijn kennis van de nationaal-socialistische ideologie niet werd verworven aan de hand van journalistiek of vulgarisatieboekjes. Het nazisme valt hem op als een disciplinair, d.w.z. christelijk stelsel, wat hem nogmaals de gelegenheid geeft Augustinus aan te halen, en hem thans naast Hitler te plaatsen: ‘De taak, die Hitler zich gesteld heeft is dan ook niets meer of minder dan die van de “Augustiniaanse” christen; hij ontmaskert “den wahren Feind”, “den bösen Feind der Menschheit”, “die Welthydra”, “die Pest”, “die Pestilenz”, “die Seuche”, overal waar hij de duivel in vermomming tegenkomt’ (3, 339). In het nazisme herleven, volgens Ter Braak, de Augustiniaanse onderschikking van de werkelijkheid aan een hogere doelstelling, en het hieruit voortkomende dualisme; Augustinus brengt het feitenverloop in betrekking tot een persoonlijke God, wiens Rijk niet van deze wereld is; het nazisme loochent een bestaande God en het hiermee samenhangende hiernamaalsbegrip, doch relativeert niettemin het werkelijke leven in de mystieke volksgemeenschap, ‘das leibhaftigste und lebendigste Symbol der Ewigkeit auf Erden’. Die gemeenschap bestaat nog niet, maar is in wording; daar zij de hoogste graad van het geestelijke vertegenwoordigt, een maximum aan geest, is het de plicht aller Duitse volksgenoten tot de verwezenlijking van dat ideaal bij te dragen, en oorlog te voeren tegen alle krachten die de uitvoering van de door God aangewezen taak in de weg staan; evenals Augustinus de hemelse van de aardse stad onderscheidt, het goede van het kwade, God van de duivel, doch de duivel en het kwade niet buiten Gods beschikking laat optreden, schept het nazisme, op grond van zijn richtinggevende doelstelling, een onderscheid tussen ‘het gezegende en het gevloekte ras’ (5, 291), tussen de goede Ariër, het zuivere bloed, de eerlijke volksgenoot, en de boze Jood, het onedele bloed en de verraderlijke landgenoot. Volgens Ter Braak, bootst het nazisme het Augustiniaanse christendom na, doordat het de mensen en alle levensverschijnselen volgens een ‘zwart-witschema’ (3, 335) rangschikt: ‘wit’ zijn de mensen die zich aan de nationale mythe onderwerpen, ‘zwart’ zijn de anderen; ‘jenseits’ ervan leven is onmogelijk, de Duitser heeft geen andere keuze, dan voor of tegen het ‘Volkstum’ te | |
[pagina 216]
| |
zijn. Ter Braak wijst er verder op, dat de nationaal-socialisten ook aanspraak maken op de vrijheid, maar hun vrijheidsbegrip onvatbaar is voor wie het niet in betrekking brengt tot de zingevende ideale doelstelling. Over de ondergeschiktheid van de wetenschap aan de nazistische ideologie, waarop wij de aandacht gevestigd hebbenGa naar voetnoot228), drukt Ter Braak zich als volgt uit: ‘De wetenschap wordt door Rosenberg gemobiliseerd voor de Civitas Dei; oplichten door middel van de wetenschap is geoorloofd, mits in dienst van het witte principe’ (3, 346). Op een plaats noemt Ter Braak in één adem Hitler en Paulus, de nationaal-socialistische fanatiserende leider en de christelijke apostel der heidenen: ‘Hitler en Paulus, de massahypnotiseur van de twintigste eeuw en de “epilepticus” van Damascus, worden in deze conceptie niet als “propagandisten” naast elkaar gesteld, maar aangewezen om elkaar te verscheuren. Het is mogelijk dat de Olympus davert van het lachen bij dit schouwspel van christelijke “broederstrijd”, waarin, mirabile dictu, de broeders elkaar niet eens als broeders herkennen’ (3, 347). De samenstelling ‘broederstrijd’ drukt de Terbrakiaanse paradox uit: nazisme en christendom zijn broeders wegens hun disciplinair karakter, doch ze bestrijden elkaar wegens hun uiteenlopende leerstellingen. Het ligt dan ook voor de hand dat Van Duinkerken, als katholiek, het nazisme om zijn beginselen bestrijdt, terwijl Ter Braak eveneens partij kiest tegen het nazisme, zonder nochtans acht te slaan op zijn ideologische grondslag. In een opstel over het nazisme gewaagt Van Duinkerken van een oppositie tussen ‘ware en valse mystiek’Ga naar voetnoot229); het wezenlijke verschil tussen katholicisme en nazisme omschrijft hij aldus: ‘Tegenover het nationaal-socialisme als materiële heilsleer staat onverzoenlijk het katholicisme als spirituele heilsleer. Zijn macht is niet de macht van de rassenhaat, maar de macht van de algemene mensenliefde’Ga naar voetnoot230). Van Duinkerken neemt zijn rol van katholiek apologeet waar, als hij de bloei van het nazisme toeschrijft aan de metafysische behoefte van de mens, die wegens het falen van de christelijke mystiek, bevrediging zoekt in de mythe: ‘Het mystieke wijkt voor het mythische, en dit kan niet anders, want de mens wil verbonden blijven, als al wat groeit, met zijn punt van herkomst’Ga naar voetnoot231). Ter Braak meent het tegenovergestelde: het nazisme wortelt in het exoterische christendom, in het woordmisbruik, waarvan hij Van Duinkerken eveneens be- | |
[pagina 217]
| |
schuldigt. Het exoterische christendom, dat van Augustinus stamt, is (laten wij eraan herinneren), een woordchristendom, dat voor de verovering der massa's en de uitoefening van de macht geschikt is, omdat het slechts een verbale adhesie vraagt, doch geen gewijzigde geestestoestand; wij hebben erop gewezen, dat Augustinus de antieke levenswijze niet veranderde, doch slechts ànders oriënteerde, ‘disciplineerde’; de exoterische christen handelt niet anders dan de niet-christen, maar gaat er prat op de meerdere te zijn op grond van zijn woordbezit, van zijn verbaal toebehoren tot een geestelijke elite, een elite die haar eretitel aan abstracte, want niet concreet beleefde waarden dankt. De christelijke abstracties werden door de liberale democraten overgenomen, en later door de socialisten; de nazi's hebben niets nieuws uitgevonden, en hanteren dezelfde terminologie als de christenen en de doctrinaire democraten; zij hebben het over de vrijheid, de gelijkheid, de waardigheid, de geest, God en zelfs de democratie. Daarom is het nazisme als doctrine, d.i. als woordsysteem, de voortzetting van het christendom, de democratie en het socialisme, in zoverre deze tot formules beperkt blijven: ‘Het nationaal-socialisme is niet het tegendeel, maar de vervulling van democratie en socialisme, niet de ontkrachting, maar de perversie van democratie en socialisme’ (3, 582). Het is de vervulling van de democratie, omdat het woord, dat in de democratie nog enigszins in verband staat met de werkelijkheid, vogelvrij verklaard is; het is echter de perversie van de democratie, juist omdat het labiel evenwicht tussen het abstracte en het concrete, tussen de geest en de instincten verbroken is. Wij kennen de twee uitersten, de twee gevaren waarvan de Terbrakiaanse opportunist de noodzakelijkheid erkent, al tracht hij ze te bezweren: de geest en de instincten. Heeft de geest het overwicht, dan handelt de mens niet meer en is praktisch dood, want zonder invloed op de samenleving; nemen de instincten de bovenhand, dan denkt hij niet meer, en vernietigt hij zichzelf in zijn drang tot actie. In het praktische christendom, alsook in de democratie en het socialisme zoals zij zich in de praktijk voordoen, zijn geest en instincten in labiel evenwicht; de geestelijke doelstelling fungeert slechts als relativerende, richtinggevende kracht, en maakt dus geen aanspraak op absolute geldigheid; het gelijkheidsideaal belet niet de schepping van ongelijkheden, de geest doodt de instincten niet; aan de andere kant overheerst het machtsinstinct niet bandeloos, de ongelijkheid scheppende machtsuitoefening kan slechts onder het geestelijk gezag van de gelijkheid geschieden; de macht wordt door het ideaal getuchtigd; geest en macht vullen elkaar dus aan. In het nazisme, zegt Ter Braak, blijft deze onderlinge bijstand uit: de geest is dood, en de macht heeft de alleenheerschappij; de nazi gebruikt niet de macht om de geest, aangezien de geest | |
[pagina 218]
| |
dood is, maar de macht om de macht; hij is dus een loutere bruut, die buiten het vuistrecht geen enkel argument erkent. En toch hebben wij straks van een nationaal-socialistische ‘Weltanschauung’ gesproken, waarover Lichtenberger schrijft: ‘L'idéologie national-socialiste peut nous paraître peu attirante, inassimilable pour nous, d'un fâcheux exclusivisme. Mais elle reste une idéologie, et ce serait de notre part intransigeance et fâcheux dogmatisme d'y voir un symptôme de barbarie et de méconnaître la valeur spirituelle qu'elle garde à maints égards, quelles que puissent être les réserves que nous formulons à son endroit’Ga naar voetnoot232). Volgens Ter Braak, is zij de slavin van de macht, de gewetenloze verbloeming van een macht-om-de-macht-politiek, en bestaat ze hoofdzakelijk uit leugens; in het nazisme ‘vereren de schoolmeesters de Opperbruut’ (3, 650), en ‘huldigt het dode ideaal de levende bruut’ (3, 639); het nationaal-socialistische ideaal is een dood ideaal, omdat het de levende stof niet meer doordringt; opdat een geestelijke waarde effectief worde, moet de concrete mens ze al handelende beleven; een idee moet gerealiseerd worden, of zij blijft een abstractie. In dit opzicht zijn de doctrinaire democraten al in gebreke gebleven: ze stelden een abstract doel vast, zonder zich aan de praktische verwezenlijking ervan te storen; hun doel voldeed eerder aan een reactieve ressentimentsaandrift, dan aan een positieve behoefte; doordat de denkkracht toch niet helemaal uitgeput was, werd dit ideaal telkens aan de werkelijkheid getoetst, en aan kritiek onderworpen. Als men een stap verder zet op de weg naar de zuivere abstractie, komt er een ogenblik dat het kritische vermogen het opgeeft, en het woord leven- en zinloos wordt, want zonder het geringste verband met de zakelijke toestand. Van zo een inhoudloze terminologie bedient zich het nazisme, aldus Ter Braak, om zijn machtspolitiek te staven. ‘De idee wordt propagandamateriaal’ (3, 648); de ‘l'art pour l'art van de leugen’ (3, 359) vervangt de praktische ‘noodleugen’ van de democraat, de leugen als tactisch wapen der waarheid. De waarheid kan de nazi niet schelen; deze heeft zich van de waarheid geëmancipeerd, en de volstrekte leugen tot bewijskracht gepromoveerd. Zoals Ortega Y Gasset het gevat uitdrukt, is het nieuwe ‘het recht te hebben ongelijk te hebben’Ga naar voetnoot233). Volgens Ter Braak, heeft het nazisme geen positief doel; het is uitsluitend een beweging van ‘raté's’ (3, 575), van misnoegden die nergens mee tevreden zijn, en de wraakgedachte koesteren als ‘de artiest l'art pour l'art’ (3, 576). In de democratie zijn de mensen ook nooit geheel bevredigd, doch het geloof aan het gelijkheidsideaal doet hen de feitelijke tekortkomingen als voorlopige wan- | |
[pagina 219]
| |
toestanden dulden; de remmende en bedarende actie van de geest ontbreekt in het nazisme, dat de haat als de enige drijfveer kent. In een van zijn gesprekken met Rauschning zegt Hitler: ‘Wenn der Jude nicht bestünde, dann müssten wir ihn erfinden. Man braucht einen sichtbaren Feind, nicht bloss einen unsichtbaren’Ga naar voetnoot234). Hitlers uitlating bekrachtigt Ter Braaks standpunt, volgens hetwelk het nazisme de uitroeiing van bepaalde euvelen niet ernstig nastreeft, en geen ideale maatschappij op het oog heeft, maar deze euvelen wenselijk acht, vijanden nodig heeft om zijn wrok voeding te geven, en de hieruit voortvloeiende actie vol te houden. In zijn kritiek van het ressentiment, door Ter Braak overgenomen (3, 582), belicht M. Scheler de psychologie van het pure ressentiment: ‘Die Ressentimentkritik besteht darin, dass jede Abhilfe der als misslich empfundenen Zustände nicht Befriedigung auslöst, - wie es bei jeder Kritik mit positiven Zielen der Fall ist, - sondern im Gegenteil Missbefriedigung hervorruft, da sie das wachsende Lustgefühl, das im puren Schelten und der Negation liegt, unterbindet’Ga naar voetnoot235). Aan Hitlers politiek kunnen wij Schelers en Ter Braaks ‘Ressentimentkritik’ aanschouwelijk maken: bij elke nieuwe aanklacht en rechtsvordering wees Hitler erop, dat Duitsland verder niets te vragen had; zodra aan zijn eis werd voldaan, voer hij even geweldig uit tegen een andere zgn. onrechtvaardigheid. De aanhoudende ontevredenheid, de onafgebroken strijd tegen telkens nieuwe wantoestanden, het voortdurende handelen, ziedaar de kern van het nationaal-socialisme. ‘La culture national-socialiste est énergétique’Ga naar voetnoot236), en dus uitsluitend op het handelen gericht, schrijft de katholieke essayist R. d'Harcourt. Ter Braak deelt deze mening, doch merkt op dat ook het christendom dynamisch ingesteld is: de ongelijkheid bestaat niet op zichzelf, maar wordt betrokken op de gelijkheid en het hiernamaals; de werkelijkheid is ook slechts provisoir; het christelijk dynamisme is echter op de geest ‘toegespitst’. Het verschil tussen het christelijke en het nationaal-socialistische dynamisme is, dat het laatste, vanwege de autonomie van het ressentiment, op de ‘elementaire bruut is toegespitst’ (3, 649), d.i. op de brute kracht. Rauschning heeft het doel van het nazistisch dynamisme treffend geformuleerd in zijn Revolution des Nihilismus (1938), dat Ter Braak in het Nederlands heeft vertaald en van een inleiding voorzien, die in het vierde deel van zijn Verzameld Werk is opgenomen: | |
[pagina 220]
| |
‘Was ist das eigentliche revolutionäre Ziel des Dynamismus...? Man kann darauf mit Hitler antworten: es ist der Sieg der neuen Ordnung. Und was ist diese neue Ordnung? Die Bewegung selbst, das “Werden”, von dem Jünger sagt, dass es höher sei als das Leben selbst’Ga naar voetnoot237). In Ter Braaks beoordeling van het nazisme komt het gevoelselement zeer sterk naar voren. Hij wijst er ergens op, dat in andere werelddelen afschuwelijker gewelddaden kunnen plaatshebben, waarvan hij zich niets aantrekt; doch met het nazisme woedt de barbaarsheid in een buurland, waar hij eens ‘op vriendschappelijke voet met de “inboorlingen” verkeerde’ (5, 552-53), zodat hij de folteringen der slachtoffers van het nazisme persoonlijk beleeft, en nu pas de macht in haar volle omvang kent. Over de reactie der Fransen tegenover het nazisme schrijft Lichtenberger: ‘Je crois simplement que, devant le fanatisme hitlérien, le Français réagit instinctivement par le scepticisme et que devant la violence calculée il se cabre et se rebiffe’Ga naar voetnoot238). Op dezelfde manier reageert Ter Braak: zijn voorbehoudloze veroordeling van het nazisme wordt bepaald door zijn afkeer van het geweld, de concentratiekampen, de wrede jodenvervolging, en het fysieke en psychische lijden dat de nazistische voormannen aan een hoop mensen brengen, waarmee hij zich solidair voelt. Het nazisme vertegenwoordigt voor hem ‘de dictatuur in de praktijk’ (4, 375), terwijl hij tot dan toe over de dictatuur en de macht slechts theoretisch had gehandeld; het is voor hem een werkelijke openbaring: het vlees worden van de loutere macht, van het pure ressentiment, van ‘het recht voor allen om onbeperkt allen te haten, te verafschuwen en in een concentratiekamp te sluiten, die de gelijkheid van de gummiknuppel niet als het hoogste ideaal en de “leider” slechts als het opperste symbool van de ressentimentshysterie beschouwen’ (3, 583). De nationaal-socialistische ideologie beschouwt Ter Braak dan ook in het licht van het pure ressentiment, het ressentiment dat zich van de geest heeft geëmancipeerd, en autonoom geworden is: ‘Het nazisme heeft dus wel degelijk zijn logica, en zelfs zijn objectiviteit; het zijn de logica en de objectiviteit van het geëmancipeerde, “pure” ressentiment. Die logica manifesteert zich dan ook niet op de ouderwetse wijze in de discussie, maar in het bevel en de propaganda; die objectiviteit moet men niet zoeken in de gefundeerde argumentatie en de verantwoordelijkheid voor de feiten, maar in de leugen en de simplistische constructie van het wereldgebeuren’ (3, 586). | |
[pagina 221]
| |
De wetenschap heeft plaats gemaakt voor de propaganda; de feiten, die vroeger door de geleerden tot een min of meer onbevooroordeelde theorie werden verwerkt, worden thans door de nazi's systematisch geëxploiteerd ten bate van het ressentiment en zijn simplistische onderscheiding: ‘de hatende en de gehate partij’ (3, 584). Rosenbergs Mythus des XX Jahrhunderts typeert hij als ‘feiten, uit de encyclopedie gestolen en volgens het zwart-wit-schema der absolute rancune... met onmiskenbare handigheid tot een geheel verenigd!’ (3, 581). Hitlers Mein Kampf wordt niet gunstiger begroet: ‘Een voorbeeld van pseudo-mythisch en pseudo-logisch denken verenigd in de synthese van de hutspot’ (4, 150). Wij hebben boven het woord barbaarsheid gebruikt; zijn de nazi's met Barbaren gelijk te stellen? Neen, antwoordt Ter Braak, want Barbaren verbloemen hun gewelddaden niet met woorden, maar komen rond uit voor het gebruik van de macht; in dit opzicht zijn ze eerlijk; wie met Barbaren te maken heeft, weet wat hem te wachten staat: geen woorden, geen ideaal noch geestelijke waarden, maar de brute kracht, de veroveringslust, en de onbarmhartigheid. In de nationaal-socialistische praktijk openbaren zich dezelfde eigenschappen: het geweld en het dreigement als de enig geldende bewijskracht, de nooit verzadigde veroveringshonger, - opgeslokt werden, achtereenvolgens, Oostenrijk, Tsjecho-Slovakije, Polen, Noorwegen, ten slotte geheel Europa; Hitlers horizon was niet tot Europa beperkt, Nietzsche had hem het beeld van een ‘Herr der Erde’ voorgespiegeld! - de meedogenloosheid jegens de verslagen partij, - ‘kapitulieren’ en ‘Vernichtung’ waren twee Hitleriaanse liefhebberijen! - doch nergens in de nationaal-socialistische literatuur worden die instincten beaamd; zij worden, integendeel, gemaskeerd door een overvloed van woorden en gemeenplaatsen, die voor de geestelijke inslag van het systeem moeten instaan. Een Barbaar kan noch schrijven, noch lezen, noch logisch denken; de abstractie is hem onbekend, zodat hij er geen gebruik van kan maken om zijn instincten te verbergen; het is trouwens deze oprechtheid, die G. Sorel geïnspireerd heeft tot zijn apologie van het geweld in de proletarische strijd tegen het kapitalismeGa naar voetnoot239). De nazi's zijn dus geen zuivere Barbaren, daar zij beroep doen op de geest en het woord om hun machtspolitiek te rechtvaardigen; doch zij zijn daarom nog geen beschaafde mensen, aldus Ter Braak, want zij storen zich niet aan het ‘geweten der woorden’ die ze onder de menigte verspreiden, d.w.z. aan hun geestelijke inhoud; de woorden zijn slechts propagandamateriaal om massa's op te winden. E. Barthel schrijft: ‘Es gibt primitive und sehr zivilisierte Barbaren. Die zivilisierten sind umso gefährlicher, weil ihr Barbarentum durch Gewaltübung sich bis | |
[pagina 222]
| |
zur Aufstellung von Theorien versteigen kann, die den weisen Mythos von Kain und Abel ins Gegenteil verkehren: der Gewaltmensch ist der “Gute”, der Edelmensch ist der “Schlechte”’Ga naar voetnoot240). Zulke ‘zivilisierten Barbaren’ zijn, naar Ter Braak, Hitler en zijn trawanten, ‘halfbeschaafde’ mensen, die geen analfabeten zijn, anderzijds verstoken van alle intellectuele eerlijkheid (3, 486). Hun wapen bij uitstek is de ‘frase’, die Ter Braak definieert als de synthese van ‘leugen, simplisme en pathos’ (3, 590); het simplisme impliceert de stelselmatige indeling der levensverschijnselen in twee categorieën: zij die ten voordele, en zij die ten nadele van de behartigde zaak fungeren; het simplisme is een leugen, want het leven is te ingewikkeld, dan dat het tot zo een eenvoudig schema kan worden gereduceerd; een leugen spreekt niet vanzelf, zij dient gerechtvaardigd, verbloemd, en met vuur en pathos te worden voorgehouden, opdat zij imponeren en overtuigen kan. In het nazisme wordt het simplisme tot ‘maat van alle dingen’ (3, 588) verheven, en de leugen met ‘virtuositeit’ gehanteerd: ‘De virtuozen, die met woorden kunnen goochelen, zoals Hitler en Rosenberg, zonder zich om “het geweten der woorden” te bekommeren, appelleren dus aan een bij de massa (ook bij de “intellectuele massa”!) reeds aanwezig instinct; en aan die wel voorbereide bodem schrijf ik goeddeels hun anders onverklaarbaar fenomenaal succes toe’ (3, 480-81). De nazistische bodem werd door de democratische theoretici voorbereid; de ‘frase’ is immers geen specifiek nationaal-socialistisch verschijnsel; wij weten dat de ‘schoolmeesters’, d.i. de meesters van het woord, ook in de democratische wereld verwoestingen aanrichten; doch in de democratie is het denken vrij, de ‘frase’ is aan kritiek onderworpen, zodat de simplistische, tot de ‘rücksichtslose’ dictatuur aansporende voorstelling van de werkelijkheid verbeterd wordt door de praktische noodzakelijkheid om met de pluraliteit der persoonlijke waarden rekening te houden. Het simplisme brengt de beteugeling van de persoonlijkheid mee, terwijl het pluralisme de absolute vrijheid van de persoonlijkheid eist; in de democratie zijn het simplisme en het pluralisme in evenwicht. In het nazisme is het in de democratie al voorhanden zijnde simplisme almachtig geworden, en de vrijheid van de persoonlijkheid opgeschort; daarom kan Ter Braak schrijven dat ‘de democratie als maximum zich openhartig onthult als nationaal-socialisme’ (3, 583); het voor alles bruikbare dode woord wordt thans zonder de minste bedenking gehanteerd, en aan de massa's opgediend als de hoogste waarheid, het maximum aan geest. Dat het simplisme en de hiermee samenhangende ‘frase’ in Duitsland hun grootste overwinning hebben behaald, is naar Ter Braaks oordeel, geen toevallig- | |
[pagina 223]
| |
heid; Duitsland, schrijft hij, is het land der ‘schoolmeesters’ bij uitstek, der ‘Feldwebels van de geest’ (3, 486), die met het woord geest en het woord over het algemeen omspringen, zonder na te denken over de concrete werkelijkheid die het woord dekt. In Ueber die Zukunft unserer Bildungsanstalten (1872) klaagde Nietzsche over de Duitse opleidingsmethodes, die tot doel hadden de kennis der studenten te verrijken, maar geen oog hadden voor de vorming van de persoonlijkheid; Nietzsche had het over de ‘wandelnde Enzyclopädien’, d.w.z. mensen die een hele boel feiten en theorieën beheersen, zonder één enkele filosofie persoonlijk te beleven; zij zien er geleerd uit, hebben een imponerend vernis, maar zijn innerlijk leeg; zij hebben veel geleerd, maar niets overdacht (71, 391 en vlg.). Ter Braak maakt zich Nietzsches kritiek van de Duitse geleerdheid eigen; de Duitse intellectueel wordt door hem als ‘karakterloos’ (3, 233) gekenmerkt, omdat hij de moed tot kritisch denken mist; bij hem faalt het intellectueel geweten, krachtens hetwelk het woordgebruik gebonden is aan de lichamelijke ondervinding, en nauw verband houdt met de werkelijkheid. De Duitser laat zich gemakkelijk door woorden imponeren; Ter Braak vergelijkt hem daarom met een kannibaal: ‘Hoe dwingt men kannibalen eerbied af? Niet door de middelen, die de cultuurmens van Europa eerbied afdwingen, maar door... hocus pocus! In dit opzicht zijn Duitsers en intellectuelen vaak nauw aan de kannibalen verwant; het hocus pocus, dat zij nodig hebben om geïmponeerd te worden is het woord’ (3, 233). Van de Duitse beschaving zegt Ter Braak, dat ze een ‘typische universiteitsbeschaving is, d.w.z. een onbeschaafdheid, die in woordklanken heeft leren geloven en in woordklanken cultuur heeft leren simuleren’ (3, 486). De woordcultus, die volgens Ter Braak de Duitser typeert, is een variant van de welbekende Duitse idealistische neiging. In zijn Portrait de l'Allemagne (1939) beschouwt M. Betz het irrealisme als het voornaamste kenmerk der Duitsers; deze hechten meer belang aan de voorstelling van de werkelijkheid, dan aan de werkelijkheid zelf, verklaart hij; hieruit volgen een intens innerlijk leven en een uitgesproken mystieke behoefte, die door de eerste de beste geesteszwendelaar kan geëxploiteerd worden; daar zij hun ‘Erlebnis’ niet persoonlijk kunnen formuleren, volgen zij blind de meester met wie zij in geestelijke verwantschap wanen te staan; E. Diesel kan dan ook Duitsland typeren als een land van ‘professeurs et professés’Ga naar voetnoot241). De tegenhanger van deze innerlijkheid, die de Duitser van de reële wereld scheidt, is de ‘mystiek van de arbeid’Ga naar voetnoot242), waardoor hij in contact blijft met de wereld van de daad, de concrete wereld; Betz | |
[pagina 224]
| |
merkt in dit verband op, dat de werkloosheid veel ergere gevolgen heeft in Duitsland dan in Frankrijk, omdat zij het psychisch evenwicht van de Duitse arbeider verstoort. In zijn conclusie onderstreept Betz de Duitse paradox: ‘Pays de l'intériorité, qui est en même temps tout tendu vers l'action et l'expansion, pays des métaphysiques où le matérialisme et la force brutale célèbrent leurs plus insolentes victoires’Ga naar voetnoot243). Duitsland, het land van de geest en van de brutale actie, land waaraan evenwicht en harmonie ontbreken. Aan deze tekortkoming ontsnapt zelfs Nietzsche niet; zijn afkeer van de Duitsers ten spijt, belichaamt hij hun paradox, hun bewegen tussen geest en macht. Zijn Duitse geaardheid onthult hij, als hij tussen de wil tot macht en de eeuwige wederkeer aarzelt, en hij door zijn kritiekloos irrealisme meegesleept, de toekomstige ‘Uebermensch’ concipieert zonder zich af te vragen, of de toekomstige omstandigheden zulks mogelijk zullen maken. Wij zijn vanzelf weer bij Nietzsche beland. Volgens Ter Braak, heeft het nazisme geen gevoel gehad voor Nietzsches ‘intellectuele integriteit’ (7, 77), zoals zij in zijn tweezijdigheid tot uiting komt. Zoals Du Perron het terecht opmerkt, kan men in Nietzsches werk zowel argumenten voor, als argumenten tegen het nazisme vindenGa naar voetnoot244); het meest afdoende bewijs hiervan is, dat Oehler, - een aanbidder van het nazisme, - Nietzsche als de voorloper van de nationaal-socialistische beweging voorstelt, terwijl Th. Mann, - een ander bewonderaar van Nietzsche, - door de nazi's uit zijn vaderland werd gebannen, vanwege zijn verzet tegen het nazisme. Het komt er alleen op aan, hoe men Nietzsche leest, en in hoeverre men zijn problematiek beleeft. Hitler, zegt Ter Braak, heeft deze problematiek over het hoofd gezien, en zich op de Nietzscheaanse woorden beroepen die vatbaar waren voor vulgarisatie, en als ‘recept’ (3, 224) konden aangewend worden om een ressentimentspolitiek door te voeren, zonder de nuanceringen in acht te nemen die aan die woorden verbonden zijn, en ze onbruikbaar maken voor een gemeenschappelijke actie. ‘Der Deutsche hat keine, Finger für nuances’ (77, 129), merkte Nietzsche op. Ter Braak oefent geen kritiek uit op de ‘Uebermensch’, doch beschouwt hem niettemin als de ‘zwakste kant’Ga naar voetnoot245) van Nietzsche, althans in een gesprek met Du Perron; want in een brief van vroegere datum ziet hij in de ‘Uebermensch’ ‘altijd nog de meest verwante inzet’Ga naar voetnoot246); Ter Braaks meningsverschil is blijkbaar toe te schrijven aan de lage exploitatie van de ‘Uebermensch’ door Hitler. Volgens Ter Braak, verdedigt Nietzsche noch de ongelijkheid, noch de gelijkheid, maar ‘voorvoelt, voorziet of voorspelt... het groeiende nihilisme, de komst | |
[pagina 225]
| |
der “terribles simplificateurs”, zoals J. Burckhardt ze noemde’ (4, 458); de angst voor de volstrekt theoretische mens, die de geest zou doden, zou naar Ter Braaks mening, Nietzsche naar het nihilisme hebben gedreven, maar wat voor een nihilisme? Nietzsches nihilisme is een ethisch probleem voor aristocraten: het gaat erom de afzonderlijke verantwoordelijkheid te herstellen, en de menselijke waardigheid opnieuw te grondvesten op het persoonlijk handelen en denken. Naast een nihilisme voor aristocraten onderscheidt Ter Braak een nihilisme voor ‘plebejers’ (4, 487), het nihilisme van het gepeupel, de massa, de ‘horden’, om het Ortega Y Gasset na te zeggen; het gepeupel erkent geen waarden, is afgunstig op alle vormen van superioriteit, denkt niet, kent geen problemen, maar koestert de haat en vernietigt alle voorwerpen van de haat. In het nationaal-socialisme is het ethisch nihilisme in ‘politiek nihilisme’ (4, 487) overgeslagen, en dit is, aldus Ter Braak, het grootste geweld dat door het nazisme aan Nietzsche werd aangedaan: Nietzsche verafschuwt de massa vanwege haar intellectuele en geestelijke gewetenloosheid, en steunt de sterke individualiteiten door alle abstracties stuk te slaan waarop de massa's berusten om hun macht te doen gelden; het nazisme, daarentegen, bespeelt de instincten der massa's en verplicht de aristocraten van de geest, de ‘Freigeister’ te knielen voor de brute kracht, op gevaar af in een concentratiekamp te worden opgesloten. Het nazisme betekent de nihilistische revolutie, naar het woord van Rauschning: ‘Es ist eine Revolution und zwar von einer bisher unbekannten Zerstörungswucht und Brutalität... Es ist das besonders Gefährliche der doktrinlosen Revolution, dass sie der zur politischen Aktion gewordene Ausdruck eines totalen Nihilismus ist... Richtungslosigkeit und Grenzenlosigkeit umschreiben die Gefährlichkeit dieser Bewegung. Sie wendet sich gegen alles und findet in nichts ihre Erfüllung’Ga naar voetnoot247). Het nazisme is revolutionair, en gelijk alle revolutionaire bewegingen, verwoest het; in tegenstelling tot andere opstanden, als de Franse revolutie of de communistische revolutie van 1917 in Rusland, is de nazistische revolutie nihilistisch, d.w.z. zonder doel, zonder opbouwende wil, zonder positieve ‘Weltanschauung’; het is een revolutie om de revolutie, en niet om een betere wereld op de puinhopen van de vernielde wereld te bouwen. De vernielingsroes, de kritiek, het schelden zijn het enige doel van het nazisme; wat het positief aspect betreft, staat men voor het nihil. Wat is nu de gelijkheidsaanspraak van het nazisme? De volksgemeenschap, d.i. de gelijkmaking op het niveau van het gepeupel, op grond van de haat en het geestelijke nihil. | |
[pagina 226]
| |
Ter Braak op de frontlijnMet het nationaal-socialisme is ons overzicht van Ter Braaks kritiek der christelijk verwante ideologieën voltooid. Zal hij nu, ten overstaan van het nazisme, dezelfde speelse houding aannemen als vroeger? Als men de 20ste-eeuwse positie van het christendom met de middeleeuwse toestand vergelijkt, stelt men vast dat het christendom veel van zijn vroegere macht, zowel geestelijk als politiek, heeft ingeboet, en geen aanspraak meer heeft op alleenheerschappij. Het 19de-eeuwse socialisme heeft zich naar twee zijden vertakt: in de westerse landen heeft het aan zijn revolutionaire methodes verzaakt, en gebruikt het de parlementaire weg om zijn sociaal programma te verwezenlijken; in Rusland heeft het revolutionair marxisme wortel geschoten; met de oktoberrevolutie van 1917 werd het tsaristische regime vervangen door de communistische dictatuur van Lenin, later Stalin. Voor het communistisch Rusland heeft Ter Braak geen sympathie; hij wijst op de ‘evidente gelijkenis tussen fascistische methodes van links en rechts’ (6, 21); na Ruslands lage aanslag op het onschadelijke Finse volk en laf overrompelen van het reeds door Duitsland verminkte Polen, schrijft hij aan J. Greshoff: ‘Hitler, Mussolini en Stalin zijn alleen gradueel verschillend, in wezen komt dit soort mensen uit dezelfde wraakzuchtige lagen van hordeneuropa voort’Ga naar voetnoot248). Maar Rusland ligt ver van Nederland en bedreigt het niet onmiddellijk. Wat de democratie betreft, Ter Braak bespaart haar zijn kritiek niet, kan er nochtans gemoedelijk mee omgaan; als journalist en essayist mag hij schrijven wat hij wil, zonder er bevreesd om te zijn voor een rechtbank te worden gedaagd. Kortom, christendom, socialisme en democratie laten hem met rust. Met het nazisme gaat het anders toe. De nationaal-socialistische dictatuur is in Duitsland machtig geworden, een land waar Ter Braak gestudeerd en... gevrijd heeft, en waaraan hem tal van herinneringen verbinden. Volgens de nazi's, is het nazisme geen exportartikel, doch dit neemt niet weg dat de nazistische partij in de meeste Europese landen dochterondernemingen bezit, - hetgeen de leugenachtigheid der nazistische beweringen toevallig staaft; zowel Mussert in Nederland als Degrelle in België of Quisling in Noorwegen brengen in hun resp. landen de democratische instellingen in diskrediet, en ondersteunen geestdriftig de Duitse aanspraken op levensruimte. Zal Hitlers veroveringscampagne ooit ophouden? Het blijkt van niet, want ieder jaar wordt een nieuw slachtoffer opgeslokt; vooral de onverwachte aanval op Oostenrijk was voor Ter | |
[pagina 227]
| |
Braak een schok, die door een langdurige depressie werd gevolgdGa naar voetnoot249). Zou Nederland niet aan de beurt komen en onder de ‘gummiknuppel’ van de SS-mannen geraken? Het gevaar was in ieder geval latent, en Ter Braak was er zich wel van bewust. Wat zal hij doen? Sceptisch de schouders ophalen, neutraal blijven, of openlijk partij kiezen? De onpartijdigheid ligt niet in Ter Braaks aard. Reeds in Afscheid van Domineesland legde hij de nadruk op de oorspronkelijkheid, die bij het partij kiezen, een ja of neen ligt. Ter Braak zegt nu beslissend neen. Zijn afwijzende houding wordt door twee factoren bepaald: een irrationele, en een rationele. Aanvankelijk boezemt Hitler hem een onweerstaanbare fysieke afkeer in: ‘Waarom ben ik tegen Hitler? Eigenlijk weet ik het niet (bijv. niet, omdat de man een ploert is); eenvoudig, omdat ik de reactie “tegen” als primair en onafwijsbaar besef. Ik kan mezelf voorredeneren, dat Hitler alle recht van bestaan onder de zon heeft - en toch walg ik steeds meer van dat individu’Ga naar voetnoot250). Met de tijd zal zijn weerzin rationeel verantwoord worden. In Van oude en nieuwe Christenen beschouwt hij Hitler misprijzend als ‘de synthese van vijfmaal gevulgariseerde wetenschap en holheid’, en de ‘tegenpool van de honnête homme’ (3, 221). In een brochure tegen het nazisme komt de intellectueel aan het woord, die het nazisme naar zijn cultuurcriterium zal meten: Ter Braak dringt aan op de noodzakelijkheid van een labiel evenwicht tussen geest en macht; het nazisme wijkt van dit vereiste af, doordat het dit evenwicht niet handhaaft, en de schaal naar de macht doet overslaan; het nazisme stuit tegen zijn cultuurnorm, het sluit de geest uit, en emancipeert de haat en de macht. Ditmaal gaat het niet meer om een perspectivische waarheid, een louter persoonlijk standpunt; voor zijn overtuiging, nl. dat het nazisme een pervers regime is dat moèt bestreden worden, maakt hij aanspraak op algemeengeldigheid. Vroeger was zijn vriendschapsbegrip van iedere ideeënverwantschap gespeend; voortaan zal de houding ten opzichte van het nazisme het enige criterium van de vriendschap worden; naar het simplistische schema: voor of tegen het nazisme, zal hij nu, dwars tegen zijn vroegere beweringen in, zijn medemensen in vrienden en vijanden indelen (3, 550)Ga naar voetnoot251)Ga naar voetnoot252). In het Evangelie staat te lezen: ‘Wie met Mij niet is, die is tegen Mij’Ga naar voetnoot253); | |
[pagina 228]
| |
dit betekent dat men niet neutraal tegenover God kan staan; wie onafhankelijk blijft, helpt tegen wil en dank de duivel, de partij van het kwaad. Op dit christelijke voorschrift beroept Ter Braak zich om de neutraliteitspolitiek te bestrijden; het nazisme is de incarnatie van het kwaad, dus moet er een rechtvaardige strijd tegen gevoerd worden (4, 476). Een ander argument dat tegen de neutraliteitspolitiek pleit, is het feit dat ‘wij een democratisch volk met internationale oriëntatie zijn en als zodanig reële belangen hebben bij één der partijen in deze oorlog’ (ibid.). Tegen sommige intellectuelen, die de mening zijn toegedaan dat het intellectuelen niet past aan politiek te doen, en zij zich buiten het politiek geknoei moeten houden, oppert Ter Braak, dat ‘men toch aan politiek doet, ook als men de politiek vermijdt’ (5, 195). Deze overwegingen t.o.v. de onscheidbaarheid der politiek van de rest der cultuur anticiperen Ter Braaks openlijk betreden van de politieke arena. In 1936 sluit hij zich aan bij het ‘Comité van Waakzaamheid’Ga naar voetnoot254), een beweging van intellectuelen, die onder voorzitterschap van Prof. Dr. H.J. Pos, tot doel had de voorwaarden tot een echt menselijke cultuur te beveiligen, en met pen en strijd het nazisme te bekampen, dat de geestelijke vrijheid beknot. In de oproep van het comité-bestuur tot de Nederlandse intellectuelen, luidt het o.a.: ‘In de hedendaagse cultuur treden als ontbindingsverschijnselen meer en meer aan de dag de vernedering van de wetenschap tot dienstmaagd van een mythologie, de daarmee in verband staande ambtsontzetting en verjaging van tal van haar beoefenaren terwille van volstrekt hypothetische rassuperioriteit of als strijdmiddel tegen humanistische ideeën, verder de diskwalificatie van een bepaald gedeelte van de volksgemeenschap, nl. het Joodse en de vervolging van anderen om hun overtuiging, ook op godsdienstig en politiek gebied. | |
[pagina 229]
| |
volking, zelfs onder intellectuelen. De tijd is daarom voorbij, dat wij, intellectuelen, deze dingen of niet, of van buiten af konden beschouwen. Meer nog dan in juni, toen wij, anti-nationaalsocialistische intellectuelen, het Comité van Waakzaamheid oprichtten, zijn wij er nu van overtuigd, dat wij een taak te vervullen hebben, dat het plicht is gezamenlijk op te komen voor de verdediging der culturele vrijheid en tegen de geestelijke dictatuur in het algemeen’Ga naar voetnoot255). Hieruit blijkt dat het comité geen bepaalde ideologie bezit, maar uitsluitend opkomt voor de verdediging der vrijheid, zonder welke de pluraliteit der ideologieën en hun onderlinge kritiek onmogelijk zijn. Vanaf de oprichting van het comité maakt Ter Braak deel uit van het bestuur, naast Dr. J. Romein en Dr. K.F. Proost; onder de ondertekenaars van de beginselverklaring treft men A. Donker, J. Engelman, J. Greshoff, G. Noordenbos, E. du Perron, L. Polak, H. Roland Holst, Dr. H. Rümke, Dr. J.W.G. ter Braak, prof. W. Schermerhorn, N. van Suchtelen, S. Vestdijk, prof. C.G.N. de Vooys aan, dus professoren, artsen, letterkundigen, politici uit alle politieke partijen en denkrichtingen, de communisten inbegrepen; een polemiek ontstond trouwens met enkele kranten omtrent de aanwezigheid van de communisten en de communistisch gezinden in het comité; - na de politieke ‘volte face’ van de Sowjetunie werden de communisten ‘met overweldigende meerderheid van stemmen’ uit het comité verwijderd, en werd een nieuw ‘radicaal en anti-totalitair’ comité gestichtGa naar voetnoot256). Naast het ‘Comité van Waakzaamheid’, dat uit de aard der zaak een beperkte kring betrof en nooit meer dan tweeduizend leden telde, was er ‘Eenheid door Democratie’ die bij uitsluiting van de extremisten zowel van links als van rechts, alle Nederlanders omvatte die zich rond de democratische ideologie schaarden; deze beweging, die zich dus tot de massa richtte, telde dan ook ruim twintigduizend leden. De activiteit van het ‘Comité van Waakzaamheid’ bestond hoofdzakelijk in het uitgeven van brochures, die het onmenselijk karakter van het nazisme belichtten, en de gevaren in het licht stelden waaraan de Europese cultuur was blootgesteld vanwege een ideologie die niet de minste eerbied had voor de wetenschappelijke normen en de persoonlijke waardigheid; ook in het organiseren van bijeenkomsten en studiedagen, waarop bekende redenaars het woord voerden, dit met dezelfde bedoeling. Onder de meest opzienbarende geschriften van het comité treffen wij aan: Het Nationaal-Socialisme als Rancune-leer (1937) door M. ter Braak, Vrijheid, Staat, Mensheid (1937) door H.J. Pos, De sociale en economische Grondslagen van het Fascisme (1937) door J. Romein, en Het Rassenvraagstuk en het Nationaal-socialisme (1937) door F. Buytendijk. Buiten | |
[pagina 230]
| |
het kader van het comité droeg Ter Braak tot de pennestrijd tegen het nazisme bij door de Nederlandse vertaling te bezorgen van de twee fel anti-nazistische werken van H. Rauschning: De nihilistische Revolutie, waarvan de eerste druk binnen een week verspreid was, en die twee herdrukken beleefde; in samenwerking met M. Nord, Hitlers eigen Woorden; beide werden in 1939 door H.P. Leopolds Uitgeversmij uitgegeven, waarvan de directeur bij de Duitse aanval zelfmoord pleegde. Daar Rauschnings Gespräche mit Hitler (1939) het eerste betrouwbare document waren over de achtergrond van Hitlers regime en de echte, onverhulde mentaliteit van de ‘Führer’, vonden zij in alle landen een talrijk gehoor, en werden zij in de meeste talen vertaald. Men kan zich dan ook gemakkelijk de haat en de wrok voorstellen die Hitler verder tegen zijn vroegere vertrouweling koesterde, alsmede tegen diens buitenlandse medewerkers, die door hun vertaalwerk hun walg van de nationaal-socialistische tirannie in het openbaar betuigden; in een tijdperk, toen het nazisme het ene succes na het andere oogstte, en stoutmoedig en zelfverzekerd naar de overheersing van Europa en de uitschakeling van alle duitsvijandelijke gezaghebbenden streefde, was er ongetwijfeld karaktervastheid nodig om zich Hitlers toorn op de hals te halenGa naar voetnoot257). Ter Braak woonde ook bijeenkomsten en conferenties bij; daar zijn toehoorders meestal studenten en intellectuelen waren, kan men hier echter niet van volksmeetings gewagen. Eenmaal toch sprak hij op een grote massavergadering te Amsterdam, waarop verschillende sprekers, o.a.K. Vorrink, M. Dekker en A. van Duinkerken, het woord moesten voeren tegen de jodenhaat en -vervolging. Bij dergelijke omstandigheden schitterde hij niet, hij deed onder voor zijn boeiende en overrompelende katholieke landgenoot. Ter Braak was inderdaad niet vlot, noch welsprekend; hij kon massa's niet voor een zaak opwinden; W.L.M.E. van Leeuwen vertelt bijv. de reacties van het publiek te Enschede, waar de jonge Ter Braak, - dit gebeurde in 1929, - de Filmliga-avonden geregeld roelichtte: ‘Het waren belangwekkende avonden... Ter Braaks gevatte, interessante maar haast nonchalant voorgedragen beschouwingen en... tijdens de film zijn begeleidende muzikale improvisaties op de vleugel... Maar het boeiendst naast was de reactie van het publiek op Ter Braaks woorden. Ik zei: haast nonchalant voorgedragen... Het kon voorkomen, dat het publiek nog zat te praten, tot plotseling iemand zei: “Hé, hij is al begonnen!” | |
[pagina 231]
| |
en het stil werd. Zo'n detail is tekenend: Ter Braak was immers nimmer nadrukkelijk, noch in zijn lezingen, noch in de conversatie, noch in zijn boeken. Het was dus uitgesloten, dat hij met een zalvend of retorisch “geachte luisteraars” zijn beschouwingen zou inzetten. Hij begon maar... Het gros van het publiek “moest hem niet”, zoals men dat noemt’Ga naar voetnoot258). Voor een beperkt en uitgelezen gehoor, was hij op zijn best; daar hij enkele jaren voor een klas had gestaan, wist hij moeilijke problemen op eenvoudige wijze uiteen te zetten, en zich begrijpelijk te maken. Zijn voornaamste lezing hield hij op een tweedaagse conferentie te Woudschoten; deze lezing bewerkte hij aan de hand van de discussie die erop volgde; ze groeide uit tot De nieuwe Elite (1939), het laatste, opbouwende werk, dat voor zijn dood het licht zag. In het ‘Comité van Waakzaamheid’ zitten naast elkaar protestanten, vrijdenkers, katholieken, - hoewel leidende katholieken, op hoger bevel, moesten uittreden, - collectivisten en individualisten; door er zich bij aan te sluiten, is Ter Braak, de oud ‘politicus zonder partij’... een partijman geworden, al gaat het hier niet om een politieke partij; in alle geval staat men hier voor een groep, die gelijk elke groep, op een abstracte kern, een gemeenschappelijk woord berust, nl. de geestelijke vrijheid. Du Perron werpt dan ook zijn vriend Ter Braak tegen, dat ‘de werkelijke anti-militarist zijn moed bewijst, als de oorlog er is, en de werkelijke anti-politicus het in deze tijd bewijst’Ga naar voetnoot259). Door de omstandigheden, - eens schrijft hij: ‘Men wordt door de strijd gekozen’ (4, 396), - komt Ter Braak voor de paradox te staan: vrijwillig lid te worden van een partij, die hij in abstracto verwerpt. Dit bezwaar schijnt hij voorvoeld te hebben; in 1936 aanvaardt hij de abstracte broederschap in één geval: ‘wanneer de mensen zich tegen een gemeenschappelijke vijand richten’ (4, 174); uit hetzelfde jaar dateert de volgende toegeving: ‘men zal ons vergeefs zoeken in gezelschap van liberale bourgeois of marxistische jezuïeten, tenzij de strijd tegen de hysterie dat noodzakelijk maakt’ (3, 375). Ter Braaks aansluiting bij een groep moet aldus beschouwd worden als een noodsprong, een opportunistische stap, - dit-maal in pejoratieve zin, - door een dreigend gevaar bepaald; hij maakt gebruik van het groepsverband om een gemeenschappelijke vijand te vernietigen (negatief aspect), en een individueel belang te behartigen (positief aspect); hij voegt zich bij een partij, omdat haar vernielingskracht zijn persoonlijk belang ten goede komt, m.a.w. hij exploiteert de groep om zijnentwil. Wat is, inderdaad, zijn positief doel? De democratie van Niemand, een naamloze democratie, zonder beginselen, waarop massamensen zich zouden kunnen beroepen om hun gemeenschappelijk instinct te bevredigen; de democratie waarvoor Ter Braak zich in de strijd werpt, past niet voor een nauwkeurige formulering; zij is geen | |
[pagina 232]
| |
woord, maar een atmosfeer, een geestesgesteldheid, die zich niet laat voorprediken. Wat Ter Braak in de grond verdedigt, is een geestesgesteldheid die de zijne is, en die hij zijn medemensen niet kan opleggen. En toch wil Ter Braak ervan overtuigen, dat hij een gemeenschappelijke zaak verdedigt: ‘Het zijn misschien vooral ook degenen onder de studenten die van nature individualistisch en ademocratisch denken, wier hulp de democratie broodnodig heeft’ (4, 345). Als individualist en ademocratisch denker beschouwt hij zich als de steunpilaar van het democratisch regime. Waarom? Omdat hij, dank zij het feit dat hij niet verblind is door woorden en sinds zijn ‘afscheid van Domineesland’ alle idealen de rug heeft toegekeerd, een zuiver inzicht heeft in het praktische functioneren van de democratische en christelijke politiek, en zich thans duidelijker van de nationaal-socialistische perversiteit bewust is. Wij hebben erop gewezen, dat Ter Braak door zijn principieel opportunisme het concrete leven van de massa theoretisch rechtvaardigtGa naar voetnoot260); op hem rust de taak, - aldus voelt hij het, - nu het leven zelf door de brute instincten der nationaal-socialistische ploerten bedreigd wordt, ‘het kritisch opportunisme meer dan ooit’ (3, 594) als culturele norm voor te staan om de veiligheid van de massa te verzekeren. Zoals wij opmerkten, ligt de duivelse aantrekkingskracht van het nazisme volgens hem in zijn halfbeschaving, d.i. in zijn woorddecors, die wrok en toonaangevende machtsinstincten verbergen. Dat zovelen zich door deze ideologische voorgevel laten beïnvloeden, is toe te schrijven aan de theoretici, de ‘schoolmeesters’ die sinds Augustinus de massa's met abstracties hebben gevoed, en hebben leren leven; de democratische ideologen zijn derhalve grotendeels aansprakelijk voor het succes van het nazisme, en het ligt voor de hand dat de verlossing niet van hen kan komen: ‘Ik wil er hier nog eens de nadruk op leggen, dat de strijd tegen fascisme en nationaal-socialisme... een strijd is tegen de frase en niet tegen het etiket “fascisme”’ (4, 374). Het fascisme is een ‘etiket’, net als het woord democratie, achter beide schuilt het ressentiment; maar het verschil ligt in ‘de wijze waarop het ressentiment zich aandient’ (3, 579): in de democratie wordt het door een positief richtsnoer ‘gestyleerd’, terwijl het zich in het nazisme ‘puur’ aandient. Het is dan ook niet vreemd, doch voor Ter Braak betreurenswaard, vast te stellen dat de woorddemocraten belang hechten aan de nazistische woorden, en vertrouwen stellen in Hitlers woord, zoals blijkt uit de geestdrift waarmee zij de Overeenkomst van München toejuichten, die feitelijk het verraad van de democratie aan de | |
[pagina 233]
| |
democratische vrijheid betekende. In het artikel dat onder de suggestieve titel Het Verraad der Vlaggen (1938) van zijn hand verscheen, - Ter Braak bedoelt hiermee het bevlagde Den Haag, naar aanleiding van de vredeshoop, ontstaan uit deze Overeenkomst, - onderscheidt Ter Braak de democratie als ‘kracht’ en de democratie als ‘ontaarding’ (4, 654); in het laatste geval berusten de mensen in veilige, doch zinloze woorden, als vrijheid, vrede en gerechtigheid, en zijn ze blind voor het drama dat zich achter de woorden voorbereidt; in het eerste geval gaat het om actieve, realistische mensen, die juist omdat zij realisten zijn, het gevaar waarnemen waaraan de geest is blootgesteld, en de vereiste wil en kracht hebben om dit gevaar af te weren. Wil en kracht, klinken de woorden niet Nietzscheaans? Zeker, en Ter Braak uit dan ook de mening dat Nietzsche ‘in dit Europa van Mussolini en Hitler democraat zou zijn’ (3, 373); hij bekrachtigt meteen het standpunt van zijn vriend Th. Mann, die schrijft: ‘Selbst ein so extrem individualistischer und aristokratischer Denker wie Nietzsche ist Demokrat in diesem bestimmten Sinn: sein Kampf gegen den theoretischen Menschen, seine fast schon exzessive und gefährliche Verherrlichung des Lebens auf Kosten des Geistes und der abstrakten Wahrheit hat philosophisch-demokratischen Charakter’Ga naar voetnoot261). Ter Braak en Th. Mann rangschikken Nietzsche onder de democraten, omdat zij een theorie bestrijden die nog verderfelijker is dan alle abstracties welke door Nietzsche werden aangevallen, en aristocratische waarden moeten verdedigen tegen de machtsaanspraken van het door Nietzsche gehekelde gepeupel. Ik laat beide anti-nazistische denkers de verantwoordelijkheid van hun onderstelling, want het is onmogelijk wetenschappelijk te bepalen wat Nietzsche, in het vooroorlogse Duitsland, zou zijn geweest. Wat vaststaat, is m.i. de tegenstrijdigheid tussen wat ik de nationaal-socialistische ‘ondermens’ zou willen noemen, en de Nietzscheaanse ‘Uebermensch’. | |
Nederland in de oorlogDe tijd gaat zijn gang, en de ‘nihilistische revolutie’ gaat door. In september 1939 trekken de Duitse troepen oostwaarts over de Poolse grens. Frankrijk en Engeland, door hun verdrag met Polen gebonden, verklaren Duitsland de oorlog. Op 3 september, de dag van de oorlogsverklaring, schrijft Ter Braak: ‘Voor het eerst in mijn leven voel ik neiging om een journaal te gaan houden’ (4, 855). Laten wij dit journaal doorbladeren: | |
[pagina 234]
| |
3 september 1939: ‘Neutraliteit: gevoel van opluchting, beschaming en onzekerheid. Opluchting: anderen knappen deze onaangename en onfrisse zaakjes voor ons op. Beschaming: het zijn ook onze zaken, die zij behartigen, en wij kijken voorlopig toe. Onzekerheid: heeft men het “recht” toe te kijken, zal een godheid ons daar niet in betrekken, omdat het ook onze zaken zijn?’ (4, 856). In de maand september 1939 waren Ter Braaks gevoelens gemengd: nu eens overheerste de angst voor wat hij als het onafwendbare beschouwde, en dan weer kreeg de hoop de bovenhand. De pessimistische vooruitzichten domineren evenwel, en zich met de idee van een oorlog vertrouwd te maken, blijkt dan ook de bedoeling van dit journaal te zijn geweest. Wat zeer sterk naar voren treedt, is het besef dat Europa, in cultureel opzicht, in deze oorlog betrokken is, en de neutraliteitspolitiek een schande is voor de democratieën. Zijn vriend J. Greshoff is, in de zomer van 1939, naar Zuid-Afrika uitgeweken. Door middel van Ter Braaks brieven kunnen wij het verloop der gebeurtenissen, alsook zijn golvende stemmingen volgen: 25 september 1939: ‘Ik blijf geloven aan de nederlaag van de Schuft aus Berchtesgaden. Zonder dat geloof zou ik hier geen minuut langer willen blijven en liever op een houtje bijten in Afrika of Amerika’. | |
[pagina 235]
| |
29 november 1939: ‘Ik ben ervan overtuigd, dat het de Duitsers niet zal gelukken, maar dat er zure maanden, misschien jaren op komst zijn, geloof ik stellig... Neutraliteit is een formule of een farce; wij zijn niet neutraal, wij zullen, als het er op aan komt, moeten kiezen voor Engeland, willen wij niet verpruist worden; of die keuze oorlog zal impliceren, weet nu nog niemand, maar het zou mij niet verbazen’. ‘Voortaan kunnen deze dingen dus aan het ontbijt, de lunch en het diner verschijnen!’ In de ochtenduren van de 10de mei 1940 werden Ter Braak en zijn landgenoten wakker geschud door Duitse vliegtuigen, die de Nederlandse vliegvelden, kazernes, stations en haveninstellingen bombardeerden, en valschermjagers neerlieten. Op deze zonnige vrijdag begon de oorlog voor Nederland en België. Ter Braak is in Den Haag, waar hij sinds 1933 woont. In België, waar de gruweldaden van 1914 te Dinant en elders nog in de herinneringen voortleefden, piekerden de inwoners niet lang over de te treffen maatregel: de vlucht naar het militaire hinterland, met alle beschikbare vervoermiddelen, desnoods te voet. Inzake oorlog, hadden de Nederlanders geen ervaring; op een paar Joden na, die wisten wat hun boven het hoofd hing en ongelooflijke sommen boden om een visserssloep te charteren en naar een veilige plaats te vluchten, bleef de Hollandse bevolking, verontwaardigd over de geschonden neutraliteit, en door de onverwachte omstandigheden in de war gebracht, aan haar radio geklist. Ter Braak blijft in Den Haag. Radio en pers, - in de hofstad hebben de krantredacties geen enkele dag gestaakt, - trachtten de bevolking vertrouwen in de zege in te boezemen door ze attent te maken op de dappere weerstand der troepen, de zware verliezen | |
[pagina 236]
| |
van de vijand, ook op de morele en materiële steun van Engeland en Frankrijk Doch de werkelijke toestand bleek verre van schitterend te zijn; de Nederlanders waren nog niet van hun eerste schok hersteld, of een tweede moest hun alle illusies ontnemen: dinsdags morgens, - wij zijn de 14de mei 1940, - hoorden zij in de radio, dat de Koningin en haar regering het land verlaten hadden om een smadelijke capitulatie van het Rijk te voorkomen. Enkele uren nadien wist het volk, dat zijn politieke leiders veilig in Londen waren aangekomen. Maar in Holland zelf ging de strijd voort; Zeeland en het grootste deel van de provincies Noord- en Zuid-Holland waren nog in Hollandse handen. In Den Haag werkten de inwoners aan straatversterkingen. Tot het laatste ogenblik doet Ter Braak hieraan mee. De Duitsers hebben haast de strijd in Nederland ten einde te brengen, en sturen hun bommenwerpers boven Rotterdam. Vanuit Den Haag, op twintig kilometer afstand, ziet men de vlammen in de Rotterdamse lucht. Betekent dit de ondergang van de wereld? Deze vraag stelt zich de in paniek verkerende Hagenaar. Het is echter niet de ondergang van de wereld, slechts de ondergang van Nederland als vrij, en democratisch land... Dezelfde avond spreekt de Nederlandse opperbevelhebber, Generaal H.G. Winkelman, voor de Nederlandse omroep: ‘Wij hebben de wapens moeten neerleggen, omdat het niet anders kon. Rotterdam, dat vanmiddag door de Duitse luchtmacht werd gebombardeerd, heeft het droevig lot van de totale oorlog ondergaan... Ik kan mij ten volle indenken, dat die beslissing voor vele Nederlanders schokkend is’. Voor Ter Braak, die de nazistische heerschappij met het nibil vereenzelvigt, is het een bijzonder zware schok. Is leven voortaan nog mogelijk?
Op woensdag 15 mei 1940 rijden de eerste gemotoriseerde Duitse troepen in Den Haag de bekende Lange Voorhout op; het is acht uur 's ochtends. Kinderen komen toekijken... Enkele uren later lezen de Hagenaren in het avondblad van Het Vaderland het volgende laconieke bericht: ‘In de afgelopen nacht is plotseling van ons heengegaan onze medewerker voor toneel en literatuur, Dr. Menno ter Braak. In tijden als die wij nu beleven, kan persoonlijk verlies vaak niet zo treffen’. Menno ter Braak had zelfmoord gepleegd. Hij was nauwelijks achtendertig jaar oud. |
|