Cornicke van Brabant
(1896)– Hennen van Merchtenen– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Bibliographische aanteekening.‘Mij voor eenige dagen voor zaken, de Bibliotheek betreffend, bij den heer Cam. Vyt, boekhandelaar alhier, bevindend, toonde deze mij een oud handschrift in Nederlandsche verzen, getiteld: Cornicke van Brabant. In de meening dat het wellicht een reeds uitgegeven geschrift zou zijn, verzocht ik het ter inzage te mogen ontvangen. ‘Op de Bibliotheek terug gekomen, raadpleegde ik het werk van den heer L.-D. Petit, waarin eene volledige lijst van soortgelijke werken voorkomt. ‘Na alle werken door den heer Petit genoemd te hebben doorloopen, kwam de heer Arnold tot de overtuiging, dat geen dezer op dezelfde wijze aanvangt als het nieuw ontdekt Handschrift. ‘Het is dus onuitgegeven. ‘Het Handschrift is geschreven op papier, in lang-klein-folio formaat (agenda-formaat), en bevat | |
[pagina 6]
| |
54 genommerde bladen, dus in het geheel 107 bladzijden. Elke bladzijde telt van 35 tot 44 regels. ‘Te oordeelen naar de lijnen en watermerken, behoort het papier ongetwijfeld tot de eerste jaren der XVe eeuw. ‘Het jongste vermelde feit is van 1414, en dit jaar is dus waarschijnlijk dat der samenstelling, en, te oordeelen naar het schrift, ook dat der overschrijving. ‘Naar alle waarschijnlijkheid is het werk volledig. Het bestaat uit ongeveer 4000 verzen, maar aangezien ik het niet heb gelezen, ben ik ook niet in staat een oordeel uit te spreken over de letterkundige waarde. ‘Ten einde de Academie in staat te stellen hierover te oordeelen, laat ik de eerste helft der eerste bladzijde hier volgen: Jesus Maria salve.
Behouder alder wereld wyt
Christus heere ghebenedyt
Coeninck der ewiger glorien
Ic bidde v vriendeliken
Dat ghi myn herte op desen tyt
Verlichten wilt ende mijn memorie
Ende mijn rude plompe sinne
Soe ontpluken die ic kinne
Slecht ende rut dese hystorie
Te makene maer noyale (?) minne
Die ic drage te mer herte binnen
Toten vrome brabantsche heeren
Die vter troyen der ryker warande
Ghesticht hebben alle de lande
Die men vint in dessyde der meere
Ghelyc dat Jacop van Merlant
Maecte in een buexken dat ic vant
Ghedicht staen scoen ende cleere
Welc boec es van cleinder spasien
Ende es geheten Jacop Clarasien.
.....
‘In deze laatste regels is sprake van een tot | |
[pagina 7]
| |
dusverre onbekend werk van Maerlant: het boec geheten Jacop [van Maerlant] Clarasien. Hetzelfde werk wordt nog genoemd op bladz. 9 ro, en ook verder in het Handschrift komt Maerlant's naam meermalen voor. ‘De dichter maakt zich bekend op fol. 53 vo. .....
Besitten moet hoeghe Jherusalem
Dies bit hennenvan merchtenen
Int yaer ons heeren m. CCCC
Ende xiiij wie dats v'wondert
In meerte de x. calende
Soe makes henne een eynde
Die gode bit......
‘Hendrik van Merchtene is een geheel nieuwe naam in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Het moet een in de XIVe eeuw geboren dichter zijn, die ongetwijfeld het dorp Merchtem, in Brabant, niet verre van Brussel gelegen, bewoonde, en die wellicht Heer was over deze plaats. Alph. Wauters (Histoire des environs de Bruxelles, II, blz. 93) noemt een Sire de Merchtem, die in 1231 eenige renten afstond aan de abdij van Affligem. ‘Ons Medelid dr Guido Gezelle verklaart, na het Handschrift gelezen te hebben, dat onafhankelijk van het letterkundig belang, ook de beoefenaar der Geschiedenis daarin bijzonderheden zal aantreffen die niet van belang zijn ontbloot. Dr Gezelle heeft zich bereid verklaard zich met de bezorging der uitgave te belasten, indien daartoe wordt besloten. ‘In denzelfden band is, achter de Cornicke van Brabant, nog eene andere, kleinere kroniek gebonden, in handschrift van later tijd, in ongebonden stijl en van gering belang. Daarin worden, op 16 bladzijden en op hoogst beknopte wijze, de gebeurtenissen verhaald, voorgevallen in de jaren 1288 tot 1461. | |
[pagina 8]
| |
Geheel aan het einde leest men: ‘Item int selve jaer (1461) was merchtenen verberrent vanden moer-branders.’ ‘De heer Cam. Vyt heeft mij dit onuitgegeven Handschrift voor een zeer matigen prijs afgestaan, zooals hij dat meermalen doet daar waar het onze Openbare Boekerij geldt. Men kan zijne wijze van handelen in deze niet genoeg loven. De liefde van den heer Vyt voor alles wat strekken kan tot uitbreiding der historische wetenschap, verdient, evenzeer als zijne belangeloosheid, eene gepaste waardeering.
F. van der Haeghen.’
Bij die woorden van den zoo geleerden als gelukkigen vinder van deze en van menig andere middeleeuwsche zeldzaamheid blijft weinig te voegen. Het Hs. behoorde vroeger zaliger den heer Delsaux, handvestwaarder of archivaris van den Burgerlijken stand te Brussel; het staat vermeld in de Catalogue d'une belle collection de livres.. provenant de plusieurs bibliophiles, dont la vente aura lieu le jeudi 22 Mars 1894 et deux jours suivants, à 4 h. précises de rel. sous la direction et au domicile de J. Fiévé... enz. Bruxelles, Impr. E. LHoest, 26, rue de la Madeleine, 1894. Bl. 27 heet het: No 678: ‘Chroniques du Brabant, en vers. Manuscrit du XVIe siècle, form. agenda, rel. parch.’ De heer Camille Vyt kocht het Hs. op een der hooger gemelde koopdagen; later is 't eigendom geworden van de vermaarde Bibliotheca Universitatis Gandavensis, wier merk het draagt, benevens het teeken R. 55, 701. Tusschen den aarkant van bl. 32 en den voorkant van bl. 33 van het Hs. is een geheel blad, waarvan de | |
[pagina 9]
| |
bovenste hoek ter rechtere hand geschonden was, zonder talmerk gebleven; gevolgentlijk bevat het Hs. niet 54, maar 55 bladen, en in het geheel niet 107, maar 109 bladzijden. De watermerken verbeelden nu een anker, dan een Latijnsch kruis, dat aan de drie bovenste einden in een klaverblad, aan 't benedenste in een klaverblad en in een pinne uitloopt, gelijkende aan 't onderste van een bisschopsstaf; dan weêr het hoofd van een rund, met opstaande hoornen, tusschen welke eene rechte schreve staat, die op haar uiterste tweemaal gekruist is, naar de gedaante van een sterre. Dit laatste watermerk ontmoet men in 't papier van de eigentlijke berijmde Cornike en in 't papier van de 8 bladen ‘Item daer men screef...’ enz., die de Cornike toegevoegd zijn. Waarschijnlijk zal het oorspronkelijk werk van Hennen van Merchtenen meermaals mislezen, mishoord, misverstaan en misschreven geworden zijn: 't gene hier uitgegeven en gedrukt wordt vertegenwoordigt een afschrift van een afschrift, zoo 't gaat en staat; zoo nochtans dat de oorspronkelijk gedaante van dit afschrift beneden de bladzijde nauwkeuriglijk vermeld wordt, iederen keer dat er in de uitgave iets aan veranderd is. Eene ABC-wijs ingerichte lijst van Namen en zaken, benevens eene andere van Woorden en wendingen, volledigt de uitgave dezer Cornike. In het jaar 1836 verscheen te Brussel, bij, M. Hayez, drukker der Koninklijke Belgische Academie, de Rymkronyk van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen, van het jaer 1288, uitgegeven met ophelderingen en aenteekeningen van J.-F. Willems, lid der Koninglyke Academie van Brussel. Op bladzijde 346 van dat werk staan, onder de | |
[pagina 10]
| |
bijlagen, 79 rijmreken, daar J.-F. Willems van getuigt en aanteekent: ‘Tiré du manuscrit des Brabantsche Yeesten, ayant appartenu à l'abbaye de Tongerloo, et écrit au XVme siècle, sur parchemin, fol. 6, recto. Dit deel van het Tongerloosche handschrift der Brabantsche Yeesten, bij J.-F. Willems Hs. C, luidt als volgt: Dit es vanden yersten Hertoge Jan van Brabant, maer die Cornike en houdens niet.
Als van Woeronc quam hertoghe Jan,
Daer hi menigen prince verwan,
Soe quam hem eene niemare,
Die hem te hooren was herde zware,
Van sijnder suster der coninghinne,
2880[regelnummer]
Die men onverdient ter doot woude bringen;
Want vander Broetsen her Peter, die heere,
Seide haer op loghene ende onneere.
Soe deetse die coninc vaen,
Ende sij dedet haeren broeder verstaen,
2885[regelnummer]
Den edelen hertoge, die groeten noot,
Bescreven met haren bloede root
In een scale, dair sy uut dranc,
Soe dat Hertoge Jan van Brabant
Reet, doe hi verstaet die mere;
2890[regelnummer]
Op twee dage reet die edel heere
Ende omtrent op eenen nacht,
Te Parijs, dair menne sach
Den verrader, valsch van doen,
Verworgen aen Monfacoen,
2895[regelnummer]
Ende bracht in vreden, wilt versinnen,
Sijnder suster der vranscher coninghinnen.
Met hem liep oic zekerlike
Een knecht, ende was van Meerbeke
Uuter meyerien van Kempenhout:
2900[regelnummer]
Dese liep met den hertoge stout,
Ende een haeswinde, die Vlieger hiet;
In ware dinc, en liege u niet,
Hanct den stegereep des hertogen
Te Parijs, voir die zale hoghe.
2905[regelnummer]
Ende die coninc van Vranckerijc
Quam metten hertoge te dier tijt
Tot sinte Quintijns in Vermandois:
Daer hoofden ende feesten die heren cortois,
| |
[pagina 11]
| |
Deen metten anderen in vriendelicheiden,
2910[regelnummer]
Ende alst soude comen teenen scheiden
Vraeghde die vransche coninc
Sijnen zwager, in clare dinc,
‘Wie metten anderen eten soude?’
Doen soe seyde die hertoghe boude:
2915[regelnummer]
‘Wie yerst bereet hadde sijn spijse.’
Het consenteerde die coninc wise.
Hi dede verbieden dat men colen noch haut
En vercochte den hertoge stout.
Ende als die hertoghe verstont dat
2920[regelnummer]
Dede hi alle die planen nappen van der stat
Coepen, ende alle die scotelen mede,
Ende dede sijn spijse bereeden ter stede.
Ende doen dedi den coninc halen;
Ende als sij saten tien malen
2925[regelnummer]
Over maeltijt, ende hadden gheten,
Dedi bringhen sekerlike ten eten
Dweermoes, dat hi hadde doen bereiden,
Met plaen nappen heetheiden,
Ende dus diendemen voir den coninc,
2930[regelnummer]
Diet vremde had, ende vraechde of selc dinc
Die zede ware in Duytsche lant?
Doen seide die hertoge van Brabant:
‘Neent, her coninc, maer waendi,
Dat ic niet zoe rijke en si,
2935[regelnummer]
Dat ic mijn spise niet en bereide
Voir die uwe? dat heeft my vriheide!
Al en condic vinden colen no hout,
Dit wermoes is costeliker, coninc stout,
Dan alle die spise, die ghi hebt geten;
2940[regelnummer]
Want andere bernynge, suldi weten,
En wasser toe dan nappen van pladen.’
Doe seide die coninc, hooch van daden:
‘Dit comt uuten hoochsten moede
Die ic noyt hoorde, zwager goede;
2945[regelnummer]
Ende om datmen dit eeuwelike
Weten sal in eerterijke,
Soe ghevic u, in uwer gewelt,
In vryer erve dat velt.’
Noch heetet le terre de Brabant.
2950[regelnummer]
Ende die coninc van Vranckelant
Nam oirloff, ende voer te Parijs,
Ende die hertoge thuys, zijts wijs.
Dit stuk wordt den lezer hier medegedeeld opdat hij bij der ooge kunne waarnemen dat het, | |
[pagina 12]
| |
op de vier eerste reken en twee- drie woorden na, teenemaal eensluidend is met de Cornicke van Hennen van Merchtenen: hij gelieve de zake, met behulp van de talmerken, gade te slaan: 2879 en volgende van J.-F. Willems' bijlage, uit Hs. C, wijzen naar 2879 en volgende van de Cornicke van Hennen van Merchtenen. Hier moet ik nog iemand aanhalen die waarschijnlijk de voorgemelde Cornicke, zoo niet den dichter ervan, gekend zal hebben, te weten den ongenoemden compositoer van Die · alder · excellenste Cronyke · van · Brabant, van Vlaenderen, Hollant Zeelant int generael, ende die nieuwe gesten gheschiet zijnde bi onsen prince ende coninc Kaerl, die in die ander Cronijcken niet en sijn. Gheprent by Rolant Van den Dorp, tHantwerpen, in 't jaar 1497; later herdrukt, Thantwerpen bi mi Jan van Doesborch Int iaer M.v.C. xvijGa naar voetnoot(1). Hierna wordt bericht waar de schrijver dezer alderexellenste Cronycke zijne wetenisse en zijne zeggenschap vandaan gehaald heeft. ‘Mer op dat nyemant en wane,’ zegt hij in de prologhe, ‘dat die compositoer des boecx, om 't lant sijnre geboerten te eeren, na sijnder beliefte yet meer daer in gheset hevet dan die gherechte waerheit, soe geeft dije compositoer te kennen dat hi niet van den sinen gheset en heeft, mer heeft dese cronike getrocken wt veele ander auctentijcke boecken, Te weten uten beghin vander Bibelen; uten boeck vanden byen; uten legenden van vele heilighen, als sinte Remijs eertsbisscop van Riemen, ende van veel ander heylighen sancten ende sanctinnen; uten schriften des eertsbisschops Turpijn; wten spiegel historiael van meester Vincent van Beauvays; wten boeck gheheten Fasciculus temporum; uten cronijcken van vrancrike; uter declaratien van Jacob van | |
[pagina 13]
| |
Merlant; ende sonderlinghe wten croniken van Brabant, die ten eynde vergadert sijn van meester Janne de Clerck van Antwerpen ende daer na vanden eerweerdighen heere meester peter vander heyden, tresorier vander kercken sinte Goedelen in Bruessel, die de latijnssche cronike int lange stelde ende lietse voert maken in duytscher rymen in .vij. boecken, tot hertoghen Karels van Bourgondyen ende Brabants tiden.’ ‘Uter declaratien van Jacob van Merlant.’ Wat onder dien name te verstaan zij laat de Alderexcellenste ongezeid. Men vergelijke Hennen van Merchtenen, 20, - 692, en volgende reken, waar sprake is van ‘Jacop clarasien’ en van de ‘clerasie van Jacoppe,’ twee benamingen die, waarschijnlijk genoeg, eveneens wijzen naar de Declaratien van Jacob van Merlant,’ die de compositoor der Alderexcellenste Cronyke geraadpleegd heeft. Het bovenstaande berijmd verhaal van hertog Jan, die naar Parijs reed enz., luidt in de Alderexcellenste Cronyke, XXV ca. ¶ 6, als volgt: ‘Item alsmen screef .M. CC. ende .lxx. so gebuerdet dat heere Peter vander brootsen die seer groot was biden .lij. coninc Philips van Vrancrike sinte Lodewijcx sone, betichte te onrechte de coninghinne dye hertoghe Jans suster was van lelike sake om des wille dat hi sinen wille van haer niet ghecrigen en conde, ende dede so veel als dat se gevangen wert ende in perikel was om ghedood te werden. Twelck si haren broeder den hertoghe heymelic over screef met haers selfs bloet. Ende so reet hertoghe Jan haestelijken na Parijs toe daer sijn suster gevangen lach over dach ende nacht. Ende met hem liep een man te voet van groot meerbeke ende een haeswinde, becortende den wech van bruessel op couwenberch tot Parijs op .ij. nachten ende eenen dach. Ende hi dede aen den coninck alsulken ondersoeck met groter subtijlheit die sake wel vernemende dat dye coninghinne sijn suster verlost wert tot harer eeren ende den valschen man, heere Peteren vander brootsen dede hi hanghen aen die galghe te Monfaucoen. | |
[pagina 14]
| |
nae quamen tot sinte quintijns in Vermendoys daer si te samen feestelic hoveerden. Ende als die hertoghe scheyde van daer so vraechde hem die coninc, wie van hem beyden den anderen te maeltijt hebben soude. Doen antwoerde de hertoghe, dat syn soude die sijn spise eerst bereyt hadde. Twelc die coninc consenteerde. Mer hi dede verbieden datmen des hertoghen lieden noch hout noch coelen vercopen en soude om den hertoghe alsoe te bescamen oft bi avontueren hi om den hertoghe minlick te bourderen. Twelc hertoghe Jan verstaende so dede hi al dye plattelen, schotelen ende nappen dye hy crigen conde copen ende daer mede werde sijn spise ghecoect. Ende als die coninc quam te maeltide so verstont hi dat des hertoghen spise met so costeliken vier ghecoect was. Doe seide hi dattet quam wt eenen hoghen ende edelen moede. Ende op datter ewighe memorie af soude sijn soe gaf hy den hertoghe een velt datter bi lach in vryer erven, twelc in fransoyse heet, terre de brabant. Ende so schiet dye hertoghe minlic vanden coninc.’ Ten jare 1838 verscheen, ter drukkerij van L. Hebbelynck, te Gent, het eerste deel Oudvlaemsche gedichten der XIIe, XIIIe en XIVe eeuwen, uitgegeven door Jonkhr. Ph. Blommaert; en daaronder, blzz. 84-90, eene Korte Rijmkronijk van Braband. Eene tweede maal werd die Korte Rymkronyk gedeeltelijk uitgegeven, te weten de 14 eerste ende 42 laatste rijmreken ervan, door J.-Fr. Willems, in De Brabantsche Yeesten, 1e d., bl. 597-599, 1e Bylage; en eene derde maal door J.-H. Bormans, in de Brabantsche Yeesten, 3e deel, Avant-propos, bl. CXLIII-CLX. In 't jaar 1839 verschenen te Brussel, bij M. Hayez, De Brabantsche Yeesten of Rymkronyk van Braband, door Jan de Klerk, van Antwerpen, uitgegeven door J.F. Willems, lid der Koninglyke Academie van BrusselGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 15]
| |
Op bl. 843-861 van dit eerste deel geeft J.-F. Willems eene Table indiquant la concordance de la chronique de De Klerk avec le Spiegel historiael de J. van Maerlant, selon le manuscrit appartenant à l'Institut des Pays-Bas, à Amsterdam. Menigvuldige rijmreken van de Cornike van Hennen van Merchtenen zijn eensluidend, of bijkans eensluidend, met die van den Spiegel historiael, van de Yeesten en van de Korte Rymkronyk van Brabant. Hennen bekent ook allerwegen dat hij de Cornike en den Spiegel historiael gelezen en benuttigd heeft. Hij deed daarbij gelijk Jan van Engien, heer van Kestergate, amman van Brussel, in 1460. Z. Bulletins de la Commission royale d'Histoire, t. 13, bl. 290. Zoo in de Rymkronyk van Jan van Heelu, zoo in de Brabantsche Yeesten, drukt J.-Fr. Willems, als Bijlage, een stuk uit het reeds gemelde Tongerloosche Hs. C; immers op blzz. 599-604 van het 1e deel der Yeesten leze ik als volgt: ‘Bijlagen. Voorwerk in het handschrift A... Voorwerk in het handschrift C. Hier begint...’ enz., en eindelijk: Hoe die derde hertoghe Jan hoirde der seventhien lands heeren raedt ende offerde vore; maer die cornike en houdens niet.
3235[regelnummer]
Te Bruwildre, in een abdie
Bi Coelne, soe reet die hertoge vrie
Ende hoirde harer alder raet,
Ende hi offerde, mi verstaet,
Voir hem allen die prince boude
3240[regelnummer]
Eenen penninc root van goude;
Want van Beehem die coninc
Ende deertsche bisscop, verstaet die dinc,
En woude voir dandere offeren niet.
En als die hertoge dat strijden siet
3245[regelnummer]
Offerde hi vore, als ic u seyde,
Dat hem allen hadde vremtheide,
Ende hi keerde om, die prince werde,
| |
[pagina 16]
| |
Op tkerchoff, daer een page sijn perde
Hilt, ende gaf den armen lieden
3250[regelnummer]
Eenen penninc van goude, hoirdic bedieden;
Ende als hi op sijn pert soude scrijden
Schoet een heraut [bi] te dien tiden,
Ende hilt hem den stegereep sijn,
Ende seyde: ‘Van Brabant prince fijn,
3255[regelnummer]
God wille u nemen in sijnder hoeden.’
Doen antwoirde die prince goede:
‘Vrient! vraeght yemant: wie is die man?
Segt: het is van Couwenberch Jan,
Ende dat ic ben haers raets getroost.
3260[regelnummer]
Haren overmoet word hen gerooft
Dorren zy my bieden velt ende schilt.’
Dus jaeghde wech die hertoghe wilt
Buten tcloestere met pagie alleyn,
Ende alle die heeren, groot ende cleyn,
3265[regelnummer]
Liepen tsamen over hoot,
Ende spraken van den wonder groot
Dat die vremde man bedreeff,
Dat hi en boech noch en neech
Den hoogen princen, ende offerde voren,
3270[regelnummer]
Hi moeste sijn geck oft dore,
Dat hi sulke sake dede.
Eenderhande heeren seden:
Het docht hen van Brabant die hertoge;
Maer som seyden het ware gelogen,
3275[regelnummer]
Ende meynden hi en wair niet so coene.
Die heraut, die den vromen baroene
Gehouden hadde sinen stegereep wet,
Sprac: ‘Voir waer sy u geset,
Dat was die ever wilt
3280[regelnummer]
Van Brabant, die u velt ende schilt
Ontbiet te comen, wair ghi begeert;
Want my beval die prince weert
Dat ic u seyde, int openbare,
Dat hi Jan van Couwenberch ware.’
3285[regelnummer]
Ende als dat hoorden die vrome heeren
Liepen zy ter wapenen zeere,
Ende reden na den hertoge goet,
Maer twas sake tegen spoet;
Want hi hadde, wilt verstaen,
3290[regelnummer]
Sijn pert doen averecht beslaen.
Dus soe volghden zy hem contraren.
Onder den hoop des greven van Baren
Soe jaeghde die hertoghe fijn,
Ende berende tot Colen aen den Rijn,
3295[regelnummer]
Ende keerde soe om, doir Gulkerlant,
| |
[pagina 17]
| |
Dat hi doir roefde ende doir brant,
Ende reet te Lymborch in.
Dus en consten zy in ghenen sin
Den hogen prince niet gedoen,
3300[regelnummer]
Soe dat gemaect werdt die soen.
Hier komt het Handschrift C van Tongerloo, wederom, reke voor reke en bijkans woord voor woord, overeen met de Cornike van Hennen van Merchtenen, zoo 't den lezer zal blijken, die de talmerken gadeslaat. Het bovenstaande verhaal: Hoe die derde hertoghe... luidt, in de Alderexcellenste Cronyke, Ca. .xl. ¶ 4, als volgt: ‘Men leest oeck in sommighen boecken maer niet en vintment in de Brabantsche croniken, hoe dat dese voerseyde lantsheeren op een tijt vergadert waren te Bruwylder by Colen in een abdye daer si te rade waren so quam hertoghe Jan heymelijcken ende onbekent tot daer ghereden met eenen pagie ende hy hoorden al haren raet die si met malcander sloten. Hier en tusschen so wert daer die misse begonnen, ende alst tijt waer datmen ter offerhande gaen soude so en wilden die coninc van Behem ende die eertsbisscop van Colen deen naer den anderen niet ter offerhande gaen so ginc hertoghe Jan voer hen allen onbekent sonder te bugen voer die heeren ende offerde een gulden penninc dies die heeren hen verwonderden wie dat mocht zijn. So ginc die hertoge ter stont uter kerken opt kerchof ende gaf den armen oec een gulden penninc. Ende op sijn paert scrijdende so seide hi tot een heraut die daer stont aldus: Vrient ist dat u yemant vanden heren vraget wie die man is die daer offerde so seght dat Jan van coudenberghe is ende dat ic haers raets ghetroost ben ende ic ontbiede hem velt ende strijt waer si dat begeren. Ende so reet die hertoghe haestelic wech. Twelc die heeren vernemende syn hem gevolcht met gewapende mer twaste vergeefs want sijn paert was averecht beslagen ende hi reet tot Lymborch in sijn stadt daer hi vry was.’ Van de twee verhalen verwittigen zoo de afschrijver van het Tongerloosche Hs., zoo de compositoor der Alderexcellenste, dat ze ‘in sommighe boecken,’ maar niet ‘in die Brabantsche cronijcken’ te vinden zijn. Ten jare 1842 verscheen het tweede deel der Brabantsche Yeesten, uitgegeven door J.-Fr. Willems, ook bij M. Hayez. | |
[pagina 18]
| |
In 1859-1860 verscheen te Gent, bij H. Hoste, in het Vaderlandsch Museum, uitgegeven door C.-P. Serrure, blzz.. 437-448, nog eene Korte Rijmkronijk van Brabant. Vijftiende eeuw. Dit rijmwerk begint met Kaerleman van Haspegouw, vader van Puppijn en van Sinte Amelberge (z. Hennen van Merchtenen, 890), en 't loopt tot in 't jaar 1430. Ten jare 1869 verscheen te Brussel, bij M. Hayez, het derde en laatste deel der Brabantsche Yeesten, uitgegeven door J.-H. Bormans. Geheel die Brabantsche Rijmchronijk loopt tot in 't jaar 1433; die van Hennen van Merchtenen eindigt met het jaar 1414; men kan overal de tweede met de eerste vergelijken. Ten slotte volgt hier nog een uittrek of twee, uit Die · Alderexcellenste · Cronyke enz., dienende om 't een en 't ander dat bij Hennen voorkomt ertegen te vergelijken. Die · Alderexc. · Cron., 2e deel, 1e ca. ¶ 7: ‘Van dien Priamus quam Francion oft Francke. Ende die Francion had xiiij. sonen ende .v. dochteren, die hi niet al gegoeden en conste. Ende daerom gaf hi sinen sonen schat ende beval hem lieden land te soecken, om te bewoenen; also si deden... Ende daer was een... die Brabon hiet, ende die track wonen in Griecken, biden hertoge van Archadien... Ende Brabons broeder, die Karel hiet, die quam wonen tot Heyden Tongeren, in dit Nederlant, ende hi wert heere van desen Nederlande, tusschen den Rijn ende die Schelt. Ende hi dede een casteel maken, op een riviere genaemt die Wale, die boven den Rijn leyt. Ende dat casteel heet Megem, maer nu heetet Nieumeghem. Ende dat waer om sal namaels verclaert worden.’ Vrgl. Hennen v.M., 183-186. Die Alderexc. Cr., 2e ca. ¶ 5:... ‘So track Julius vast nederwaert, met sinen volcke; ende int reysen stichte hi de stadt van Gulke. Ende van daer so track Julius over die Mase, tot in Vlaenderen twelc doe heet Tfelle wout sonder gcnaden. Ende hi quam daer die Leye in die Schelt valt. Daer stichte ofte vermeerderde hi een stadt, die hi na sinen name dede heten Gand, want hi heet Gaius Julius... Ende van daer track hi voort ter plaetsen die nu Cassele heet, ende daer sterf een van sijn maghen die Cassius heet, dien hi groef boven op den berch, ende dair na heet (het) noch Cassele.’ Vrgl. Hennen v.M., 748-754. | |
[pagina 19]
| |
¶ 6: ‘Ende die wile hi daer lach, so is wat te verclaren vanden voorseiden Karle, sone van Francio oft Francken; die welck Kaerle woonde tot Tongeren ende tot Megem. Ende hi had een sone die ooc Karle heet... Ende dese jonge Karel misdroech hem aen goede vrouwen ende maechden, also dathi gebannen wert... Ende hi quam te wonen hi Julius vader, den hertoge van Archadien, in Griecken. Ende ooc quam hi by Julius suster, die Swane heet, also datse van hem wert met kinde bevrucht. Doe Karle des gewaer wert, en dorste hi daer niet langer bliven. Ende ooc had hi vernomen dat doude Karel sijn vader doot was, en seyde tot Swanen: Ick en derf om uwen wil hier niet bliven, maer ick sal trecken tot mijnen lande, wildi met mi reysen ic sal u trouwen tot eenen wive? En Swane was daertoe bereet. Ende ... quamen tot eenre plaetsen daer .viij. tommen stonden, te weten van .viij. heydensche heeren, die dair verslagen waren ende begraven; daer nu een tomme af is vergaen, ende heet te Seventommen, ende is tusschen Bruessel ende Loven. Ende sommige scrijven dat daer der edelre Swanen den arbeyt aen quam van kinde, ende dat si daer gelach van eenen sone, geheten Octavianus Augustus dye gloriose mogende keyser. Mer dat en is niet wel te geloven,... Aldus bleef die voorseide Kaerle, met Swane Julius suster, wonende te Tongeren ende te Megen, dat nu Nyeumeghen heet.’ Vrgl. Hennen v.M., 183-268. ¶ 8. ‘Doe quamen... bi Brabon die grote heren van Julius Cesars wegen... ende versochten aen hem dat hi soude comen om Julius bistant te doen. So dat Brabon met hem lieden track, ende si quamen... tot Loven. Daer stont een tempel, daer die heeren den afgod Mars plagen te looven. Mer eenige boecken orconden dat Brabon dair geloofde ende eet dede van des rijcx van Romen wegen, doen hi dat lant van hem ontfinck. Ende Loven is noch die hooftstadt van Brabant.’ Vrgl. Hennen v.M., 625-660. ¶ 9. ... ‘Ende si quamen lijdende door een lant, dat al vo riets stont. Ende doen seide Brabon: Hier moet ymmer een water bi wesen. Ende doe seyde daer een die dat lant kende, dat dair bi liep een riviere, die de Schelde heet. Ende daer op die passagie daer si over mosten scepen een ruese lach, op eenen torre, ende wachte daer den tol, want die over de Schelde varen wilde die most dair sijn hant ten tolle laten, oft tegen den ruese vechten.’ ¶ 10. ‘Doe die ruese verslagen was... trak Julius, weder in Vlaenderen, in een grote wildernisse, dair hi veel rovers vant die hi alle versloech. Ende dat was te Toerhout... Ende daer vertelde Brabon Julio hoe hi den ruese verslegen had op de Schelt, daer dat riet stont; ende hoe die ruese den tol nam van der hant, ende hoe hi de hant in die Scelde werp. ... Ende hi maecte Brabon, om dat hi den ruese verslagen hadt, marcgraef des heilichs Rijcx; ende om den hant werp die Brabon werp so bleeft hetende Hantwerpen. ... Ende daer track Julius... ter plecken die nu Cameric heet, ende noch hetet de camer des heilichs Rijcx. Ende daer vant hi ooc een wout vol | |
[pagina 20]
| |
moordenaren, di hi alle versloech.’ Vrgl. Hennen v.M., 410-516. ¶ 11. ‘Als... Brabon verstont dat Julius Cesar daer ruste, so nam hi een scip in de Schelde, ende wilde te Camerijcke varen spelen. Ende onder wegen vant hi eenen dal daer veel swanen waren. Ende Brabon ginc na een swane schieten, mer de swaen ontvloot hem, ende Brabon swoer hi soude den swaen volgen, so lange dat hi hem crigen soude. Ende hi volchde den swane weder om lancx den water tot Meghem in Gelderlant. Ende daer lach die voorseyde Julius Cesars suster, die met Karlen, here van Tongeren, weder comen was. Ende doe si sach dat Brabon schieten wilde den swaen, so riep si, in Griecxscher talen: Heer ridder, laet mijnen swaen sijn leven! Ende Brabon verwonderde seere wie die vrouwen wesen mochte, ende ginc uten scepe opt slot. Ende, doen hi daer boven quam, verkenden si elc den anderen, want si te samen waren opgewassen, maer si was veel ouder dan Brabon. Ende si gaf Brabon een cofferken, ende daer was in een cleyn beeldeken van goude. Ende dat plach Julius moeder toe te horen. Ende dat gaf si Brabon, om Julius haren broeder te dragen. Ende Brabon... track... te Cameryke, daer hi Julius vant ende... gaf hem dat cofferken... Daer hem Julius alte wonderliken af verblide. Ende track... met Brabon tot Megem. Ende onder wegen... so wijsde hem Brabon het dal ende tlant daer hi die swanen ghevonden hadde. Ende doe gaf hem Julius den name Valencigne, dat is Swanen dale.’ ¶ 12. ‘Ende van daer trocken si voort tot Meghem, daer Julius sijn suster Swane vant... Ende noch thoonde si hem een jonge dochter, die ooc Swane hiet. Ende si claechde hoe dat haer heere gestorven waer... Ende Julius dede haer casteel al heel vermaken, ende daer na bleeft heeten Nyeumeghem. Ende Julius nam na hem sijnen jongen neve. Ende... Brabon badt te hebben in huwelike die jonge swane die hem Julius gaf... Ende al die wijle dat Julius bi zijn suster lach, en dede haer casteel vermaken, so voer hi met Brabone iagen... Ende in die selve reyse quam Julius tot Lovene, daer den tempel van Mars stont, dair die heren den afgod Mars plagen te loven ende ooc den roomschen rycke ghehoorsaemheyt te gheloven. Ende noch so hevet de stadt den name daer af behouden. Ende Julius stichte tot Loven een borch. Ende van daer track hi met sinen volck twee milen, dair Julius eenen aerne schoot, al vliegende. Ende noch heet (het) daer af Aerschot. Ende Julius maectede daer een casteel.’ Vrgl. Hennen v.M., 559-680. ¶ 13. ‘So nam hi oorlof aen sijn suster ende aen haer gheselschap, ende track na Rome, met Brabon ende met Octaviaen sijnen neve ende met alle sinen volcke.’ Vrgl. Hennen v.M., 725-734. In Het leven vanden H. Vader Franciscus ende der vernaemste Heylighen, Salighen ende godvruchtighen van sijnen derden Reghel. Byeen vergadert | |
[pagina 21]
| |
door P.F. Jacobvs Raps, Guardiaen van het Couvent der Minder-broederen tot Brussel. Brussel, by Francois Vivien, 1662, bl. 316-318, staat het volgende, in Het Leven van de H. Elisabeth, Coninghinne van Portugael († 4 Julij 1336): ‘Hier toe heeft seer gheholpen een merckelijcke sake die den Coninck ghebeurde. Als hy noch besigh was met sijne onghereghelde liefde, onder sijne Hovelinghen was er eenen pluym strijcker, die seer benijde d'affectie die de Coninghinne droegh tot eenen haren Pagie, die sy seer beminde, ende dickmaels ghebruyckte om aelmoessen te gheven; aen-ghesien hy seer ghetrouw ende deughdelijck was. Den pluym-strijcker dan wel wetende de kleyne affectie die den Coninck droeg tot de Coninginne heeft dese occasie waer ghenomen, ende hem te kennen ghegheven, dat de vrijigheydt tusschen haer ende haren Pagie soo verre ghekomen was datter niet goedts af te verwachten en stondt. Den Coninck met onghereghelde liefde besmet zijnde, heeft lichtelijck ghelooft den ghenen die t'onrecht vande selve beschuldighde sijn huysvrouwe, oversulks nam voor hem met gheleghentheydt den voorghemelden Jonghelinck te doen dooden. Als hy wat tijdts hier naer was gaen wandelen buyten sijn Paleys, over de riviere komende aen den kalck-hoven, heeft den kalck-brander ter zijde gheroepen, ende scherpelijck belast, dat hy den eersten Hovelinck die hem daeghs daer naer soude komen afvraghen, oft het ghebodt des Conincks volbraght was, sonder ghenade sonde aen-vatten, ende levendigh worpen ende verbranden inden kalck-hoven. Den onnooselen Jonghelinck wordt daeghs daer naer vanden Coninck ghesonden naer den kalck-hoven, om den kalck-brander af te vraghen oft het ghebodt des Conincks volbracht was, den welcken nauwelijcks ghepasseert zijnde over de brugghe vande riviere, hoorde inde bygheleghene Kercke vanden H. Franciscus schellen de belle tot een teecken van d'aenstaende Elevatie: hy loopt met groote haest inde Kercke, om het H. Sacrament des Autaers naer gehewoonte t'aen-bidden ende blijft daer tot het eynde der Misse; ende alsoo daer-en-tusschen noch een andere Misse begonst wierdt, bleef die oock uyt-hooren, meer achtende op den heylighen dienst des Heere, als het boos ghebodt sijns conincks. Den beschuldigher wetenschap hebbende van desen aen-slagh, ende seer keurigh zijnde om te weten oft dien wel gheluckt was, presenteerde aen den coninck sijnen dierst om 't selve t'onder-soecken, ende loopt met groote snelligheydt naer den kalck-brander, hem vraghende oft het ghebodt des conincks volbroght was; den welcken met hulpe van sijne dienaers hem vast-houdende heeft gheworpen inden brandenden kalck-hoven, niet-teghenstaende dat hy met groot gheroep ende ghehuyl protesteerde, dat het eenen anderen was die den coninck tot dese doodt veroordeelt hadde: ende alsoo is den ellendighen mensch, door 't rechtveerdigh oordeel Godts, ghekomen tot de straffe die | |
[pagina 22]
| |
hy een ander t'onrecht bereydt hadde, ende (soo het te vreesen is) door het tijdelijck vier gheraeckt tot het eeuwigh. Dit verhaal staat ook bij Pater Fr. Marcus Ulissiponensis, of Padre Fra Marco da Lisbona, die leefde in 't jaar 1581; hij schreef in 't Portugeesch. In de Italiaansche uitgave van zijn werk, Delle Croniche de' Frati Minori... In Venetia, Gioliti, 1606, 4 deelen, staat het P. II, 1. 8, c. XXVIII, ¶ 2. Het staat ook in de Generale Legende der Heylighen van P. Petrus Ribadineira en P. Heribertus Rosweydus, 2e druk, Antw., H. Verdussen, 1629, op den 4n Julij. Verder in Pratique de la Perfection... van P. Alph. Rodriguez, S.J., uit het Spaansch vertaald door l'Abbé Régnier-Desmarais, Paris, L. Vivès, 1890, t. III, chap. VI, pp. 420-421. Rodriguez verzendt naar (P. Fr. Marcus Ulissiponensis) ‘Chron. S. Franc., p. II, l. VIII, c. XXVIII.’ Hetzelfde verhaal is voorhanden in La morale en action, en in veel andere boeken zulker hoedanigheid; in Le bon Fridolin et le méchant Thierry, dat eertijds bij de jongens een zeer gegeerd prijs- en prentenboek was; in Journael der kinderen, 1te jaer. - 1836, nos 1-4. Rousselaere, by den uytgeéver Jacq. Marant, blzz. 38-40; en in veel Duitsche, Engelsche, Fransche, Vlaamsche en andere kinder- en schoolboeken. Het verhaal gaf Schiller den grond van zijnen Gang zum Eisenhammer, die in Tollens' Romancen, balladen en legenden vertaald voorkomt, als De Boodschap naar de ijzersmelterij. | |
[pagina 23]
| |
In 't eene land speelt het stuk bij kalkbranders, in 't andere bij ijzergieters of ijzersmeden, elders nog bij kolenbranders; overal stelt het, handelender wijze, de waarheid voor van 't eeuwenoude spreekwoord: Die eenen put maakt voor een ander, valt er zelf in. Vrgl. Hennen van Merchtenen, 1605-1820. |
|