| |
| |
| |
Tweede Bedrijf
(te Parijs).
A la guerre comme a la guerre!
Het tooneel verbeeldt een kleine zolderkamer met schuindak, voorzien van een plat dakvenster. Geen schoorsteen. - Eene enkele deur op den achtergrond, waarnaast een klein ijzeren bed, en op het voorplan rechts nog een ijzeren bed. ‘Verder een koffer, een oude zetel, een gaven en een gebroken stoel, alsmede een klein waschtafeltje, waarnaast eene waterkruik achter het bed. Eenige ledige flesschen, gebroken potten, enz. staan onder de twee beddekens. Aan den wand hangen gekleurde prentjes, oude kleederen, photografiën en een stuk spiegelglas.
Op den grond liggen vodden, oud papier, eierschelpen, stukken brood, enz. Wanorde heerscht in heel het vertrek, dat er zeer slordig uitziet.
| |
Eerste tooneel.
(Als het doek opgaat, is er niemand op het tooneel. - Na eenige stonden hoort men den sleutel op de deur steken en Bernard Kiekepoot komt binnen, gevolgd door heel het gezin van Tieste Klepkens. - Allen zijn beladen met reiszakken, pakken of hoeddoozen, regenschermen, enz... enz... - Tieste draagt op den schouder een grooten koffer die moeilijk binnen de deur kan. Allen zien er vermoeid uit en kijken verwonderd rond als zij in de kamer zijn.)
(Binnenkomende.)
Entrez! Entrez! Komt allemaal binnen en doet alsof gij te huis waart.
| |
| |
(Buiten adem.)
Sakkernondebleu! Waar hebben zij mij gebracht!
(Hij laat de reiskist bijna vallen en zijgt er uitgeput op neer.)
(Als buiten adem met haar kindje op den arm.)
Och Heere! Ik ben blijde dat wij er zijn... Ik dacht dat wij er nooit gingen komen.
(Naar den zetel wijzende.)
Zet u! ma soeur! Het is nog een fauteuil Louis XV.
(Met een ranseltje op den rug en eene hoeddoos aan de hand.)
Wel moeder, dat is hoog! Ik ben nog nooit zoo hoog geweest! Tachtig trappen, ik heb ze geteld.
(Met hare pop op den arm.)
Ik ook niet! Moeder.
(Droefgeestig.)
Moeten wij hier allemaal logeeren vader? Wij zijn er wel mede!
(Misnoegd.)
Niets zeggen is zwijgen.
(Hij zucht en veegt het zweet van zijn aangezicht.)
Het is enkel voor eenen nacht of twee, om de hotelkosten te sparen...
(Tracht een en ander te schikken.)
D'ailleurs, à Paris on ne peut pas être logé comme à Gand. Ça se comprend.
Moeder, zijn er hier geen stoelen?
| |
| |
Pardon, mon ami... Er zijn er twee, mais er is een gebroken... Gij moogt op de bedden zitten...
Is dat de mode in Parijs, mon oncle? op de beddens te zitten?
(Barsch, tot Jozef.)
't Is al wel met al uw ‘opservaties...’ zit op uwen duim.
Is het hier, Bernard, dat gij woont?...
(Hij ziet verwonderd in het ronde.)
(Blijgeestig.)
Oui! oui! c'est notre pied-à-terre; doch mijn vriend en ik komen hier enkel slapen. - Wij zijn heele dagen weg.
(Droefgeestig.)
Pied-à-terre!
Moeder, waar moet ik zitten?
Zet u maar plat op den grond, mijn kind.
Ja, moeder.
(Zij doet het.)
(Lachende.)
Dat is de mode in Parijs, niet waar moeder?
Bernard, weet uw vriend dat wij hier den nacht doorbrengen?
| |
| |
Oui! oui! oui! Ik heb hem ‘gepreveneerd.’ Hij zal voor eenige nachten bij zijne zuster gaan slapen.
(Verwonderd.)
Bij zijne zuster...
(Zij glimlacht. Tieste zit te treuren en schuddebolt nu en dan wanhopig.)
Mais oui... Ik zal er ook gaan slapen. Zij houdt een hotel.
(Glimlachende.)
Ha!... Ik zeg in mij zelven...
Naard blijft zoo lang weg... Als hij ons maar vindt. Ik ga eens zien...
Zij gerust, hij is zoo dom niet... Het was juist nevens de deur van den impasse.
(Octavie af.)
(Steeds opgeruimd.)
Eh bien! mon frêer,... nu zijt gij in Parijs... Wat denkt gij er van?...
Het ziet er hier lief uit!
(Zucht.)
Ik wil zeggen, wat denkt gij van het mouvement aan de ‘station du Nord?’
(Moedeloos.)
Ja, dat ‘mouvement!...’ Wij zijn er wel mede.
(Hij zucht.)
't Is hier een beetje klein voor zeven menschen.
| |
| |
J'en conviens... Maar sta morgen vroeg eens op eenen stoel, en zie uit het dakvenster... Gij zult het schoonste panorama zien van heel Parijs... Ha! ha! ha! Montmartre... le Sacré Coeur, les Buttes Chaumont.
(Die met hare pop speelt.)
Moeder, ik heb grooten dorst...
(Ter zijde.)
Wij zitten hoog en droog.
Uw broer is eene flesch wijn gaan halen...
(Verheugd.)
Wijn!...
(Tot Lotje.)
Wij gaan wijn drinken, Lotje!
(Eene cigaret makende.)
Ja jongen, in Parijs drinkt men niets anders dan wijn.
(Verlegen.)
Er is hier toch water ook, Bernard?
Water!...
(Hij gaat eens zien in de kruik die hij van onder een bed haalt).
Jawel, er is nog eene halve kruik, doch ik weet niet of het versch is...
(Hij riekt aan de kruik.)
Morgen vroeg zal er een man (een Auvergnat) aan de deur komen... Hij zal die kruik vullen voor een ‘sou.’
(Verwonderd.)
Men moet dus betalen voor het water!
(Zij legt het kindje op het bed...)
(Tieste schuddebolt.)
Un sou, 5 centimes, om het water hier zoo hoog te brengen. Op het zesde!
| |
| |
(Tot zijne vrouw.)
Er is hier zelfs geen schoorsteen of geene stoof.
(Spottend.)
Misschien onder het bed.
(Verlegen.)
Geen schoorsteen! Hoe zal ik dan eten koken?
O! j'ai votre affaire, ma soeur... Voici un petit fourneau à pétrole...
(Neemt het komfoorken dat onder het bed staat.)
C'est tout ce qu'il faut.
(Ter zijde.)
Ik heb het gedacht.
(Verheugd.)
Een petrolvuurken!... Ik versta reeds al wat hij zegt.
(Spottend.)
Ja... als hij het toont.
Ander vuur is veel te warm!... En ongezond!
Ik zou dat gelooven, Bernard... in den zomer.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, Octavie, gevolgd door Naard, die eene literflesch wijn draagt.
Hij is daar... Hij was al op de trap.
(Blijmoedig.)
Ici, le vin! Mon oncle.
| |
| |
(Tegelijk.)
De wijn is daar!
(Zij klappen in hunne handjes.)
De wijn is daar!
(Tot Naard.)
Tu as dit au mastroquet que c'est pour moi?
(Octavie zoekt in het ronde naar glazen.)
Oui!... je dis, pour mon oncle... N'est-ce pas, monsieur?
Wel jemenes kwispels!... Zou het een mensch kunnen gelooven. Hij spreekt al fransch!
Il marchera, le petit... Il marchera...
Waar staan de glazen, mon oncle? Ik zal ze eens afwasschen.
Ja... veel glazen hebben wij niet... Er moet een staan onder het bed.
(Hij haalt een glas van onder het bed.)
(Ter zijde.)
Hier staat alles onder het bed.
Hier hebben wij er een... De mastroquet moest eenige glazen geleend hebben. Ces gens sont bêtes!...
Ik zal het een beetje uitspoelen.
(Zij giet er een weinig water in uit de kruik.)
Hadden wij er twee!
| |
| |
Hebt gij geene koffiepotjes... Bernard?
Hier is nog een oude pommadepot, doch hij moet ook uitgekuischt worden, er is blink in geweest.
(Hij zoekt onder het bed.)
(Schudt droefgeestig het hoofd. Ter zijde.)
Onder het bed waarschijnlijk...
Geef hier, mon oncle.
(Neemt het potje om het te kuischen.)
Daar staat noch een blikken kroes.
(Hem nemende.)
Eh bien! voilà, c'est tout ce qu'il faut. A la guerre comme à la guerre!
Had ik dat geweten, ik had eenige glazen medegebracht.
Inutile, ma soeur... Morgen gaan wij samen naar den bazar, en voor 5 frank koopen wij al het huisgerief dat eene vrouw noodig heeft.
Voor 5 frank!... Een heele bazar.
(Ter zijde.)
't Zal wat zijn!... Een bazar van vijf frank.
(Met nadruk.)
Ja... voor 5 frank... Cent sous, comme nous disons.
(Hij trekt met zijne tanden de kurk van de flesch en schenkt het glas vol.
Tenez, ma soeur, proef dit wijntje eens...
(Na geproeft te hebben.)
C'est bon!
(Zij smakt met hare tong.)
C'est très bon.
| |
| |
N'est-ce pas... Komaan, mon frère, drink ook een glas... het zal u goed doen.
(Tieste steekt moedeloos de hand uit maar krijgt niets.)
Komaan, Tieste, gij zit daar zoo moedeloos... Gij zoudt wel een' mensch dicourageeren... A la guerre comme à la guerre!
(Zij drinkt het tweede glas uit.)
Bravo, ma soeur, dat noem ik spreken.
Moeder, krijg ik ook een beetje wijn?
(Die opgestaan is.)
Ik ook, moeder?...
Eerst de groote menschen.
Wacht een beetje, kinders.
(Glas en pot volschenkende.)
Laat ze maar drinken. Allons, ma nièce.
Klinkt met Bernard.)
A votre santé, mon oncle.
(Zij laat eerst Jozef en Lotje een beetje drinken.)
Mon frère et ma soeur, je bois votre prospérité à Paris! Mes enfants...
(hij klinkt met de kinderen),
à votre santé.
(Tieste steekt te vergeefs de hand uit.)
Nu voor Naard.
(Zij schenkt in.)
| |
| |
Mon oncle, à votre santé!... Moeder, vader, op uwe gezondheid!
Wel mag het u bekomen, kinders.
Ja, de kinders zullen nog een beetje moeten eten, vooraleer zij slapen gaan.
(Weemoedig.)
Het ware ongelukkig, moesten wij nu reeds honger lijden.
(Barsch.)
Wij moeten toch den tijd hebben er om te gaan. Mon frère zal ons wel den weg wijzen.
Turellement!... Wij zullen samen bij den marchand de vin gaan dineeren.... of als gij prefereert hier te blijven?...
Dat ware het beste, mon frère. Wij zijn zoo vermoeid en het is zoo hoog. Hier is twee frank... Octavie of Naard kunnen medegaan.
Hewel, ik zal den korf ledig maken en met nonkel medegaan.
(Zij doet het.)
Voyons... ‘Des pommes de terre frites et des fricadellen...’ Is dat goed?...
| |
| |
Ik geloof wel dat het goed is... Pommes de terre frites en fricadellen. Niet waar, Tieste?
(Tieste antwoordt niet.)
(In de handen klappende.)
Wij gaan ‘pommes de terre la frique eten!...
Wil ik medegaan? Parrain?
Ik ga met nonkel mede... Ik moet toch den weg leeren kennen... Niet waar, moeder.
Natuurlijk. Wie zou morgen de commissies doen?
Mais qu'ils viennent tous deux... Ça n'y fait rien. Ils sont jeunes!
(Tegen zijne zuster.)
Octavie, zult gij algauw weêr zijn?...
Wij zijn nog niet weg...
(Zij hangt den korf aan haren arm.)
Ainsi... à tout à l'heure... Rosalie, les enfants... à tantôt...
(Af, gevolgd door Octavie en Naard.)
Baptiste à toute à l'heure.
A toute à l'heure, maman! Papa!
(Moedeloos.)
Ja, toute l'heure.
| |
| |
Naard zal spoedig fransch kennen.
(Hem achternaroepende aan de deur.)
Dag, nonkel! Octavie!
| |
Derde tooneel.
Tieste, Rosalie, Jozef en Lotje.
(Met eenen zucht.)
Wij zitten nu in Parijs..
(Met nadruk.)
Ja, wij zitten nu in Parijs... en ik hoop dat wij er zullen blijven...
(Na eene poos.)
Het ziet er hier lekker uit.
Het is nog wonder dat wij hier van de eerste minuut niet op ons gemak zijn.
Ik vrees dat wij hier nooit op ons gemak zullen geraken.
(Bitsig.)
Gij vreest, gij vreest... Wij hebben hier niemendal te vreezen... Jefke, schenk ons nog een glas wijn, en binnen zes maanden zullen wij elkander spreken.
Ja, moeder?
(Neemt de flesch.)
Ik zal het glas houden.
(Zij neemt het glas.)
| |
| |
Met eenen man zooals gij, kan men niet vooruit in de wereld... Gij zijt bevreesd voor uwe eigen schaduw.
Die niet bevreesd is, krijgt soms ook slagen.
Wij zullen het afwachten; en attendant, à votre santé.
(Zij drinkt gulzig.)
(Haar nadoende.)
A votre santé!
Vader, wilt gij ook een glas wijn?
(Als tot zichzelve.)
Ik had liever een glas dubbelen uitzet.
Kinderen, morst niet... Wil hij niet drinken, dat hij naar den bliksem loope! - A la guerre comme à la guerre!
(Zij biedt nogmaals haar glas aan, doch er is niets meer in de flesch.)
(Spottend.)
Mijne vrouw spreekt al schoon fransch!
(Haar nadoende.)
A la guerre comme à la guerre!
De flesch is ledig.
(Men klopt op de deur. Allen verschrikken.)
| |
Vierde tooneel.
De vorigen, Mr Pipelet.
(Min of meer verlegen.)
Wie mag daar zijn?...
(Men klopt nogmaals.)
Tieste, doe eens open.
| |
| |
Doe gij open, ik heb niet gevraagd om naar Parijs te komen.
(Gaat met vrees en tegenzin de deur openen.)
(Binnenkomende.)
Qu'est-ce que c'est ça ici?
(Niemand antwoordt.)
Qui est-ce qui m'a amené toute cette ménagerie!...
(Gebeten.)
Ménagerie... Hij denkt zeker dat hij op de foor is...
(Tot Tieste.)
Monsieur, voulez-vous m'expliquer?...
Spliquer... spliquer... Dat is gauw gezegd.
(Hij laat Pipelet staan en gaat naar den voorgrond.)
(Tot Jozef.)
Jozef, kunt gij het aan mijnheer niet expliqueeren...
Ik ken de verbe ‘être’ en de verbe ‘avoir’, maar... maar... maar...
(Bitsig.)
Dat hij weerkomt als Bernard hier is.
(Bitsig.)
Zeg het hem... Zeg het hem... Zeg het hem zelve... Ik heb niet gevraagd om naar Parijs te komen...
(Hij gaat zitten.)
(Opstaande.)
Botterik...
(Tot Pipelet.)
Monsieur c'est pas ici...
| |
| |
Comment ce n'est pas ici?
(Tracht zich te doen verstaan.)
Mon frère...
Ha!
(op zijn fransch.)
Monsieur Kiekanpôt est votre frère?
Kiekepoot... oui... mossieu...
Mon frère... pommes de terre frites... mossieu...
(Spottende.)
Pommes de terre frites. Voilà un raisonnement.
(Onthutst.)
Hij moet wachten totdat Bernard komt. Zeg het hem Tieste.
Zeg het hem, zeg het hem.
Est-ce qu'il va revenir, Kiekanpôt?
Revenir... Oui... mossieu... Tieste, presenteer een stoel aan mossieu...
Een stoel?... Gij commandeert gemakkelijk.
(Hij ziet in het ronde.)
Jozef sta op, en geef uwen stoel...
(Zijnen stoel aanbiedende.)
Mossieu... pour vous.
| |
| |
Merci, mon ami... Je reviendrai tantôt, car on doit me payer le loyer... Bonjour!
(Af.)
‘Loyer.’ Heb ik wel verstaan, dan heeft uw broer zijne huishuur nog niet betaald.
Gij hebt zeker mis-verstaan, want gij kent nog minder fransch dan ik...
(Nauwelijks is Pipelet buiten de deur, of men hoort hem twisten met Bernard.)
Comment, je te dois deux termes!... Mon copin ne t'a pas payé?
Du tout... du tout... Il m'a dit que c'était à ton tour de payer...
Comment à mon tour?... Mais nom d'un chien... Je sais bien ce je dis, espèce de vieux muffle.
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, Octavie, Naard. Later Bernard en Pipelet.
(Met den korf aan den arm.)
Nonkel heel ruzie met den concierge, geloof ik...
(Eene flesch wijn Onder den arm en twee glazen in zijne broekzakken.)
't Is de ‘concierge’ die de huishuur reclameert...
(Tot Rosalie.)
Ziet gij wel dat ik goed had geraden...
(Hij krabt achter zijn oor.)
De loyer is niet betaald.
| |
| |
(Gebeten.)
Hij zal hem betalen, en daarmee uit!
(Jozef en Lotje trachten te zien wat Octavie in haren korf heeft.)
Octavie, wat hebt gij meegebracht?
(Binnenkomende.)
A-t-on jamais vu un animal pareil! Ça accoste les gens dans le collidore.
(Hij heeft een lang fransch brood onder den arm.)
(Binnenkomende.) Animal! Je te prie de parler avec plus de respect, sinon je te fais mettre à la porte dans les 24 heures.
Et toi... je te prie de me ficher la paix ou je te flanque à la porte tout de suite...
(Hij bedreigt Pipelet met zijn brood.)
(Zich terugtrekkende.)
Nous allons voir qui est le maître ici. Je vais chez le propriétaire et demain matin je te fais déguerpir avec toute la famille.
(Woedend af.)
(Slaat met geweld de deur achter hem toe.)
Va t'en au diable.
(Terugkomende.)
Espèce de goujat.
(Af.)
| |
Zesde tooneel.
De vorigen, zonder Pipelet.
Veux-tu ficher le camp? Comment trouvez-vous ce typelà?... Il va nous ficher à la porte... Je voudrais voir ça... moi. Ho! La! la!
| |
| |
(Jubelend.)
Wat groot brood!... Wat groot brood!...
Ja, maar Bernard... Voor ons ware het onaangenaam... dat...
N'ayez pas peur, ma soeur... et soupons à notre aise... Voyons...
't Is jammer dat wij geene tafel hebben...
Mais vous avez une malle... Voyons...
(Trekt den koffer in het midden der kamer. Tieste die er op zat valt op den grond. Bernard trekt de ijzeren beddekens tot bij den koffer midden des tooneels.)
A la guerre... comme à la guerre!...
(Naard stelt de flesch wijn en de twee glazen die hij heeft medegebracht, op den koffer, en Octavie haalt de pakken uit den korf.)
Attendez... attendez...
(Hij haalt een dagblad uit zijnen zak en legt het open op den koffer.)
Voila! Nous serons installés comme au café riche.
(Hij zet zich, even als de kinderen op het bed.)
(In hunne handjes klappende.)
Ha!... Pommes de terre la frites...
(Zet zich in den zetel.)
Zijt wijs;... gij zult uw deel krijgen...
(Rosalie geeft de kinders ieder een pakje pommes de terre frites.)
Ik zal schenken.
(Hij vult de glazen en zet ze op den koffer.)
| |
| |
(Die opgestaan is kuischt zijne kleederen af.)
Wat wilde die man van u mon freêr?...
C'est un malentendu... Voilà tout...
Rosalie, ‘malattendu,’ wat wil dat zeggen?...
(Aarzelend.)
Dat wil zeggen... dat... enfin, gij verstaat dat wel.
Mais oui... C'est cela... Eer dat ik naar Gent vertrokken ben, heb ik tegen mijnen vriend Libouton gezeid dat hij de huishuur moest betalen, en hij heeft het vergeten,... voilà tout...
(Misnoegd.)
Ah! de huishuur is nog niet betaald.
(Schuddebolt. Hij legt zijn rooden zakdoek op den grond en zet zich erop gekruisbeend.)
(Barsch.)
Hij kon toch niet betalen terwijl hij te Gent was!
(Tot Octavie)
Fais voir les fricadelles, chérie...
(Octavie toont ze.)
Elles ont l'air appétissantes. Ho! la, la!
't Is spijtig dat wij geen mes hebben...
Wilt gij mijn pennemesken, Octavie?
(Haalt een heel klein mesken te voorschijn.)
Voici un couteau!...
(Geeft zijn zakmes.)
| |
| |
Wij hebben al messen te veel.
(Hij snijdt de fricadellen en geeft aan ieder kind een stuk.)
(Als tot zichzelven.)
Ziet gij dat ze ons van avond op straat zetten...
(Lachend.)
Je voudrais bien voir ça... Ce serait rigolo... ho! la! la!
(Knorrig.)
Rigolo,... rigolo... Dat ware zoodanig rigolo niet.
(Bitsig.)
Och! laat ons met rust soupeeren... De menschen zullen dat niet doen... Ziehier eene schoone fricadelle, en eet ook een pakje ‘petater la frite’ want ik geloof dat gij flauw zijt.
(Aannemende.)
't Is een wonder... Wij hebben sedert dezen middag niets meer over onze lip gehad.
(Etende.)
C'est bien bon, hein?...
(Hij schenkt.)
Oui, mon oncle, c'est bien bon,... c'est fameux.
Ik zou dat gelooven, dat het bonbon is.
(Zelfs de kinderen knikken bevestigend.)
(Ter zijde.)
Honger is de beste saus!
| |
| |
Avec cela un bon verre de vin, nous allons voir s'il fait mauvais à Paris...
(Allen klinken en drinken.)
A votre santé, mes amis!...
(Bijna allen tegelijk)
: Santé mon oncle... Santé Bernard!
(Tieste steekt te vergeefs de hand uit om een glas wijn te krijgen.)
Après cela, nous avons un Brie.
Wat is dat, Octavie, in dat papierken?
Fransche kaas. - Ik geloof dat hij niet heel versch is.
(Zij riekt aan het pakje en trekt den neus op.)
Il sent fort, hein?... C'est signe qu'il est bon. qu'il est fait.
Octavie, laat ons ook eens rieken...
(De kinderen rieken en trekken zich met walg achteruit.)
O!... dat stinkt.
(Zij nijpen zich den neus dicht.)
Het stinkt... Hoe meer dat het stinkt, hoe beter... N'est-ce pas, mon oncle?...
In ons land stinkt de Hervekaas ook, en toch eet er alleman. Hij riekt niet zeer goed...
Vous allez voir...
(Hij snijdt zich een stuk brood af, en besmeert het met kaas.)
Du Brie qui est fait. Ho! la! la!
| |
| |
Ik mag dat ook, mon oncle, c'est bon!
(Tot Naard.)
Toi, tu seras Parisien au bout de six mois...
Moeder, krijg ik ook een boterhammeken van dat lang brood? doch zonder kaas.
Ik ook, moeder? als 't u belieft!
Als uwe petater la frite op is.
Wij hebben geene boter...
Du beurre, on ne mange pas du beurre à Paris... C'est bon pour les paysans...
Laat mij eens proeven, Naard...
(Zij bijt van zijn stuk brood.)
Hij is niet slecht... Integendeel!... Wij moeten ons daaraan gewennen.
(Zij neemt ook een stuk brood met kaas.)
Proef eens, Tieste...
(Valt bijna in onmacht.)
Merci... Die kaas stinkt als de pest... Ik zal droog brood eten.
Droog brood... Zou men niet zeggen dat wij hier zonder eten zitten?
| |
| |
(Etende.)
Beau frère, gij zijt niet encourageant... Ho! la! la!
Hij zou een mensch het borstwater doen krijgen.
Wat wilt gij... Ik heb mijn eigen niet gemaakt; ik denk op den dag van morgen.
Morgen! Als gij van avond met mij wilt medegaan, moogt gij morgen déjà gaan werken, ou le diable m'emporte.
Dat ware eene schoone affaire... Eens aan het werk, zal hij wel moed scheppen...
(Fleemend.)
Niet waar, Tieste?...
(Biedt hem een glas wijn aan.)
Drink een glas wijn.
Ja, als ik zeker ben werk te vinden...
(Hij drinkt. Hij staat op.)
(Opstaande.)
Werk!... Kom mee met mij... Wij gaan in de rue Oberkampf eene flesch wijn drinken, bij een marchand de vin waar elken avond een marchand-tailleur komt. - Ik heb hem reeds van u gesproken. Ik ben zeker dat hij u embaucheert.
(Schuift het ijzeren bed op zijne plaats.)
Ik mag morgen met u medegaan, niet waar, mon oncle?...
(De kinderen schuiven het tweede bed op zijne plaats.)
Ton affaire est arrangée!...
(Tot Rosalie.)
Hij kan met mij ook komen slapen, à l'hôtel!
| |
| |
Ja, maar hoe zal Tieste naar huis geraken, hij kent den weg niet...
Wij zullen hem naar huis brengen... d'ailleurs, c'est ici tout près...
(Staat op.)
Wel... ik ben content...
(Tot Rosalie.)
Eens dat ik aan het werk ben, kunt gij uwen kant kuischen.
Wees gerust. Wij zullen wel op ons effen geraken... Gent en Brugge zijn niet gemaakt op éenen dag!
Ik ga met parrain in het hôtel slapen, mama!
C'est entendu... Wij zullen dat affaire eens gaan arrangeeren... Ma soeur, chère cousine, les enfants...
(Hij kust ze allen.)
A tout à l'heure ou plutôt, à demain...
(Men hoort in de verte de donder rollen.)
Ja, à demain.
(Tot Tieste.)
Zeg, Tieste, niet te lang weg blijven; ik vrees dat wij nog onweer krijgen dezen nacht.
(Fleemend.)
Kom, Tieste, geef mij een kus.
(Tieste kust Rosalie.)
A demain, mama.
(Kust Jozef en Lotje.)
Octavie! à demain!
Slaapt wel! Tieste, zie dat gij niet te veel drinkt... Gij zijt niet gewoon wijn te drinken.
Sakkernondebleu! Ik ben immers geen kind.
| |
| |
(Hen achterna roepende.)
Dag, mon oncle... vader.
(Tieste, Bernard en Naard af.)
(Aan de deur.)
Nonkel... Vader... Naard!...
(Het kindje begint te grijnen.)
Ha! Ons Pierke moet ook nog soupeeren.
(Zij neemt het kindje.)
Ja, 't gaat ook wat krijgen ons ventje.
(Ze zet zich in den zetel.)
| |
Zevende tooneel.
Rosalie, Octavie en de Kinderen.
Komt, kinderen, ontkleedt u maar, want het is hier zoo warm.
(De kinderen beginnen zich te ontkleeden.)
Natuurlijk, als die brandende zon heel den dag op het dak heeft geschenen.
Nu moeten wij eens zien hoe wij het gaan arrangeeren om hier te vernachten.
(Het dondert in de verte.)
Ik zal in den fauteuil slapen.
De kinders kunnen in dat bed slapen, maar vader en ik... Dit beddeken is zoo klein voor twee menschen... Bah! bah! A la guerre comme à la guerre!
| |
| |
Wil ik op den stoel slapen en gij in den fauteuil?
Moeder, laat mij op eenen stoel slapen, als 't u belieft.
Neen, neen... Gij zoudt er afrollen... Gij moet met Lotje in het bedje slapen. Ontkleed u maar..
(Zich bedenkende.)
Waar gaan wij ons Pierken leggen?...
(Lachend.)
Leg hem in den koffer.
Moeder, waar moet ik slapen?
In dat ijzeren beddeken, met uw broer.
(Bliksem gevolgd door donker Allen slaan een kruis. Het dondert.)
Ik heb het gedacht dat wij onweer zouden krijgen... 't Is te warm geweest vandaag.
(Die den koffer opengedaan heeft. Neemt er eenige kleedingstukken uit.)
Ik zal er onze beste kleederen uitnemen; Pierken zal hier zeer goed inliggen.
Hij kan er toch niet uitvallen... Kinderen, lees uw avondgebed. Jezeken zal kijven.
Ja, moeder.
(Jozef niest.)
Atchi!
Kom hier, Lotje, ik zal u helpen.
(Zij helpt het kind uitkleeden.)
Wij zullen den koffer een weinig ter zijde zetten; vader
| |
| |
mocht er tegen loopen in den donker. Ik ga er een ‘toile cireetje’ in leggen.
(Het bliksemt.)
Lotje, maak een kruisje; Jezeke gaat kijven...
(Lotje doet het.)
In den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes, amen.
Onze Vader die in de hemelen zijt...
...Geheiligd zij Uw naam...
(Zegt Octavie na.)
Geheiligd zij Uw naam...
(Zij bidt voort.)
Ons toekome uw rijk...
Lotje herhaalt allengs om stiller het gebed dat Octavie haar voorzegt.)
Jozef, bidt gij niet mee?...
De groote menschen bidden niet.
(Bliksem en donder.)
Daar hebt gij het al.
(Zij slaat een kruis.)
Onze Heer zal u straffen, indien gij niet bidt.
(Jozef slaat een kruis en begint binnen 's monds te bidden.)
(Angstig.)
Ach moeder! ik vrees dat wij een groot onwêer gaan hebben.
Daar is niets aan te doen... mijn kind. Gij moet niet bevreesd zijn, onze Lieve Heer zal wel compassie met ons hebben.
| |
| |
(Gaat bij hare moeder.)
Moeder, ik heb gedaan.
Zooveel te beter, mijn kind. Leg u in het beddeken en slaap wel. Ik zegen u en God beware u.
(Zij maakt met haren duim een kruisken op het voorhoofd van Lotje. Zij kust Lotje.)
(Jozef zoekt onder de beddekens.)
Ik moet Pierken ook een kusje geven...
(Zij kust het kindje.)
Octavie, wilt gij er mij inleggen?
Ja, mijn vriend.
(Zij kust Lotje en legt die in het bedje dat op den achtergrond staat.)
Ik zal het laken over u leggen dan zult gij den bliksem niet zien.
(Die zich middelerwijl ontkleed heeft.)
Moeder, waar is de pot?...
Wel, Jeumenes Kwispels!... nog iets waaraan wij niet gedacht hadden... Octavie, zie eens.
(Octavie, die reeds aan het zoeken is, vindt niets anders dan eene flesch en eenen bloempot.)
Ik vind niets anders dan eene flesch en eenen bloempot, doch daar is een gaatje in.
(Zij toont den pot.)
Kunt gij er geen stopselken insteken.
(Zij beziet den pot.)
Of een voddeken?...
| |
| |
(Van uit het bed.)
Ik moet ook...
Nog al éen.
(Bliksem en donder.)
Wat gaan wij daarmee doen...
(Die de kamerdeur opendoet, ziet in de gang.)
Dat hij in den ‘collidore’ gaat, het is er toch donker.
(Die uit de deur ziet.)
Het is veel te donker...
(Lotje komt uit het bed.)
't Is zooveel te beter. Ga mee, Octavie.
Dat hij gaat, wij zullen de deur openlaten.
(Zij blijft aan de deur staan.)
Ja. A la guerre comme à la guerre!
(Jozef af.)
Zie daar eens of gij geen stopselken vindt.
Ik vrees dat er hier niet veel te vinden is.
Ik heb gedaan.
(Gaat zijne moeder omhelzen.)
Kom Lotje.
(Zij neemt Lotje bij de hand.)
(Beiden af.)
(Jozef een kruisken makende op 't voorhoofd.)
Ik zegen u en God beware u. Leg u nu algauw te slapen.
| |
| |
(In het bed springend.)
't Is nog ‘à la ressort.’
(Hij legt zich in den hoek.)
Gij moet u niet veel dekken. Het is te warm.
Ja. - Ik geloof dat het moeite zal kosten om hier wel te slapen.
(Het bliksemt.)
Och Heere!
(Slaat een kruis. Het dondert.)
(Met Lotje binnenkomende.)
Wat schrikkelijk weder!
(Tot Lotje.)
Leg u spoedig naast uw broeder.
(Zij helpt haar zusje in bed.)
Slaap wel moeder... Octavie.
(Zij niest.)
Atchi!
Slaapt wel kinders.
(Tot Octavie.)
Het is jammer dat ik niet een beetje kaarsenroet heb om de kinders hun neusken in te smeren. Zij hebben alle twee eene valling.
Ik heb daar, mij dunkt,
(Zij gaat onder het bed zoeken)
eene flesch zien staan met een eindje kaars op... Ziehier... Het is nog al een lang eindje.
Ha! zooveel te beter... Maar hebben wij stekjes om aan te steken.
Jawel, ik heb een doosje meegebracht. Zoo een doosje kost hier een sou!
| |
| |
(Zij steekt licht aan.)
Een sou?... In Gent zijn de stekskens beter koop.
(Het licht aanstekende.)
Ja moeder, in Gent zijn er veel dingen beter koop geloof ik.
Ik zeg niet... Wat wilt gij er aan doen, wij zijn gescheept, wij moeten varen. Strijk de kinders een beetje kaarsenroet aan hun neusje.
Ja moeder.
(Zij doet het.)
Ik ga mij een weinig ontkleeden, want het is hier zoo bevangen...
(Ontkleedt zich gedeeltelijk.)
Het begint te regenen.
Regenen, zooveel te beter!... Onze Pier is goed in slaap gevallen... Hij is de beste... Hij weet van niets...
Ik zal die oude jas van nonkel in den koffer leggen.
(Zij doet het.)
Dat is eene goede gedachte
(Zij staat op en gaat het kindje in den koffer leggen.)
Hij ligt daarin gelijk een sardijntje in een blikken doos.
(Het onweer schijnt te verminderen. Zij begint zich te ontkleeden.)
Ja, maar wij moeten opletten dat het deksel niet toevalt; het arme schaap zou versmachten.
Natuurlijk... Daar moet niemand aankomen.
Moeder!... Ik geloof dat het hier doorregent!...
| |
| |
Doorregent? Gij droomt zeker...
(Zij gaat zien met het licht...)
Ik zie niets...
Heel het bed is nat! Het druppelt juist in mijn oog.
(Zich ontkleedende.)
Geef een parapluie. A la guerre comme â la guerre!
(Tot Jozef.)
Een parapluie dat zal komiek zijn.
(Zij opent een slechten parapluie.)
Er komt hier toch niemand.
Lotje ligt reeds te ronken als een bietje.
Ik zal ook niet moeten gewiegd worden; ik kan bijna niet meer recht staan van vermoeidheid.
(Zet zich in den zetel.)
Ik zal hierin toch ook slapen.
(Zij slaat een kruis en schijnt stil te bidden.)
Als uw vader maar niet te lang wegblijft.
Hij zal natuurlijk wachten tot dat het onweer over is.
(Zucht.)
Nu ga ik een weinig rusten.
(Zij slaat een kruis en legt zich neder in het bed rechts. Na een poos.)
Octavie, is de deur goed gesloten?
Ik geloof... ja... Ik zal eens zien...
(Zij gaat zien.)
Zij is
| |
| |
goed gesloten. Moeder, wil ik de kaars uitblazen, dan hebben wij nog een beetje voor morgen.
(Verschrikkende.)
Moeder, er loopt daar een muis.
Een muis. Laat ze maar loopen, zij zal ons toch niet opeten.
Om het even...
(Zij zet zich wederom in den zetel.)
Ik geloof dat het onweer over is. -
(Na eene lange poos klopt men op de deur. Allen stil, schrikken.)
Wie mag dat zijn?
(Even.)
Uw vader waarschijnlijk...
(Opstaande.)
Indien het iemand anders ware?...
(Luid.)
Vader, zijt gij het?
(Buiten.)
Ja, ik ben het... Doe maar open...
(Zingende):
| |
Achtste tooneel.
De vorigen, Tieste, die min of meer bedronken is, komt al zingende binnen:
| |
| |
(Terwijl haar vader zingt.)
Ha!... Vader... Wij zijn blijde dat gij daar zijt.
Moi zaussi... Ha!... Rozeke... Waar zijt gij?... 't Is hier zoo donker!... Ik zie geen hand voor mijn oogen.
Wacht vader, ik zal het licht aansteken...
(Zij steekt het kaarslicht aan.)
(Geestig.)
Ja, mijn kind, steek de gaz aan, want in Parijs is alles ‘ par la gaze.’
(Opstaande.)
Hij heeft een snuifje op; ik heb het voorzien...
(Tot Tieste.)
Zet u in dien zetel, en doe uwen hoed af.
(Zij neemt hem den hoed van het hoofd.)
Rozeke, wij zijn er boven op.
(Opent zijne armen om zijne vrouw te omhelzen.)
- Morgen mag ik gaan werken.
(Verheugd.)
Morgen reeds? Zooveel te beter, Tieste. Wij zijn ‘gesolveerd.’
Ja... wij zijn ‘gesolveerd!’ Ik heb gesproken tegen ‘moseu.. moseu... enfin 't is me gelijk... Ik zeg moseu... c'est vous... marchand de tailleur... c'est moi... z... aussi... marchand de tailleur.’ Ik wilde hem doen verstaan dat ik voor den besten kleermaker van Parijs niet uit den weg ga.
Doe uwe jas uit, Tieste. Want hij druipt van den regen.
Ja, Rozeke.
(Streelt zijne vrouw onder de kin.)
Rozeke, wij
| |
| |
zijn gesolveerd.
(Hij omhelst nogmaals zijn vrouw die hem zachtjes weg duwt.)
Vader, wil ik u helpen uitkleeden.
Zij stracht Tieste 's overjas uit te trekken, en helpt hem verder.)
Ja kind, want mijne jas is nat, en een jas die nat is...
Gij zijt nat van buiten en van binnen...
Van binnen...
(Hij heeft den hik.)
Ik kon niet refuseeren van met moseu... moseu... eene flesch wijn te drinken... Bernard heeft geregaleerd en ik heb ook eene flesch betaald...
(Hij heeft gedurig den hik.)
(Terwijl Rosalie zijne jas aan de deur openhangt, doet Tieste den koffer toe en zet er zich op neder.)
Vader, pas op, Pierken ligt er in.
(Zij wil Tieste van den koffer trekken.)
Pierken! Waarin?...
(Hikt en ziet in het ronde.)
(Toeschietende.)
Gij gaat mijn kind versmachten.
(Zij trekt Tieste van den koffer dien zij terstond opent.)
Och! een zat mensch is toch...
(Gaat in den zetel zitten.)
Wie zal denken dat de kinders in Parijs in de koffers liggen?... Octavie, help eens mijne laarzen uittrekken.
Ja vader.
(Zij tracht te vergeefs haar vaders laarzen uit te
| |
| |
trekken.)
Die laarzen zijn nat!
(Zij riekt aan hare vingers.)
Natuurlijk zijn zij nat. Rozeke, help gij eens; gij kunt dat beter!
(Hikt.)
Ja, Tieste...
(Ter zijde.)
't Is zoo pleizierig.
(Zij tracht de laars uit te trekken.)
Die laars is zoo glad... Octavie, hebt gij daar geene vod.
(Zij riekt aan hare vingers.)
Ik zal eens zien, moeder. Kan dit dienen?
(Geeft een doek aan hare moeder.)
Ik zal probeeren...
(Zij tracht de laars uit te trekken.)
(Octavie helpt.)
Trekke maar... Ze gaat!... ze gaat!...
(Eindelijk geeft de laars toe.)
Als gij met twee trekt moet het wel gaan.
Nu de andere...
(Zij trekken met zooveel geweld aan de tweede laars, dat zij Tieste van den zetel trekken...)
Halte... halte... Gij trekt mij van den zetel.
(Tieste is gevallen.)
(Tieste ophelpende.)
Hou u vast. Denkt gij dat het zoo gemakkelijk gaat...
Ik zeg niet...
(hikt...)
maar enfin... als gij met twee zijt...
(De vrouwen zetten hem met veel moeite op den zetel.)
(Trachten te vergeefs de tweede laars uit te trekken.)
Deze laars kunnen wij niet uittrekken, zij is te nat.
| |
| |
Dan zal ik er mede slapen.
(Staat op en trekt zijn ondervest uit.)
(Misnoegd.)
't Is nog al pleizierig in bed liggen met eene natte laars.
(Hikt.)
Wat wilt gij er aan doen, à la guerre comme à la guerre!
(Misnoegd.)
Octavie, zet u maar te slapen mijn kind.
Ja, moeder; vader slaap wel.
(Hikt.)
Octavie, waar gaat gij slapen?
Ha! Rozeke, waar moet ik liggen?
Ik zal mijn been uit het bed laten hangen...
(Sleurt Tieste naar het bed.)
Ja, slaap wel.
(Zij werpt hem onzacht in het bed.)
(In het bed.)
Het zal hier nauw gepast zijn.
| |
| |
(Slaat een kruis. De handen samen en de oogen ten hemel.)
Och Heere! Ik hoop dat wij nu gerust zullen kunnen slapen.
(Zij gaat zich te bed leggen)
Tieste, schuif een beetje op.
Opschuiven, ik lig met mijnen neus tegen den muur.
DOEK
(Wordt het doek gehaald, dan blijven de spelers stil in bed liggen als waren zij ingesluimerd.)
|
|