| |
| |
| |
De familie Klepkens
Drie Tafereelen uit het Volksleven
Eerste Bedrijf
Tevredenheid is geluk
Het tooneel verbeeldt eene ruime huiskamer in de woning van Tieste Klepkens. Rechts een venster dat op een steegje uitgeeft. - Bij het venster eene groote werktafel, daarnaast eene naaimachine. Links de schoorsteen met stoof en al het toebehooren; verder eene zijdeur en op den achtergrond de straatdeur. Eenvoudige doch zindelijke huisraad. Dwars over het tooneel zijn een paar waschkoorden gespannen, waarop kindergoed te drogen hangt. Bij het venster hangt een vinkenmuitje met zingend vogeltje.
| |
Eerste tooneel.
Tieste, Rosalie, Octavie, Frans, Naard, Jozef en Lotje.
(Als het doek opgaat, zitten Tieste Klepkens en Frans, zijn knecht, op de tafel te naaien. Zij fluiten het liedje dat Octavie zingt terwijl zij het huis uitkeert. - Rosalie stopt kousen en schommelt met den voet de wieg waarin het jongste kindje ligt te slapen. - Aan de keukentafel zitten Jozef en Lotje te ontbijten. Verder staat Naard zijn haar te kammen en houdt een spiegeltje in de hand.)
| |
| |
‘Waar zijt gij heen, o! leven van mijn leven?...} bis
Ik ween en kniel thans} bis
Moeder, Jozef steekt weeral zijne vingers in den sirooppot.
Het is om Lotje eens te laten likken...
(Hij laat Zusje zijne vingers aflikken...)
Niet waar, Lotje?...
(Hij likt ook eens.)
Wacht... ik zal den ‘martinet’ nemen...
Ik heb er gisteren ook naar gezocht... Zij hebben hem weeral weggestoken...
Dat zijn geen' manieren...
(Hem nadoende.)
Dat zijn geen' manieren...
Pas maar op, dat mijne hand niet uitschiet...
Hou uw' handen te huis... Ik ben hier als er klappen moeten uitgedeeld worden.
(Frans slaat nu en dan liefdevolle blikken naar Octavie.)
Rosalie... is mijn persijzer warm?
| |
| |
Ik denk het wel, Tieste... Het staat al een half uur op de stoof.
(Springt van de tafel.)
Ik zal algauw de jas van onzen huismeester een beetje persen! Naard kan die in het voorbijgaan afgeven.
Kan Octavie die niet naar huis dragen?...
Octavie heeft ander werk...
Mijnheer is zeker te fier!...
(Met minachting.)
Men aanziet mij altijd voor eenen kleermaker.
(Persende.)
Wel, Sakkernondebleu!... is een kleermaker niet zoo goed als een coiffeur?...
Nog beter... Een goede kleermaker is niet slecht.
Zonder kleederen zou niemand op de straat durven, terwijl eenieder baard en haar mag laten groeien, tot op den rug...
(Spottend.)
den tijd van Adam waren er geen coiffeurs!...
(Even.)
Geen kleermakers ook... De menschen droegen niets anders dan vijgenblaren.
(Lachende.)
Lieve deugd!... Waar haalt hij het uit. -
| |
| |
Octavie, gij moet patatten halen, en een ajuin of twee meebrengen... Hier is een halve frank.
Ja moeder.
(Zij neemt het geld aan.)
Moeder, geef mij nog eene boterham, als 't u belieft.
Mij ook, moeder, als 't u belieft.
(Octavie af.)
Kinders, gij zult ons nog plat ‘ruineeren’. Ik heb dezen morgen al een brood en half opgesneden.
(Staat op en snijdt het brood.)
Och!... 't Is beter bij den bakker dan bij den apotheker.
Moeder, half siroop en half boter, als 't u belieft.
Voor mij ook, moeder, als 't u belieft.
Ziehier, en spoedt u... Het is tijd om naar de school te gaan.
(Misnoegd.)
Het is acht uur, ik zal ook te laat komen.
Gij hebt zelf gezeid dat gij 's Maandags zoo laat mocht gaan als gij wilt.
(Opstaande.)
Ik ben al gereed.
(Etende.)
Moeder, geef mij een cent... 't Is Maandag.
| |
| |
Ik ook moeder... 't Is Maandag.
Eerst uwe boterham opeten... Het betaamt niet langs de straat te eten.
(Spottend.)
Dat doen alleen de paarden.
Ik wenschte dat ik een paard ware...
(Lachend.)
Een paard... waarom?
Dan zou ik naar de school niet moeten gaan.
Neen... Maar gij zoudt moeten werken als een paard.
En die werken hard, Jefke!
(Tot Jozef.)
Gij hebt zeker wêer lust om de pluim te steken...
Hij zal zich wel wachten, want ik ware in staat hem armen en beenen te breken. Ziehier, Naard.
(Geeft de jas.)
Doe de complimenten aan mijnheer De Sproot.
Dan zou ik zeker naar school niet meer kunnen gaan. - Moeder, geef ons een cent... 't Is Maandag.
| |
| |
(De hand uitstekende.)
Mij ook, moeder... 't Is Maandag.
Ziehier elk een cent...
(Zij geeft de kinderen een cent. Tot Jozef.)
Vergeet uw schrijfboek niet.
Ik dank u, moeder.
(Hij neemt zijn schrijfboek.)
Wacht, de kinders gaan mede...
(Tot de kinders.)
Hoe spreekt gij, Jozef en Lotje.
Vader... moeder... Frans.
Dag kinders... Dag Jef... Lotje, mijn zotje, geef mij een totje.
(Kust de kinders.)
(Kust Lotje.)
Dag mijn vriend... Dag Jozef...
(Zij maakt met den duim een kruisken op de kinders hun voorhoofd, zeggende:
Ik zegen u en God beware u.
De kinderen af.)
| |
Tweede tooneel.
De vorigen. - Octavie.
De patatten zijn weeral een cent opgeslagen.
| |
| |
Weeral!... Wij zijn er wel mede. - Als dat zoo voort gaat, zullen wij niets anders meer mogen eten dan brij.
Merci... ik ben al genoeg verstopt... Octavie, gij moet het gilet stikken dat op de machine ligt.
Ja vader.
(Zij gaat op de machine naaien.)
(Zet zich op de tafel.)
Onze nieuwe leerjongen laat zich wachten.
Ik heb daar zooeven zijne moeder ontmoet. Zij vertelde mij dat hare zoon heel den nacht heeft gehuild van de tandpijn. Doch, nu is het beter, en hij zal aanstonds komen.
(Het kind begint te schreien. Frans begint zijn werk te persen.)
Ik geloof dat onze Pier ook tandpijn heeft.
(Het kindje uit de wieg nemende.)
't Is wel mogelijk, niet waar, mijn vriend?... Wij zullen hem wat geven...
(Zij geeft het kindje de borst.)
Zijne tandpijn zal weldra vergeten zijn.
Zooveel te beter, niet waar, mijn schaap? Ja zeker, is het zooveel te beter. Ons Pierke wil geen tandpijn hebben.
(Tieste en Frans beginnen te fluiten, en Octavie zingt, terwijl zij op de machine stikt.)
| |
| |
Waar zijt gij heen, o zegenrijke dagen,
Zoo mild bestraald door liefd' en zonneschijn
Toen ik mijn' ziel dees aarde voelde ontdragen,
Bemind door 't schoonste en 't braafste maagdelijn.
In elke roos zie ik haar schoonheid blinken,
Ja, elke roos perst mij de tranen af.
Waar zijt gij heen. O! leven van mijn leven,} (bis)
Ik ween en kniel thans op Louise 's graf.} (bis)
(Men hoort in 't steegje roepen: ‘Mosselen! Schoone versche mosselen!...)
Als ik dat liedje hoor zingen, komen mij de tranen in de oogen.
(Die de deur opent.)
Madam... moet gij geene mosselen hebben?...
Tieste, lust gij mosselen?...
Koop er voor een cent of tien.
(Tot den man.)
Geef er mij voor tien cents... Octavie geef eens het vuilblik...
(Langt het vuilblik en geeft het den man.)
Ziehier, man.
(De man af.)
(De man acbternaroepende.)
Wel bestellen... 't Is voor een arm huishouden...
(Tot Octavie.)
Hebt gij nog cents?
| |
| |
(Met de mossels.)
Als 't u belieft, madam... Merci, juffer.
(Tot hare moeder.)
Hij heeft ons wel besteld. Zie eens, moeder.
Zoo... Giet de mosselen in den emmer, kind. Ik zal ze dan spoelen.
(Men hoort nogmaals roepen: Mosselen, schoone versche mosselen!
Ja, moeder...
(Zij doet het)
Ik zal ze zelf wel spoelen.
(Zij gaat er buiten water opgieten en komt naderhand terug.)
(Springt van de tafel.)
Rosalie, is er nog azijn?...
In de schapraai staat er eene halve flesch.
(Tieste giet een beetje azijn in een potje en strooit er wat peper op.)
Ik vrees dat er vandaag weeral niet veel zal gewerkt worden... 't Is Maandag.
Wel, sakkernondebleu!... Zij vraagt of ik mosselen moet hebben, en nu zou ik ze niet mogen opeten... Ik ben nog nuchter.
Gisteren avond waart gij zoo nuchter niet.
(Kalm.)
Ha!... Ik wist niet waar het zoolang bleef... Ik zou zeker des Zondags geene pint bier mogen drinken... Ik heb een solo-slim gespeeld.
| |
| |
't Is daarmee dat gij zoo geestig waart.
(Etende.)
Ik heb 58 cents gewonnen!
Moest gij daarom met uwe laarzen in het bed komen?
(Frans lacht.)
Ik vond den laarzentrekker niet... Ten andere, indien gij eene vrouw waart die haren man respecteert, gij zoudt zijne laarzen uittrekken.
(Binnenkomende.)
Hier, vader, ik heb ze goed gespoeld.
(Zij plaats den emmer met de mosselen op de tafel.)
(Met minachting.)
Uittrekken!... Ik heb er aan getrokken dat ik er bij gevallen ben.
(Kwaad.)
Ja, gevallen... Hij weet wederom van niets...
(Zij geeft het kindje een zuiver doek.)
Och moeder, begin niet te kijven... Het is nog zoo vroeg.
(Bijtend.)
Bemoei u met uwe eigen zaken!... Als gij zult getrouwd zijn, zult gij ondervinden hoe pleizierig het is een zatlap t'huis te krijgen.
(Frans lacht.)
(Gebeten.)
Zatlap!... Ik ben nooit een zatlap geweest...
| |
| |
Mijne man zal niet drinken.
(Zij heziet tersluiks Frans.)
Als hij geen' dorst heeft... Ongelukkiglijk hebben bijna al de mannen eene droge lever, en als zij gelegenheid vinden zich een stuk in den kraag te drinken, laten zij die niet liggen!...
Ik zou scheiden voor de wet, van tafel en bed.
(Frans lacht.)
Scheiden... 't Is zoo gemakkelijk als men vijf kinderen heeft, en hun vader gaarne ziet.
(Verheugd.)
Bravo... Roseke... daarvoor moet ik u omhelzen...
(Rosalie duwt hem achteruit.)
Ook beloof ik u plechtig dat het niet meer zal gebeuren.
Ja, de belofte van alle weken...
(Men klopt.)
Binnen!
| |
Derde tooneel.
De vorigen. - Ivo Geiregat. (Zijn hoofd is Omwonden met een grooten wollen doek.)
Elk een goeden dag!... Madam, ik kom met de complimenten van mijne moeder... Zij zendt mij hier om het kleermaken te leeren.
Zijl gij de zoon van Stance Geiregat.
| |
| |
Is uwe tandpijn over, Ivo?...
Een beetje, juffer, mijne moeder heeft eenen kruidnagel in mijnen tand gestoken.
(Schertsend.)
Zie maar dat hij er niet uitvalt. Wat hebt gij daar onder uwen arm?
Een blauwe voorschoot, baas.
(Frans proest van lachen.)
(Lachend.)
Een blauwe voorschoot... Dat dragen de kleermakers niet.
Dat is goed voor als hij moet schoenen poetsen of patatten schillen... Kunt gij patatten schilllen, Ivo?...
Een beetje... Gij hebt er reeds geschild voor uwe moeder?
Zij kookt ze altijd met pel en al; zij zegt dat er anders te veel de jeugd uittrekt.
(Allen lachen.)
Ik zou dat gelooven... Doe uwen voorschoot aan, Ivo.
Hij moet eerst leeren gekruisbeend zitten... Zoudt gij dat kunnen, Ivo?
| |
| |
Gekruisbeend zitten?... Ik zal eens probeeren, baas.
(Hij wil op de tafel springen.)
Probeer eerst op den grond... Gij mocht van de tafel vallen.
Op den grond, baas?
(Hij probeert gekruisbeend te zitten, doch valt bijna.)
Het zal gaan... Ik zie het... Gij zult een goede kleermaker worden.
Octavie, leer eens Ivo pataten schillen.
Ja, moeder.
(Zij neemt de pataten en het noodige om ze te schillen.)
Zie, jongen... In uwe linker hand neemt gij de pataat, tusschen den vinger en den duim, en met het mes trekt gij haar vel af. Daarna werpt gij ze in den emmer.
Den emmer? Wat emmer?
(Hij ziet in het ronde.)
Ja, ik zal u eenen emmer geven met een beetje water.
Ivo, gij zit daar als de groote Turk!...
De groote Turk die pataten schilt.
Hij zit toch heel goed gekruisbeend.
Ik kan op mijn hoofd staan ook, madam.
| |
| |
(Spottend.)
Zoo... Probeer eens.
Doe het niet, Ivo... Uwe kruidnagel zou uit uwen mond vallen.
(Geeft den emmer.)
Ziehier, jongen.
Van morgen af, mag hij leeren driegsteken uittrekken.
| |
Vierde tooneel.
De vorigen. Pier Goossens, met een pak onder den arm.
(Binnenkomend. Hij rookt een pijp.)
Elk een goeden dag.
(Bijna allen te gelijk.)
Dag mijnheer!...
Dag vriend Pier... Hoe stelt gij het?
Gelijk een persoon die u komt vragen of gij hem hiervan
(hij opent het pak en haalt een stuk stof te voorschijn)
een kostuum wilt maken. Mijne vrouw heeft het gekocht in eene openbare verkooping.
(Aan de stof voelende.)
Dat ziet er niet slecht uit, maar het is een beetje verschoten.
(Verwonderd.)
Verschoten?... Van wat?...
| |
| |
Van in de zon te liggen... Zie eens... eene heele streep...
(De stof naziende.)
Inderdaad... ik heb dat niet opgemerkt... Zoudt gij die streep op de zijde van de broek niet kunnen brengen? 't Is nu de mode van broeken met strepen...
(Allen lachen.)
Ja, maar geene strepen van de zon...
Kunt gij ze niet tusschen de plooien laten vallen?...
(Die bijgekomen is, voelt aan de stof.)
Hoeveel heeft zij daar voor gegeven, mijnheer Goossens?
Twaalf frank, madam Klepkens.
Het zal kloek zijn; er is veel katoen in.
Octavie, neem het boekje; wij zullen vriend Pier de maat nemen.
Ja vader.
(Zij neemt het boekje en stelt zich bij de werktafel.)
(Neemt den centimeter die om zijnen hals hangt en begint te meten.)
De broek. - 1 meter - 71 - 53. - Een beetje collant, Pier?
Zoo wijd mogelijk, want ik ben een persoon die gaarne op zijn gemak is.
| |
| |
(Metende.)
Zooals gij wilt. - 56 - 35 - 25 - 22.
Ik zou mijn kostuum moeten hebben voor Zondag, want Maandag ga ik naar Parijs.
(Te gelijk.)
Naar Parijs?...
(Rosalie nadert met het kind op den arm.)
Ja... Ik heb genoeg van dit armzalig landeken.
Schikt gij er te blijven Mr Goossens?
(Metende.)
Veston: 75 - 22.
Als het God belieft. Een persoon die in Parijs woont heeft mij geschreven dat de meubelmakers van het ‘faubourg Saint-Antoine’ tegenwoordig geld verdienen als slijk.
't Is met de expositie!!...
Ha... 't Is expositie?... 56 - 83.
Ik gaf tien jaar van mijn leven om zoo eene expositie te zien.
(Tot Octavie.)
Let maar op dat gij niet misschrijft. Gilet, zelfde model als deze, Pier?...
| |
| |
Mijn broer Naard woont al 25 jaar in Parijs. Het is een ‘coiffeur de dames.’
Weeral 56, bedriegt gij u niet? t'Is al 56 wat gij meet!
Kan ik er aan doen dat gij zoo rond zijt?
Is uw broer kontent in Parijs, madam Klepkens?
Kontent!... Ik geloof dat wij hem hier nooit meer zullen zien! Hij is er geplaceerd in...
(Zich bedenkend.)
(Haar afbrekende.)
Een binnenzak, Pier?
De ‘rue de Mivoli,’ geloof ik.
Als 't u belieft, Tieste... Mivoli?
Die spreekt fransch precies een Parisien. Is het niet waar, Tieste?...
Voor iemand die de taal niet kent is dat moeilijk te beoordeelen.
| |
| |
Iedereen zegt het... Spreekt gij fransch, mijnheer Goossens?...
Fransch en geen fransch...
(Schertsend.)
Fransch met haar op.
Wees gerust, vriend, ik zal mij wel uit den slag trekken. ‘C'est moi pas parler parisien, mais c'est moi parler pour tirer d'affaire tout de même.’
(Ivo zit nu en dan te dutten, ontwaakt plotseling en schilt dan voort aardappelen.)
Ik zal het mij heel mijn leven lang beklagen, dat ik met mijnen broeder niet mede gegaan ben naar Parijs... Ik heb het gelaten voor Tieste...
Ik zou ook algauw fransch kennen... Op de stadschool waren wij al aan het ‘verbe’ ‘aimer.’
Octavie, neem eens de kleine, en ga er een beetje mee op straat.
(Zij geeft het kindje aan hare dochter.)
Kom, Pierken... Wij gaan een luchtje scheppen.
(Zij kust het kindje. Af.)
Pier, eet gij een mosselken mêe?... Wij hebben er toch te veel.
Met plezier, Tieste, want ik had het gisteren avond een beetje door den neus...
| |
| |
Wacht, ik zal u een boterhammeken snijden, mijnheer Goossens.
O!... dat is niet noodig, madam Klepkens.
(Snijdende.)
Dat smaakt beter met een boterhammeken... Tieste is ook met een stuk in zijnen kraag naar huis gekomen...
(Pier eenen boterham aanbiedend.)
Als 't u belieft, mijnheer Goossens.
(Fier.)
Ik heb solo-slim gespeeld... Ik heb 58 cents gewonnen.
Ha... ba... ‘Merci,’ madam Klepkens.
Frans, neem ook een' mossel, wij hebben er toch te veel.
Ik wil wel, baas!...
(Hij springt van de tafel en neemt eene boterham uit den zak van zijn jasje.)
Ik heb eene boterham medegebracht.
Had ik mijnen man niet tegengehouden, hij kroop in 't bed, met zijne laarzen aan.
(De mannen staan rond de tafel terwijl zij mosselen eten.)
Ik heb eene andere ‘farce’ gehad... Gij moet weten... mijne kat ligt met jongskens... Dezen morgen sta ik op, mijne vrouw zoekt naar mijnen hoogen hoed, en zij vindt hem onder het bed met vier kattejongskens in.
(Allen lachen.)
(Lachende.)
Ha!... ha!... ha!... Die is goed.
| |
| |
(Lacht hartelijk.)
Gij moest nog al wel gedaan zijn, om uwen hoogen hoed onder het bed te plaatsen.
Die hoed is verwenscht... Ik mag hem niet opzetten, of ik kom naar huis met een stuk in mijne botten.
(Steeds lachende.)
Ik zou dat gelooven, mijnheer Goossens.
Mijne vrouw wil hem volstrekt niet mede nemen naar Parijs... Die hoed zou ons ongeluk zijn, zegt ze.
Ik zou dat gelooven, Mr Goossens.
Het schijnt dat de Belgen in Parijs ook op de ‘lappen’ gaan...
Ja, maar ik zal ze laten gaan... Met de expositie zal er veel werk zijn, en men moet het ijzer smeden terwijl het heet is.
Zoo eene expositie zou ik willen zien... Dat moet schoon zijn.
Ik zou dat gelooven... Frans... Ik gaf 10 jaar van mijn leven om zoo iets te zien.
(Spottend.)
Nogal 10 jaar dat is reeds twintig.
In Gent is er niet veel te doen.
| |
| |
Gij zegt het wel, mijnheer Goossens. Een mensch heeft moeite om de twee eindjes aaneen te knoopen.
Ba! ba! 't Is overal wat... Hebben wij het niet vet, wij zullen het zuur niet krijgen.
Een persoon die voor zijn ouden dag niet zorgt is een uil! Dit zeg ik, madam Klepkens.
Ik zou dat gelooven, mijnheer Goossens.
Er zijn personen, madam Klepkens, die niet verder zien dan hun neus lang is. Maar zoo ben ik niet, madam Klepkens.
Dat zeg ik alle dagen, mijnheer Goossens... Maar Tieste laat mij zeggen...
(Frans zet zich op de tafel te werken.)
Maar sakkernondebleu!... Kan ik meer doen dan werken van den morgen tot den avond!...
Dat beweer ik niet, doch waren wij over twintig jaar naar Parijs gegaan, wij waren misschien al lang rijk.
(Spottend.)
Wij zouden er wel geweest zijn met al onze kinders...
Al licht zoo wel als hier.
| |
| |
(Barsch.)
Ga naar Parijs... Ik hou u niet tegen. Pier zal u medenemen als ballast!
Ik ben een persoon, die zich niet bemoeit met andere personen hunne zaken.
(Bijna weenend.)
Ja... Ik weet wel dat gij aan mij niet houdt... Maar gij moet mij niet veel tergen, manneken, want ik ben in staat...
(Binnenkomende legt het kindje in de wieg.)
Zijt gij weeral aan 't kijven! De menschen zullen voor de deur blijven staan...
(Met tranen in de stem.)
't Is uw vader die... die... niet verder ziet dan zijne neus lang is...
(Zij neemt haren korf.)
Als wij oud zullen zijn, zullen wij naar het oud-mannekenshuis mogen trekken.
(Zij maakt zich gereed om uit te gaan)
(Spottend.)
Gij niet... Ik... Gij zult naar het oud-wijvekenshuis gaan...
Ik zal liever naar de markt gaan, want met een man als gij... Dag, mijnheer Goossens.
(Af.)
(Haar achterna roepende.)
Dag, Rozeke...
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, min Rosalie.
Mijne vrouw is weeral in haar vuur... Als zij begint van Parijs dan is het maatje vol.
| |
| |
(Tot Tieste.)
Gij kunt moeder altijd plagen.
Wel sakkernondebleu!... Ik mag toch mijn gedacht zeggen.
Ik zeg nog eens... Ik ben een persoon die zich niet bemoeit met andermans zaken... doch uwe vrouw heeft gelijk.
Ik zeg niet dat zij ongelijk heeft, doch het is nu te laat om naar Parijs te gaan.
Het is nooit te laat om wel te doen... Gaat gij mede om een half glazeken.
Met pleizier... Pier... Octavie, ik kom seffens terug...
(Af.)
Dag jonge dochter... Dag jonge heer.
(Af.)
(Te gelijk.)
Dag mijnheer Goossens!...
(Frans schijnt verheugd omdat zij weg zijn.)
| |
Zesde tooneel.
Octavie, Frans, Ivo (hij snorkt.)
Wel, Lieve Heer! onze nieuwe leerjongen is erbij in slaap gevallen.
(Spreekt stil.)
Sst! Laat hem maar slapen. De duts heeft het noodig.
(Hij beziet Octavie met liefde.)
Octavie, doe het
| |
| |
venster een beetje dicht het trekt hier...
(Octavie doet het.)
Kom een beetje nader, ik durf van de tafel niet... Moest uw vader komen...
Hij zal zoo gauw niet terug zijn... 't Is Maandag...
Wat zit er daar op uwen rug?
Ja, het is gelijk een beest.
(Verschrikt.)
Een beest! Toe Frans, neem het er af als 't u belieft.
Kom nader... Ik zal het er afnemen.
(Hij slaat zijnen arm rond haren hals en omhelst haar met liefde. Ivo ontwaakt plotseling en ziet onthutst in 't ronde.)
Och!... juffer!... Ik heb zoo tandpijn!...
(Hij begint te huilen.)
Hi! Hi! Ho! Ho!
(Medelijdend.)
Als de jongen tandpijn heeft, laat hem naar huis gaan... Hij kan morgen terugkomen. Niet waar, gij zoudt liever naar huis gaan Ivo?
Ivo, ga terug naar huis en leg u in uw bed. Ik zal aan den baas zeggen dat gij ziek zijt, en dat gij morgen zult terugkomen.
(Ivo staat op, de beenen stram van gekruisbeend te zitten.)
Als 't u belieft, juffer. Gij zijt wel bedankt... Dag juffer...
| |
| |
Dag mijnheer Frans.
(Al huilende af. Octavie leidt Ivo de deur uit en ziet of hare moeder niet komt.)
Dag Ivootje.
(Hem achterna roepende.)
Verlies uwen kruidnagel niet.
(Terugkomende.)
Ik heb medelijden met dien armen duts.
Zeg, Octavietje, hebt gij geen medelijden met mij?...
Omdat ik nog meer lijd dan Ivo. Het is geene tandpijn die mij kwelt, het is wat anders. Ik heb eene hartziekte. - Het is alsof een lintworm aan mijn hart knaagde.
Kunt gij daarvoor niets innemen. Bij voorbeeld Jalappe... of... Haarlemsche olie?...
Haarlemsche olie... Gij moet met mij niet spotten.
(Hij voelt aan zijn hart.)
Mijn hart wordt als vaneen gescheurd. Kom eens hier...
(Octavie aarzelt.)
Ik zal u immers geen kwaad doen...
(Traag naderend.)
Ja, maar...
Reik mij uw handje...
(Octavie reikt Frans de hand, die hij op zijn hart legt.)
Voelt gij dat kloppen?
(Verlegen.)
Ja, maar Frans...
| |
| |
Zou men niet zeggen een meuleken dat zot draait.
Het is gelijk een katje dat ronkt...
Wat gaan wij daarmede doen.
Laten ronken...
(Trekt hare hand terug.)
(Frans slaat zijnen arm rond Octavie haren hals en kust haar vurig.)
(Verweert zich en roept):
Mijne moeder!.. Mijne moeder is daar!...
(Het kindje begint te grijnen.)
(Met een zucht.)
Ha! Het is een beetje beter...
Gij hebt de kleine wakker gemaakt.
Zij gaat naar de wieg.)
Ja, gij! Niet waar Pierken, Frans heeft u wakker gemaakt?... Ja zeker; hij is stout. Niet waar Pierken?
(Zij neemt het kindje op den arm.)
(Roepende.)
Pierken!... Zie eens wie hier is?... Kom er eens mede bij mij Octavie...
(Octavie nadert.)
Pierken... waar zijt gij mijn manneken!... Geef eens een schoon polleken aan Frans.
Pierken, geef Frans een handje.
(Zij reikt het handje van het kind.)
| |
| |
't Is zoo ne wijze jongen. Geef mij ook een kusje?...
(Octavie steekt het kindje bij. Hij kust het kindje.)
Als Octavietje mij ook eentje wil geven...
‘Tiens, tiens...’ Gij zoudt niet weinig lachen...
Gij hebt er van mij zooveel gehad... Gij moogt mij wel eentje teruggeven.
Neen, neen... niet waar Pierken?... Frans is stout... Ja zeker...
(Frans springt van de tafel en zoent Octavie vurig.)
| |
Zevende tooneel.
De vorigen, Rosalie.
(Rosalie komt plotselings binnen. Frans springt op de tafel en zet zich zeer naarstig te naaien. Octavie is links geloopen en doet Pierken op hare knieën dansen.)
(Binnenkomende.)
Wat steekt gij hier uit!... Hebt gij niets anders te doen dan met het kind te spelen!... Waar is uw vader?...
(Onthutst.)
Pierken! Hij is een half glazeken gaan drinken, moeder...
Dat was te peinzen... 't Is Maandag... Het zal vandaag weer al niet veel zijn...
(Na eene poos.)
En hij laat u hier alleen... Waarom is dat venster dicht?...
(Zij beziet eerst Frans en dan Octavie.)
Pierken!... Zie eens wie hier is... Zijn moedje is hier... Is hij wijs geweest?
(Zij neemt een beschuitje uit haren korf.)
| |
| |
Nogal! Ik heb hem moeten nemen... pas waart gij weg als hij ontwaakte.
(Tot het kindje.)
Zie eens wat moeder voor u heeft medegebracht...
(Toont een beschuitje.)
Koekoek!... Koekoek!...
Zijn moedje heeft Koekoek medegebracht..
(Zij overhandigt het kindje aan zijne moeder.)
Waar is onze leerjongen?...
Ik heb hem laten naar huis gaan; de duts zat te huilen van de tandpijn... Is het niet waar Frans?...
Ja, madam... Wil hadden medelijden met dat ventje, zoo een tandpijn, dat heb ik nog nooit gezien.
Heeft hij mijne pataten geschild?...
(Zij gaat zien.)
Wel lieve deugd!... Hij heeft er maar één geschild... en zoo dik... 't Is nog goed dat hij er uitgescheiden is, anders hadden wij dezen middag niets te eten. ‘Allez’, Octavie... schil algauw de pataten, het is reeds elf uur... Als men een beetje praat, is de morgen voorbij zonder dat men het weet.
(Terwijl zij de aardappels schilt.)
Moeder, wat gaan wij eten?
| |
| |
Uw vader eet het zooveel te liever, en eene vrouw moet steeds trachten haren man te voldoen. - Pierken gaat een beetje in zijn wiegje zitten, niet waar... Ja zeker... 't Is zoo een wijze jongen.
(Zij plaatst het kindje in het wiegje. - Men hoort een rijtuig voor de deur aanrollen.)
Tiens... ik geloof dat er eene vigilant voor de deur blijft staan...
Zij wil gaan zien; eensklaps wordt de deur geopend en ‘Bernard Kiekepoot’ komt binnen.)
| |
Achtste tooneel.
De vorigen, Bernard.
Ma soeur!!... Dans mes bras!!...
(Hij laat zijne ‘valies’ vallen en opent de armen.)
(Als van de hand Gods geslagen.)
Jemenes kwispels!!... Kan ik mijn oogen gelooven!... Mijn broer!!... Mijn broer Bernard!!
Moi-même, ma soeur! Dans mes bras, dans mes bras.
(Hij omhelst Rosalie verscheidene maal.)
(Tot Frans.)
Wel! wel!... 't Is nonkel Bernard, van Parijs!
C'est ç la petite Octavie? Oh, la! la! La belle fille!
Ja, nonkel, ik ben het... la petite Octavie.
Dans mes bras, ma chère!...
(Hij omhelst haar vurig.)
Ge zijt groot geworden. Quelle belle demoiselle!...
| |
| |
Hoe stelt gij het broer?...
(Verheugd.)
Hij ziet er goed uit.
Bien, ma soeur!... Très bien même.
Dat wil toch lukken... Het is geen half uur geleden dat wij van u spraken, is het niet waar, Octavie?...
Sapristi! quelle chance!... Et comment va mon vieux Baptiste... et mon parrain... et les autres enfants?...
Tieste is een half glazeken gaan drinken... 't is Maandag, Octavie, ga vader eens roepen!... Die zal verwonderd zijn!...
(Octavie af.)
Wat zegt gij van ons jongste kind... ons Pierken?...
(Zij neemt het kindje uit de wieg.)
't Is zeker een cadet; bezie het eens, het is zoo vet als een mol!
(Zij heft het kindje 's kleed op om Bernard te toonen hoe vet het is.)
Il est bien portant le gamin. Oh, la! la!
Ik zou het gelooven dat hij ‘bien portant’ is.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
De vorigen, Tieste, gevolgd door Octavie.
(Binnenkomende.)
Wel, wel! Bernard!... Wat pleizier van u te zien!!...
Baptiste, mon ami, je suis charmé
(drukt hem de hand met kracht)
de te voir en bonne santé!...
(Hij omhelst Baptiste die wal onthutst schijnt.)
Moi-z-aussi!... De bazin uit het ‘Zwart Hondeken’ zegt mij: ‘Tieste, er staat eene vigilante aan uwe deur.’ - Eene vigilante!... zeg ik... en Octavie komt geloopen: ‘Vader, nonkel Bernard is daar van Parijs!’
Bernard, doe uwen pardessus en dat ranselken af.
(Hij doet zijnen hoed af en laat een kaal hoofd zien.)
Ja... Zet u op uw gemak... Doe alsof gij te huis waart. - De affairens gaan goed in Parijs?...
(Zijne overjas uittrekkende.)
Brillant!... brillant... Nous allons tous faire fortune à cause de l'exposition qui va s'ouvrir au mois de mai prochain.
Ik gaf tien jaar van mijn leven om zoo iets te zien.
(Zet het kindje weder in de wieg).
(Ter zijde.)
Nogal tien jaar, dat is al dertig.
Gij moet komen, ma soeur... Gij zijt bij mij gelogeerd. Het
| |
| |
kost u geenen cent... Ik wil zelfs uwe voyagie betalen...
(Tot Tieste.)
Dat is ‘gentiel,’ he! Gij zijt wel goed, broêr, maar ik kan hier niet weg met al die kinders.
Octavie, haal eens een pot bier... Ik ben zeker dat nonkel dorst heeft van te ‘viyageeren.’
Ja, vader.
(Zij neemt den tinnen bierpot en gaat om bier, na geld gevraagd te hebben aan hare moeder.)
Gij moest van over 20 jaar naar Parijs gegaan zijn; een werkman zooals mon vieux Baptiste zou er zooveel geld verdienen als hij wil...
Dat zeg ik altijd, maar Tieste... Zet u neder broer...
Indien ik fransch kon,... maar nu is het te laat.
Il n'est jamais trop tard pour bien faire, mon vieux! Ik neem u allen mede op mijne kosten.
Frans, ga onzen Naard eens verwittigen; zeg hem dat zijne peter van Parijs gekomen is.
(Springt van de tafel.)
Ja, madame.
(Hij kleedt zich een weinig aan en vertrekt.)
Met pleizier, met veel pleizier!
C'est surtout pour vos enfants... Die zouden op korten tijd fransch spreken gelijk Parisiens. Gij moet deze gelegenheid
| |
| |
te baat nemen om met mij naar Parijs te gaan. Gij zult het u nooit beklagen.
Ik ben zeker dat ik op een jaar tijd de markt zou doen in 't fransch.
Ja, gij zoudt veel doen... met uwe tong...
(Gebeten.)
Zou ik misschien moeten klappen met mijne hielen?
(Jozef en Lotje komen binnen, verwonderd opziende.)
Kinderen, zie eens wie hier is!... Nonkel Bernard van Parijs!!...
Ohé!.. Les enfants dans mes bras!
(Hij omhelst hen vurig.)
(Tot Tieste.)
Zeg wat gij wilt, 't is een heel ander leven!
(Tot de kinders.)
Hoe spreekt gij, kinders!...
Ik heb u elk een cadeau medegebracht. Wacht... ik zal mijne valies openen.
(Hij opent zijne reiszak en haalt er eene pop uit die hij aan Lotje geeft.)
Wat zegt gij hiervan?...
O!... Wat schoone pop!... Moeder, zie eens.
(Toont hare pop.)
(Tot Jozef.)
En dit is voor u!... Un remontoir en or, et elle marche!
Moeder, eene gouden horlogie met ketting... en zij marcht!
| |
| |
Baptiste, hier is eene pijp voor u. 't Is écume de mer...
Merci, mon frère... Gij zijt wel goed. 't Is te veel dat gij doet.
Tieste heeft juist zijne pijp gebroken...
Comment il a cassé sa pipe? - Dit is voor u, ma soeur.
(Hij geeft haar een schoonen witten kraag.)
‘La dernière mode de Paris!’
(Komt binnen met het bier.)
Wel, wat is dat hier!... O. Wat schoone kraag!
't Is zeker een schoone kraag!... Ik zal dat niet durven dragen...
't Is de laatste mode!...
(Tot Octavie.)
En dat is eene broche voor u, nichtje.
(Geeft haar een borstspeld van filigran.)
(Vreugdevol.)
Wel moeder!... Zie eens wat schoone gouden broche van filigran.
Octavie, zie eens mijne gouden horlogie! en zij marcht.
En mijne pop!... Octavie, zie zij doet haar oogjes toe.
Dat is te veel, schoonbroêr... Dat is te veel... Octavie, schenk eens uit.
| |
| |
Ja, vader.
(Zij vult de glazen.)
(Tot Octavie.)
En binnen acht dagen neem ik u allen mede naar Parijs.
Nu moeten wij algauw voor het eten zorgen... Zeg, Bernard, wilt gij eerst en vooral een boterhammeke eten met een dozijn versche mosselen?...
Ja, wij hebben er toch te veel.
Merci, ma soeur, ik heb nog geenen honger.
Octavie, gij moet dan een pond beefsteak halen en een pond societjes.
Ja, moeder... Nonkel, op uwe gezondheid!
A votre santé, mon frère, ma soeur, et à votre voyage à Paris.
(Allen klinken.)
(En de kinderen bijna tegelijk.)
Broêr, op uwe gezondheid... Nonkel Bernard, santé...
(Allen drinken.)
Moeder, ik ga om het vleesch...
(Af.)
| |
| |
| |
Tiende tooneel.
De vorigen, de Koetsier.
Zeg, mijnheer... Zoudt gij mij willen voldoen? Hoe langer ik moet wachten, hoe meer gij moet betalen.
Ah! Sapristi, mon cher ami, je t'avais oublié...
(Hij tast in zijne zakken.)
Moi pas, mossieu.
(Hij steekt de hand uit.)
Je ne trouve pas de la petite monnaie... je n'ai que des louis. Baptiste, tu n'a pas deux francs sur toi?...
(Verwonderd.)
Deux francs... Dat ik deux francs had ik zou hier niet staan.
Pardon, mossieu, c'est deux francs et demi...
Comment, deux francs et demi?... Une course ça vaut un franc 50, et 50 centimes de pourboire.
Course... course... Wij zijn eene uur en half op weg... Ik heb moeten staan aan drie herbergen.
Mais nom d'un chien! je m'arrête où je veux...
Daar komt geenen ‘chien’ bij te pas. 't Is twee frank en half en daarmêe punctum.
| |
| |
(Tast in hare zakken.)
Tenez Bernard... Hier is twee frank en half... en laat hem gaan... want het is een ruziemaker... Ik ken hem...
Gij moogt mij kennen, madame Klepkens, ik ken u ook... Ik zou zeker mijnheer moeten voeren voor niets, omdat hij van Parijs komt?...
Deux francs 50... jamais de la vie... Est-ce que tu crois que je suis revenu dans mon pays pour me faire voler?...
Comment, voler?... Hij zal nog zeggen dat ik een dief ben. Pas op manneken, want als gij mij in 't vuur jaagt...
Ta-ta-ta, betaal hem, wij hebben hier al dat beslag niet noodig.
(Tot Tieste.)
Va plutôt chercher la police.
(Tot den koetsier.)
Gij zoudt moeten beschaamd zijn.
Beschaamd... omdat ik mijn geld vraag... slechte betaalders moeten beschaamd zijn...
(Tot den koetsier.)
Mon cher ami... si tu ne fous pas le camp, je te prends par le collet....
Kom eens aan mij als gij durft.
(Woedend.)
Veux-tu accepter deux francs?...
| |
| |
(Gaat den koetsier ten lijve.)
A la porte alors!
(De mannen worstelen. De kinderen beginnen te huilen.)
‘Je vous apprendrai,’ moi, à insulter les gens!
(Naar de deur loopende en roepende.)
De politie!!... de politie!!...
(Die te vergeefs de vechters wil scheiden.)
Bernard, voyons, niet vechten.
(Hij wordt door den koetsier achteruit gestooten.)
(Aan den koetsier trekkende.)
Ah! gij deugniet... Gij schelm!
(Terwijl de mannen op den grond rollen, valt het doek. - Tieste dreigt den koetsier te slaan met zijne persplank.)
DOEK.
|
|