| |
| |
| |
IX.
Van misdaad en vergelding.
Neil had bekend, Harry had hem zijn levensgeheim ontwrongen. Om zijn geld hadden Oliver Winshup en Neil Harwick Benjamin Mac Leijsham eerst 's nachts in het bosch aangerand, 19 Mei 1873, en drie dagen later vermoord bij de pomp; Neil had onbemerkt, in een onherkenbare vermomming, Sydney per trein verlaten om 12 uur, was tegen drie uur langs den achterkant de schuur binnen geslopen, had daar de vermomming afgeworpen en op Oliver gewacht. David was, toen de karren met gras in de schuur waren gereden, de woonkamer der hoeve binnen gegaan, om te zien naar de kleine Ethel, die van twee uur af alleen was gelaten in de wieg en was in die kamer gebleven, tot zijn meester zou komen. Oliver had de wagens in de schuur afgespannen; hij vond daar Neil verborgen; snel en beslist hadden zij toen gehandeld; Oliver had Benjamin's geld in den kelder uit zijn schuilhoek gelicht, Neil had gewapend de wacht gehouden, hij zou neergeschoten hebben, wie hen overrompelde; zij hadden twee ponnies gezadeld om er op te vluchten, als zij genoodzaakt waren geworden tot een moord. Zij hadden Joe een paar dagen tevoren een licht vergif ingegeven, om hem tijdelijk onschadelijk te maken, daar hij op de deel sliep, boven het kantoor, waar- | |
| |
onder de kelder lag; hij moest hen dien dag niet in den weg loopen. Later had Oliver David en Claire vergeven, om Ethel aan den dommen Joe toe te vertrouwen; van Oliver was het plan uitgegaan ook David's geld te stelen; er was geen sprake geweest van een belegging op een bank te Sydney; Oliver had dien valschen brief geschreven en door een vriend te Sydney, die van de zaak niets kon vermoeden, laten posteeren aan Davids adres te Dabbo; Joe had hem dus geopend, daar hij reeds te Dabbo voorgaf David Buttelsham te zijn en David's papieren bezat. Joe huwde te Bourke en noemde zijn vrouw volgens afspraak Claire. Deze vernam eerst later, dat haar man Fuller heette, doch niet waarom hij zijn naam had veranderd. Ik wil aanteekenen, dat Harry Neil ondervroeg
buiten tegenwoordigheid van Joe; Joe was dom maar sterk, en had David en Ethel lief gehad; ik geloof, dat hij Neil zou gewurgd hebben, als deze gruwelijke laagheden hem ter oore ware gekomen en tot zijn bewustzijn was doorgedrongen, hoe de twee schurken hem hadden bedrogen en als hun willig werktuig hadden gebruikt! De twee hadden, na David's dood, Benjamin's dagboek gevonden en gelezen, wisten dus van den Eenhoornschat, en hadden besloten Joe met rust te laten, totdat deze schat, mogelijk in later tijd, werd ontdekt. Zij wisten, dat Joe dan gemakkelijk, ter liefde van Ethel, bewogen zou kunnen worden voor haar rechten te strijden. Dat zij zich hierin niet hadden bedrogen, blijkt uit hetgeen ik reeds verhaalde; Neil's brief had Joe aangespoord, om Ethel aan haar wraak
| |
| |
te herinneren en haar op te jagen naar Doberney. Dan perste Harry hem de bekentenis af van zijn schurkachtige verdachtmaking van Harold Mac Leijsham. Oliver en Neil wisten Harry Mac Ludston langzaam en behendig in diens vage vermoedens te bevestigen, dat Harold Mac Leijsham Benjamin op listige wijze had vermoord, om den sleutel te bemachtigen, dien deze steeds in zijn portefeuille droeg; dit wist David uit het dagboek en deze had het hun verteld; deze sleutel werd na Benjamin's dood niet teruggevonden; daarom geloofde Harry Mac Ludston gemakkelijk, dat Harold de moordenaar was, temeer daar het goud was verdwenen en Harry zonder moeite te overtuigen was, dat Benjamin vroeg of laat aan zijn broer de geheime bergplaats van het goud had bekend gemaakt. De omstandigheden waren onverwacht gunstig voor de misdadigers. Nadat immers Harold en Harry na Benjamin's dood ook eenigen tijd het deel bewerkt hadden, waar Benjamin vroeger had gegraven, ontdekten zij, dat er veel meer goud werd gevonden, dan Benjamin vroeger had verantwoord. Harry Mac Ludston kreeg hierover hoogloopenden twist met David en beweerde, dat Benjamin hem bestolen had; daarop eischte hij als schadelo osstelling een deel van het geld, dat David vroeger reeds voor verkocht goud te Sydney had ontvangen; dit weigerde David; hij verkocht dan aan Harry en Harold de hoeve en ging op trek naar het Noorden. Hierop hadden Oliver en Neil gewacht; op den eenzamen tocht van Bathhurst naar Bourke konden zij David gemakkelijk doen ver
| |
| |
dwijnen en zijn geld rooven. Met welk een satanische verdorvenheid dit boevenpaar de schuld op Harold Mac Leijsham hadden afgewenteld, bleek wel het krachtigst uit Neil's bekentenis, dat zij hem zeer goed herkend hadden 's nachts in het bosch op den negentienden Mei en wisten dat Benjamin den achtienden zijn goud had te gelde gemaakt te Sydney; dienzelfden avond had hij ook aan Harold in zijn kantoorkamer bijbetaald, wat hij hem had tekort gedaan en den sleutel van den Eenhoornschat overhandigd met de woorden: ‘Ik blijf toch in Australië en doe niets met dat ding; jij wilt er vroeg of laat je geluk mee beproeven en ik zou niet weten, wat ik je weigeren zou, nadat je mij het leven hebt gered.’ Dit had Oliver afgeluisterd. Nu was het ook duidelijk hoe, weinig tijd later, Harry aan Harold kon verwijten, dat hij Benjamin had bestolen; immers Harry begreep niet, hoe Harold méér fortuin bezat dan hij, hij wist niet, dat Benjamin Harold gegeven had, wat dezen toekwam. Dat Benjamin zijn deelgenooten had bestolen en Harry oneerlijk had behandeld, bleek even zonneklaar als de algeheele onschuld van Harold en de edelmoedigheid, waarmee hij over den diefstal van zijn broer gezwegen had. Ik juichte inwendig om de lange jaren zwaar beproefde weduwe! .... Neil bekende ook, dat hij Ethel's huwelijk met Elliot Mac Ludston uit heel zijn ziel had verlangd, omdat hij Ethel een beschermer toewenschte, daar hij vreesde, dat Oliver er alles op zou zetten, om den Eenhoornschat te bemachtigen, als Joe dezen bezitten zou. Hij duchtte, dat Oliver
| |
| |
hem, Neil, dan tot een nieuwe misdaad zou dwingen.
Van enkele vragen in het verhoor was de strekking mij ongewoon duister.
‘Bezocht Benjamin zijn knechten op de velden, den dag, waarop hij werd vermoord?’ had Harry terloops gevraagd.
Dan had Neil Harry wezenloos aangestaard en gehakkeld: ‘Ja.... Mijnheer Gould.’
Waarom ontstelde deze vraag den boef zoo zichtbaar?
‘Was Oliver goede vrienden met David?’
‘Ja, Mijnheer Gould.’
‘Hoe ver lagen de velden van de hoeve?’
‘Ongeveer zes mijlen.’
‘Da's ongeveer twee uur gaans, meen ik?’
‘Ja Mijnheer.’
‘Is de rijksweg de eenige weg van Bathhurst naar de grasvelden?’
‘Ja.... Mijnheer....’
Harry beet zich op de lip: ‘Duivelswerk deed jullie,’ siste hij, en zijn gelaat vertrok zich in een grijns.
Ik begreep hem niet. Waartoe dienden deze vragen? Zij leken uiterst gewichtig, doch zij schenen mij niets af te doen aan de geheimzinnige zaak. Wat mij het meest verwonderde was, dat Harry niet inging op de raadselachtige wijze, waarop de twee schurken hun meester hadden vermoord.
Heel onverwacht begon hij vragen te stellen over het huwelijk van Ethel, in verband met haar verontwaardigging over Elliot en den tegenstand van haar pleegvader.
| |
| |
‘Kan je verklaren, waarom Joe zich zoo hardnekkig verzet tegen Ethel's huwelijk met Elliot Mac Ludston?’
‘Neen, Mijnheer, ik heb er hem op Ethel's dringende vragen nooit een enkele reden voor hooren geven.’
Hij had afgeluisterd, doch niets vernomen, wat hem het raadsel oploste! Ik begreep het niet. Ik had een schok gevoeld bij Harry's vraag; werkelijk, als Joe iets wist, wat hem op zoo beslissende wijze deed besluiten Ethel tegen te werken in haar liefde en het lag niet in Elliot, hij had niets tegen den Schot had hij ons bekend, wat wist hij dan wat Neil niet wist? Neil en Oliver kenden het dagboek even goed als Joe, zij hadden alle papieren van David gezien en stellig gelezen. Wat was Joe dan te Bourke of later ter oore gekomen, waardoor hij het huwelijk van Ethel een onmogelijkheid noemde? Ik bespiedde Harry's bleek gelaat, het was strak en ondoorgrondelijk. Dan stelde hij zijn laatste vragen:
‘Stierf David plotseling of leed hij geruimen tijd?’
‘Hij was ongeveer vier dagen ziek.’
‘Was hij buiten bewustzijn?’
‘Ongeveer onmiddellijk, Mijnheer.’
‘Is het mogelijk, dat Joe op papieren van David de hand legde, die jij en Oliver niet kenden?’
‘Da's onmogelijk, Mijnheer, Joe is er veel te dom voor en doorzag ons niet, anders had hij ons niet in alles geloofd.’
Ik zag Harry de vuisten ballen en eensklaps zijn oog schitteren met het verraderlijke vonkje; dan klikten
| |
| |
zijn kaken opeen; ik wist dat hij begreep! Wat er in hem omging, ontsnapte mij volkomen....
Het ontstellende verhoor van Neil Harwick was geeindigd; het was twee uur, toen wij den boef verlieten. Harry sloot de kamer van buiten af en stak den sleutel in zijn zak. Zij laatste woord was geweest: ‘Vraag God, dat er aan je helsche wroeging een einde komt, door de boete van je eerlijke biecht. Morgen spreken wij elkander nader.’ Ik zag, dat hij diep ontroerd was en volgde hem woordloos naar onze vertrekken.
Zwijgend zat ik eerst een wijle tegenover Harry op zijn rustige en smaakvol ingerichte kamer; het dagboek lag uitdagend tusschen ons in, maar wij raakten het niet aan. Het opwindend verhoor had mijn zenuwen tot het uiterste gespannen en een pijnlijke afmatting maakte zich van mij meester; Harry's gelaat was geheel verstrakt en zijn handen beefden, toen hij onwillekeurig het dagboek opensloeg en zijn blikken over de eerste bladzijde liet dwalen.
‘Waarom liet je alles rusten wat op den moord zelf betrekking had?’ vroeg ik, ‘en waarom stelde je je hoegenaamd niet op de hoogte over Oliver Winshup?’
Hij haalde onverschillig de schouders op: ‘'t Was wèl zoo, vindt je niet?’ deed hij met een schuw lachje. ‘Kom, wij gaan slapen, morgen is nog een dag,’ en hij sloot het dagboek, stond op, wierp zijn jas uit en ontknoopte zijn das.
‘Meen je het?’ glimlachte ik ongeloovig.
‘Als je niet spoedig verdwijnt, zal je in donker zitten,’
| |
| |
antwoordde hij, zich kalm ontkleedend, ‘ik geef je nog twee minuten. Werkelijk Edward, je kunt nu en dan verpletterende waarheden zeggen; ééne daarvan is, dat een mensch van tijd tot tijd eens moet slapen.’
Toen ik den volgenden dag tegen tien uur aan zijn kamer klopte, ontving ik geen antwoord; het vriendelijk ontbijtsalonnetje bewees mij, dat de heeren er reeds hun aangename morgentaak hadden volbracht; mijn ontbijt stond gereed en ik verorberde het snel; ik verlangde zeer Harry's verdere plannen te kennen.
Het bordes opgetreden, hoorde ik in het park, dicht bij het huis, Harry met Elliot schateren; toen ik naderbij kwam, zag ik hen op een rustbank pijpen rooken; Elliot lachte als een dwaas en zijn vroolijkheid klonk door de geheele omgeving; ik vroeg mij met verbazing af, wat de reden was van deze onzinnige uitgelatenheid! Was het nu de tijd voor daverende grappen, terwijl een allergevaarlijkste schurk als Neil Harwick in het onderhuis opgesloten zat, en Harry aan den huisheer toch allicht iets moest hebben meegedeeld van het nachtelijk verhoor en van de opeenstapeling van gruwelen, die tot ons bewustzijn waren gekomen; terwijl ik derhalve verwachten kon, dat ik Elliot verstijfd van schrik en ontzetting zou vinden over de beestachtige laagheden van dit duivelsche paar menschen, vond ik hem met Harry pijpen rooken en als halve mallen gieren van de pret, midden in het park, zoodat het geheele personeel het hooren kon en het wijd in het rond door de ontbladerde boschjes klinken moest....
| |
| |
‘Wat mankeeren jullie?’ riep ik hun uit de verte toe; dan, hun aanstekelijken lach overnemend, begon ik zelf onweerstaanbaar met hun smakelijke vroolijkheid mee te doen.
‘Mijnheer Halliwells, Uw vriend is de grootste komiek van Engeland,’ riep Elliot mij toe; ‘hij heeft mij het stukje verteld, dat hij vanavond wil spelen en waarvoor U gisteravond hebt gerepeteerd; 't is allerdolst,’ Elliot stikte van het lachen en de tranen liepen over zijn wangen.
‘Zoo!’ deed ik effen, plotseling bizonder onprettig ontnuchterd van mijn lachen; het kwam eensklaps klaar tot mij, dat Harry een onuitgesproken bedoeling had met deze vroolijkheidsvertooning. Harry bemerkte mijn verstrakking.
‘Ik begrijp, dat je je rol wel wat erg dwaas vindt,’ zette hij de onmogelijke aardigheid door, ‘maar je moet haar toch spelen, want je bent kostelijk. Wat ik zeggen wilde,’ vervolgde hij schijnbaar als terloops, ‘'t is nu half elf, Edward hier is een enveloppe, die je even door moet zien, je hebt een klein uur tijd er voor; ik heb een registertje toegevoegd, dat je aanduidt, welke bladzijde ik je aanraad vooral te lezen, dat is gemakkelijk voor je. Als je klaar bent, brengt Elliot de papieren verzegeld naar het postkantoor van Edinburgh en zendt ze aangeteekend aan mejuffrouw Ethel Rudgewood. Ik vroeg hem dit en hij stemde toe. Zij wacht er op en het is beter dat Elliot ze niet persoonlijk brengt. Elliot zal als afzender aan het postkantoor opgeven Harry Gould.
| |
| |
In de groote, gele enveloppe vindt je een andere met haar adres; sluit alles na lezing in de binnenste enveloppe en verzegel haar. Elliot wil zijn meisje gaarne dien dienst bewijzen, zei hij mij.’
‘Natuurlijk,’ lachte de goedmoedige Schot. Dan glunderde hij weer prettig: ‘ik denk nog altijd aan Uw dronken grasmaaier, die pannekoeken bakt op de deksel van een doofpot en door dien rooden marinier wordt verleid om....’
‘Ja, ja,’ lachte ik zuurzoet mee, ‘'t is eenig, maar nu ga ik lezen, Harry, hoewel ik niet begrijp, waarom juist ik zoo'n enveloppe doorlezen moet,’ huichelde ik, zijn listigheid overnemend.
Nu was ik alléén en las als een razende, ieder woord verslindend....
Harry had aangeduid: bladzij 1, 2, 3, 6, 7-10, 12-16, 19-23, 26, 28-32, 36, 38 40-46, en de documenten die hij nummerde 1, 3, en 5.
Het dagboek van Benjamin Mac Leijsham viel mij schrikbarend tegen, ik leerde ongeveer niets nieuws. Benjamin was de oudste der Mac Leijsham's, hun geslacht dagteekende uit 1386, hij was geboren in 1830 gehuwd met Marry Mac Buckston in 1867, hun huwelijk was zeer gelukkig, doch Benjamin leefde in onmin met zijn broer Francis; Ethel was ter wereld gekomen 16 Juli 1872, het kind was, toen het eenige dagen oud was, den dood nabij geweest tijdens Benjamin's afwezigheid; gelukkig echter was de kleine plotseling, schier wonderdadig, hersteld, getuigde Zuster Linda uit Doberney,
| |
| |
die moeder en kind had verpleegd; Benjamin bewoonde een kasteel genaamd ‘De Schotsche Leeuw’. Bij de bladzij, die dit vermeldde, had Harry een papiertje gelegd (blz. 16) waarop hij had geschreven: ‘De gemeentesecretaris was vanmorgen zoo vriendelijk mede te deelen, dat dit kasteel in 1876 werd afgebroken en dat Harry Mac Ludston de gronden bij de bezittingen van “de Draak” heeft getrokken. Ethel's verblijfplaats was toen onbekend. Harry Mac Ludston, optredend voor zijn vrouw, die in eerste huwelijk met Francis Mac Leijsham gehuwd was geweest, vereenigde het familiegoed tot een geheel. Het kasteel stond vroeger 200 el van “de Draak” af. Verscheur dit papiertje na lezing.’
Ik vond deze bijzonderheden onbeduidend, bijna onnoozel en ik begreep niet, waarom Harry het de moeite waard had geacht, mij dit alles ter kennis te brengen. Ik las verder, nam vooral in mij op de fortuinlijke gouddelving van Benjamin te Bathhurst, waar hij eind 1872 aankwam en het doorloopend bedrog door dezen man tegenover Harold en Harry gepleegd. Zijn wroeging sprak uit zijn dagboek en telkens weer beloofde hij zichzelf, het onrecht te herstellen; hij scheen echter hiertoe de kracht te hebben gemist. Dan ontmoette ik het tooneel van het sterfbed van zijn te vroeg overleden echtgenoote, Februari 1873, daarna zijn voortdurende twisten met Harold om den sleutel van den Eenhoornschat, dien Harold wilde bezitten, terwijl Benjamin hem dien niet gunde, hoewel hij er geen gebruik van dacht te maken. Ik las een boek vol bittere en eerlijke zelfverwijten, onom- | |
| |
wonden bekentenis van zwakheid en vrees voor Harold's wraakgierige onthullingen aan Harry Mac Ludston, dat Benjamin hen bestal; hier en daar stille hoop, dat Harold zijn broer niet verraden zou. Nu begreep ik ten volle, hoe moeilijk het voor Ethel was, Elliot genoeg uit het dagboek voor te lezen, dat hij haar helpen zou, om zich op Harold's schim te wreken en den Eenhoornschat op te eischen, terwijl zij hem alles, wat haar vader schandvlekte, omzichtig verborgen hield. Het was een wanhopend moeilijke taak voor het meisje! Het dagboek eindigde 18 Mei 1873; de beslissende onthullingen van Neil ontbraken derhalve, daar deze gebeurtenissen 19 en 22 Mei voorvielen. De losse papieren waren Ethel's geboorteacte, het contract over de goudmijn Aurora, plattegronden der bezittingen te Bathhurst en een met de hand geteekend kaartje van de ‘Schotsche Leeuw’ met park en toebehoorende landerijen. Ik vond het dagboek verre beneden mijn verwachting en ik begreep, dat Harry het als een bagatel had behandeld en mij slechts een uur voor de lezing ervan had toegestaan; zelf had hij het zeker des morgens
doorgebladerd en het even onbenullig gevonden als ik. Ik bewonderde hem nu, dat hij Elliot's aandacht van de documenten had afgeleid met een partij uit den duim gezogen nonsens en dat hij hem zelf de gele enveloppe ongelezen te Edinburgh liet posteeren, leek mij een mooi stukje van zijn onberekenbare listigheid. Ethel zou bevredigd worden en Elliot geen kwaad vermoeden. Ik lichtte de met het adres van Ethel Rudgewood beschreven enveloppe uit den omslag en
| |
| |
wilde het boekje en de documenten er in verzegelen; toen viel mijn oog op een briefje, dat Harry reeds in het couvert had gelegd. Ik las:
‘Waarde Miss Rudgewood. Ik zend U Uw documenten terug; Elliot heeft er nooit een letter van gelezen, daar hij ze nooit heeft gezien dan uit de verte één keer bij U op tafel. Hij giste den inhoud niet. Daar ik U nu trouw was, reken ik er op, dat U mij ook trouw zult zijn en U gereed houden, om overmorgen tegen het tafeluur op de Draak te verschijnen, ten einde met Elliot, mijn vriend Edward en mij aan een feestmaal aan te zitten; het is U mogelijk van belang dit te weten, met het oog op Uw toilet. David logeert ook hier en is in de wolken over zijn kleine vacantie. Hij zal niet het minste bezwaar meer maken tegen Uw huwelijk, als ik U een telegram zend dat luiden zal: Wij wachten U. De hemel geve U het beste.’
Uw toegewijde vriend, Harry Gould.
Dit briefje vond ik veel prikkelender en in zijn geheimzinnigheid en beslistheid onvergelijkelijk belangwekkender en opwindender dan het eentonige dagboek.
Ik vroeg mij af, hoe Harry eensklaps vermoeden kon, dat hij David's koppigen weerzin en halstarrigen onwil tegen Ethel's huwelijk zou breken. Hoe kon hij denken aan een verlovingsdiner? Of ontbood hij Ethel om een andere reden? Ging hij Joe ontmaskeren en te schande stellen tegenover Ethel? Maar hoe zou deze wreedaardige taktiek de eerlijke overtuiging van
| |
| |
den ouden man, dat dit huwelijk onmogelijk was, veranderen? De geheele vraag was, waarop de overtuiging van David steunde, dat dit huwelijk onmogelijk was en ik vond niets in het dagboek, dat het allerminste licht wierp op dit raadsel. Hoe Harry er zelf iets van dien aard in gevonden had, begreep ik niet. Ik verzegelde de enveloppe en zocht Elliot. Ik vond hem bij zijn limousine, gereed om weg te snorren naar Edinburgh. Toen ik hem in vliegende vaart had zien heensnellen, liep ik op naar de bank, waar ik Harry had verlaten; daar vond ik hem niet; zoo slenterde ik naar het kasteel en ging in gedachten het bordes op. Door een der glazen deuren kwam hij mij glimlachend tegemoet en sloot dan de deur achter mij, leidde mij het salon binnen, verzocht mij plaats te nemen en stelde mij voor aan.. Zuster Linda! ..
‘De zuster is zoo juist hier gekomen,’ begon hij gemoedelijk te babbelen, ‘zij is zoo vriendelijk geweest, in de spreekkamer te wachten tot Graaf Mac Ludston vertrokken was. 't Was bijzonder welwillend van U, zuster Linda, dat U aanstonds op mijn verzoek inging. Je herinnert je zeker wel, Edward,’ wendde hij zich tot mij, ‘dat zuster Linda Ethel en haar moeder in 1872 heeft verpleegd.’
Eenigszins houterig verlegen merkte de bejaarde dame op, dat zij op Harry's dringend briefje niet gemeend had te mogen weigeren, dat zij echter niet begreep, wat hij van haar kon verlangen. Ik spitste mij op Harry's verklaring. Wat wilde hij van deze verpleegster uit 1872? Vluchtig waasde door mijn herinnering haar
| |
| |
naam uit het dagboek van Benjamin. Maar hoe kon zij op zoo verren afstand ons de ontcijfering der raadselen nader brengen, die Harry's geest in beslag namen? Hoe dacht hij, dat zij iets van gewicht kon weten? Wat kon dit bij den hemel zijn?
‘Heugt U den bouw nog van het kasteel “De Schotsche Leeuw”, Mevrouw?’ begon Harry zijn zonderling onderzoek.
Zij streek even met de hand over het voorhoofd en dacht na: ‘Ongeveer ja, wat verlangt U te weten?’
‘Hoeveel verdiepingen had het gebouw?’
‘Ik meen drie, Mijnheer.’
‘Uit welke vertrekken bestond de onderste?’
Zij dacht geruimen tijd na, dan antwoordde zij: ‘Behalve de keuken, uit het kantoor van Mijnheer Benjamin, een spreekkamer, een dubbel salon, een ruime eetkamer en een kleinere ontbijtkamer.’
‘Lag dit alles gelijkvloers?’ verbaasde zich Harry, ‘ook de keuken?’
‘Inderdaad, alles gelijkvloers.’
‘Waar lag de keuken dan wel, Mevrouw?’
‘Van den weg af rechts, aan den achterkant van het gebouw.’
‘De Draak’ lag eveneens rechts van ‘De Schotsche Leeuw’, als ik mij niet bedrieg?’ hernam Harry.
‘Ja, Mijnheer.’
‘En waar lag het kantoor?’
‘Geheel links aan den voorkant; de groote eetzaal lag rechts aan den voorkant, achter het kantoor lag
| |
| |
de ontbijtkamer, het trappengebouw bevond zich tusschen deze beide vertrekken in, het dubbele salon lag in het midden van vóór tot achter.’
‘Dus de keuken, de achterkamer van het dubbele salon en de ontbijtkamer kwamen naast elkander op den tuin uit, zoodat de keuken het rechtsche lokaal was?’
‘Zoo is het juist, Mijnheer Gould.’
‘Dat was wel aangenaam in de warme dagen van Juli 1872,’ meende Harry oppervlakkig.
Een pijnlijke herinnering scheen zuster Linda te beroeren, een wolk trok over haar voorhoofd, zij zuchtte flauw en hernam schuchter: ‘Waarom zegt U dit, Mijnheer Gould, weet U iets van de gebeurtenissen dier dagen af?’
‘Hoe zou ik dat weten,’ hernam de schelm; ‘ik kan niet gissen, waar U op doelt, Mevrouw; ik weet enkel, dat ik Ethel's belangen tracht waar te nemen en dat ik haar aangenaam kan zijn, met haar iets naders mede te deelen over haar wonderdadige genezing in haar jeugd; hierover heeft haar vader in latere jaren meermalen gesproken, zonder te kunnen begrijpen, hoe deze zich had toegedragen.’
Hier lichtte een onheilspellende verbazing in zuster Linda's oogen; Harry bemerkte deze zeker even goed als ik, hij vervolgde echter onverstoorbaar:
‘Daarom heb ik U eerst een en ander over het huis gevraagd, om U gelegenheid te geven Uw geheugen op te frisschen. Het moet U wel zeer moeilijk zijn, U nog
| |
| |
iets uit zoo lang vervlogen tijden te herinneren; toch wil ik pogen, Ethel den dienst te bewijzen, dien zij van mij verwacht. Wat was dat voor genezing?’
‘Benjamin Mac Leijsham was zoo ruw en oploopend,’ fluisterde zuster Linda, ‘ik heb hem nooit de volle waarheid durven zeggen; het zal mij een verlichting zijn, Ethel ten slotte mijn fout te bekennen.’
‘Uw fout?’ deed Harry verbaasd, met hoog opgetrokken wenkbrauwen.
Zij rustte even, tranen stonden in haar oogen, zij beefde licht en vervolgde, zich krachtig beheerschend:
‘'t Was een ongelooflijk heete zomer. Mevrouw Mac Leijsham lag te bed in het voorste salon en de wieg stond in het achterste, dat grensde aan den tuin. Moeder en kind sliepen rustig en ik verliet mijn post nu en dan, om te wandelen in het park. Dat was mijn fout, Mijnheer Gould. Mijnheer Benjamin was 22 Juli afwezig. Ik zette mij in den morgen, 't kan ongeveer 9 uur zijn geweest, na een wandeling door de lommerrijke lanen, afgemat door de hitte, neer op een bank en daar viel ik schandelijk in een diepen slaap. Hoe lang ik daar heb gezeten weet ik niet....’ Zij sidderde even, verbleekte en sprak dan langzaam, ieder woord wegend: ‘Toen ik terugkeerde sluimerde de moeder en haalde regelmatig adem; ik slingerde zacht den zijden sluier weg, die golfde om de wieg, wierp een blik op het kind, het kind was dood....’
‘Dood?’ Harry vloog op van zijn stoel, ik greep ontsteld zijn arm vast. ‘Dood?’ fluisterde ik hem na.
| |
| |
‘Ik zou tenminste gezworen hebben, dat het dood was,’ herhaalde zuster Linda.
‘Hoe lang was U toen verpleegster?’
‘Reeds zes jaar, Mijnheer, en ik had veel ondervinding van kinderen.’
‘En verder Mevrouw, wat geschiedde daarna?’
‘Ik was radeloos. Hoe was dit kerngezonde meisje plotseling overleden? Ik onderzocht het op alle denkbare technische wijzen, ik kon enkel vaststellen, dat het kind gestorven was.... Ik durfde de moeder niet wekken, .... door mijn angst opgejaagd ijlde ik weder het park in.... Ik wil bekennen, dat ik een oogenblik de zondige gedachte voedde, om mij in den vijver van het leven te berooven; ik vond geen de minste aannemelijke verklaring voor mijn gedrag. Wat moest ik den driftigen Mijnheer Benjamin zeggen? Vijf jaren hadden hij en zijn vrouw dit lieve kind gewacht, en nu was het eensklaps overleden, terwijl ik niemand had gewaarschuwd, dat het ziek was, ja, van een ziekte niet het minste bemerkt had; ik kon mij niet verantwoorden, ik dacht, dat ik krankzinnig worden zou. Hoe lang ik doelloos, of een booze kwelgeest mij op de hielen zat, dwaalde door het park, weet ik niet. Eindelijk voelde ik mij als onder een dwaze obsessie naar het kasteel terugdrijven, met loome schreden sleepte ik mij werktuigelijk het achtersalon in. Mevrouw Mac Leijsham was ontwaakt en glimlachte mij van verre uit het halfdonker van haar kamer tegen....’
‘Wat ziet U bleek, zuster!’ fluisterde zij.
| |
| |
‘Ja, ... ja, Mevrouw,’.... hakkelde ik, ‘de warmte.’
‘Daar hoorde ik uit de wieg een licht gekreun en een oogenblik later schreide zacht een kinderstemmetje achter den zijden sluier....
‘Sidderend wierp ik de wieg open, daar lag het blozende kindje weer voor mijn oogen en mummelde met het lieve mondje....
‘Verstard staarde ik seconden lang op het uit den dood wonderbaarlijk herrezen kindje.’
‘Wat scheelt U, zuster?’ vroeg Mevrouw vriendelijk.
‘Ik voelde mij ijskoud worden. Het kind was straks dood,’ gilde ik.
‘Straks?’ verbaasde zich Mevrouw.
‘Ja, .... hoe laat is het nu? vroeg ik.’
‘Vergeefs trachtte Mevrouw Mac Leijsham haar vriendelijke kalmte te bewaren, zich meester te blijven en haar angst te verbergen; later vertelde zij mij, dat ik het voorkomen had gehad van eene waanzinnige en zij voor mij had gesidderd; haar gelaat verstrakte, haar oogen spalkten zich wijd open, dan raadpleegde zij haar horloge: Het heeft één uur geslagen, hoe vraagt U dat zoo?’
‘Ik heb in het park twaalf uur hooren slaan op de kerkklok, .... ik was toen ver weg, bij de hooge beuken, ik was gevlucht voor mijzelf, Mevrouw, barstte ik uit; ik durfde het u niet zeggen, .... het kind was dood, .... dood....’ Ik was geheel buiten mijzelf.
‘Mevrouw Mac Leijsham bedwong zich met geweld en antwoordde glimlachend: Kom zuster Linda, dat
| |
| |
is immers onmogelijk. Zij zag mij ongeloovig aan en herhaalde: onmogelijk.’
‘Dan loog ik: “De hitte heeft mij bevangen; ik was van mezelf gevallen, toen ik tot bewustzijn wederkeerde, was het kind dood, daarom vluchtte ik het park in.” Ziedaar de werkelijke geschiedenis, Mijnheer Gould; ik zou er mijn leven voor gegeven hebben, dat het kind dood was. Het voorgevallene is altijd een onoplosbaar raadsel voor mij geweest,’ besloot zuster Linda haar ongelooflijk verhaal.
‘Er zijn meer schijndooden dan men vermoedt,’ oordeelde Harry wijsgeerig en haalde de schouders op.
‘Laten wij er niet meer over spreken, Mijnheer Gould, het beneemt mij mijne gemoedsrust,’ sprak zuster Linda opstaande. ‘Ik had gehoopt, dat deze ontstellende gebeurtenis geheel tot het verleden behooren zou, ik had getracht ze te vergeten, ik weet maar al te zeker, dat het kind werkelijk dood was; ik haat de sprookjes over zekere duistere geestenwereld; maar sinds het voorgevallene met Ethel Mac Leijsham in 1872 beangstigt die veronderstelling mij onweerstaanbaar. Ik heb U medegedeeld, wat U verlangde te weten, Mijnheer Gould en hoop er nooit meer op terug te komen.
‘Ik dank U, zuster Linda; je merkt wel, Edward, dat er vele geheimen zijn, waarin een mensch niet vermag door te dringen.’ wendde hij zich gemoedelijk tot mij; dan eensklaps van toon veranderend, richtte hij weer het woord tot zuster Linda: ‘Wat dacht Mevrouw Treelong van het geval?’
| |
| |
‘Mevrouw Treelong?’ verbaasde zich de verpleegster, ‘ik heb er haar nooit over gesproken, Mijnheer Gould;’ de deftige dame nam weer plaats.
‘Zij is immers een intieme vriendin van de familie Mac Leijsham en werd steeds gewaarschuwd, als een nieuwe spruit van dat geslacht ter wereld was gekomen?’
‘Zij was geen vriendin van Mijnheer Benjamin, wèl van Mijnheer Francis, de twee broers leefden op gespannen voet, werd ik gewaar.’
‘Ontmoette U haar dan nooit?’ onderzocht Harry met onbegrijpelijke belangstelling.
‘Een heel enkele maal in het park, de twee bezittingen liepen in elkander over.’
‘Mevrouw Treelong had veel ondervinding en kennis, mogelijk had zij U een bevredigende verklaring kunnen geven van het raadsel.’
‘Ik heb haar toen zelfs niet meer kunnen spreken; zij was namelijk dienzelfden dag in den loop van den morgen plotseling vertrokken, daar haar moeder ernstig ongesteld was.’
‘Het leven is vol wederwaardigheden; dank U zuster Linda,’ berustte mijn vriend.....
Toen wij weer alleen waren blikte ik hem vragend aan, gespannen op zijn indruk over het verhaal en op de redenen, die hij aan zou voeren, waarom hij deze vrouw zoo plotseling ontboden had en fantastische geschiedenissen had laten vertellen.
‘'t Is alleszins merkwaardig, dat Joe Fuller, die heel
| |
| |
vrijwillig den oceaan overstak en Ethel zelf hiertoe opjoeg uit haar nuttigen werkkring te Brisbane, thans tot tweemaal toe uit heel zijn hart zuchtte, dat hij wenschte nooit den oceaan te zijn overgestoken; dit is even zonderling, als zijn onoverwinnelijke tegenstand tegen het huwelijk van Ethel met Elliot, dien hij niet kennen kan en waartegen hij zijn afkeer niet kan thuisbrengen. Wij moeten noodzakelijk nog eens met hem praten.’ Dat was alles wat hij losliet en ik bleef even wijs als tevoren. Welk verband bestond er tusschen deze beweringen en het verhaal, dat hij zuster Linda ontlokt had? Wat bezielde hem aan de ongelooflijke verbeelding van een vrouw zulk een belachelijke aandacht te schenken?
‘Vrouwen verbeelden zich wel meer wat,’ wierp ik er oppervlakkig uit.
‘Vrouwen zeggen dikwerf meer waarheid, dan zij zelf vermoeden,’ antwoordde hij. ‘Kom, wij gaan eens naar Joe Fuller en naar Neil Harwick kijken; Neil moet ons helpen Oliver Winshup te vinden, den maaier van den dood,’ griezelde hij.
‘Hoe ontboodt je zoo spoedig zuster Linda?’ fluisterde ik in de gang, terwijl wij op weg waren naar het onderhuis.
‘Je weet toch wel,’ sprak hij, zich neerzettend op een bankje in een gezellig hoekje aan het einde van de gang, ‘dat ik gewoon ben niet te wachten met dingen, die haast hebben; ik heb haar reeds vanmorgen vroeg, na lezing van het dagboek een briefje gezonden.’
| |
| |
‘Waarom?’
‘Weet je nog niet, dat feiten verzamelen altijd veel gelijkt op lukraak bladeren in een boek? Haar naam staat in verband met de gebeurtenissen en ik ben blij, dat ik haar gesproken heb. Als Mevrouw Mac Leijsham nu ook flink gebladerd heeft in het boek van Mevrouw Treelong, kan ik mogelijk van de verwarde gegevens een geheel maken; hier een greep en daar een greep en wij raken misschien de waarheid.’
‘'t Is beter het geheele boek te lezen,’ antwoordde ik glimlachend, ingaande op zijn beeldspraak.
‘Van een menschen-boek zijn altijd eenige bladzijden dichtgeplakt, Edward; het is niet altijd reporterswerk; het is meer dan eens een vraag van wichelroede en telepathie.’
‘Geloof jij daar aan?’ verbaasde ik mij.
‘Ik geloof, dat niemand alle feiten kan opcommandeeren, die hij noodig heeft om iets te begrijpen en dat men tevreden moet zijn met enkele afdoende gegevens, die volstaan voor een gevolgtrekking. De wichelroede der combinatie en de telepathie van het menschelijk verstand, spelen een groote rol in de samenleving van denkende wezens. Ik denk, dat de moeder van Mevrouw Treelong ons veel zou kunnen vertellen,’ besloot hij, mij voor een nieuw raadsel plaatsend.
‘Leeft ze nog?’
‘Dat zal ik Carla, haar dochter, vragen en dan zal ik denkelijk de juiste bladzij van haar levensboek hebben opgeslagen. Joe heeft waarschijnlijk ook nog eenige
| |
| |
bladzijden uit een merkwaardig boek gescheurd; ik zal ze hem vragen.’
‘Welk boek?’ verwonderde ik mij; nam hij er een loopje mee? Ik kon hem niet volgen.
‘Het boek van Ethel Rudgewood,’ antwoordde hij nuchter. ‘Kom, Neil en Joe zijn stellig verlangend ons te zien.’
Joe was in den grooten vijver aan het hengelen op snoek en men zou hem roepen. Dan richtten wij ons naar het kleine kamertje van Neil.
Wij vonden den rampzaligen boef op den rand van zijn bed, voorover gebogen, de gevouwen handen rustend op zijn knieën, onbewegelijk starend voor zich uit. Op den drempel hielden wij stand en namen hem op. Hier was geen doode smart; deze misdadiger werd niet door redelooze verslagenheid ontzield; hier was grootsche berusting, kalme onderwerping aan de verdiende bestraffing, stille hoop op een genadig vergeven.
‘'t Is goed zoo,’ fluisterde hij ons uit de verte toe, ‘ik ben God dankbaar. Waar is Joe? Ik zou hem iets willen zeggen, Meneer Gould.’
‘Hij heeft je reeds vergiffenis geschonken, Neil, hij is niet haatdragend en je moet er enkel aan denken, je met God te verzoenen.’
‘Dat heb ik gedaan den geheelen nacht. Ik ben niet uit de kleeren geweest, Meneer.’
‘Goed Neil, ik heb je nog iets te vragen; waar bleef het geld van Benjamin en David?’
‘Wij deelden, ik verloor alles.’
| |
| |
‘En wat werd er van Oliver's deel?’
Neil spalkte als in doodsangst de oogen open.... ‘Wees.... U.... voorzichtig.... Meneer Gould, U kent hem niet, laat mij U waarschuwen.... dat is het juist, ik moet U nog veel meer zeggen.’
‘Dat is niet noodig Neil,’ antwoordde Harry rustig; ‘kom, we gaan het park in, je moet de vrije lucht ademen, Joe zal ons wel tegemoet komen.’
Wij stonden op het bordes; ik wierp achteloos mijn blikken in het rond door het druilende motregentje, dat met fijne waterverstuiving rondsproeide.
Eensklaps naderde de butler en overhandigde Harry een telegram; hij las het en reikte het mij ter lezing over.
HARRY GOULD
DRAAK DOBERNEY
SCHOTLAND.
AUSTRALIAN BANK NOOIT GEFAILLEERD. MAC PHERSON, RIJK GRONDEIGENAAR TE BRISBANE, VOOR VIJF JAAR RAADSELACHTIG VERDWENEN.
PINKERTON.
Harry oogde onbeweeglijk in verren einder, zijn tanden klemden vast opeen, hij kruiste de armen, zijn mond verstrakte zich tot een nijdige, rechte streep..... ‘Satan!’ siste hij.
Mijn blikken zochten den reusachtigen George, een onbestemde angst neep mijn gemoed samen, overal zag ik het dreigend fantoom van Oliver Winshup.
| |
| |
‘Het regent, laten wij binnen blijven,’ hijgde ik moeilijk.
‘Niet de moeite waard,’ deed Harry kortaf, ‘wij staan er voor, God helpe ons,’ en hij daalde het bordes af. Hij liep nu in het midden, Neil links, ik rechts. Langzaam, tred voor tred, schuifelden wij voort. Na een paar honderd schreden kwam Joe ons uit een zijpad in de flank: ‘U zocht mij, mijnheer Gould?’
‘Ja Joe, je moet met ons meegaan, ik kan je noodig hebben.’
Wij dreven nu af naar het zuidelijk deel van het park. Bijwijlen bemerkte ik, dat Harry's blikken scherp spiedden in het lage dennenhout, dat de beide kanten van het zandige pad als met een dichte groene haag van naalden en takken afsloot; George was niet te bespeuren. Harry floot tweemaal; hij ontving geen antwoord. Er werd geen woord gesproken, blijkbaar beheerschte ons allen een gevoel van angstige onveiligheid, een onweerstaanbare aanvoeling van dreigend nadersluipend gevaar. De laantjes vernauwden zich onrustwekkend.
‘Houd je revolver gereed,’ lispte Harry de hand in zijn broekzak stekend, nadat hij een paar voetstappen op het witte pad had bestudeerd. ‘Hier heeft hij het pad gekruist, hij is er; kijk jij links, ik kijk rechts; Joe loop jij voor en Neil jij achter....’ Weer floot hij tweemaal, nu zeer luid.
‘Laten wij.... teruggaan,’ fluisterde ik heesch. Het klamme zweet brak mij uit, het bloed klopte in mijn keel, m'n knieën knikten en vast omklemde ik m'n wapen.
| |
| |
‘Neen,’ deed Harry grimmig; dan hield hij stand en fluisterde: ‘wij zijn met vieren mogelijk niet te veel tegen dezen duivel in het dichte hout, houdt allen je wapenen gereed en schiet den boef in de beenen, als je hem ziet in het dichte groen.’
Nu zette ik de tanden op elkander en besloot als het moest, te vechten voor mijn leven; ik boorde mijn blikken in het ondoordringbaar groene warsel aan mijn linker zijde; .... langzaam.... voet voor voet, slopen wij voort, het was of de dood ons omzweefde; ieder oogenblik verwachtte ik een schot, een doodskreet. Maar ik verhardde mij nijdig tegen den op ons loerenden duivel, spiedde met brandende oogen langs en door alle struikjes, altijd den vinger aan den trekker van mijn revolver. Zoo liepen wij, ik schat een vierhonderd pas voort. Wij sloegen weer een hoek om en schuifelden een dicht overstruikeld pad in. Te gelijker tijd gilde plots op korten afstand tweemaal George's fluitje, knalden snel achter elkander twee scherpe schoten, dan ritselden de struiken, twee mannen renden uit het hout elkander na, de een greep woedend den ander vast, zij beukten op elkaars lijf, trokken elkaar omver, wentelden zich dan grommend en altijd op elkaar met de vuisten slaand om en om, worstelend in dolle razernij op den bodem. Dit alles geschiedde in enkele seconden. Op hetzelfde oogenblik sprong Harry als een kat vooruit, schoot als een bliksem langs het zandpad, wierp zich op de worstelaars, kneep er een bij den strot, rukte hem omhoog, en voordat wij ons, rennend zoo snel wij vermochten, bij
| |
| |
hem hadden kunnen voegen, smakte hij den langen kerel weer neer, zette de knie op zijn borst, neep hem met twee handen vast bij de keel en bulderde als bezeten van woede: ‘Hond, schurk, duivel, Oliver Winshup, geef je over of ik wurg je met mijn handen!’ Nu vielen wij allen tezamen op den schuimbekkenden en rochelenden boef aan, grepen zijn wild om zich heen slaande armen en trappelende beenen en maakten hem weerloos....
George stond moeilijk op; ‘Groote God,’ mompelde de reusachtige fuselier, ‘wat een monster!’
Harry ontspande zijn greep om den strot van den schurk, dan verhief hij zich en zag op hem neer; Oliver had hem geducht te pakken gehad; Harry's das hing los, zijn boord was gescheurd, zijn hand bebloed, de kerel had hem gebeten.... Weer knielde hij bij den door ons bedwongen roover neer; uit zijn achterzak trok hij een scherp koord. ‘Je handen,’ beval hij barsch. Dan bond hij het menschelijk beest. ‘Zet hem overeind, daar tegen dien boom,’ deed hij kortaf. Ik zag hem sidderen, hij was lijkbleek en verbond zwijgend zijn bloedende hand met zijn zakdoek.
‘Neil Harwick heeft je hier gelokt, Oliver Winshup, je bent in je eigen list gevangen en je zal de galg niet ontloopen, mijnheer Mac Pherson! En nu vraag ik je nog eens, Neil: wie mende de ponnies 22 Mei 1873, toen Benjamin Mac Leijsham neerviel bij de pomp?’
‘Hij!’.... Neil's stem beefde.
‘Wie reed ze anders?’
‘David,’ klonk het zacht.
| |
| |
‘Beestachtige moordenaar,’ grimmigde Harry met spuwende verachting tegen den man aan den boom, ‘je hebt geweten, dat Benjamin Mac Leijsham, nadat hij bij jullie op de velden was, langs den rijksweg naar huis zou wandelen; je hebt den steel van de zeis onder het gras in den wagen vastgebonden; je bent in vliegende vaart je meester achterop gereden en je hebt, stijf langs hem voort jagend, hem onder het rijden, met het uitstekende, bloote blad der zeis, die je onder afhangend gras verborgen hadt, het hoofd afgemaaid! Beest, dat heb jij gedaan!’
Ik rilde van afschuw. Ja, dat was geen mensch, dat was een beest, het kon niet barbaarsch-wreeder, niet onmenschelijk-gruwelijker....
Het werd bladstil, minutenlang, de adem stokte ons allen in de keel. Dan vervolgde Harry ijskoud:
‘Na den moord op je meester, heb je David en Claire vergiftigd, ik denk, dat je ook Mac Pherson uit den weg hebt geruimd, om zijn papieren te stelen en nu loerde je op den Eenhoornschat. Je zou, altijd om duivelsch geld, Joe en Neil en desnoods Ethel hebben geslacht, jij afschuwelijke maaier van den dood! Bindt hem armen en beenen vast aan den boom! Sta daar schurk, totdat het gerecht je haalt.’
Oliver, met bloed-beloopen oogen, keek ons met een valsch spiedende glinstering aan; dan vertrok zich zijn gezwollen mond in een duivelsche grijns....
|
|