| |
| |
| |
VIII.
Harry pakt aan.
Een beklemmende onrust maakte zich van mij meester; in onbestemden angst staarde ik nu Joe dan Harry aan.
Daar zat de verschuwde Joe Fuller, de witte kop voorover gebogen, stom, levenloos, lijkbleek; en Harry met den revolver in de hand stond als een beeld vóór hem en scheen te wachten op de woorden van dezen vernietigden mensch. Wat zou Joe eindelijk uithakkelen? Hij was David Buttelsham niet; hij was de pleegvader niet van Ethel; hij was zeker een gewetenlooze bedrieger, waarschijnlijk een aartsschurk. Had hij David met eigen handen opgeruimd? Wanneer? Waar? Hoe? Waarom? Ja waarom, dat leek wel de meest gewichtige vraag. Waarom had hij David doen verdwijnen om diens plaats in te nemen bij Ethel Mac Leijsham? Wist het meisje van zijn fieltenstreek? Was hij ook de moordenaar van haar armen vader, Benjamin Mac Leijsham? Plotseling herinnerde ik mij, dat Joe Fuller, den bloedigen dag van 22 Mei 1873, met zware ingewandskrampen te bed had gelegen op de hoeve te Bathhurst. Dit had het gerechtelijk onderzoek uitgemaakt. Had hij zich overigens kunnen verbergen in de buurt van de pomp, op het oogenblik dat zijn meester werd vermoord? Neen, er was met zekerheid vastgesteld, dat niemand
| |
| |
vóór of bij het slachtoffer had gestaan, op het oogenblik waarop dit werd getroffen. De geweldige houw, waardoor het hoofd bijna geheel van den romp werd geslagen, moest op zeer korten afstand toegebracht zijn, met een bijl of een sabel; en Benjamin had alleen bij de pomp gestaan, voetindrukken van een tweeden stilstaanden man hadden ontbroken.
Ik staarde op Joe, als kon dit weggevallen menschelijk wezen mijn wild op elkaar botsende twijfels oplossen. Ik bespiedde hem, in angstige nieuwsgierigheid naar wat hij eindelijk zeggen zou.... maar bij bleef zwijgen, minuten lang....
Dan doorkruisten snel mijn brein tallooze vragen over Harry.
Met welk een weergalooze listigheid achterhaalde hij de geheimen van Bathhurst op 29-jaar afstand! Hij had blijkbaar gedacht aan de ook mij bekende Sydney-Club te Londen, die ook te Edinburgh, gelijk in andere voorname steden van het Vereenigde Koninkrijk, een afdeeling gevestigd had en geseind om het deel 1873 van de ILLUSTRATED SYDNEY NEWS, hetwelk de Club stellig in haar bibliotheek bewaarde; hij had gehoopt er afbeeldingen in te vinden van personen uit de omgeving van Benjamin Mac Leijsham, en vermoed, dat deze hem nader tot de ontdekking van de wreedaards zouden brengen.... Wonderbaarlijk was zijn voelhoorn. Werktuigelijk blikte ik in het nog steeds voor hem openliggend boek; boven aan de bladzijde las ik: ‘HET GEHEIM VAN BATHHURST’.
| |
| |
Zwijgend trok ik het boek naar mij toe; daar ontwaarde ik, rondom een hoeve, foto's van verschillende personen; de onderschriften luidden: Benjamin Mac Leijsham; Harold Mac Leijsham; Harry Mac Ludston, David Buttelsham, Neil Harwick, Oliver Winshup, Joe Fuller, Claire Buttelsham, en in het midden onderaan een teekening van den rijksweg met de monumentale pomp, een kruisje ter plaatse waar Benjamin gevallen was.
Ik zag op naar Harry, die nog altijd roerloos post vatte voor Joe, naar allen schijn afwachtend, wat deze ten slotte los zou laten. Maar Joe scheen verloren in zijn onteerende ellende, nu en dan beefde een schok door zijn ineengekrompen lichaam en rolde een stille traan over zijn rimpelige wangen.
‘Je moest eindelijk spreken, Joe,’ klonk ten laatste vastbesloten Harry's koude stem; ‘wij hebben niet veel tijd, je weet zeker, dat Mr. Allcott aanstonds hier komt en dan heb ik ander werk.’
Nieuwsgierig verbaasd blikte de in zijn rampzaligheid weggezonken kerel bij de tafel naar Harry op en schudde ongeloovig het hoofd.
‘Weet je niet, dat Allcott hier verwacht wordt?’ vroeg Harry dreigend, ‘lieg niet, je eenige kans is de waarheid, versta je?’
Woordloos schudde de ander ontkennend met den witten kop.
‘Ik.... zweer het.... U,’ fluisterde hij heesch.
‘Je begrijpt, dat ik ook Ethel ontbied, om haar je bedrog te ontmaskeren.’
| |
| |
‘O neen! .... neen! .... neen! ....!’ kreet de ander, opverend uit zijn wezenlooze verdooving en als radeloos wierp hij zich op twee knieën en omklemde Harry in krampachtigen greep met de sidderende handen.... ‘Dood, dood mij, maar dàt niet,’ lispte hij.
Hij had Ethel oprecht lief, opnieuw werd ik in deze overtuiging bevestigd!
‘Vertel mij dan alles! Wat heb je met David gedaan, waarom heb je hem vermoord en zijn plaats bij Ethel ingenomen? Wie is Claire? Wat is er geworden van David's vrouw?’
Hij antwoordde niet, schudde enkel in doffe wanhoop het hoofd en blikte als een ijlhoofdige omhoog naar Harry, de armen naar hem uitstrekkend.
Harry hief hem op, schonk hem water in.
‘Drink en spreek, Joe, wij hebben geen tijd te verliezen.’
Joe dronk met groote teugen, dan zuchtte hij diep en rustte het hoofd op de blauw-dooraderde handen.
‘'t Was ....om Ethel,’ stamelde hij moeilijk. ‘Ik had het kind zoo lief, zoo lief;’ toonloos kwamen de woorden er uit; dan barstte hij los in hartstochtelijk geschrei; eensklaps bracht hij snel de hand in zijn rechter broekzak, maar op hetzelfde oogenblik greep Harry zijn arm in ijzeren greep vast en riep woest: ‘Geen zelfmoord, Joe, je hand uit je zak, .... Edward, neem hem zijn revolver af.’ Ik vloog op van mijn stoel en trok het wapen uit Joe's broekzak.
Joe, met dikke druppels zweet op het voorhoofd zat
| |
| |
weer als levenloos op zijn stoel en bood niet den minsten tegenstand. Zijn lippen mummelden onverstaanbare klanken.
‘Wanneer en waar heb je David vermoord?’ vroeg Harry ijzig.
‘Neen, neen....’ huilde Joe, .... ‘neen, neen, nooit.’
Ik zag Harry aan; begreep hij iets van dezen ongelukkige?
‘Wie heeft hem vermoord, als jij het niet deed?’
‘Niemand!’ fluisterde Joe.
Dan nam Harry plaats tegenover dezen, als onder zijn rampzaligheid verbrijzelden man, en sprak gemoedelijker:
‘Joe, ik wil je gelooven; wat je deedt, deedt je om Ethel; hoe verdween David, als hij niet werd vermoord?’
‘Hij stierf,’ antwoordde Joe moeilijk.
‘Waar?’
‘Op den tocht van Bathhurst naar Bourke.’
‘Wanneer?’
‘Het kind was nauwelijks een jaar oud.’
‘Dus kort na den moord op haar vader?’
‘Ja Mijnheer.’
‘Wat is dat voor tocht naar Bourke, waar je van spreekt? Vertel kalm, ik kan je anders niet begrijpen, Joe.’
De ander loosde een zwakken zucht; het leven scheen een weinig in hem opgefleurd; langzaam, moeilijk toch altijd, gaf hij nu het volgend verslag.
| |
| |
Het was kort na den moord op Benjamin geweest, eind Juni 1873. Mijnheer Harold en Mijnheer Harry ontgonnen toen ook het gedeelte der kreek, waar vroeger Benjamin goud had gedolven en vonden veel goud. Toen had Harry Mac Ludston hoogloopenden twist gekregen met David; Joe wist niet waarover; hij verstond enkel, dat Harry Mac Ludston tot David scherpe verwijten richtte; dan verkocht David aan hem en Harold Mac Leijsham de hoeve en de goudvelden en vertrok.
‘Hoe lang leedt je aan die krampen in de ingewanden?’ Ik vond op dat oogenblik Harry's onsamenhangende vraag tamelijk dwaas.
Joe dacht na en streek met de hand over het voorhoofd.
‘'t Was een onbegrijpelijke ziekte, Mijnheer, ze kwam plotseling op en verdween dan weer. Het eerst werd ik er mee geplaagd, eenige dagen voordat Mijnheer Mac Leijsham werd vermoord; ik dacht toen, dat ik sterven ging.’
‘Waar lag je ziek?’ vroeg Harry weder, schijnbaar buiten alle verband met het verhaal van Joe.
‘Boven de deel, Mijnheer.’
‘Sliep je daar alleen?’
‘Ja Mijnheer.’
‘Waar sliepen David, Neil en Oliver?’
‘In de schuur die naast de hoeve stond.’
‘Waar bevond zich de kelder van de hoeve?’
‘Onder een kamertje, dat aan het einde van de deel lag.’
| |
| |
‘Wat was dat voor een kamertje?’
‘Een kantoortje van Mijnheer Mac Leijsham.’
‘Hoe lang was je toen ziek, weet je dat nog, Joe?’
‘Ik weet zeker, dat ik achter het lijk liep, een paar dagen na den moord, toen het lijk werd begraven.’
‘Wanneer overviel die ziekte je weer?’
‘Op den weg van Bathhurst naar Bourke.’
‘Dat is een groote afstand nietwaar?’
‘Meer dan zeshonderd mijlen.’
‘Weet je nog hoelang de trek duurde, voordat de ziekte je weer aantastte?’
‘Voorbij Orange, dat is dicht bij Bathhurst en vóór Dabbo. Toen wij te Dabbo, dat is zoowat driehonderd mijl van Bathhurst, kwamen was ik hersteld en waren David en Claire overleden,’ verbijsterde hij ons eensklaps
Harry sprong op van zijn stoel, greep Joe's hand vast in de zijne.
‘Vertel verder! .... Vertel.... Joe, .... Herinner je alles goed, .... hoe is dat geschied? Overleden, zeg je? Allebei?’
‘Het ging zòò. Ik en David en Claire werden doodziek van dezelfde ziekte in de ingewanden; ook de ponnies. Wij moesten halt houden voorbij Orange, dat is zoowat dertig mijl Noordelijk van Bathhurst. Dagen lang lag ik tusschen leven en dood; toen ik genezen was, waren David en Clara dood en begraven. Meer weet ik er niet van.’
‘En daarna?’ Harry beheerschte blijkbaar een geweldige ontroering.
| |
| |
‘Neil en Oliver waren diep bedroefd over het verlies en jammerden bijna den geheelen dag en zij wisten geen raad.’
‘Juist,’ viel Harry in, ‘en toen besloten jullie. dat jij de rol van David zou overnemen en trouwen en je vrouw Claire noemen.’
‘Zoo is het gegaan, Mijnheer. Ik weigerde eerst, maar Oliver smeekte mij het te doen ter liefde van Ethel en Neil vroeg het toen ook; zij wisten, hoe lief ik het kleine meisje had; ik wilde het niet terugzenden aan Mijnheer Harold Mac Leijsham en besloot voor David Buttelsham te spelen.’
‘Wie trokken mee van Bathhurst naar Bourke?’ onderbrak Harry hem weer.
‘Ethel met David en Claire, ik, Oliver en Neil, met de karren en wagens vol meubelen, huisraad en voorraad.
‘En toen bereikte jullie Bourke?’
‘Ja Mijnheer, wij kwamen te Bourke na zeven weken;’ zuchtte Joe, ‘en toen was het geld verloren en enkel het bedrag voor een kleine hoeve was er over.’
‘Hoe kwam dat?’ vorschte Harry nieuwsgierig.
‘Een advocaat schreef uit Sydney, dat hij curator was in het faillissement van de Australian Bank, waar David de heele som van de opbrengst der hoeve en der goudvelden had belegd; hij zond mij drieduizend Pond als het overschot van het geld en vroeg of ik genoegen nam met dat bedrag, meer zou er toch niet uitkomen, dacht hij.’
‘En toen?’ drong Harry aan, ‘wat deed je?’
| |
| |
‘Wat moest ik doen? Ik had geen verstand van die dingen; Oliver en Neil zeiden, dat het in Australië allemaal schurken waren en dat ik maar nemen moest, wat ik krijgen kon.’
‘Dus je schreef toen in dien zin aan den advocaat; hoe heette die man?’
‘Dat weet ik niet meer; ik kon niet schrijven, Neil schreef voor mij, die schreef het beste.’
‘Hoe groot was het bedrag, dat David ontving voor de hoeve en Benjamin's deel in de goudmijn?’
‘Ik weet het niet zeker meer, ik geloof zoowat twaalfduizend Pond.’
‘In goud?’
‘Ja, ik geloof, dat ik dat David eens tegen Claire hoorde zeggen, het waren twee zakken goud.’
‘Zag je die ook?’
‘Neen, ik was meestal bij de beesten, Mijnheer.’
Hij rustte een wijle en zijn rechter liet hem zwijgen; een diepe plooi viel tusschen Harry's schitterende denkoogen en snel schreef hij een telegram, dat hij mij toeschoof.
Ik las:
BUREAU PINKERTON SYDNEY.
SPRONG IN JUNI JULI OF AUGUSTUS AUSTRALIAN BANK TE SYDNEY?
HARRY GOULD.
‘Wil je dit afgeven?’ vroeg hij mij vriendelijk.
Ik knikte, verliet de kamer en overhandigde het
| |
| |
telegram aan den butler, met dringend verzoek er dadelijk voor te zorgen.
Toen ik terugkwam schreide Joe als een kind.
‘O, ik zal U tot in mijn graf zegenen, Mijnheer, als Ethel nooit te weten komt, dat ik haar bedroog! David en Claire konden haar niet méér hebben lief gehad, dan ik deed. Ja, ik was arm en heb voor haar gewerkt en haar dure lessen betaald.’
‘Vroeg zij je nooit, waarom zij je moest gehoorzamen, Joe; vroeg zij nooit om het bewijs te zien, dat haar vader haar aan jou had toevertrouwd?’
Nu spalkten zich Joe's oogen open, met verglaasde blikken staarde hij Harry aan, dan fluisterde hij: ‘U begrijpt alles, geloof ik; o, zwijg bid ik u, laat dat rusten, ik smeek u!’
Grenzenlooze verbazing maakte zich van mij meester; hoe kon deze vraag Joe zoo ontstellen? Dan drong de eenvoudige verklaring krachtig op mij in en ik zag dat Harry gelijk had: een meisje als Ethel Mac Leijsham kon toch zoo maar niet, op een los gezegde, dat haar moeder haar, mocht haar echtgenoot een ongeluk treffen, aan een wildvreemden boerenknecht wenschte toe te vertrouwen, haar leven lang aan zulk een mensch gehoorzamen en onderdanig blijven; ongetwijfeld moest er een stuk bestaan, dat zwart op wit deze heel ongewone regeling bevestigde. Maar waarom staarde Joe Harry in starre ontzetting aan, nu hij dit stuk verlangde te zien?
‘Ik wil dat bewijs zien, Joe; je moet mij vertrouwen,’ sprak Harry, vastbesloten. Dan voegde hij vriendelijk
| |
| |
toenaderend toe: ‘Ik zal zorgen, dat Ethel hoegenaamd geen leed geschiedt, Joe; jij hebt haar lief, ik heb met haar, toen ik haar gisteren sprak, vriendschap gesloten; ik zal enkel handelen in haar belang.’
‘Ik heb haar gezworen.... het nooit te laten zien....’ stamelde Joe verward.
Bliksemsnel schoot door mijn herinnering de onderstelling, vroeger door Harry gemaakt, dat Ethel, den dag toen Elliot haar overviel, papieren bestudeerde, wier inhoud zij hem gedeeltelijk wilde verbergen, daar er iets in stond, dat haar onteerde, en dat zij haar verloving had verbroken, omdat zij meende, dat Elliot die papieren stal en zij nu in zijn oogen geschandvlekt was; ik begreep, dat Harry het verband even snel, sneller, gelegd had dan ik en zijn klemmende vraag stelde, om Joe over deze documenten tot spreken te dwingen. Ik spande mij op zijn antwoord.
‘Als je dat hebt gezworen,’ sprak hij rustig, ‘is het zeker, omdat het bewijs van David's aanstelling tot pleegvader te vinden is in een geschrift, dat haar om een of andere reden onteert, en jij hebt dan ook de kapdoos gestolen en gezorgd, dat Ethel Elliot als den schuldige moest aanzien, omdat je hun huwelijk wil beletten.’
Dit was zoo verpletterend zakelijk en zoo verbijsterend juist, dat Joe, in wezenlooze machteloosheid, zich onbewust gewonnen gaf en, zwijgend met het hoofd knikkende, Harry's woorden bevestigde....
‘Waarom verzet je je tegen dat huwelijk, weet je kwaad van Elliot Mac Ludston?’
| |
| |
Werktuigelijk schudde Joe het hoofd, dan sprak hij zacht: ‘Ik zou niet weten wàt.’
Harry zweeg geruimen tijd. Ik zag zijn klare, bruine oogen schitteren met dat ongewone licht, dat er in oogenblikken van algeheele overwinning over zijn tegenstander in fonkelt; een zacht glimlachje speelde om zijn lippen toen hij vervolgde:
‘Je veranderde Ethel's naam Mac Leijsham in dien van Rudgewood, om de opspraak, die de naam van haar vader had gewekt en je leefde rustig eenige jaren met haar te Bourke. Dan ging zij op studie te Brisbane. Is dat juist?’
Woordloos knikte Joe.
‘Oliver en Neil bleven op de hoeve?’
‘Nog ongeveer een jaar, toen vonden zij elders een betere plaats.’
‘Waar?’
‘Dat weet ik niet, Mijnheer’.
‘Heb je nooit meer van hen gehoord?’
‘In 28 jaar hoorde ik niets van hen,’ sidderde de oude man, ‘toen schreef Neil Harwick mij.’
‘Wat?’ Ik zag Harry beven van opwinding.
‘Het zat zoo,’ verhaalde Joe verder; ‘Oliver en Neil hielden veel van Mijnheer Benjamin en waren diep bedroefd na zijn dood. Zij verdachten altijd zijn broer en bezwoeren mij, zoodra ik de zorg over Ethel op mij nam, haar te bewegen vroeg of laat haar vader te wreken. Mijnheer Harold had dikwerf hoogloopenden twist met hem gehad, dat wisten Mijnheer Mac Ludston en
| |
| |
David, zeiden zij; maar Mijnheer Harold was ruw en stug, hij was ook vlug en sterk, dat wisten wij allen. Oliver en Neil hadden dus voor het gerecht gezwegen, wat zij dachten, daar zij bang voor hem waren. Zij zeiden mij, toen zij mij verlieten, dat zij mij wel zouden waarschuwen, als Ethel haar kans kreeg.’
‘Hoe dachten zij, dat Harold zijn broer had kunnen vermoorden bij de pomp? Hebben zij je nooit verklaard hoe zij dat mogelijk achtten?’
‘Zij hebben mij gezegd, dat zij vermoedden, dat Harold op den achtersten wagen onder het rijden was gesprongen en van dezen wagen af met een groot mes naar Benjamin had geslagen.’
‘Dat is een zeer schrandere onderstelling, Joe,’ sprak Harry oppervlakkig. Toch leek mij deze verklaring ongeveer een sprookje. Zij was mogelijk, ja, maar zij leek mij practisch onmogelijk. Stellig steunde echter op deze veronderstelling ook de overtuiging van Ethel, dat Harold Mac Leijsham een schurk was.
Harry zweeg een wijle, dan vervolgde hij zijn verhoor.
‘Hoe meenden de trouwe dienaars van je meester, dat Ethel haar kans had gekregen; heb je Neil's brief mogelijk bij je?’
Joe knikte en nam uit zijn binnenzak een brief.
‘Was ik maar in Australië gebleven,’ zuchtte hij, terwijl hij het papier overreikte.
Harry zag hem even verwonderd aan en las den brief; dan reikte hij dezen aan mij over. Hij was gezonden uit Sydney, bleek aan den omslag, en was niet gedateerd.
| |
| |
David,
‘Nu weten wij alles. Nu is het uitgekomen zooals wij dachten. De weduwe van Harold heeft den Eenhoornschat opgegraven waarvan Benjamin den sleutel had. Harold wist dus wel waarom hij hem vermoordde! Benjamin was immers de oudste en om dien sleutel weet je wel, hadden zij ruzie en hij droeg hem in zijn portefeuille. Nu moet je dus Ethel aan het werk zetten. Je moet met haar naar Doberney gaan en aan Ethel haar recht laten geven. Wij blijven er buiten maar zenden je hierbij Engelsche kranten met het verhaal over het vinden van den schat. Jij bent de pleegvader van het kind dat wij allen liefhebben omdat wij haar vader lief hadden! Jij moet dus handelen.’
‘Neil Harwick, ook voor Oliver Winshup.
Harry dacht geruimen tijd na, dan vroeg hij: ‘Hoe kon je dat briefje begrijpen, Joe; hoe wist je iets van dien sleutel, waardoor de Eenhoornschat kon worden ontdekt en dat de twee broers over dien sleutel ruzie hadden?’
Joe schokte op, staarde Harry met schuwe angstoogen aan, dan hakkelde hij verward: ‘Ja.... ja, .... natuurlijk.... waarom vraagt U dat, mijnheer?’
‘Omdat ik niet begrijp, dat Mijnheer Benjamin Mac Leijsham jou dat heeft verteld, terwijl hij zelfs weigerde aan zijn deelgenoot in de mijn AURORA, Harry Mac Ludston, mede te deelen, waarom hij dikwerf hoogloopende oneenigheid had met zijn broer. Waarom zou hij jou, of Neil of Oliver over dien sleutel hebben ge- | |
| |
sproken en niet met Harry Mac Ludston, en hoe wisten jullie, dat hij dien sleutel in zijn portefeuille droeg; 't is duidelijk, dat je liegt, Joe, jij kunt van dat alles niets hebben geweten, evenmin als Oliver en Neil.’
Joe zat verslagen neer, hij kraakte zenuwachtig zijn vingers, knipte onrustig met de oogen, vertrok het gelaat in allerlei vage grijnzen van verlegenheid en angst, maar hij zweeg hardnekkig, seconden lang.
Dan sprak Harry koud en afgemeten tot mij: ‘Edward haal mij een vel postpapier en een enveloppe, ik wil een brief schrijven aan Ethel Rudgewood.’
Joe vloog op uit zijn stoel, zich plotseling als losmakend uit zijn geestelijke verdooving; hij strekte beide handen smeekend naar Harry uit.
‘Ik zal haar schrijven, dat je haar bedroog, Joe, er rest mij niets anders. Ik heb haar mijn woord gegeven en kan haar niet verraden.’
‘Ik smeek U, .... O, ik smeek U, Mijnheer.’
‘Spreek dan en antwoord mij,’ hernam Harry vastberaden. ‘Ga zitten, Joe. Zeg mij, hoe je dat briefje verstaan kon, terwijl niemand je kon hebben ingelicht, ook Neil en Oliver niet. Of wil je mij doen gelooven, dat Mijnheer Benjamin Mac Leijsham die twee domme boerenknechten tot zijn vertrouwelingen had gemaakt?’
Joe zat weer, maar zweeg; was het doffe onverschilligheid, was het onbeschaamde koppigheid, was het schuwe vrees? Wat dreef dezen man om zich zelf te vernietigen, door te schande te staan voor zijn aangebeden pleegkind Ethel, liever dan eenvoudig de waarheid mede
| |
| |
te deelen? Was deze waarheid zoo angstwekkend, zoo ontstellend?
Dan barstte de bom!
‘Edward, ik zal zijn twee handen vasthouden, neem dat boekje uit den binnenzak van zijn vest. Ik wil het dagboek van Benjamin Mac Leijsham lezen,’ sprak Harry, en een huiver van opwinding rilde langs mijn rug. Bij den Hemel, hoe wist hij, dat Benjamin een dagboek schreef en dat Joe dit bezat?
‘Het kan niet, het kan niet!’ gilde Joe.
‘Het moet!’ deed Harry forsch, ‘geef op, of wij nemen het. Ik zal zwijgen, wat geheim moet blijven, maar ik wil den inhoud kennen. Benjamin Mac Leijsham's dagboek kwam je in de handen na David's dood. Enkel zulk een dagboek kan jou en Oliver en Neil hebben ingelicht over dien sleutel in verband met de twisten der broers; enkel in het dagboek staat ook het bewijs, dat David rechten had over Ethel. Je draagt het rechts onder je vest, Joe. Wat er schandelijks in voorkomt over Ethel's vader zal niemand weten dan ik en mijn vriend en ik zal het buiten de zaak laten. Je hebt dat handschrift met de documenten aan Ethel ontstolen met haar kapdoos, om Elliot onder verdenking te brengen; ik eisch, dat je mij die papieren geeft. Ik zal ze haar ongeschonden terug zenden. Talm niet langer, het heeft nu lang genoeg geduurd.’
Hij stond vóór Joe, dreigend, besloten, onweerstaanbaar, een onafwendbaar noodlot. Dan trok Joe, sidderend, een dikke enveloppe van onder zijn vest en
| |
| |
wierp deze op tafel; eensklaps sprong hij er op toe, klauwde er naar met twee handen en hield ze krampachtig vast.
‘Ik heb het Ethel gezworen,’ kermde hij.
‘Je houdt je eed, Joe, je geeft ze immers niet, ik neem ze; 't is in haar belang.’
‘Haar vader heeft gestolen,’ schreide Joe luidkeels, alle zelfbeheer kwijt, ‘gestolen van zijn deelgenooten,’ en hij snikte hartverscheurend: ‘....Ethel, arme, arme Ethel!’
Harry, bleek van ontroering, legde de hand op zijn schouder: ‘Ethel zal nooit weten, dat ik het dagboek las, Joe, dat zweer ik je.’
Dat was dus het geheim, hetwelk Ethel voor Elliot had willen verbergen! Er begon licht door het duister te gloren. ....Zij had haar verloofde uit het dagboek genoeg willen voorlezen, om hem tot haar bondgenoot te maken, en willen zwijgen, wat haar vader onteerde! Maar dit moest zij handig overleggen, om hem geen achterdocht te doen opvatten; daarom bestudeerde zij derhalve herhaaldelijk de documenten en het dagboek. Harry scheurde de enveloppe open, zij bevatte een klein boekje en losse papieren. Ik begreep nu alles, het was achteraf buitengewoon eenvoudig. Maar hoe behendig had Harry dit raadselachtig geheel gepeild en doorgrond! Ik was sprakeloos van bewondering over zijn schranderheid en zelfzekerheid.
Hij belde, de butler verscheen.
‘Wil je zoo goed zijn, Joe zijn kamer te wijzen?’
| |
| |
deed Harry vriendelijk, dan richtte hij zich tot Joe. ‘Het park is prachtig, je bent voorloopig de gast van de Heeren van “de Draak,” Joe, je moet maar eens gaan visschen of roeien; de vijvers zijn verrukkelijk.’
En Joe verdween.
Harry wischte zich het zweet van het voorhoofd en viel neer in zijn leunstoel; ik nam zijn koude hand vast en fluisterde: ‘Prachtig, ik ben blij voor je, kerel, ik bewonder je’.
Hij knikte zwijgend en wees mij de sofa aan.
Minuten lang was het stil tusschen ons, terwijl hij de oogen sloot en achterover lag in zijn gemakkelijken stoel. Ik gunde hem zijn welverdiende rust. Wat moest dit lang en dringend verhoor, waarin al zijn zenuwen gespannen waren op de onthulling van raadselachtige geheimen, hem hebben afgemat, ja uitgeput; hoe meesterlijk had hij Joe van de ééne bekentenis gedrongen naar de andere; met onfeilbare takt en onweerstaanbare logica de waarheid ontsluierd! Geloofde hij thans met Ethel en de knechten aan de schuld van Harold Mac Leijsham? De knechten traden door Joe's verhaal in veel gunstiger licht, dan waarin Harry ze mij had geplaatst! Hij had Oliver een fatalen leugenaar genoemd en te kennen gegeven, dat hij dezen en Neil van den diefstal van het goud van Benjamin Mac Leijsham verdacht. De moordenaars van Benjamin konden zij evenwel niet zijn. Waarom hitsten zij, na 28 jaar, Joe op tot onverzoenlijke wraak? Waarom verborgen zij zich? Zij konden immers in Ethel's belang getuigen uit het verre verleden en
| |
| |
Joe's optreden steunen. Zoo sprongen twijfels en vragen dooreen in mijn hoofd.
‘'t Is tijd om met George te overleggen,’ onderbrak Harry eindelijk de stilte.
Te drommel ja, hij wilde gaan schieten, dat was ik vergeten! Hij was toch fabelachtig van onverwoestbaren humor.
‘De schietbaan ligt in het Zuidelijk deel van het park,’ bevestigde ik, ‘waar je zoo angstig nieuwsgierig de omgeving hebt opgenomen.’
‘Je moet daar vooral letten op de donkere denneboschjes en het dichte sparrehout. Het zou niet kwaad zijn, dat je je revolver gereed hieldt, terwijl wij wedstrijd houden. Je hebt toch wel zóóveel oog, dat je een weinig van licht in donker kunt zien?’
‘Je hebt mij vandaag van de ééne verbazing geworpen in de andere,’ antwoordde ik, terwijl wij de kamer verlieten; ‘dat schijfschieten op dit oogenblik is het toppunt!’
Hij haalde de schouders op en ging mij vóór den tuin in; daar stelde hij zich op de hoogte, waar George te vinden was; in den moestuin, vernamen wij; daarheen wandelden wij op.
‘Thackeroth van de Sydney-Club was zoo welwillend, mij aanstonds terug te seinen, dat hij mij dat deel der ILLUSTRATED SYDNEY NEWS uit 1873 per auto zou laten brengen, gelijk ik hem telegrafisch verzocht had. Ik had een telegram gezonden:
‘Verzoek U, voor mijn rekening, tot ontdekking eener
| |
| |
misdaad onmiddellijk per auto aan adres Mac Ludston Kasteel de Draak Doberney te zenden jaargang 1873 van Illustrated Sydney-News. Harry Gould’.
‘De groote spitsoploopende ooren van David en de dwaze wipneus van Joe Fuller waren onbedriegelijk duidelijk. Daarenboven had Claire zich laten ontvallen, dat zij niet te Bathhurst bekend was. Zoo werd het kinderwerk vast te stellen, dat Joe voor David speelde!’
‘Ja, 't was kinderwerk,’ beaamde ik, ‘het licht er maar aan, wat je onder kinderwerk verstaat!’
Wij slenterden in gedachten voort in het lekkere Maartzonnetje.
‘Wie is George?’ richtte hij zich tot een paar mannen die bij den ingang van den moestuin stonden bij twee kruiwagens onkruid, dat blijkbaar naar den mesthoop moest worden gebracht.
Een der mannen liep het ijzeren hek door, dat toegang gaf tot den in vakken verdeelden tuin, zag rond en wees ons een man aan, die op verren afstand bedrijvig was aan leiboomen tegen een schutting.
‘Daar, bij de perziken staat hij, Mijnheer, met den rug naar ons toe.’
‘Dank je,’ sprak Harry.
Wij stonden weldra achter George.
‘Wel George en je kunt zoo goed schieten,’ deed Harry hem opschrikken.
‘O, ben U meneer Gould?’ De man keerde zich om, haastig zijn pet in de hand nemend.
| |
| |
‘Dat heb je goed geraden, George, .... kun je meegaan, waar zijn de geweren?’
‘In het huisje, Meneer,’ sprak George, zijn bindgaren om een lat van het hek knoopend. ‘Ik ga met U mee, maar ik moet eerst den tuinbaas waarschuwen, anders loopt de boel in de war.’
‘Je lijkt me wel bij de hand, George,’ sprak Harry den tuinknecht toe, terwijl wij naar de schietbaan kuierden. ‘Ik kan wel een afspraak met je maken, denk ik?’
‘Dat geloof ik ook, meneer. Meneer Elliot heeft mij al gezegd dat ik tot Uwe beschikking moest zijn.’
‘Je hebt zeker gediend, dat je zoo goed schieten kunt?’
‘Ik ben Royal Fuselier.’
‘Je bent dan zeker niet erg bang, hè?’
‘Bang!’ lachte de reusachtige kerel, ‘voor wien bedoelt U?’
‘Er is een man, die waarschijnlijk mij en mijn vriend en nog een anderen man dood wil schieten en die zich dezer dagen in de dichte boschjes van het park zal verbergen. Je moet hem in de beenen schieten, in ieder been een kogel, liefst in het vleesch. Ik vermoed, dat hij zich in de buurt van de schietbaan in het dichte warsel der denneboschjes en van de sparrestruiken zal verbergen.’ Hij gaf hem een fluitje. ‘Hier moet je twee keer op fluiten, als je mij noodig hebt. Heb ik jou noodig, dan fluit ik ook twee keer. Afgesproken? En zul je zwijgen?’
‘U kan op mij rekenen, Meneer.’
Nu schoten zij schijf.
| |
| |
Harry mikte nauwelijks, schoot de eene roos na de andere; George gaapte hem na ieder schot aan; zelf schoot de Royal Fuselier uitmuntend, maar Harry was hem de baas.
‘Zoo heb ik nog nooit zien schieten,’ gaf hij ten slotte lucht aan zijn bewondering.
‘Den volgenden keer win jij, George, je hebt een heel vaste hand, maar je bent een weinig onder den indruk. Je kan het best van mij winnen,’ bemoedigde hem mijn vriend. ‘Let goed op, je kan vrij en zonder opzien te wekken door het park wandelen. Morgen zal de vijand wel opdagen. Je bent op jacht naar egels en hamsters. begrepen; die zullen er ook w[e]l zijn in het park.’
‘Asjeblief,’ lachte George hartelijk, ‘wij hebben er last genoeg van’ ....
‘Ben je iets wijzer geworden over het raadsel, waarom Joe het huwelijk tusschen Ethel en Elliot wil beletten?’ vroeg ik op den terugweg.
‘Wij moeten eerst kennis nemen van den inhoud der gele enveloppe. Ik hoop er iets uit op te diepen; heel voor de hand liggend kan het er niet in te vinden zijn, anders zou Ethel het er zelf ook in hebben gevonden. Wij zullen zien. Tot tweemaal toe heeft Joe nu tegen mij de verzuchting losgelaten, dat hij wenschte in Australië te zijn gebleven. Mogelijk kan dat gezegde een punt van aanknooping worden. 't Is immers onlogisch in verband met de wraak van Ethel, die hij haar van harte gunt. Het kan samenhangen met zijn valsche rol van David. Wij moeten afwachten en feiten verzamelen. Daar is
| |
| |
eenige tijd voor noodig. Thans wacht ons Mevrouw Mac Leijsham, wij moeten haar niet verwaarloozen of teleurstellen.’
Zoo stapten wij op naar de weduwe van Harold Mac Leijsham.
Het liep tegen vijf uur, toen wij aan ‘de Eenhoorn’ aanbelden. Mevrouw Mac Leijsham verzocht ons binnen te komen, bracht de lakei ons over. Wij vonden haar in gezelschap van Mevrouw Treelong, die geheel haar kalme eerbiedwaardigheid had hernomen en ons rustig en met voornamen eenvoud verschooning vroeg voor haar opwinding van den vorigen dag.
Harry ging aanstonds recht op zijn doel af en vroeg aan Mevrouw Mac Leijsham, of zij de krantenberichten had gelezen en in zich opgenomen.
‘Ik heb ernstige spijt, dat ik niet eerder op de gedachte kwam de nieuwsbladen uit die dagen na te slaan, Mac Ludston zou mij dan niet zoo ondragelijk gefolterd hebben na het overlijden van mijn echtgenoot.’
‘Mag ik U eenige datums verzoeken?’ antwoordde Harry. ‘Is het U bekend, wanneer Uw overleden echtgenoot Australië verliet?’
‘Hij had voor mij geen enkel geheim, Mijnheer Gould; natuurlijk is mij dat bekend. Hij liet Australië zijn hielen zien, gelijk hij het uitdrukte, in Augustus 1873.’
‘Is U een bijzondere reden bekend, waarom hij de rijke goudkreek in den steek liet, juist nadat ook Benjamins' deel en diens hoeve eind Juni 1873 aan hem en Mac Ludston waren vervallen?’
| |
| |
‘Ja, Mijnheer Gould. Mijn man deelde mij mede, dat er een groote oneenigheid ontstond tusschen hem en Mac Ludston en hij hem de geheele bezitting overliet.’
‘Duidde hij U de oorzaak van die oneenigheid aan? Waarover liep hun twist?’ vroeg Harry.
‘Het was geen twist, Mijnheer Gould. Mac Ludston overstelpte Harold met schandelijke verwijten en Harold zeide, dat het 't best was te zwijgen.’
‘Ook tegen U?’
‘Ja, hij had voor mij geen geheimen, gelijk ik U zei, doch over Harry's vijandigheid tegen hem gaf hij geen nadere verklaring; hij zei, dat hij deze begreep en den vernietigenden schijn van schuld moest blijven dragen, daar hij niet spreken kon. Ik geloofde hem natuurlijk.’
‘U bent met hem gehuwd in Januari 1874 en Uw zoon Harold werd geboren in April 1875, als ik mij niet bedrieg?’
‘U bent uitmuntend op de hoogte,’ sprak Mevrouw Mac Leijsham, ‘'t is werkelijk kras.’
‘Het gemeentehuis kent toch de datums van een huwelijk en van de geboorte van een kind, zou ik meenen.’
Hier stond Mevrouw Treelong op en vroeg of zij ons thee mocht aanbieden. Harry nam haar even verwonderd op en sprak: ‘'t Was mogelijk beter, Mevrouw, het enkele uur, waarover wij hebben te beschikken, uitsluitend zakelijk te spreken; om half zeven moeten wij aan Elliot's tafel aanzitten. Ik zei derhalve, dat het gemeentehuis de datums van een huwelijk en van de
| |
| |
geboorte van een kind aanteekent,’ herhaalde Harry met ongewone klem.
‘Komen daar nooit vergissingen in voor, Mijnheer Gould?’ mengde zich Mevrouw Treelong in het gesprek.
‘Inderdaad Mevrouw. Ik heb wel ooit gehoord van processen, die over zulke vergissingen liepen. U wilt er toch niet op zinspelen, dat er met den kleinen Harold een vergissing werd begaan?’
‘Wat bedoel je, Carla?’ verwonderde zich Mevrouw Mac Leijsham.
‘Niets bijzonders, Mary, laat ik Mijnheer Gould niet storen in zijn gedachtengang. Verschoont me, ik laat U verder alleen, ik heb nog iets te verrichten vóór tafel,’ en zij stond op van haar stoel.
Groot-verbaasd blikte Mevrouw Mac Leijsham haar na, terwijl haar vriendin, blijkbaar een onverklaarbare opwinding beheerschend, het vertrek verliet; ik zag Harry's oogen schitteren en zijn trekken verstarren terwijl hij haar naöogde.
‘Uw echtgenoot overleed in October 1874,’ vervolgde hij kalm tot Mevrouw Mac Leijsham, doch een lichte beving in zijn stem verried zijn ontroering.
‘Juist Mijnheer Gould,’ antwoordde Mevrouw Mac Leijsham. ‘Ik begrijp Carla niet,’ voegde zij peinzend toe,
Harry haalde flauw de schouders op. ‘Ieder menschenleven heeft een schaduw en men heeft het recht, dat anderen die eerbiedigen.’ sprak hij vergoelijkend; ‘Mevrouw Treelong was immers als oude, trouwe vriendin van het geslacht, naar U mij mededeelde,
| |
| |
tegenwoordig bij de geboorte der kinderen van de familie Mac Leijsham?’
‘Inderdaad, Mijnheer Gould, trouwer vriendin is niet denkbaar.’
Harry boog zwijgend. ‘Waarom keerde Harry Mac Ludston uit Australië naar Doberney terug? Hij huwde met de weduwe van Francis Mac Leijsham in October 1874, meldde het gemeentehuis.’
‘Waarom hij juist terugkeerde, weet ik niet. Wij ontmoetten hem heel onverwachts in Doberney in Februari 1874, een maand na ons huwelijk.’
‘Hij vermeed vermoedelijk. Uw echtgenoot tot diens dood in October van hetzelfde jaar, eenige dagen voor zijn eigen huwelijk?’
‘Dat raadt U juist, Mijnheer Gould, hij ontweek hem volkomen en ook mijn schoonzuster nam van dien tijd af een vijandige houding tegen mij aan en dat bleef zoo tot den dood van haar man in 1901.’
‘Vroeg U haar nooit onder vier oogen de reden?’
Zij zuchtte diep en fluisterde: ‘Zeker, Mijnheer Gould. Maar dan schreide zij en zei dat het ontzettend was.’
‘Eerst na den dood van Uw echtgenoot begon Harry Mac Ludston U lastig te vallen?’
‘Mijn man was onschuldig, hij kan geen booswicht zijn geweest,’ barstte zij los. ‘Het was afschuwelijk en ik ontvluchtte Harry. Tot geen prijs wilde ik, dat de kleine Harold die aantijging vernam. Mijn man had vrienden te Sydney; toen de jongen tien jaar was, zond ik hem daar- | |
| |
heen op een kostschool, verliet “de Eenhoorn” en reisde rond zonder ergens een adres achter te laten.’
‘Wist Harry, waar Uw kind op school was?’
‘Neen, dat geloof ik niet.’
‘Mac Ludston had toch stellig aanduidingen, die in zijn oogen de schuld van zijn voormaligen deelgenoot in de Aurora-mijn vaststelden,’ meende Harry. ‘Mag ik weten, waarmee uw zwager U zoo doodelijk beangstigde?’
‘Ik zal open met U spreken, U gelooft immers niet in Harold's schuld?’
‘Wat beweerde Mac Ludston?’ antwoordde Harry effen.
‘Hij wees er vooreerst op, dat Benjamin zich herhaaldelijk bij hem had beklaagd, dat Harold hem bedreigde; zoo zinspeelde hij er op, dat hij zijn moordenaar was;’ zij rilde en strekte de handen sidderend uit, als om een schrikbeeld te verjagen. ‘Vervolgens wees hij er op, dat Benjamin's goud was verdwenen na diens dood en dat enkel een man, die, gelijk hij het uitdrukte, den weg wist, dat goud te gelde kon maken; knechten waren daartoe, meende hij, niet in staat; hij of Harold moest de moordenaar zijn, besloot hij onverzettelijk.’ Weer sidderde zij en een doodelijk bleek overtoog haar gelaat. ‘Ten derde herinnerde hij er mij aan, dat Harold zeer rijk uit Australië was vertrokken, een paar maanden na Benjamin's dood en dat hij veel rijker dan hijzelf te Doberney was weergekeerd; hij vroeg mij, waar hij dat geld dan had gehaald, terwijl zij uit dezelfde goudmijn hadden gedolven. Tenslotte, en dit was het
| |
| |
verschrikkelijkste bewijs, bracht hij mij telkens onder het oog, dat Harold den sleutel tot het ontdekken van den Eenhoornschat bezat, dien Benjamin hem meerdere malen voor de aardigheid, daar het zoo'n vreemd versje was, had getoond. Ik vond dezen sleutel in Harold's brandkast na diens tamelijk plotseling overlijden in October 1874. Hij had er mij nooit over gesproken; ik ben ook slechts twintig maanden met hem gehuwd geweest; ik begrijp het nòg niet....’ Zij zuchtte diep. ‘Moest ik Harry Mac Ludston niet ontvluchten? Ik stond als vrouw alleen tegenover dezen kwaadaardigen man.’ Er lichtte iets op in haar oogen en zij greep zenuwachtig Harry's hand. ‘Is het niet waar, Mijnheer Gould, toont het relaas van den moord niet onweerlegbaar aan, dat Harold de misdaad niet kan hebben gepleegd? Zou Mac Ludston dat verslag niet hebben gelezen?’
Nu kenden wij dus het familiegeheim van ‘de Eenhoorn’! Het was ontzettend! Ik begreep de doodsangst dezer vrouw voor Mac Ludston. Ik vroeg mij af: was Harold schuldig of niet? Ik dacht aan de onderstelling der knechten en popelde naar Harry's antwoord.
‘Er zijn vele mogelijkheden,’ antwoordde hij, mij geheel verbijsterend; ‘onder andere is er ééne, waaraan niemand schijnt te hebben gedacht. Deze hangt samen met de vraag, wie de ponnies mende dien middag, terwijl de wagens langs den rijksweg reden.’
Het werd bladstil in de kamer, wij gaapten Harry in stomme verbazing aan. Wat bedoelde hij? Wat had
| |
| |
dit uit te staan met den moord op Benjamin Mac Leijsham?
‘Wilt U mij nog één vraag beantwoorden, Mevrouw?’ vroeg Harry, de beangstigende stilte, die op zijn woorden gevolgd was, verbrekend. ‘Heeft Uw echtgenoot zelf nooit met U over Bathhurst gesproken?’
Weer zuchtte zij. Dan stond zij moeilijk op, liep behoedzaam naar de deur, opende deze en blikte in de gang. Zij keerde terug, nam weer plaats en fluisterde, naar ons overgebogen:
‘Ik zal U iets mededeelen, dat Harold mij toevertrouwde, mij echter bezwerend er nimmer over te reppen; thans, na zooveel jaren en nu er eindelijk hoop voor mij bestaat mijn levensrust terug te vinden, meen ik te moeten spreken. Hij bezwoer mij, gelijk ik U zeide, er over te zwijgen, daar Australische gouddelvers tot elke misdaad in staat zijn om zich te wreken, en ons leven ook in Doberney geen dag zeker meer was, als hun ooit ter oore kwam, dat hij gesproken had.’ Een huiver rilde over haar leden, toen zij haar verhaal begon. ‘'t Was 's avonds laat in een bosch bij Bathhurst, een paar dagen voor Benjamin's dood. Harold was alléén. Eensklaps hoorde hij op dichten afstand een luid geschreeuw, hij ijlde door het donkere woud in de richting vanwaar de kreten tot hem geklonken hadden; tastend zijn weg zoekend tusschen boomen en struiken, hoorde hij eensklaps, dicht aan zijn linkerzijde, fluisteren; snel keerde hij zich om en riep: “Wie daar?” Dan zag hij nog even de schimmen van twee vluchtende kerels.
| |
| |
Terwijl hij zijn oogen in het donker boorde en hen met de blikken volgde, stond aan zijn voeten een man op van den grond; doodelijk hijgde hij, zijn handen sidderden, hakkelend sprak hij: “Zij hebben mij willen wurgen, .... de schurken,” en hij greep Harold in het donkere woud vast. “Benjamin,” snikte Harold, en viel hem om den hals. “Harold,” beefde de ander, “ben jij 't.... jij!” Nadat de eerste ontroering in hen was weggerild, vroeg Harold: “Wie waren die twee?” Benjamin zei, dat hij het niet wist en vroeg of Harold ze herkend had. Harold had ze echter evenmin kunnen onderscheiden. Zij besloten voor hun eigen veiligheid ten eeuwigen dage over het voorval te zwijgen.... Ik smeek U, Mijnheer Gould, ik vertrouwde U, laat U het óók buiten het onderzoek, ons leven is er mee gemoeid.’
Nu zag ik eensklaps in Harry's oogen het bekende schitterende vonkje flikkeren en ik hoorde zijn kaken op elkander klikken. Nu wist ik, dat de feiten hem tot een gewichtige gevolgtrekking hadden gedrongen en dat er licht voor hem gedaagd was in het tastbaar duister. Ik pijnigde mijn hersens om zijn gedachtengang te volgen en te begrijpen, wat hem plotseling met beslissende klaarheid voor den geest gerezen was.... Harold's medeplichtigheid aan den moord op Benjamin werd stellig door dit verhaal hoogst onwaarschijnlijk. Maar kon Harold dit verhaal niet verzonnen hebben? Was hij de sluwe moordenaar, die hij wezen moest, als hij Benjamin op zoo onnaspeurlijke wijze uit den weg had geruimd, dan was hij zeker ook slim genoeg, om zijn
| |
| |
vrouw dit fabeltje op de mouw te spelden, teneinde haar voor immer het spoor bijster te maken, als zij ooit achterdocht tegen hem opvatte! Was het verhaal waarheid, dan kon dit boevenpaar ook de hand hebben gehad in den moord op Benjamin, eenige dagen later. Waarom zij het op Benjamin's leven aanlegden, werd dan een nieuw raadsel. Waarom hadden zij hem in een bosch willen vermoorden? Hij had stellig 's avonds laat geen kilo's goud in den zak gehad! Waren zij hem om andere redenen dan om zijn goud zoo vijandig, dat zij hem wilden wurgen? Wie konden zij dan zijn? De knechten waren, luidens het verhaal van Joe, allen gehecht aan hun meester. Overigens kon geen der knechten zijn meester bij de pomp hebben vermoord, dit stond reeds lang boven twijfel. Wie waren dan deze twee ellendelingen? Gingen er geheel nieuwe personen in het drama optreden? Wat moest Harry over dit stel aan Pinkerton vragen; hij bezat geen enkel middel, om ze te achterhalen. En toch was het verhaal van Mevrouw Mac Leijsham duidelijk voor hem een verrassend lichtpunt geworden en het had hem oogenschijnlijk tot een beslissend besluit gebracht. Ik begreep het niet, staakte mijn tobbend peinzen en wachtte af wat hij zeggen of zwijgen ging.
‘Ik dank U hartelijk voor uw vertrouwen, Mevrouw Mac Leijsham,’ sprak hij vriendelijk, ‘ik wist, dat U mij als Uw goeden vriend beschouwt, maar ik had niet mogen verwachten, dat U mij tot de diepste geheimen tusschen U en Uw overleden echtgenoot zou openbaren’
| |
| |
Hij stond op, boog hoffelijk en sprak: ‘Ik mag er zeker wel op aandringen, dat U alles zwijgt, wat wij bespraken?’
Zij greep sidderend zijn handen; ‘Ik smeek U, zeg mij, gelooft U aan Harold's schuld? Indien ja, staak dan uw inmenging in deze zaak, ik bezweer het U, als moeder’.
Rustig en vast antwoordde Harry: ‘Ik geloof niet enkel niet aan zijn schuld, ik weet zeker, dat hij onschuldig is en ik zal het U zonneklaar bewijzen. Tot elken prijs moet U dit echter ook tegenover Uw vriendin zwijgen, totdat ik U nader heb gesproken, Wilt U mij nòg een genoegen doen?’ vroeg hij onder het heengaan.
Vragend blikte zij hem aan; dan vervolgde Harry:
‘Ik zou gaarne zien, dat Mevrouw Treelong, die als vriendin der familie bij de geboorte van alle kinderen van het geslacht Mac Leijsham tegenwoordig was, U verklaarde, waarom zij beweert dat Ethel Mac Leijsham niet den oceaan kan zijn overgestoken om zich te wreken, en waarom het bewijs dezer bewering haar, Mevrouw Treelong, vernietigen kan, gelijk zij gisteren uitschreide. Ook zou ik willen weten, waarom zij mij vroeg, of er bij de aangifte van huwelijken en geboorten nooit een vergissing wordt begaan, en waarom de geheele zaak. die ons bezig houdt, en waar zij volkomen buiten staat, haar zoo redeloos en tot in het onzinnige opwindt. U kunt het haar vragen, ik niet. Wilt U mij dit genoegen doen?’
Mevrouw Mac Leijsham gaf, diep in gedachten, zwijgend, een bevestigend teeken met het hoofd; dan fluisterde zij: ‘Ik begrijp Carla op dit oogenblik hoegenaamd niet.’
| |
| |
Wij waren terug op de Draak. Elliot kwam ons tegemoet en overhandigde Harry een telegram en een brief. Het telegram doorliep hij snel, las het een tweede maal en borg het met een tevreden glimlachje in zijn borstzak, Dan sprak Elliot: ‘Dezen brief schreef de Heer Alcott mij, ik begrijp hem niet.’
Harry antwoordde: ‘Dat is waarlijk niet zoo zeer te verwonderen; ik had Allcott in Uw naam het telegram geseind, dat ik den butler opgaf toen wij naar de eetzaal stapten.’ Het telegram had geluid: ‘Kunt U onmiddellijk naar Kasteel Draak bij Mac Ludston Doberney komen voor langer tijd werkzaamheden nieuwen aanleg park? Zoo neen schrijf mij dan dadelijk, wanneer U vrij is. Elliot Mac Ludston.’
‘Hij kon natuurlijk niet onmiddellijk afreizen. Zie eens hier, Edward, wij moeten alle denkbare feiten verzamelen, Nu is het mogelijk van eenig belang Allcott's handschrift te kennen.’ Deze woorden kwamen er heel kalm en gemoedelijk uit, maar ik zag het blad even trillen in Harry's hand. De brief luidde:
‘Hooggeboren Heer Graaf,
Het is mij door mijn werkzaamheden alhier niet mogelijk op staanden voet voor langer tijd uit te breken. Ik zal mij echter heden vrij maken, zoodat ik morgen in den laten namiddag op de Draak hoop te komen, met den trein die om 7.56 station Doberney stopt.
Gaarne te Uwer beschikking,
Uw
Joseph Allcott, Tuinarchitect.’
| |
| |
‘Ik denk, dat het gele boekje mij nog even te pas zal komen; alles is nu echter veel duidelijker,’ sprak Harry raadselachtig. Dan overhandigde hij mij het telegram, dat hij zooeven had ontvangen, ik las en herlas en staarde op het papier, terwijl ik mijn hart hoorde bonzen:
HARRY GOULD.
KASTEEL DRAAK
DOBERNEY SCHOTLAND.
BENJAMIN MAC LEIJSHAM VERKOCHT ZIJN GOUD VOOR VIJFTIENDUIZEND POND AAN SYDNEY BANK ACHTTIEN MEI 1873 NAM HET GELD IN BANKPAPIER MEE.
PINKERTON.
Ik zocht Harry's oogen, doch hij wendde zich af, nam het telegram weer van mij aan en richtte zich tot Elliot.
‘Het was niet kwaad, als wij ons diner snel afwerkten, ik heb nog iemand te spreken vóór acht uur. Zoudt gij den butler willen waarschuwen?’
Elliot belde. Binnen enkele minuten tafelden wij; Harry was vol kwinkslagen en grappen, maar het ontging mij niet, dat hij een zenuwachtige opwinding verborg. Op geen enkele vraag over de zaak, die onzen geest en gemoed in beslag nam, ging hij in. Hij maakte er blijkbaar opzettelijk een grapje van.
Tegen half acht braken wij op: Harry belde iemand op te Doberney en daarna zaten wij in de rookkamer tegen- | |
| |
over elkaar. Na korten tijd gaf Elliot het verlangen te kennen, den Heer Allcott zelf aan het station met zijn auto af te halen.
‘Ik stap dan met Edward nog even Uw koninklijk park in en spreek dan even met den man, dien ik wacht,’ deed Harry opstaande, en wij liepen de openslaande deuren door en het bordes af.
Gedachteloos drentelden wij voort, totdat wij bij een steenen bank rust hielden aan een uitgestrekten vijver; daar zette Harry zich neder en ik volgde zijn voorbeeld.
‘'t Is beter je op de hoogte te brengen, wien ik wacht,’ fluisterde hij; ‘ik heb straks Jimson opgebeld.’
‘Wie is Jimson?’ vroeg ik, ‘ik heb nooit van dien man gehoord.’
‘De favorite kapper uit Doberney,’ antwoordde hij.
Ik keek hem aan, hij was behoorlijk gekapt en geschoren.
‘Een kapper?’ lachte ik.
‘Ja, het zal heel grappig zijn.’ sprak hij effen; ‘wij moeten Elliot morgen eens opvroolijken, ik heb een tooneelstukje bedacht en Jimson moet voor de grime en het kappen zorgen; jij moet meespelen, het is een eenvoudige rol. Wil je mij dat genoegen doen, wij houden van avond repetitie.’
‘Speel jij ook mee?’ vroeg ik, ten uiterste verbaasd.
‘Neen, ik ben de regisseur,’ antwoordde hij nuchter; ‘er is geen gevaar bij, het is enkel heel grappig.’
Ik haalde de schouders op; ik begreep, dat hij er een loopje mee nam, maar dat moet ik hem gunnen. Hij kan
| |
| |
niet buiten humor en op stuk van zaken vind ik dat heerlijk.
‘Nu,’ lachte ik, ‘waar moet ik voor spelen?’
‘Voor grasmaaier,’ verbijsterde hij mij. Ik barstte los in een daverend gelach. ‘Als je nog wat weet!’ riep ik uit.
‘'t Is een pantomime,’ vervolgde hij, ‘een eenacter, ik geloof, dat het effect heel groot zal zijn. Jij speelt het stuk met Mr. Allcott; Jimson maakt jullie volkomen onkenbaar; wij repeteeren vanavond in het sousterrain. Je hebt mogelijk opgemerkt, dat daar drie ineenloopende kleine kamers zijn; Jimson behandelt jou in de rechtsche, Allcott in de linksche en in de middelste wacht ik jullie na de verkleeding op. Jimson is vrijer, als hij alléén werkt. Nu laat ik je alleen, ik moet eerst even het gele boekje inzien, dat Ellers uit Hotel Melbourne voor mij haalde, en dan komt Jimson.’
‘Het gele boekje? Nu op stel en sprong?’
‘Ja, het handelt over handschriftkunde. Ik moet Allcott's brief met sommige karakteristieke gegevens vergelijken, om hem zoo goed mogelijk te kennen, als hij in ons gezelschap komt, daar hij op eenige wijze in Ethel's geheimen betrokken is en van Bathhurst meer af weet, dan hij bloot gaf. Hoe meer ik hem tevoren met zekerheid kan ontleden, hoe beter ik hem dwingen kan zich geheel te openbaren. Over een uur hoop ik bij Allcott en jou in het salon te zijn.’
Ik was alleen en had tijd tot wikken en wegen. Harry had Allcott dus verschalkt en een brief van zijn hand
| |
| |
uitgelokt; hij was toch wel oorspronkelijk in zijn eenvoudige, maar ontstellende middelen. Ik twijfelde er geen oogenblik aan, of hij zou Allcott al zijn geheimen ontwringen, doch ik kon mij niet voorstellen, welke rol deze man in het drama van Bathhurst had kunnen spelen. Was hij een der twee boeven uit het bosch? Maar stonden deze in eenig verband met den moord op Benjamin en met de kapdoos van Ethel? Was hiervoor de minste zweem van bewijs te vinden? Hadden de moordenaars van Benjamin in de pomp gezeten? Ik lachte om mijn onderstelling; de pomp werd immers gebruikt en Benjamin liep links langs de pomp, toen hij getroffen werd; iemand die van de pomp uit met een sabel of met een bijl van voren naar hem had geslagen had hem rechts en niet links moeten treffen! Kom, deze verklaring was onnoozel. Ik mijmerde voort. Wat had Harry bedoeld met de vragen, die Mevrouw Mac Leijsham moest stellen aan Mevrouw Treelong? Ja, zoo had Mevrouw Treelong gisteren en heden gesproken, gelijk Harry Mevrouw Mac Leijsham herinnerd had. Hij had het scherp onthouden. Zij had gezegd: Het kon niet zijn, dat Ethel zich wreken kwam, het was onmogelijk, zij zou dat bewijzen, al moest zij zich zelf er door vernietigen.... Hoe was dat te rijmen? Dan had ze bij Harry die raadselachtige inlichtingen gewonnen over mogelijke vergissingen bij aangiften van geboorten en huwelijken. Wist zij van zoo'n vergissing af? Was zij er in betrokken? Vreesde zij, dat dit ontdekt werd? Was met deze ontdekking haar naam en eer gemoeid?
| |
| |
Was er zoo'n vergissing voorgekomen bij Ethel? Zij leek ongeveer radeloos, deze vrouw. En wat wilde Harry met dezen Jimson en zijn ongelooflijke pantomime; waarom had deze zoo'n haast? Ik verloor mij in allerlei gissingen. Dan vroeg ik mij af, wanneer Harry het dagboek van Benjamin Mac Leijsham zou lezen. Ik veronderstelde vannacht! Ik zou hem in het oog houden; ik wilde zijn eersten indruk deelen. Dit leek mij het recht van onze vriendschap. Wat zou het dagboek mij ontsluieren?
Langzaam slenterde ik door het park terug; het liep naar half negen. Allcott zou wel aangekomen zijn en met Elliot in het salon vertoeven. Tot mijn verwondering vond ik Harry reeds bij hen. Wij werden aan Allcott voorgesteld als twee huisvrienden van de heeren Mac Ludston. Mijn listige vriend was aanstonds vol lof over het ongewoon prachtige park en bracht het gesprek op den aanleg; op dat terrein voelde Allcott zich veilig. Harry prees Allcott's kennis van planten en struiken uitbundig en hij voorspelde Elliot alle goeds van den voortreffelijken smaak van dezen tuinarchitect. Zoo brachten wij den avond door, wij billartten en speelden skat en tegen elf uur braken wij op.
‘Ik heb nog een kleine verrassing voor morgen te regelen met den Heer Allcott en mijn vriend Edward, mijnheer Elliot,’ sprak Harry, toen wij elkander goeden nacht hadden gewenscht. ‘De heeren zullen mij zeker wel even willen volgen? Mijnheer Mac Ludston, mogen wij over de drie kleine kamers van Uw sous-terrain be- | |
| |
schikken; 't is werkelijk een kostelijk idee, dat ik wil uitwerken, morgen verneemt U er nader over.’
Elliot lachte, ‘U brengt hier heel wat leven in de brouwerij, ga uw gang. Kan de butler ook helpen? Als het niet al te laat wordt, is hij te Uwer beschikking.’
‘Ik geloof niet, dat wij iemand noodig hebben,’ antwoordde mijn vriend.
Elliot wuifde ons met de hand toe ten afscheid en Allcott en ik volgden Harry.
‘'t Is wel een weinig eigenaardig, wat ik mij voorstel op te voeren,’ sprak Harry tot Allcott, ‘maar ik hoop, dat U onzen gastheer het genoegen zult willen doen in mijn stukje mee te spelen.’
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde Allcott en hij volgde Harry, die ons vóórging, de trap af naar het onderhuis.
Hij wees ons de twee kamertjes, waarin wij ons moesten verkleeden voor de repetitie.
Ik vond in het mijne Jimson, die aanstonds aanving met mij te grimeeren, middelerwijl Harry Allcott gezelschap hield; ik veranderde volkomen van aanschijn en werd een prima grasmaaier. Toen ik den kapper vroeg, wat dit eigenlijk beduidde, zei hij, dat hij het niet wist. Hij verliet mij, toen hij gereed was en ik hoorde hem door de gang loopen en de achterkamer binnentreden. Later vertelde Harry mij, dat hij hem aldaar, al keuvelend met Allcott, had opgewacht. Allcott liet zich gewillig behandelen door Jimson, tot hij eensklaps iets scheen te vermoeden. Maar bijna op hetzelfde oogenblik trad Harry bij hem binnen en, zijn verwarring
| |
| |
ziende, sloot hij snel zijn kamer aan den gangkant af, snelde de tusschendeur tusschen Allcott's kamer en de middelste door, opende mijn deur en siste tusschen de tanden: ‘Kom, snel!’ Ik trad onmiddellijk door de tusschendeur de middelste kamer binnen, Harry doorsneed weer vlug die kamer en trok Allcott letterlijk binnen in de middelste; dan klikte hij behendig de deur achter hem dicht in het slot; Jimson bleef in Allcott's kamer achter. Dit alles geschiedde binnen enkele seconden. Nu plofte Harry het gas aan, één enkele wijduitstaande zwaluwstaart, en ik bemerkte tot mijn zeer groote verbazing, Joe Fuller, die met open mond, uitgestrekte handen en groote glazige oogen als een waanzinnige, nu mij dan Allcott aanstaarde.....
‘Jullie hier?’ .... hakkelde hij wezenloos, ‘jullie Neil.... Oliver? .... Waar kom je vandaan.... Oliver?’ .... wendde hij zich sidderend tot mij, ‘maar wat ben je veranderd.... En jij, kleine Neil,’ richtte hij zich tot Allcott, ‘jij Neil, wat doe jij hier? .... Ja, jou herken ik dadelijk.’ Hij stikte bijna van opwinding.
Allcott deinsde achteruit van verbijstering, schrik en angst. Dan staarde hij Harry aan en stamelde: ‘Harry Gould! .... O! .... Ik had het moeten voorzien! ....’ Een doodelijk bleek overwaasde zijn gelaat en zijn knieën knikten.....
‘Ja, Neil Harwick,’ deed Harry koud en hard, ‘ik kom Benjamin Mac Leijsham en David Buttelsham en Claire en Harold Mac Leijsham wreken. Hoe ik jou ontdekte, Neil? De leugens van Oliver, jouw handlanger
| |
| |
en jou onbeduidend alibi, dat je 22 Mei 1873 op de markt te Sydney was, waarvoor je makkelijk kameraden kon hebben bepraat, je volgen van Ethel uit Australië, je onderdak naast haar kamer, je bespieden en afluisteren, je helsche wroeging over je verleden te Bathhurst bewezen, dat je van de heele zaak meer af wist en daarom lokte ik je hierheen, om je uit te hooren. Nu echter kwam ik óók in het bezit van je handschrift in twee brieven, één uit 1901 aan Joe Fuller en één van gisteren aan Graaf Mac Ludston en ik zag je foto uit 1873; de bruine pruik, die je droeg, was valsch; ik heb je door Jimson je blond haar en je blonden baard laten teruggeven en nu herkent Joe Fuller je dadelijk, kleine Neil! Een telegram van Pinkerton, dat mij zekerheid gaf, dat Benjamin Mac Leijsham reeds 18 Mei 1873 zijn goud voor vijftienduizend pond bij de Sydney bank te gelde maakte, bracht mij op de gedachte jou als Neil Harwick, met Oliver Winshup voor Joe Fuller te zetten. Jullie hebt gelogen, dat Benjamin zijn goud nog niet verkocht had. Jullie moest dat liegen; je domme leugens hebben je verraden! Jij en Oliver hebben Benjamin vermoord, daarna hebben jullie Harry Mac Ludston opgezweept tegen Harold Mac Leijsham en tenslotte hebben jullie David en zijn vrouw vergiftigd! .... Ellendelingen zijn jullie, aartsschurken! De heele hel draag je met je mee, Neil, van wroeging en wanhoop! .... God zal je enkel vergeven, als je alles bekent en boete doet.... Beken je, Neil?’
‘O ja, .... ja, .... God.... in den hemel!’ kreet Neil Harwick en viel aan onze voeten in zwijm.
|
|