De maaier van den dood (onder ps. Edw. Halliwells)
(1921)–Fr. Hendrichs– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
VII.
| |
[pagina 149]
| |
de komst van haar beste vrienden, gelijk zij zich uitdrukte, naar het geheel in den stijl-Louis XIV gehouden salon, en uitte haar verlangen, dat ons eerste bezoek op haar kasteel door vele andere mocht worden gevolgd. Het speet haar, dat Harold, haar zoon, om persoonlijke redenen afwezig was, doch zij verwachtte hem den volgenden dag terug. Zoodra wij plaats hadden genomen en een grijze butler ons ververschingen van uitgezochte verfijning had aangeboden, opende onze vriendelijke gastvrouw het gesprek, vroeg naar onze werkzaamheden en vorschte handig naar de aanleiding van ons, voor haar verblijdend, doch geheel onverwacht bezoek; of waren wij enkel op een vriendschappelijk bezoek uitgegaan, ter gelegenheid van een snoepreisje? Ik popelde naar Harry's antwoord. Ik voelde het wreede van zijn uitdagende vraag, in verband met de mij bekende dreigementen van Harry Mac Ludston tegen deze vrouw, zijn schoonzuster, doch blijkbaar zijn gezworen vijandin; ik herinnerde mij weer, dat zij dezen man radeloos gevreesd had en om hem Harold op tienjarigen leeftijd naar Sydney gezonden had en haar kasteel verlaten, om, altijd reizende van de eene onbekende wijkplaats naar de andere, Mac Ludston haar spoor bijster te maken. Er zweefde over Mevrouw Mac Leijsham een geheim, dat vermoedelijk samenhing met het leven van haar echtgenoot. Om haar kind was zij den verschrikkelijken bloedverwant ontloopen en eerst na diens dood in 1901 | |
[pagina 150]
| |
durfde zij pogingen aanwenden, om den Eenhoornschat te ontrukken aan zijn verborgenheid. Dit alles flitste mij door het brein in de enkele seconden dat Harry zweeg, alvorens hij tot Mevrouw Mac Leijsham de vraag richtte, die haar, naar ik stellig verwachtte, in verband met haar verleden ontstellen, ja verbijsteren moest. Nog voordat hij echter deze vraag had gesteld, werd de deur van het salon geopend en trad een bejaarde dame binnen, die ons als Mevrouw Treelong werd voorgesteld. ‘Zij is een oude vriendin van de familie Mac Leijsham,’ lichtte Mevrouw Mac Leijsham welwillend toe, ‘en woont sinds eenige weken bij mij in; Harold is dikwerf voor de belangen onzer bezittingen afwezig en ik ben gaarne op haar vriendelijk aanbod ingegaan, mij haar gezelschap te verzekeren, door haar binnen de muren van “de Eenhoorn” op te nemen.’ Ik achtte de vrees niet ongegrond, dat Harry, in tegenwoordigheid dezer ons geheel onbekende dame, zijn beslissende vraag zou achterhouden; ik meende, dat deze uit de lucht vallende gast hem allesbehalve te stade kwam, te meer was ik verbaasd over de woorden, die hij tot Mevrouw Mac Leijsham richtte: ‘Mag ik veronderstellen, Mevrouw Mac Leijsham, dat deze dame een vriendin van U is, waaraan U de geheimen, die U blijven beangstigen zoolang er één Mac Ludston op aarde leeft, hebt toevertrouwd?’ Een doodelijk bleek overtoog het gelaat onzer gastvrouw en zij kuchte zwijgend, met starren blik en ge- | |
[pagina 151]
| |
openden mond wachtte zij Harry's volgende woorden af; haar fijn vrouwelijk gevoel deed haar de gevaarlijke dreiging beseffen, die op haar indrong; met een lichten zucht legde zij de bevende hand op den arm van haar vriendin en fluisterde heesch, zich blijkbaar met kracht beheerschend: ‘Mevrouw Treelong was weleer verpleegster en heeft, vóór jaren, mijn schoonzuster en mij bij de geboorte der kinderen vol toewijding haar hulp verleend; ik beschouw haar als behoorend tot ons geslacht, ik heb voor haar geen geheimen, is 't wel Carla?’ Hare grijze vriendin schudde het eerbiedwaardige hoofd en gaf haar vriendin een dankbaren blik: ‘Je weet wel, Mary, dat ik altijd zwijg.’ Dan richtte zij zich tot Harry: ‘Zou het niet het verkieslijkst zijn, mijnheer Gould, eenvoudig te zeggen of te vragen, wat wij thans moeten onderstellen, dat U bewoog “de Eenhoorn” te bezoeken?’ ‘Het spijt mij,’ antwoordde Harry, ‘meer dan ik U zeggen kan, dat mijn eerste bezoek geen zuiver vriendschapsbezoek kon zijn. Elliot Mac Ludston heeft mijn hulp ingeroepen, om te pogen het raadsel op te lossen, waarom Ethel Rudgewood uit Edinburgh plotseling haar verloving met hem verbreekt, en dit raadsel is niet te verklaren zonder andere geheimen op te helderen; men kan niet altijd de hiel van een kous het eerst breien, geloof ik, zeker kan men ongeveer nooit aan de spits van een kerktoren beginnen, voordat de schacht is gebouwd.’ | |
[pagina 152]
| |
Weer knikte Mevrouw Mac Leijsham, thans merkbaar rustiger; het scheen dat Harry's aangename kalmte haar zenuwachtige opwinding bedaarde; toch flikkerde er iets in haar oogen van onveilige angstigheid. ‘De jonge liefde dezer twee menschen is een offer waard, meende ik’, vervolgde Harry, ‘en het kan ten laatste niet dan bevorderlijk zijn ook voor uw gemoedsrust, dat eindelijk het duister verleden tot klaarheid komt, en de geheimzinnige bedreiging van vage beschuldigingen tot haar werkelijke beteekenis wordt teruggebracht. Het verleden is in het ergste geval onherstelbaar, het kan echter óók zijn, dat het U onredelijk beangstigt. Een mensch kan maar zelden bij de volle waarheid verliezen. Ik wilde U een vraag stellen, Mevrouw Mac Leijsham.’ Ik voelde mijn bloed kloppen in mijn polsen, ik poogde mij een houding te geven door naar mijn sherry-glas te grijpen, maar de roemer sidderde in mijn hand, en mijn tanden klapperden op het glas. Hoorbare stilte hing secondenlang in het vorstelijk ingericht vertrek; dan sprak Harry langzaam, afgemeten, ieder woord een geheel bijzondere klem gevend: ‘Begrijpt U, Mevrouw Mac Leijsham, waarom Ethel de dochter van Benjamin Mac Leijsham uit Bathhurst, nadat zij de Engelsche bladen met het verhaal der ontdekking van den Eenhoornschat had ontvangen, uit Australië naar Schotland overstak met haar pleegouders, om zich op de schim van Harold Mac Leijsham te wreken?’ | |
[pagina 153]
| |
Met een doodsschaduw bedekt zat daar de slotvrouwe, ademloos, van schrik en ontzetting verlamd; haar vriendin had zich opgericht van haar zetel, greep, over heel haar lichaam trillend, den schoorsteenmantel vast en hakkelde, half verwezen, Harry met wijdopen angstige oogen aanstarend: ‘Wie.... zegt.... U....? Zoo waar ik leef, dat is volslagen onmogelijk!’ Ik wierp een vragenden blik op Harry. Wat bedoelde deze vrouw? Wat was volslagen onmogelijk? Waarop sloeg haar woeste ontkenning? ‘Mary’ vervolgde zij jachtig gehaast tot Mevrouw Mac Leijsham, ‘Mary, die vrouw is een bedriegster.... geloof mij.... geloof mij.... het kan niet.’ Uitdagend stond zij daar in haar vorstelijke waardigheid. ‘Ik zweer je, Mary, dat zij liegt.’ Het nevelde voor mijn oogen, het suisde in mijn hoofd; wat beduidde deze vage, benauwende beschuldiging? Welke was de leugen, welk het bedrog? Mevrouw Mac Leijsham staarde haar vriendin aan; deze tartende ontkenningen bleken haar een even ondoorgrondelijk mysterie als ons; tenslotte scheen de veerkracht der slotvrouw door den vinnigen aanval van haar vriendin te worden opgewekt en fluisterde zij aarzelend: ‘Carla, wat bedoel je, ik versta niet wat je zeggen wilt.’ ‘Het is niet enkel onmetelijk onwaarschijnlijk, het is ten eenen male krankzinnig, wat de heer Harry Gould | |
[pagina 154]
| |
ons mededeelt; ik moet mij het heele verleden kalm voor den geest roepen, en dan zal ik, als het onvermijdelijk is, mijzelf opofferen voor jou, Mary; ik hoop echter, dat de goede God mij het ergste sparen zal. Dit echter zweer ik je, dat het glad onmogelijk is, dat Ethel Mac Leijsham den oceaan overstak.’ Een schok deed haar haar evenwicht verliezen, haar knieëen knikten en zij viel terug op den divan; dan streek zij met de hand over het wasbleeke voorhoofd en stamelde: ‘Ik wil mij liever terugtrekken, Mary, vergeef me, maar ik bid je, geloof me, dat meisje liegt en bedriegt.’ En zonder antwoord af te wachten strompelde zij het salon uit en liet ons in neerdrukkenden twijfel en pijnlijke verbazing achter.... Begreep Harry iets van haar optreden en van haar verwarrende verklaring? Blijkbaar was zij volkomen zeker van haar beweren. Waarom poogde hij niet, deze vrouw tot duidelijker toelichting van hare onbeschaamde aantijgingen te bewegen? Waarom boog hij enkel zwijgend het hoofd en liet hij haar rustig vertrekken? Waarom beschouwde hij haar met zijn gemoedelijke onverschilligheid, als ging haar beweren langs hem heen? Ongetwijfeld had de vrouw ernstige redenen voor haar met hartstochtelijke woede uitgekreten beschuldiging, dat Ethel loog en bedroog; waarin echter de leugen en het bedrog bestonden, liet zij in het duister. Achtte Harry het niet de moeite waard den grond van haar beweringen te onderzoeken? De verschrikkelijke stilte, die minuten lang duurde | |
[pagina 155]
| |
in het salon, nadat de eerbiedwaardige dame was heengegaan, werd eindelijk verbroken door de woorden van Mevrouw Mac Leijsham, waarin ik meende een scherpe vijandigheid te hooren: ‘Het was mij aangenaam geweest, Mijnheer Gould, als U de rust van “de Eenhoorn” niet had verstoord, met Uw onbehoorlijke vraag.’ ‘Het spijt mij Mevrouw, ik had gehoopt U te helpen, als U mij had willen antwoorden. Hebt U ooit het verslag gelezen van den moord op Benjamin Mac Leijsham?’ ‘Mijnheer Gould,’ verhief zij zich rillend over geheel haar lichaam van den stoel, ‘deze roekelooze aanraking van lang gesloten wonden is onmenschelijk wreed en onmetelijk doelloos. Ik smeek U, dit onderwerp te laten rusten.’ ‘Ik ben U iets anders verplicht, Mevrouw Mac Leijsham,’ antwoordde Harry met koninklijke kalmte; ‘het was mij van den aanvang onzer kennismaking af duidelijk, dat doodelijke vrees voor Harry Mac Ludston U bewoog “de Eenhoorn” te verlaten en geen openbare poging te wagen om den Eenhoornschat op te graven vóór zijn dood; hij vervolgde U klaarblijkelijk met een geheim, dat het verleden van uw man schandvlekte. Tot elken prijs wilde U de mogelijkheid uitsluiten, dat dit onteerend verhaal Uw kind ter oore kwam. Nu ik echter dacht, U de bewijzen te kunnen leveren dat Harry Mac Ludston ofwel bewust loog, ofwel zich schromelijk vergiste, meende ik, dat U mij, Uw ouden vertrouwden vriend, niet zoo onhoffelijk en redeloos weg zou zenden. | |
[pagina 156]
| |
Ik verwacht van U om Uzelf, om Harold en om Elliot Mac Ludston, dat U mij als Uw bondgenoot en niet als Uw tegenstander beschouwt en behandelt.’ Hij was toch werkelijk een prachtkerel! Mevrouw Mac Leijsham zuchtte en stak hem flauw de hand toe. ‘Een hoogstaande, edele vrouw, die door haar levensellende het leven moet hebben begrepen, moest geen oogenblik gesproken hebben, gelijk U daareven hebt gesproken tegen mij; er mag geen gedachte aan vijandschap in U postvatten, ik was en ik ben uw vriend, Mevrouw.’ ‘Wat verlangt U te weten, Mijnheer Gould,’ klonk het thans rustig, hoewel een lichte beving in de stem de diepe aandoening der vrouw verried. ‘Ik verlang antwoord op mijn vraag,’ antwoordde Harry. ‘Welnu,’ fluisterde zij, ‘ja, ik begrijp het, hoewel Carla raadselachtig verward beweert, dat dat meisje liegt en bedriegt.’ ‘Kunt U gissen waarover Ethel zich wreken wil?’ vroeg Harry, den uitval van Carla Treelong verwaarloozend. Mevrouw Mac Leijsham boog het hoofd, naar allen schijn te pijnlijk ontroerd om te antwoorden. ‘Het is voor U mogelijk aangenamer, wanneer ik U zeg, wat ik denk,’ vervolgde Harry zakelijk; ‘Ethel Mac Leijsham meent, dat Uw man, die de jongere broer van Benjamin was, dezen te Bathhurst vermoordde, om den sleutel van den Eenhoornschat te bemachtigen; | |
[pagina 157]
| |
met deze verdenking heeft Harry Mac Ludston U het leven verbitterd.’ Zwijgend knikte Mevrouw Mac Leijsham bevestigend.... Harry vervolgde: ‘Mag ik U vragen, of U het verslag van den moord mogelijk las in de “Times”?’ Als heel afwezig en verloren in nameloos leed zat daar de slotvrouw; zij schudde werktuigelijk ontkennend het hoofd, in antwoord op Harry's vraag. ‘Ik heb het verslag voor U meegebracht,’ sprak deze vriendelijk en overhandigde haar eenige papieren; ‘ik verzoek U dringend het wèl te lezen, het is van belang, dat U zich eindelijk op de hoogte stelt van de feiten. De waarschijnlijkheid is niet uitgesloten, dat ik U voor immer van deze doodelijke obsessie kan bevrijden, maar ik kan niet met U overleggen, zoolang U zich geen rekenschap geeft van de werkelijke toedracht der zaak. Ik geef U mijn woord van eerlijk man, dat wij Ethel nooit zullen kunnen bewegen haar wraak te laten rusten, voordat wij haar van haar misdadige dwaling overtuigen, door den waren schuldige te ontmaskeren. Lees dit verhaal als een roman, waar U geheel buiten staat; als ik mij niet zeer bedrieg, staat U er ook geheel buiten.’ Hij stond op. ‘Mijn vriend en ik hebben ons aangediend bij de Mac Ludston's op “de Draak;” Elliot wacht ons; ik hoop U spoedig weer te bezoeken en vraag U met aandrang Uw vriendin te bewegen, om zich aan U te verklaren; wij missen het recht haar in verhoor te | |
[pagina 158]
| |
nemen, mogelijk wil zij U mededeelen, waarop haar diep afgrijzen voor Ethel Mac Leijsham is gegrond.’ De onbestemde angst was blijkbaar weggedreven uit het gemoed van Mevrouw Mac Leijsham; flauw glimlachend en met hartelijke dankbaarheid sprak zij tot Harry, hem de hand ten afscheid reikend: ‘U is nog dezelfde toovenaar van verleden jaar.’ ‘U hebt hem toen vertrouwd, waarom zou hij nu zijn stokje hebben verloren? Toovenaars zijn gewoon hun stokje goed te bewaken....’ Wij stonden buiten, wandelden langs de mij van vroeger zoo goed bekenden landweg; het dikke boertje, dat als huisbewaarder van ‘de Eenhoorn’ had dienst gedaan, terwijl de eigenares reisde en trok, groette ons vriendelijk en Harry riep hem lachend toe: ‘Je bent nu zeker intendant van het paleis geworden?’ Een blijde glimlach vertrok het stompzinnig gelaat van den oermensch, doch het was duidelijk, dat de zin van Harry's woorden hem ontsnapte. Harry blikte hem een wijle aan en ik volgde zijn oogen; dan wandelden wij ongeveer een halve mijl ver en traden door een hoog ijzeren hek op het terrein van ‘de Draak’. Wij belden aan het kasteel. Een lakei opende en geleidde ons naar een ruime moderne zaal. Daar wachtte ons Elliot, die ons met twee uitgestoken handen tegemoet snelde. ‘Wel, dat is aardig van U beiden,’ deed hij gul, ‘gaat zitten; hier is een telegram,’ richtte hij zich tot Harry. Harry las en herlas het telegram, stak het achteloos | |
[pagina 159]
| |
in den zak; snel schreef hij er een en vroeg Elliot dit onmiddellijk te laten seinen; Elliot belde den butler en het telegram vertrok. ‘De kapdoos is terecht,’ begon Harry het gesprek, mij opnieuw verbazend met zijn fantastische grilligheid; ‘maar wij mogen haar nog niet te voorschijn halen; je moet nog even geduld hebben Elliot, alles komt echter in orde, geloof ik.’ ‘Wie had ze gestolen?’ vroeg Elliot. ‘Een grasmaaier uit Australië,’ antwoordde Harry. Elliot barstte los in een daverend gelach en viel achterover in zijn stoel: ‘U bent ongelooflijk, Mijnheer Gould.’ ‘'t Is de zuivere waarheid,’ meende mijn vriend. ‘En waar was ze? Wie vond ze?’ ‘Waar ze was of is, weet ik niet; de kok heeft ze gevonden.’ ‘De kok?’ glunderde Elliot. ‘Inderdaad.’ ...... ‘In de keuken?’ ‘Neen, in de papierkist,’ verbijsterde Harry hem volkomen. ‘Kent U den heer Allcott?’ vervolgde hij zonder eenigen overgang; ‘hij is tuinarchitect en een beschermeling van mij; ik zou hem U willen aanbevelen. Zijn bekwaamheid staat boven allen twijfel en ik meen dat zulk een deskundige u te pas moet komen. Na den ombouw van den westelijken vleugel van “de Draak” zal een herschepping van het park onvermijdelijk blijken. De heer Allcott is bereid U van dienst te zijn, zijn kundigheden en smaak waarborg ik U.’ | |
[pagina 160]
| |
‘Hij is mij welkom.’ antwoordde Elliot op de electrische bel drukkend, ‘ik heb reeds met mijn broers in denzelfden geest gesproken, U voorkomt dus mijn wenschen.’ De butler trad in en Elliot vroeg of de tafel gereed was, hij zei dat hij honger had; ik vond hem een practischen kerel. Snel schreef Harry nog twee telegrammen en overhandigde deze aan den butler, terwijl wij naar de eetzaal stapten. Aan tafel overrompelde Harry ons met eenige van die allerverrassendste mededeelingen, waarvan hij het geheim bezit en die een samenwerking met hem ongeveer tot een sprookje maken. ‘Ik zou je willen verzoeken, Elliot, het hek dezen avond en desnoods den geheelen nacht open te laten, ik wacht een auto uit Edinburgh, die mij een boek brengt, dat ik vanavond nog moet bestudeeren. Ik heb er vanmiddag om geseind. De heer Allcott zal je, hoop ik, morgen bezoeken in den namiddag, ik vertrouw, dat je dan thuis bent. Ik zou Allcott echter ook gaarne nog spreken, ik stel levendig belang in dezen man; hij is afkomstig uit Australië en dat werelddeel trekt in den laatsten tijd mijn heel bijzondere aandacht.’ Hij loog weer niet, hij liegt nooit, maar van waarheid spreken schijnt hij toch een heel afzonderlijk begrip te hebben. Na tafel rookten wij zware sigaren en praatten over de kippetjes. Ik had Harry midden in de behandeling | |
[pagina 161]
| |
eener ernstige zaak nog nooit zoo gemoedelijk gezien. Het was of wij werkelijk op een vacantiereisje waren en er geen wolkje aan de lucht vlekte! Toch las Mevrouw Mac Leijsham nu met groote ontsteltenis het verslag van den moord op Benjamin, werd de boefachtige Allcott hier verwacht en was er in een auto een boek onderweg, dat Harry dezen avond nog moest bestudeeren! .... Ik nam er geen genoegen mee, voor den gek te worden gehouden door Harry's opzettelijke onverschilligheid en ik besloot met prikkelende vragen mijn verzet tot zijn bewustzijn te brengen. ‘Waarom neem je niet eens rust vannacht? Kan dat boek niet wachten tot morgen? Het wordt hoog tijd voor je, om te bedenken, dat je ook een mensch bent en den slaap op den duur niet missen kunt.’ ‘Dit boek zal mij waarlijk mijn nachtrust niet benemen, het is slechts een geillustreerd weekblad,’ antwoordde hij glimlachend; ‘juist om den slaap te vatten, ben ik gewoon oude Engelsche plaatjes te bekijken; er is niets eentoniger en droomeriger dan deze stijf-deftige kunst; je moet het eens beproeven, Edward, je slaapt als een roos als je een paar dozijn van die plaatjes hebt bekeken.’ Ik was totaal verslagen, ik gevoelde het. Ik wrokte over mijn nederlaag en zon op middelen om hem mijn ontstemming te doen blijken. Daar viel mij iets in. ‘Allcott woont immers in pension Chippenhall, hoe ken je hem zoo goed?’ vroeg ik argeloos. Maar ik was mij onmiddellijk bewust, dat ik tegen de vriendschap | |
[pagina 162]
| |
handelde met hem aldus vast te zetten en misbruik te maken van het vertrouwen, dat hij in mij stelde. Ik haastte mij dus toe te voegen: ‘Of zwijg er maar over als je liever zwijgt.’ ‘Welneen,’ lachte hij luidop, ‘waarom zou ik zwijgen? Elliot mag gerust weten, dat Allcott uit Australië afkomstig is en David en Ethel is gevolgd. Het is mogelijk zelfs beter, dat hij begrijpt, hoeveel belang Allcott stelt in David en Ethel en dat hij een rol speelt in de geheimzinnige zaak. Je hebt juist gezien, Edward, het is verkieslijker tegenover Elliot geen geheimen te verbergen; hij zal mij gemakkelijker toestaan met Allcott ongestoord in zijn uitgestrekt park te wandelen dezer dagen, als hij weet, dat ik hem onder vier oogen over belangrijke zaken heb te spreken. Je wilt hem immers wel eenige dagen huisvesten op “de Draak,” Elliot?’ ‘Zonder twijfel, als U dat aangenaam is,’ antwoordde deze gul. ‘U zegt, dat hij David en Ethel kent, ik zal hem dan eens ondervragen.’ ‘Ik hoop, dat je dat niet zult doen en mij de leiding der zaak overlaten; ik reken daar zelfs op,’ antwoordde Harry kalm; ‘voor de Heeren van “de Draak” is Allcott enkel de tuinarchitect.’ Elliot knikte instemmend, dan sprak hij: ‘Deze heer komt dus morgenmiddag; ik zal zijn kamers in gereedheid laten brengen. Het is jammer, dat mijn beide broers de heele week afwezig zijn, hij moet dan maar blijven tot zij terugkeeren. Ik beslis niet gaarne over een | |
[pagina 163]
| |
algeheele verandering in den aanleg van het park, zonder er hen in te kennen.’ ‘Mijn vriend Allcott zal blij zijn, eenigen tijd, ver van zijn stadsbeslommeringen, de vrije natuur te genieten; deze streek is verrukkelijk en de ijle Schotsche lucht is zeer bevorderlijk voor de gezondheid,’ meende mijn wijsgeerige vriend. Ik trappelde bijna van spanning. Wat beraamde Harry, welk was nu zijn krijgsplan? Hij was mij een ondoordringbaar raadsel. Mijn twee uitdagende vragen hadden tot niets geleid; ik werd van het kastje naar den muur geworpen. Wacht, daar viel mij iets in, ik zou trachten Elliot tot mijn bondgenoot te maken, mogelijk had ik dan betere kans. ‘Ethel heeft het portret weer op haar kamer in genade aangenomen, de leelijke plaat is opgeruimd, zij vroeg mij, toen ik voor knecht speelde in het pension, haar te helpen om het portret op te hangen.’ ‘Zeer merkwaardig,’ viel Harry in, mij meer en meer verbijsterend thans met zijn uitdagende oprechtheid; ‘het portret stelt zekeren Benjamin Mac Leijsham voor, niet waar Edward; hij moet familie van Ethel zijn, daar dit portret haar eenige portret is.’ ‘Mac Leijsham,’ verbaasde zich Elliot onverholen, ‘is deze Mac Leijsham familie van de Eenhoorn-bewoners?’ ‘Ik denk het wel,’ antwoordde Harry, ‘deze naam is niet zoo algemeen; wij zullen er bij gelegenheid Mevrouw Mac Leijsham eens over spreken,’ loog hij weer niet, zonder echter de waarheid te zeggen. Dan | |
[pagina 164]
| |
vervolgde hij: ‘Is er in het park ook een schietbaan? Wij zijn bijzondere liefhebbers van deze sport, nietwaar Edward?’ Groote hemel! Ik die op den revolver tamelijk bedreven was, mag ik zonder zelfoverschatting zeggen, maar die ongeveer nooit een geweer in mijn handen had gehad! Waar wilde hij heen? Stellig had hij eene bedoeling met zijn oogenschijnlijk zotten inval, maar ik kon niet gissen welke deze was. ‘Dat wil zeggen,’ aarzelde ik, ‘jij schiet veel beter dan ik, maar ik wil de baan toch wel eens probeeren.’ Ik dacht in mezelf, ik hoop dat alle redelijk een onredelijke schepselen Gods dan uit de buurt blijven achter het doel! ‘De baan wordt slechts zelden gebruikt, er is slechts één scherpschutter onder het personeel,’ antwoordde Elliot, ‘de anderen voelen niet veel voor deze liefhebberij.’ ‘Een scherpschutter?’ deed Harry belangstellend, ‘ik wil mij eens met hem meten, ik zet er een pond op, dat ik van hem win. Hoe heet hij?’ ‘George, hij is tuinknecht, ik denk er over, hem tot mijn jager te bevorderen.’ ‘Ik zal hem morgen wel vinden,’ sprak Harry voldaan, ‘hij mag zeker wel een weinig tot mijn beschikking staan?’ ‘Gerust,’ lachte Elliot, ‘zoo druk is het op het oogenblik niet.’ Dus al weer iets nieuws. Harry ging scherpschieten | |
[pagina 165]
| |
met George! Te deksel, wat verzon hij toch! Er kwam in een auto een boek, Allcott zou hier logeeren, Harry wilde met hem wandelen in het mijlen uitgestrekte park en wij gingen prijsschieten met een scherpschutter! .... Daar flitste iets door mijn brein! Harry had gevraagd of George een weinig tot zijn beschikking mocht zijn. Moest hij als lijfwacht dienst doen in dreigend gevaar? De goedmoedige Schot had de vraag niet doorgrond, ik kende Harry Gould beter, hij maakte geen doellooze grapjes! .... Waarom had hij Elliot den naam Mac Leijsham medegedeeld en op het verband tusschen het meisje en Benjamin Mac Leijsham gewezen? Ik verdiepte mij nutteloos in gissingen, doch waagde geen nieuwe vragen; ik gaf er de voorkeur aan te wachten, tot ik Harry 's avonds onder vier oogen kon onderhanden nemen; in de tegenwoordigheid van Elliot leek hij volkomen onberekenbaar. De late avond, waar ik op wachtte, kwam inderdaad. Het was tegen elf uur, toen ik mijn slaapkamer intrad, om een kwartier later tegenover Harry te zitten op de zijne. Ik vond hem bedrijvig met een brief; hij zag even op en reikte mij het papier over, dat hij beschreven had. Ik las: Waarde Wells, Ik blijf nog een poosje afwezig. Zou juffrouw Carlotta je willen helpen, om in het bovenste rechtsche laadje van mijn bureau een boekje te zoeken in geel leer gebonden en zou je dat boekje aan Ellers willen mee- | |
[pagina 166]
| |
geven, die, gelijk je zeker reeds bemerkte, met de Fiat voor het hotel staat? Ik hoop, dat je in mijn regeling geen bewijs van wantrouwen ziet, maar er enkel de opvatting in onderkent, die je stellig met mij huldigt, dat een vrouw zoo'n laadje, na het te hebben doorsnuffeld, zelfs als de meest onverhoopte drukte haar overrompelt, zorgvuldiger tot zijn vorigen toestand terugbrengt dan een man. Waarschijnlijk zal de heer Mac Pherson uit Edinburgh naar mij informeeren, deel hem dan mede, dat ik op ‘de Draak’ te Doberney logeer met den heer Allcott. Harry Gould.
‘Je zult mij zeker eindelijk wel eenige verklaring willen geven nietwaar,’ sprak ik koud terughoudend en koel vormelijk. ‘Het begint mij ondragelijk te hinderen, dat je mij zoo ongeveer als je zwarte knechtje behandelt. Zou ik bijvoorbeeld mogen weten, wat dat voor geel boekje is?’ ‘Ik dacht dat je het al wel begreep,’ deed de schelm onnoozel; ‘Mac Pherson zal immers schrijven of zelf komen. Schrijft hij, dan heb ik vermoedelijk het gele boekje noodig, komt hij zelf, dan kan George goede diensten bewijzen. Het is misschien ook wel de moeite waard de hand van Allcott te doorgronden.’ ‘Kan daar het boekje dan voor dienen?’ ‘Voor die voor de hand liggende dingen blijk je altijd bijzonder bevattelijk te zijn.’ ‘Je bent dus Allcott en Mac Pherson aan het aanzuigen, als ik je goed begrijp.’ | |
[pagina 167]
| |
‘Dat is inderdaad de juiste uitdrukking. Allcott moet hier komen en MacPherson kan hem nu niet meer ontmoeten aan het Nelson monument; Allcott heeft hem stellig verwittigd van zijn aftocht en mocht dit zoo niet zijn, dan verneemt onze vriend er wel nader over van Wells; ik vermoed dat Mac Pherson voeling zal willen houden met Alcott, daar hij vreest, dat deze iets verraden zal. Zoo zal hij dus weldra ergens in het kreupelhout te vinden zijn.’ ‘In het kreupelhout?’ vroeg ik, mij bedwingend om niet uit te proesten van het lachen. Iets dwazers kon men zich wel niet voorstellen, dan de deftige Mac Pherson in het kreupelhout! Dan vervolgde ik: ‘Heb je er eenig denkbeeld van, wat Allcott in Mac Pherson's oogen zou kunnen verraden?’ ‘Ik moet eerst vanavond laat de Engelsche plaatjes bekijken; daarna wil ik slapen. Vermoedelijk zal ik dan David hier ontbieden,’ sprak hij, zonder mij te antwoorden. ‘Zou je mij nu een heel groot genoegen willen doen?’ voegde hij hartelijk toe, en ik merkte thans, dat het hem hooge ernst was. Daartegen was ik machteloos en ik knikte bevestigend. ‘Wacht dan,’ sprak hij, ‘met verder vragen tot morgen. Ik heb een stellig vermoeden, dat morgen de menschen de zaak goeddeels zullen hebben geschift. Op het oogenblik is zij nog te verward om een behoorlijk inzicht en overzicht mogelijk te maken. Allcott moet met mij wandelen, David moet spreken, Mac Pherson moet in het kreupelhout van “de Draak” kruipen en Mevrouw | |
[pagina 168]
| |
Treelong moet hardop droomen; als de vijand niet in het open veld komt, hebben verrekijkers geen waarde; deze dingen dienen tot niets zoolang de troep zich achter heuvels verbergt. Wij gaan nu rusten, ik moet het boekje afwachten, het zal zeer laat worden; je zult dus wel vóór mij uit de veeren zijn, zend dan dit telegram voor mij.’ Ik las: BUREAU PINKERTON SYDNEY Ik blikte hem ongeloovig aan. ‘Twee zijner knechts verklaarden, herinner je het “Times”-verslag, dat Benjamin hun mededeelde geen goud te hebben verkocht, daar hij niet durfde wagen het te vervoeren.’ ‘Uitmuntend,’ deed hij kalm, ‘zoo is het. De menschen schiften hier, geloof ik, onmiddellijk de zaken. Dat getuigden de twee knechts Oliver Winshup en Neil Harwick die, gelijk de “Times” mededeelde, bij het verhoor een onweerstaanbaar stompzinnigen indruk maakten; het is niet zoo waarschijnlijk, dat de gouddelver Mac Leijsham van twee zulke aartslummels zijn vertrouwelingen maakte, terwijl hij David buiten dit geheim liet.’ ‘Wat denk je dan?’ ‘Dat ze schitterend hebben gelogen in 1873 en de | |
[pagina 169]
| |
justitie te Bathhurst oppervlakkig en onmenschkundig optrad.’ ‘Zij kunnen toch niet in de zaak betrokken zijn,’ opperde ik, ‘Oliver zat op den bok van den wagen naast David, Neil was naar de markt te Sydney en de derde knecht Joe was ongesteld en lag te bed.’ ‘Inderdaad, je bent je 500 pond als reporter van de Evening Trotter waard,’ glimlachte Harry. ‘En toch geloof ik dat Pinkerton ons terug zal seinen, dat Benjamin zijn goud verkocht vóór 23 Mei, den dag waarop de raadselachtige moordenaar hem trof. Oliver bewees een daverende leugenaar te zijn, dat zal ik je morgen uit tal van feiten bewijzen, en Neil's beweren hangt totaal in de lucht. Ik ben nu te moe; begrijp je niet, dat ik veel voel voor je geestige theorie, dat een mensch nu en dan slaap noodig heeft, en ten slotte, als hij dezen drang der natuur miskent, zijn hersens niet gaarne meer gebruikt? Als werkelijk het goud werd verkocht vóór 23 Mei, zou de kortste weg om den moordenaar van Benjamin Mac Leijsham te vinden, zijn, te ontdekken waar dit drietal, Oliver, Neil en Joe, is gebleven, dan zal mogelijk tevens licht kunnen vallen over het raadsel, waarom Ethel haar verloving verbrak. Zeker is dit echter alles behalve.’ Zijn verbazingwekkende schranderheid maakte mij sprakeloos. Ik voelde het logische van zijn gedachtengang. Als de knechten hadden gelogen moesten zij een reden gehad hebben; dan wisten zij meer van het geld en was er althans een motief van den moord gegeven. | |
[pagina 170]
| |
Maar Ethel! Wat had haar verloving te maken met het geld van Benjamin uit 1873? ‘Je vergeet toch niet,’ sprak hij droomerig, ‘dat de mijn Aurora aan drie deelgenooten behoorde, Benjamin, Harold en Harry?’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg ik. Eensklaps stond hij snel op van zijn stoel en luisterde gespannen: ‘Ga nu slapen, ik hoor 'n auto naderen, ik denk, dat mijn boek in aantocht is en dan ga ik plaatjes kijken.’ Meteen was hij de kamer uit.... Den volgenden morgen om negen uur daalde ik, volkomen opgeknapt, de trappen af. De butler trad mij tegemoet en sprak: ‘De heer Harry Gould heeft op het zilveren blad in de gang, waarop de brieven en boodschappen worden neergelegd, gisteren avond een open briefje achter gelaten, met het verzoek aan mij, om U vanmorgen op te wachten en U te vragen of U den inhoud van dezen brief seinen wilt. Hij verzoekt U den omslag te openen en den brief te lezen en ten spoedigste voor zijn beide telegrammen te zorgen.’ ‘Heeft hij eenigszins aangeduid, op welk uur hij wenscht gewekt te worden?’ ‘Ziehier zijn briefje,’ antwoordde de butler. Ik las: ‘Butler, vraag den heer Halliwells dezen brief mede te nemen, te openen en te seinen met het andere telegram; roep mij desnoods tegen de lunch maar stellig niet eer. Een mensch behoort nu en dan te slapen.’ De vormelijke butler deed wanhopige pogingen om | |
[pagina 171]
| |
zijn afgemeten deftigheid te bewaren; dan keerde hij zich eenklaps om, boog en sprak: ‘'t Is niet altijd even gemakkelijk, Mijnheer Halliwells.’ ‘Neen butler, 't is met den heer Gould zelfs ongeloofelijk moeilijk,’ beaamde ik. Ik seinde dus twee telegrammen. Den inhoud van het eerste heb ik reeds vermeld; het tweede, dat mij door den butler in gesloten enveloppe overhandigde was, luidde: DAVID BUTTELSHAM PENSION CHIPPENHALL EDINBURGH. OM JOE FULLER MOET U ZONDER PARDON ONMIDDELLIJK OP DE DRAAK DER MACLUDSTONS TE DOBERNEY KOMEN. DENK AAN ETHEL. IK RAAD U NEEM EEN AUTO IK VERGOED DE KOSTEN. Peinzend drentelde ik terug naar het kasteel. Waar had Harry eensklaps dien Joe Fuller opgediept, die David wachtte op ‘de Draak?’ Hoe was deze ontdekking bij denkbare mogelijkheid in zijn werk gegaan na twaalf uur 's nachts, toen ik hem verliet? Hij kende Joe Fuller niet, hij kon hem niet kennen, de man zat ergens in Australië. Ik was te veel in zijn onmiddellijke omgeving geweest, om te twijfelen aan de onmogelijkheid, dat Harry den Australischen knecht, dien hij nooit gezien had, dezen nacht had opgespoord. En zelfs als dit ongerijmd onwaarschijnlijke was geschied, hoe wist hij dan, dat die Joe de macht had David hals over kop te ontbieden? | |
[pagina 172]
| |
Of was alles een list, wilde hij David en Allcott samen ver hooren? Was Allcott Joe Fuller? Maar hoe was hij dit eensklaps aan de weet gekomen? En welke bedreiging lag er voor David in den naam van Joe? David was een rechtschapen hoewel dom man, die vaderlijk waakte over Ethel, Allcott was een listeling, een door wroeging verteerde booswicht, wat bewoog hem.... ‘Allah,’ klonk het mij monter uit den verren zoom van het park tegemoet, ‘frissche morgen. Uw onbetaalbare vriend is nog niet uit de veeren, willen wij ontbijten? Het loopt tegen tien uur.’ Het was Elliot, prettig en vroolijk als immer. Wij wandelden samen op; mijn gezellige gastheer deed mij voor een oogenblik, de nabije dreigingen vergeten, die Harry's methoden van alle kanten op ons deden instormen; beangstigend duidelijk werd het mij meer en meer, dat hij het gruweldrama doorzag en dat het sloteffect ontzettend zou zijn; zijn maatregelen waren stellig niet de eerste de beste onschadelijke krankzinnigheden; hij had er zijn doel mee en dat zou hij bereiken, geleidelijk zijn vijanden verpletterend. ‘Ik ben blij U te ontmoeten. Harry laat mij het eene griezelige telegram na het andere verzenden en ik tast in volkomen duister. David, de concierge, komt ook al op “de Draak,” en Ellers is op pad met den wagen om een geel ingebonden boekje voor zijn meester te halen. Ik geloof, dat mijn vriend een spoor ruikt en dan is hij verschrikkelijk. U kent hem niet. Enkel begrijp ik niet, waar hij de gegevens haalt voor zijn besluiten. Heeft | |
[pagina 173]
| |
Ethel U ooit over de Australische goudmijn Aurora gesproken?’ ‘Hoegenaamd niet.’ ‘Ik vind dit zonderling, om niet te zeggen onverklaarbaar,’ sprak ik in gedachten. ‘Is zij dan in zoo'n goudmijn betrokken?’ vroeg de Schot verbaasd. Ik schrok, ik had mij verpraat; waarom lette ik niet beter op mijn woorden! De Schot wist niets van het verleden van Ethel Rudgewood; ik moest snel een antwoord vinden, dat hem voldeed, doch ik vond het niet. ‘U las toch die woorden “Goudmijn Aurora” in haar papieren op tafel, toen U haar dien middag overviel,’ antwoordde ik weifelend. ‘En wat zou dat?’ deed Elliot koppig, ‘wat beduiden deze twee losse woorden? U moet mij niets verzwijgen, Mijnheer Halliwells, Ethel geeft mij méér zorg dan U weet of weten kunt.’ Ik voelde, dat ik zoo niet van hem af kwam en besloot in 's hemels naam een oppervlakkige toelichting te geven. ‘Haar vader bezat een goudmijn, schijnt het, zooveel heeft Harry reeds vastgesteld; het schijnt, dat men haar niet eerlijk behandeld heeft.’ ‘O, ik begrijp het nu,’ viel Elliot overhaast in de rede; ‘Ethel wilde mijn hulp inroepen en daarom bestudeerde zij zeker de papieren van de mijn, om mij de zaak duidelijk te maken. Als zij mijn steun behoeft.... 't Is mij niet mogelijk, haar hulpeloos aan haar lot over | |
[pagina 174]
| |
te laten. Als het nog lang duurt, ga ik recht op haar af. Wat dunkt U, zou zij naar mij verlangen?’ Ik hoorde bijna een snik in de stem van den armen jongen. ‘Harry wikt en weegt alles met zorg; als Ethel U noodig heeft zult U haar niet in verlegenheid laten; wees daar gerust op.’ ‘Maar hoe kunnen wij weten, wanneer zij, gelijk U het uitdrukt, mij noodig heeft?’ vroeg Elliot aandringend. Ik zweeg, want ik voelde dat hij mij vastpraatte. In gedachten liepen wij naast elkander het park door het bordes op en traden de ontbijtkamer binnen. Daar troffen wij Harry, in druk gesprek met den architect Willy Hoover. Hij liet zich de plannen uitleggen van den herbouw van den westelijken vleugel. Waar stelde hij al geen belang in! ‘Als dit idee van Miss Rudgewood is, heeft zij blijkbaar veel smaak,’ hoorden wij hem zeggen; hij zag even naar ons op, toen wij binnentraden en vervolgde zakelijk: ‘Is het U bekend, waar dit merkwaardig meisje haar studiën heeft gedaan?’ ‘Te Brisbane, in Australië, heeft ze mij eens verteld, er schijnt daar een technische hoogeschool te zijn.’ ‘Brisbane ligt stellig meer dan vijfhonderd mijl van Bourke,’ antwoordde Harry verwonderd. Nu zag hij naar ons op en sprak tot ons: ‘Ethel Rudgewood heeft te Bourke gewoond, vertelde de architect, en haar studiën gedaan te Brisbane:’ dan | |
[pagina 175]
| |
vroeg hij weer aan den architect: ‘Leefde zij daar geheel afzonderlijk?’ ‘Ja, haar pleegouders bleven te Bourke op de hoeve, zij woonde in bij een studievriendin.’ ‘Heeft zij u de naam van het meisje genoemd?’ ‘Miss Langleton, meen ik, zij is nu een bekende architecte, vertelde Miss Rudgewood mij,’ antwoordde Hoover. ‘Mijn teekenaarster is een zeer aangename medewerkster; zij weet veel te vertellen over Australië en zij is openhartig en eenvoudig,’ lichtte de sympathieke man toe. ‘Doch nu laat ik U aan uw ontbijt en ga ik naar mijn volkje,’ glimlachte hij. Hij boog vriendelijk en verliet het vertrek. Met achterdochtige verbazing keken Elliot en ik elkander aan. Ongewoon handig had Harry van de gelegenheid gebruik gemaakt, om achter het verleden van Ethel Rudgewood te komen. Ik verwachtte, dat hij stellig een telegram aan Miss Langleton zou zenden.... Eenigen tijd hing een ongezellige stilte in het vriendelijk ontbijtsalonnetje, terwijl wij ieder onze eigen gedachten vervolgden; dan sprak Elliot met zijn aantrekkelijke gemoedelijkheid: ‘Mijnheer Gould, ik vind het heel prettig, dat U op zoo goeden voet staat met Mijnheer Hoover, maar Uw vriend heeft mij een en ander verteld, waarover ik U eerlijk mijn meening wil zeggen. Ethel schijnt in gevaar te verkeeren en ik wil haar tot elken prijs beschermen; als men haar heeft bestolen en mijn steun verlangt, zeg het mij dan,’ de reus rekte de leden, als om zich op een onzichtbaren vijand te werpen. | |
[pagina 176]
| |
‘Laten wij ontbijten, Elliot,’ sprak Harry, hem de hand drukkend, ‘ik geef U mijn woord van eerlijk man, dat ik U Ethel geen minuut langer zal onthouden dan noodig is. Blijf mij nog een paar dagen vertrouwen; je doet echter goed met een revolver bij je te dragen, het zal schieten worden, denk ik. Edward, ik waarschuw jou ook. Wij zijn door schurken omringd.’ En wij smeerden onze versche broodjes, belegden ze en aten. Na het ontbijt liet Elliot ons alleen en ging den bouw bezichtigen. Weder zond Harry een telegram naar Pinkerton; hij gaf het mij eerst ter lezing. BUREAU PINKERTON SYDNEY. ‘De telegraaf heeft een goeden klant aan jou,’ lachte ik, ‘zou je Miss Langleton ook niet eens iets van je laten hooren?’ ‘Pinkerton heeft mij gisteren geseind, dat er na Juni 1873 niets naders over de Bathhurst-zaak bekend werd; ik wacht nu antwoord, of hij iets weet over Mac Pherson en over den verkoop van het goud. Zij zullen mij een behoorlijke rekening zenden, denk ik. Mogelijk zal ik Miss Langleton verzoeken over te komen om als bruidsmeisje dienst te doen.’ Zie zoo, ik was weer ingerekend! | |
[pagina 177]
| |
‘Waarom ontbiedt Joe Fuller David?’ vroeg ik, en liet zijn spot over mij heengaan. ‘Hij ontbiedt hem heelemaal niet, hoe kom je er aan?’ verwonderde hij mij. Ik riep mij thans het telegram, dat ik verzonden had, scherp voor den geest; neen, het stond er niet, er stond enkel, dat David om Joe Fuller op ‘de Draak’ moest komen, en.... denken moest hij aan Ethel! .... ‘Waarom moet David om Joe Fuller op “de Draak” verschijnen en daarbij denken aan Ethel?’ vroeg ik nu. ‘Zoo is de vraag juist,’ antwoordde de schelm, en hij vervolgde: ‘omdat Ethel hem anders haten zal.’ Dan veranderde hij van toon: ‘Je behoeft niets te vragen, Edward, alles lost zich met de onnoozelste gemakkelijkheid weldra onder je oogen op. Enkel moet je je eens geducht rekenschap geven van de leugenachtigheid van Oliver Winshup. Herinner je je nog, dat wij gisteren langs het voorwereldlijk boertje liepen op den landweg? Wij hebben beiden naar hem gekeken; met opzet heb ik even bij hem standgehouden. Als je nu later eens loochende hem te hebben gezien, loochende, dat je bemerkte, dat hij het was en niet zijn oom of zijn grootvader, wat zou een nadenkend mensch dan besluiten, als hij met zekerheid wist, dat je niet heelemaal dronken was?’ ‘Dat ik een bijzondere reden moest hebben om zoo onbeschaamd de waarheid te ontkennen.’ ‘Uitstekend! Herinner je nu eens scherp, dat David getuigde, hoe hij van den bok van den wagen, ongeveer | |
[pagina 178]
| |
tweehonderd el van de pomp af, op den open straatweg Harold Mac Leijsham met Benjamin had zien staan; dat hij ook had opgemerkt, hoe zij elkander de hand gaven en elkanders pijp aanstaken; Oliver Winshup kende Harold even goed als David Buttelsham en zag van dit alles, volgens zijn zeggen, niets! Dit lijkt reeds ongelooflijk, daar zij samen op den bok van den wagen zaten en de stille landweg geen andere voorwerpen ter beschouwing aanbood. Zij reden daarna langs Harold, David herkende dezen, Oliver weer niet; zij reden Benjamin voorbij vlak bij de pomp, David zag het en getuigde het onder eede, Oliver keek toen volgens zijn zeggen den anderen kant uit; David sprak nog wel over die pomp, wees op deze, toen hij Oliver's aandacht vestigde op haar spoedige reparatie, maar Oliver keek desondanks niet rechts naar de pomp, maar links naar de graanvelden; hij wist dus volstrekt niet, dat Benjamin toen vlak bij de pomp liep! Is dit niet ongerijmd leugenachtig? Twee knechten die samen op den bok rijden van een wagen waarvan de één alles en de ander niets ziet; het is even ongelooflijk, als het voor de hand liggend is, dat hij voor zulk een opeenstapeling van leugens een reden moet gehad hebben.’ ‘Je hebt gelijk,’ antwoordde ik. ‘Welke reden had hij, denk je?’ ‘Hij loog, hij moest liegen, hij moest de mogelijkheid open laten, dat Harold de moordenaar van Benjamin kon zijn; deze mogelijkheid was uitgesloten, als Harold op hetzelfde oogenblik, waarop Benjamin bij | |
[pagina 179]
| |
de pomp getroffen werd, meer dan tweehonderd el van de pomp af den anderen kant uitliep in de richting van Forbes. Het onderzoek wees immers uit, dat het lijk van Benjamin niet werd verplaatst en dat er niemand bij hem stond of met hem worstelde, toen hij neerviel. Als Harold derhalve meer dan tweehonderd el verwijderd was, op het oogenblik dat de moordenaar Benjamin bij de pomp den hals afsneed, kòn Harold deze moordenaar niet zijn; David bewees dit, Oliver wilde het ontkennen en loochende dus de tastbare feiten. De brutale leugenaar, Oliver Winshup, was mijn uitgangspunt.’ ‘Tot wat?’ Ik beefde van opwinding en ongeduld. ‘Neil Harwick ligt nog te veel in het duister, om je naar behooren te antwoorden; ik moet eerst met dezen raadselachtigen David spreken, je moet nog even je nieuwsgierigheid bedwingen. De groote vraag is ook, of het goud werd verkocht vóór 23 Mei. Joe Fuller is in ieder geval een vierkante ezel,’ verbijsterde hij mij volkomen. ‘Hoe weet je dat, waar heb je hem leeren kennen?’ ‘Vannacht,’ antwoordde hij kalm en liet mij even wijs als tevoren. Daar stond opgewekt en vroolijk de levenslustige Elliot onder het raam der gelijkvloersche ontbijtkamer en wuifde ons toe met de hand. ‘U wilt ons zeker wel eens door het park rondleiden?’ riep Harry hem door het open raam toe. | |
[pagina 180]
| |
‘Gaarne, spring er maar uit, dat is het eenvoudigst,’ antwoordde lachend de gulle Schot. Wij mochten nu genieten van het heerlijke Maartzonnetje in het nog in voorjaarsslaap rustende park, dat echter gemakkelijk voor mijn verbeelding in den zomer opleefde in een tooverpracht van kleuren en in een oneindige schakeering van groen, goud en bruin. Kaarsrechte lanen, dichte boschjes, geheimzinnige kronkelpaadjes, merkwaardige planten en boomen, zonoverschitterde, deinende, uitgestrekte vijvers, wisselden elkander in bekoorlijke verscheidenheid op onze wandeling af. Harry scheen open oog te hebben voor elke bijzondere groepeering der kreupelboschjes, voor de kruising der lanen en laantjes, voor den geheelen aanleg van het park. Hij had papier en potlood uit den zak genomen en teekende vlug plattegronden, zich op de hoogte stellend van den openbaren weg, die op het park uitliep, of er zich langs uitstrekte. Hij drong aan op een zeer nauwkeurig onderzoek over de denne- en sparreboschjes en de verschillende paden van het zuidelijk deel van het park, dat is in de buurt van den weg van Doberney naar Edinburgh, en ik dacht aan den beminnelijken oerdeftigen Mac Pherson in het kreupelhout.... ‘Moeten wij onze revolvers gereed houden?’ vroeg ik lachend. ‘Je kunt niet gissen, hoeveel menschenlevens het kosten kan.’ nijdigde hij. ‘Als je het niet doet om jezelf, doe het dan om mij, Edward, ik bezweer je, wees voorzichtig.’ | |
[pagina 181]
| |
Eindelijk scheen hij voldaan en drentelden wij door het overige gedeelte van het park, in immer stijgende bewondering over dit prachtstuk natuurschoon. Tegen de lunch kwamen wij thuis. De butler trad op Harry toe en deelde hem mede, dat zijn chauffeur hem wenschte te spreken. Harry wenkte mij en wij verlieten het salon, werden in een kleine spreekkamer gelaten. ‘Mijnheer Wells hoopt, dat dit boekje het gevraagde is,’ sprak Ellers, een klein in geel leer gebonden boekje overhandigend. Harry knikte voldaan, klopte Ellers op den schouder en sprak: ‘Je bent een kranige jongen, op jou kan ik altijd rekenen. Wil je mij nog een groot genoegen doen?’ ‘Zeker Mijnheer,’ antwoordde Ellers. ‘Neem dan nu je middageten, rook je pijp en ga dan slapen; ik kan je vannacht noodig hebben en het is voor geen van beiden aangenaam, dat wij tegen de boomen rijden; 't is beter dat een chauffeur goed wakker is....’ De lunch was geëindigd, Elliot ging weer op stap naar Hoover. Ik was met Harry alleen. Ik merkte, dat hij onder zijn stroeve kalmte een zekere onrust verborg; nu rees hij half op uit zijn gemakkelijken stoel, als om scherp zijn gehoor te spitsen op een ver geluid, dan weer staarde hij mij doelloos aan, blijkbaar verdiept in gedachten, die heel zijn wezen beheerschten. Juist, hij wachtte David Buttelsham, die komen moest om Joe Fuller.... | |
[pagina 182]
| |
‘Wie is Joe Fuller?’ vroeg ik eensklaps. Op hetzelfde oogenblik sprong hij op uit zijn clubzetel, liep snel de kamer uit en kwam terug met een groen boek onder den arm. Het leek de jaargang van een of ander tijdschrift; te gelijkertijd hoorde ik een auto toeteren en eenige seconden later knerpte het grind vóór het bordes onder de gummibanden. ‘Blijf kalm, Edward, tracht geen verbazing te toonen.’ De butler trad binnen en diende David Buttelsham aan. Harry knikte en wenkte met een kort gebaar, hem binnen te laten. De butler liet David in, sloot de deur achter hem en verdween. Daar stond de oude David, sidderend, verwezen, doodsbleek trillend op zijn knieën, mummelend met de lippen, onmachtig om een woord te spreken. ‘Ik.... ben.... gekomen.... gekomen,’ hakkelde hij eindelijk. ‘Natuurlijk ben je gekomen,’ deed Harry koud, ‘begrijp je het?’ en hij bood hem een stoel, waarop David als gebroken neerviel. ‘Begrijp je het?’ herhaalde Harry ijzig en meteen wierp hij het groene boek open bij een bladzijde, waarbij hij een bladwijzer had gelegd. ‘Dit is de SYDNEY ILLUSTRATED NEWS van 1 Juni 1873,’ sprak Harry, ‘hier staan de foto's van alle personen, die op Benjamin's hoeve woonden, toen hun meester werd vermoord. Het was ongeloofelijk | |
[pagina 183]
| |
onwaarschijnlijk, dat Benjamin aan een man, zoo onontwikkeld als jij bent, zijn kind had toevertrouwd, dit had mij aanstonds doen twijfelen of jij David was; nu wou ik je echter vragen, hoe het komt, dat jij niet de lange spitse ooren hebt van David Buttelsham, maar wel de wipneus van Joe Fuller? .... Je hand niet in je broekzak, Joe, handen op!’ en hij richtte snel zijn revolver op Joe's voorhoofd.... |
|