De maaier van den dood (onder ps. Edw. Halliwells)
(1921)–Fr. Hendrichs– Auteursrecht onbekend
[pagina 124]
| |
VI.
| |
[pagina 125]
| |
Hij lag op een divan en zag even op toen ik binnentrad. ‘Ik heb garnalen gepeld,’ deed hij mij uitproesten. ‘Zoo!’ antwoordde ik, ‘nog iets? Neen? Kook ze dan.’ Hij haalde de schouders op. ‘Je bent niet altijd het vernuft waard, dat de hemel je schonk, om er een dankbaar gebruik van te maken. Je weet toch wel, dat garnalenpellen een eigenaardige kunst is. Men moet kop en staart aanpakken en dan den rug inknakken; zoo kan men het schubbige huidje afrissen; het eischt eenige handigheid; het pellen is veel belangrijker dan het koken.’ ‘Wel verbazend,’ spotte ik, ‘je schijnt werkelijk aanleg voor kok te hebben.’ ‘Daarom bleef ik vanmorgen nog Johnson,’ verwarde hij mij meer en meer. Ik kon zijn bedoeling niet gissen, staarde hem niet begrijpend in het onbewegelijke gelaat. ‘Mooi weer vandaag, vindt je niet?’ sprak ik en ging voor het raam staan. ‘Ja, erg mooi. Allcott loopt in het zonnetje en David heeft er sproeten van gekregen.’ Ik bleef hem den rug toekeeren en trommelde een marsch op de ruiten. ‘Je valt mij mee,’ riep hij uit de verte, ‘je schijnt het te begrijpen; zij liepen allen gedwee en behoorlijk op de maat.’ Ik werd nijdig. Als hij van die bevliegingen van plaagzuchtigen humor heeft, voel ik zoo ontzettend mijn minderheid. | |
[pagina 126]
| |
‘Laat de Fiat komen, je verveelt me,’ mopperde ik tusschen de tanden. ‘Dan zou je mij toch mee moeten nemen,’ deed hij goedig. ‘Waarom begrijp je dan niet, dat ik de vrienden in pension Chippenhall bij kop en staart pakte, hun rug knakte, en hun pansertje afschoof?’ ‘Je bezocht vanmorgen het pension?’ wendde ik mij om. ‘Ja, als Johnson. Ik had mijn horloge laten liggen op de richel boven den keukenschoorsteen en wilde het kostbare voorwerp liever zelf halen, dan eenige ontstemming te toonen door er een boodschapper om te zenden. Miss Allwough was effen, doch beleefd. Natuurlijk lag het horloge tot mijn blijdschap op de richel, nadat ik het er uit mijn mouw op had laten glijden. Dan heb ik behoorlijk afscheid genomen van David en Claire en hun de hand gegeven. Eerst trof ik Claire tegen half tien alleen in de conciergekamer aan, daarna voegde zich David bij ons.’ ‘En toen?’ vroeg ik gespannen op zijn verhaal. ‘Toen heb ik de eerste garnaal gepeld. Ik nam deze bij den kop te Bathhurst en bij den staart te Edinburgh vast en knakte den rug.’ Ik zweeg, hij verbijsterde mij volkomen.... Nu gaf hij het volgend verslag van zijn ongelooflijk bezoek aan pension Chippenhall: ‘Ik bracht in de conciergekamer het gesprek op de valsche briefjes en betuigde David meermalen, dat ik hoegenaamd de bedoeling niet had gehad hem onaange- | |
[pagina 127]
| |
naam te zijn. Onder deze mededeeling ontwaarde ik plotseling een verdachte flikkering in Claire's oogen en ik zag, dat zij onwillekeurig de kleine vuisten balde. ‘David,’ deed zij heesch, ‘David, wat bedoelt Johnson?’ Doodsbleek staarde de man haar aan, de woorden bestierven hem op de lippen. Dan pakte ik den kop beet; achteloos wierp ik er uit: Ik begrijp volkomen, David, dat U redenen kunt hebben om een huwelijk tusschen Ethel Mac Leijsham en Mac Ludston te verijdelen; U kunt uit de dagen van Bathhurst méér weten dan Ethel weet en U haar in haar belang wilt mededeelen; U had echter het pension niet in opspraak moeten brengen; Uw taktiek was even onbeschaamd als onzedelijk.... Met wijde schrikoogen staarde David mij wezenloos aan, mompelde onverstaanbare klanken, viel neer op een stoel en stamelde: ‘Bij God.... wie bent U? .... Hoe.... weet.... U van...... Bathhurst?’ ‘Om het even, deed ik kortaf, het eenige, wat ik van U eisch is, dat U mij hier rustig laat werken; ik zal U sparen en alles zwijgen, als U mij niet dwarsboomt. Over een uur ben ik vertrokken, doch dit uur vorder ik, dat U mij laat handelen, gelijk ik verkies; wacht U voor de gevolgen, als U mij in den weg komt. Ga naar Uw portiersplaats, David Buttelsham, Ethel Mac Leijsham heeft niets te vreezen, dat zweer ik U. ‘U weet het niet, o God,’ kermde de oude man, ‘o waarom.... het kan niet.... het mag niet.... nooit nooit.... O, waarom dwongen zij mij hier te komen.... het kan niet!’ | |
[pagina 128]
| |
‘Dat zal zich wel uitwijzen, brak ik zijn onbegrijpelijke klachten af, wij spreken elkander nog later. Nu eisch ik, dat gij gehoorzaamt en mij naar goedvinden laat begaan, of ik bewijs aan Miss Allwough, dat gij de briefjes hebt vervalscht. ‘Hij hief sidderend over al zijn leden de bevende handen op en hakkelde: ‘Zwijg, zwijg, ik bid U.’ Ik reikte hem de hand. Ik bewonder Uw liefde voor Ethel, gij hebt Uw woord aan haar moeder gehouden, dat is mooi van U. Ik beloof U, dat ik niets zal beslissen, wat haar raakt, voordat ik U weer gesproken heb. ‘O, U weet het niet, U weet het niet,’ snikte de oude en schudde droevig het hoofd. Dan vertrok hij naar het portierskamertje. ‘Nu richtte ik mij tot Claire: ‘Geen woord van verwijt tot Uw man, hij verdient het niet, al heeft hij onwijs gehandeld. Stellig dreef hem enkel liefde voor zijn pleegkind.’ ‘Hij is gek,’ barstte de vrouw uit,.... ‘ik vreesde het wel, al beloog hij mij, hij is gek! Wat heeft hij tegen dien Mac Ludston, wat raast hij dat het onmogelijk is? Ik zou wel eens willen weten, waarom het onmogelijk was! Maar wie bent U?’ onderbrak zij zich, tot bezinning komend van haar verbolgenheid, ‘wie bent U, dat U David zoo opwindt met een verhaal over Bathhurst, wat is er gebeurd te Bathhurst? ‘Ik ontweek den zonderlingen uitval der vrouw en antwoordde: ‘Daar spreken wij later over, nu eisch ik van U, dat U tot half elf mij ongestoord hier laat werken. | |
[pagina 129]
| |
Bedenk, dat U beiden op straat komt, als ik Miss Allwough overbreng, welk bedrog uw man pleegde. Ik heb over weinig tijd te beschikken; om half elf is Miss Rudgewood gewoon den architect te bezoeken en het loopt tegen tien uur. Kies de wijste partij en verspeel Uw betrekking niet. Ik zal niemand leed doen, maar laat mij evenmin door iets weerhouden, om de volle waarheid te ontdekken. Zij was een vrouw, ik begreep, dat zij in staat zou zijn, zich door haar gevoel te laten overmeesteren. Ik zal Ethel een gewichtigen dienst bewijzen, daarvoor kom ik hier, voegde ik toe. Wees haar trouwe pleegmoeder en werk mij niet tegen. ‘Zij aarzelde even, schudde het hoofd, zette zich in een gemakkelijken stoel; dan blikte zij vorschend naar mij op en sprak: Ik zie het, U kan men vertrouwen, goed, ik zal doen, wat U vraagt. ‘Zacht doch snel besteeg ik de trap, klopte aan Ethel's kantoor en trad binnen. Zij nam mij met verbaasde blikken op en een licht beven ging over haar leden; een krachtig meisje voorvoelt instinctmatig het gevaar, dat haar dreigt. ‘U hier, Mr. Johnson,’ sprak zij, zich beheerschend. ‘Mag ik mij aan U voorstellen, Miss Rudgewood, mijn naam is Harry Gould. Ik acht U te hoog om komedie tegen U te spelen. William is mijn vriend, Edward Halliwells, redacteur van de “Evening Trotter.” Voor U heb ik geen geheimen, ik lever mij volkomen aan U over, maar het is niet uw belang mij vijandig te ontvangen het is veeleer in Uw voordeel, mij als Uw vriend te beschouwen.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Zij staarde mij eerst met onheilspellende verwondering aan, dan kwam er een trek van uitdagenden spot over haar gelaat en eensklaps barstte zij uit in een smakelijken lach. ‘U bent een vermakelijk paar! Ik had wel veel van U gehoord, maar U overtreft mijn stoutste verwachtingen. ‘'t Is niet alledaagsch, hernam ik, dat een meisje zich zoo gemakkelijk laat verleiden om zich bloot te geven. Mag ik weten waar en hoe U van mij hebt gehoord? Is 't geoorloofd plaats te nemen? ‘Zij schrok en bloosde tot in den hals, wees mij zwijgend een stoel aan. Dan keerde zij zich om, stond voor haar lessenaar, verlegde papieren en beefde. ‘U hebt van mij gehoord, sprak ik, toen ik dacht dat zij mijn woorden in zich zou opnemen, omdat U over mij hebt gelezen, Miss Ethel Mac Leijsham, in verband met de ontdekking van den Eenhoornschat, dien de weduwe van Harold Mac Leijsham met mijn hulp mocht ontrukken aan zijn schuilplaats van eeuwen;Ga naar voetnoot(1) U bent, bijna onmiddellijk nadat de Engelsche kranten met het verhaal van de wonderbare bronzen spade U bereikt hadden, uit Sydney vertrokken met David Buttelsham en zijn vrouw. Ik weet overigens, dat Uw vader met Harry Mac Ludston en Harold Mac Leijsham in Australië de goudmijn Aurora bezat, en dat de weduwe van Harold door Harry Mac Ludston tot diens dood achtervolgd werd met een angstwekkend geheim. Is het veel van U gevraagd, mij mede te deelen of Uw plotselinge | |
[pagina 131]
| |
afkeer van Elliot Mac Ludston, die mijn vriend is en raad en daad bij mij zocht, samenhangt met het mij tot heden onbekende familiegeheim van den Eenhoorn? ‘Met immer aangroeiende beklemming, ten laatste met onverholen verbijstering staarde zij mij aan, dan blikte zij met betraande oogen op naar het portret van haar vader; eensklaps sidderde zij en schudde als een dreigend fantoom van zich af; dan scheen zij tot een besluit gekomen. ‘Ik begrijp het niet meer, fluisterde zij, ik weet niet meer, wat te denken, en U lijkt mij een toovenaar. Dan blikte zij weder op naar het portret van haar vader en sprak als in zichzelf: Hoe weet U dit alles? ‘De ‘Times-nummers’ van 29 Mei, 11 Juni en 15 Juni 1873 zijn zeer duidelijk. Enkel is de verandering in de houding van David tijdens het onderzoek over de misdaad, die daar beschreven wordt, buitengewoon vreemd, tastte ik door. Zij zette zich schrap en voegde mij tamelijk scherp toe: ‘David is een juweel van een man, hij heeft altijd voor mij als voor zijn kind gezorgd, geen woord in zijn nadeel, ik duld het niet. ‘En Harry Mac Ludston?’ zette ik mijn onderzoek voort. ‘Ik heb hem niet gekend, ontweek zij mijn vraag, ik was één jaar, toen mijn vader stierf en twee jaar toen Harry Mac Ludston Australië verliet. ‘David, Claire en U staken stellig niet zonder reden voor vijf maanden den oceaan over? hernam ik. | |
[pagina 132]
| |
‘Hoe weet gij dezen datum? angstigde zij. ‘Ik haalde de schouders op en vervolgde: Was het enkel Uw idee, of meer het idee van David of diens vrouw? ‘Ik weet het niet meer, ik weet ook niet met welk recht U mij ondervraagt. ‘Zonder op haar onvriendelijkheid in te gaan sprak ik: Het ligt voor de hand, dat een verloving met een Mac Ludston Uwe plannen in de hand werkte. ‘Welke plannen? vorschte zij achterdochtig: ik zag haar oogleden knipperen, terwijl zij mij bespiedde; wie zegt U dat ik plannen vormde? ‘Men kan niet alle vermoedens uitspreken, Miss MacLeijsham, sprak ik kalm, ik merk intusschen, dat mijn schifting juist is. ‘Noem mij Miss Rudgewood! Zij stampvoette bijna van opwinding. Ik geef niemand het recht, met mijn geheim te spelen. Welke schifting bedoelt U? ‘Dat het plan voor den overtocht uitging van David, en hij er U warm voor maakte. ‘En als dat eens zoo was? fluisterde zij. ‘Dan knakte ik plotseling den rug van het vischje, ik had hoofd en staart goed beet; het schubbig pantserje viel af. ‘Het is mogelijk, sprak ik, dat zich in Uw kapdoos papieren bevinden, waarvan de inhoud zoowel de verklaring geeft van dezen overtocht naar Schotland, na het ontdekken van den Eenhoornschat, als de opheldering van Uw plotselingen afkeer van Elliot, Uw | |
[pagina 133]
| |
verloofde, tenminste van het oogenblik af, waarop hij, in Uwe opvatting, den geheelen inhoud dier papieren kende. ‘Wat.... bedoelt U? Zij sidderde steeds heftiger. ‘Ik stel mij vooreerst voor, dat U met Uw pleegouders meent van de weduwe Mac Leijsham rechten te kunnen opeischen en daarvoor overkomt. ‘Waarom denkt U dat? hijgde zij en haar beving en zenuwachtige verwardheid bewezen mij, dat ik gewonnen spel had. ‘Omdat Uw vader de oudste der Mac Leijsham's was, sprak ik zacht doch met grooten nadruk.... ‘U begrijpt alles, geloof ik, lispte zij nauwelijks hoorbaar en viel met een snik neder op een stoel bij de tafel. ‘Miss Rudgewood, ik ben uw vijand niet, fluisterde ik hartelijk, ik ben Uw vriend, zoowel als de vriend van Elliot. Ik verzeker U, zoowel, dat hij Uwe papieren niet bezit, als dat ik U helpen zàl, indien ik U eerlijk helpen kàn. ‘Zij reikte mij over de tafel de hand. Ik geloof U, sprak zij eenvoudig. Waar is Elliot, lijdt hij om mij? ‘Hij hoopt en wacht af. Er is niets verloren; Uw beider liefde zal overwinnen, er is geen enkele reden tot vervreemding. ‘David, aarzelde zij, bezweert dat het onmogelijk is. ‘Dat weet ik, zijn bewering is volkomen raadselachtig. Kunt U gissen.... ‘Hoegenaamd niet, viel zij mij snel in de rede. | |
[pagina 134]
| |
‘U gelooft mij en ik geloof U, Miss Rudgewood, wij kunnen elkanders vertrouwen niet ontberen. ‘Neen, bevestigde zij. ‘Kunt U mij mededeelen, wie met eenige mogelijkheid wist, dat U, toen Elliot U voor ongeveer drie weken overviel, 's middags bezig zou zijn, met Uwe geheime papieren te bestudeeren? Ik stel U geen strikvragen. Ik vraag U alles recht op den man af. Wie wist des morgens van Uw voornemen, om dien middag het archief van Uw kapdoos te onderzoeken? ‘David. Doch mijn pleegvader is niet in staat tot eenige laagheid, Mijnheer Gould. ‘Wist niemand anders het? ‘Groot ongeloovig lachten haar oogen mij tegen. Wie zou het zijn? klonk het bijna spottend. ‘Bij voorbeeld de Heer Allcott, waagde ik. ‘Zij schaterde het uit. Die man praat mij Elliot aan, of hij hem moet uitverkoopen, maar ik heb hem nog nooit iets bizonders toevertrouwd. Ik begrijp dien vreemden man niet, ik ken hem niet. ‘Vergun mij een eerlijke, hoewel mogelijk pijnlijke vraag, en wil U mij eenvoudig en kalm antwoorden? Zij knikte zwijgend. ‘Hebt U David nooit verdacht tegen Uw belang te handelen? ‘Ik heb dezer dagen een oogenblik verdenking tegen hem voelen oprijzen, maar dan overtuigde ik mij, dat een man zich niet meer dan 20 jaar volkomen voor een | |
[pagina 135]
| |
meisje opoffert om haar dan eensklaps te verraden. 't Is onmogelijk. ‘Neen, David verraadt U niet, hij heeft U lief, bevestigde ik. ‘Nu dan? vroeg zij verwonderd. ‘Daarom overreedde hij U den oceaan over te steken, ontweek ik weer haar gevaarlijken aanval. ‘Weet U dat zoo zeker als U het beweert? daagde zij mij uit. ‘Ik geloof het niet, antwoordde ik. Dan wachtte ik een wijle om haar niet te onstemmen en vervolgde: Mag ik U vragen niets belangrijks te beslissen, voordat ik U weer spreek? Wilt U met mij overleggen, ik wil trachten den juisten weg te vinden? Bedenk dat ook Harold's weduwe en haar zoon mij dierbaar zijn. ‘Zij beet op haar zakdoek en haar oogen fonkelden: Harold was een schurk! siste zij; dan barstte zij los in hartstochtelijk snikken en staarde weer op het portret van haar vader. ‘Zij had zich verraden, ik was geslaagd, Edward, ik wist wat ik weten wilde. Het was overduidelijk, dat zij naar Schotland gekomen was, om zich te wreken en David had haar hiertoe aangespoord, al haar hartstochtelijke wraakgevoelens wakker geroepen, en haar wraak hield verband met de overtuiging, dat Harold Mac Leijsham een schurk was; twijfelloos zeker deelde David dit inzicht en joeg haar op. Waarom was Harold een schurk? Wien gold haar wraak? ‘Daar lag het geheim van Ethel Rudgewood. | |
[pagina 136]
| |
‘Zacht drukte ik haar de hand en stond op; even lichtte zij het hoofd, om mij een dankbaren blik na te zenden. ‘Ik reken op U, Miss Rudgewood, sprak ik zacht. Zij knikte zwijgend en ik vertrok. ‘Op de gang ontmoette ik Allcott. U hier, Mr. Johnson? deed hij, verwondering veinzend. 't Is niet zoo heel ongewoon, zette ik hem onmeedoogend terecht, dat twee menschen elkaar ontmoeten, als zij uit naast elkaar liggende kamers elkaar tegemoet loopen; U moest werkelijk de scharnieren van Uw deur laten smeren, Mr. Allcott. Voordat hij tijd had om van zijn ergernis en woede te bekomen, duwde ik ongevraagd de op een kier staande deur open en trad zijn verblijf binnen. Ik vermoed, sprak ik, wijzend op de brandende kachel, dat U de voortreffelijke gewoonte bezit, Uw kamer te sluiten als U deze voor geruimer tijd verlaat. Waar houdt men anders ook kachels voor, voegde ik glimlachend toe. Maar hij scheen niet bijster op aardigheden gesteld en bleef mij achterdochtig beloeren, terwijl ik zijn klein, maar rijk gemeubileerd salon en zijn talrijke exotische rariteiten bewonderde. Het leek hem heel in het bijzonder te mishagen, dat ik tot drie maal toe stil bleef staan voor een schilderij, die den muur tusschen zijn kamer en die van Ethel versierde. Lijkt U die schilderij zoo belangwekkend? vroeg | |
[pagina 137]
| |
hij argwanend, zenuwachtig geprikkeld door mijn critische beschouwing. Neen, sprak ik oppervlakkig, ik beschouw haar echter op verschillende afstanden, daar ik niet goed begrijp waar het, om haar te waardeeren, noodig voor was op den stoel te klimmen, die er onder staat. Dan keerde ik mij om, doch ik hoorde hem binnensmonds mompelen; ik geloof, dat hij stevig vloekte en mij gaarne den nek had omgedraaid. Daar U mij dan hebt opgewacht, vervolgde ik plaatsnemend, zal het mij aangenaam zijn te vernemen, wat U van mij verlangt.’ ‘U moet niet schertsen, Mijnheer Gould, sprak hij nu dofverwezen, op een afstand van mij neergezeten en zijn stem klonk van heel ver tot mij over; U weet niet tegen wien U spreekt. ‘Ik meen, dat U zich Allcott noemt en tuinarchitect zijt. Sinds eenige oogenblikken weet U, dat ik Harry Gould ben, daar U het afluisterde; dit kan zooveel kwaad niet. De Heer Elliot Mac Ludston, mijn vriend, zal bij de ombouwing van ‘de Draak’ ook zijn tuin moeten vernieuwen; ik zal U aanbevelen; mogelijk vinden wij op ‘de Draak’ langer en geschikter tijd om van gedachten te wisselen, sprak ik tot den lijkbleeken man, die met de handen op de knieëen, voorovergebogen tegenover mij zat en met zielloos verdofte oogen staarde naar den grond. Langzaam knikte hij met het witte hoofd; nu en dan groefde zich een bittere trek om zijn mond en mummelden zijn sidde- | |
[pagina 138]
| |
rende lippen; hij was een beeld van verslagenheid, schier van radeloosheid. ‘Waarom luistert U aan de deur van David's kamer, als Ethel Rudgewood er met hem spreekt en bent U betrokken in de list, die haar scheiding van Elliot Mac Ludston tengevolge had? viel ik hem met een brutalen frontaanval aan. ‘Alsof een adder hem gestoken had vloog hij sidderend op van zijn stoel. Ik? schreeuwde hij bijna, ik? Ik zou er mijn leven voor geven, om haar met Mr. Mac Ludston gehuwd te zien; dat weet zij ook! Ik heb haar meer dan eens mijn bewondering voor den Schot te kennen gegeven en niets zou mij teveel zijn, om dat huwelijk tot stand te zien komen. Hij snikte en krampte de handen ineen; dan sloeg hij zich voor het voorhoofd en borst uit: ‘Waarom laat U mij niet met rust? Als men de hel moet meedragen in zijn ziel, doet men dat het liefst alleen. Verstaat U dat? Uitdagend keken nu zijn felle oogen mij aan. ‘Zeker de hel van Bathhurst? antwoordde ik kalm. ‘Ga heen, ga heen, kreet hij opvliegend van zijn stoel, geheel buiten zich zelven van opwinding; zijn oogen puilden uit hun kassen, het schuim kwam op zijn mond, hij scheen een vervloekte. ‘Ik huiverde, wachtte af en sprak na een wijle: Mogelijk kunt gij in Elliot Mac Ludston herstellen, wat gij tegen Harry Mac Ludston hebt misdreven Ik zei dit op goed geluk; hij moest hebben afgeluisterd, | |
[pagina 139]
| |
wat ik met Ethel had gesproken, daarna had hij verlangd mij te ontmoeten. Waarom? Wat had deze duistere man, die den duivel in zich ronddroeg, mij te zeggen? Was het enkel de gewoon menschelijke drang van den misdadiger, te wroeten in zijn ellende? Het was de zuivere klank zijner ziel geweest, toen hij uitriep, dat het hem zijn leven waard was, Elliot met Ethel gehuwd te zien. Had hij iets tegen Elliot's vader misdreven te Bathhurst, of tegen dien van Ethel? Hoe kon hun huwelijk dit goedmaken.... Hij antwoordde niet; met groote wazige oogen staarde hij bewegingloos voor zich uit; ik stond nu vóór hem. ‘Zijt gij David en Ethel gevolgd uit Australië? viel ik hem weder aan. Ik wist, dat hij ongeveer tegelijkertijd met hen in pension Chippenhall gekomen was. Het kon niet louter toeval zijn, dat deze griezelige man de kamer naast Ethel bewoonde en het meisje op slinksche manier bespiedde. ‘Altijd zweeg de ineengekrompen gestalte op den stoel; hij leek alle zelfbeheer kwijt en aan wanhoop prijsgegeven. ‘Misdaad eischt gerechtigheid, tastte ik weder door, terwijl ik opstond, gij zult geen rust vinden, vóór gij herstelt, wat gij hebt misdreven, of is dit onmogelijk? Nu schudde hij als werktuigelijk het hoofd en zuchtte flauw: ‘Ja.... te laat.... daarom, ...... Zijn woord brak in een snik. Daarom? .... Wat? .... | |
[pagina 140]
| |
Langen tijd was het stil tusschen ons, ik legde de hand op zijn schokkenden schouder en sprak: Ethel zal huwen met Elliot en gij zult rust vinden. Een glimlach overgoot zijn verdord, van leed doorploegd gelaat. O! ja, ja, riep hij uit. Plotseling zuchtte hij uit het diepst van zijn wezen en riep smeekend: Ga nu, .... ik besterf het.... ik kan niet anders, en weer loosde hij een krampachtigen zucht. Vergeet niet dat, God U méér kan geven dan menschen, zei ik en verliet den rampzalige.’
***
Zoo vertelde mij Harry en ik zweeg langen tijd, liet al dit geheimzinnige en ontstellende in mij doordringen. Een geheel zag ik niet, het leek mij een onontwarbaar kluwen, vol misdaad, ellende en sluwheid. Harry plofte nu een pijp aan en klopte mij gemoedelijk op den schouder: ‘Kom Edward, wij hebben vanmorgen genoeg aandoeningen gehad voor den geheelen dag, laten wij er voorloopig over zwijgen. De weg van Edinburgh naar Doberney is prachtig, de zon schijnt, wij zullen open rijden.’ Hij nam zijn hoed en ging mij vóór de hal in; tijd tot navragen liet hij mij niet. Dat dit berekening en opzet was, stond bij mij vast. In de hal stond de lange deftige Mac Pherson, met zijn onverstoorbaren, allerbeminnelijksten glimlach, een papier in de hand. | |
[pagina 141]
| |
‘Ik had den ober de rekening verzocht’, sprak Harry, ‘'t is mij een eer, met den directeur zelf af te rekenen.’ Mac Pherson boog hoffelijk en ontving het geld. Toen hij het in ontvangst had genomen plooiden zich zijn dunne lippen tot een nog lieflijker lachje en zei hij: ‘Voor een maand stond Uw foto in het geillustreerd Edinburgh's weekblad, Johnson uw kok gelijkt meer op deze foto dan U.’ ‘Het is merkwaardig, dat U de afbeelding van Harry Gould zoo goed hebt onthouden, en het was mij aangenamer geweest, als U mij eerder op deze gelijkenis had gewezen, Mr. Mac Pherson,’ antwoordde Harry kalm, maar ik zag zijn mond even nijdig verstrakken. Honingzoet hernam Mac Pherson: ‘Men ontstemt niet gaarne zijn gasten.’ ‘Bijzonder innemend was Uwe ontvangst van den aanvang af reeds niet,’ mepte Harry kordaat terug; ‘'t Is juist niet vriendschappelijk iemand te ontvangen met de hand aan zijn revolver in den rechterbroekzak. Eerst later heb ik begrepen, dat U redenen hadt om mij te vreezen; thans bevestigt gij mij in mijn overtuiging, daar gij het verhaal van de Bronzen Spade hebt gelezen, in verband waarmede mijn fotografie vóór een maand in de geillustreerde weekbladen stond.’ Nu huiverde Mac Pherson toch even; dan verpletterde Harry hem meedoogenloos: ‘Gij moet U handiger vermommen, als gij Allcott des avonds bij het Nelson-monument ontmoet en u niet door de auto van het hotel bij de Wellington-Square laten opwachten. Ik | |
[pagina 142]
| |
neem voor zulke gelegenheden bij voorkeur een huurauto. Goeden dag, Mr. Mac Pherson.’ Hij ging mij vóór en liet den doodelijk verbleekten en geheel verwarden directeur in sprakelooze ontsteltenis achter.... Nu snorden wij in snelle vaart naar Doberney. In wilde vlucht joegen duizend vragen door mijn kloppend brein..... Waren wij de ontdekking van het geheim, waarvan Elliot ons de ontraadseling had verzocht, ook maar een stap nader gekomen? Dacht Harry zelfs nog wel aan zijn stellige toezegging, den gemoedelijken Schot ter wille te zijn? Werd hij niet door geheel andere, veel gewichtiger aangelegenheden in beslag genomen? Hielden deze mogelijk verband met de papieren in de kapdoos? Welk was dit spookachtig verband? Een pleegvader, die zijn kind zielslief heeft en het rampzalig maakte! Een lief meisje, dat rechten komt opeischen, ja zich komt wreken en daar den oceaan voor oversteekt, opgehitst door haar pleegvader, een vroegeren huisknechtvan haar vader; en haar wraak hing samen met het denkbeeld dat Harold Mac Leijsham een schurk was. Wist zij dit uit de documenten? Waarom was zij dan eerst nù naar Schotland overgevaren met David en Claire? Waarom volgde haar die sinistere Allcott? Welke rol speelde hij? Hij werd blijkbaar door wroeging verteerd over een misdaad uit de dagen van Bathhurst, en zag in het huwelijk van Elliot en Ethel een uitkomst voor zijn gewetensangsten. Doch deze uitkomst begreep hij bij | |
[pagina 143]
| |
voorbaat als iets onmogelijks. Waarom bij den hemel? En had zijn misdaad iets uit te staan met de reden, waarom Ethel Harold Mac Leijsham een schurk heette? En had deze er niets mee uit te staan, waarom had Allcott dan belang bij Ethels's geheimen? En MacPherson, welke rol speelde deze gluiper in het drama? Hoe kende hij Allcott? Wat complotteerden zij 'snachts? Dit geheele drama was in gang gekomen na de ontdekking van den Eenhoornschat, onmiddellijk daarna; toen waren Ethel en haar pleegouders naar Engeland gestevend. Met Allcott? Kenden zij elkander reeds vóór dien tijd? Kenden zij elkander nu? Kende Mac Pherson hen allen of Allcott alleen? Sinds lang? Harry scheen het verband tusschen al deze wonderbaarlijke feiten te begrijpen althans te vermoeden. Waarom had hij anders het pension bezocht en de vragen gesteld, waarvan hij mij thans eenig denkbeeld gegeven had? Mijn hoofd duizelde ik hoorde niets meer dan het eentonig zoemen van den wild voortjagenden wagen.... Harry sliep rustig aan mijn zij. Arme kerel! Om zes uur in den nacht had ik hem verlaten, om half tien had hij reeds het pension in opschudding gebracht; ik glimlachte, ja, hij had alle garnalen gepeld, alle schubbige bedeksels had hij handig afgerukt..... ‘Frische morgen,’ klonk het eensklaps aan mijn zij; glimlachend onderzocht hij mijn trekken, als om op mijn gelaat te lezen, wat er in mij omging. ‘Ik veronderstel, dat je de kapdoos nu wel gevonden hebt,’ prikkelde hij mij. Verbazend ja, dat was wel de eerste vraag: | |
[pagina 144]
| |
waar zat toch die kapdoos? ‘Je herinnert je zeker nog wel dat het de vierde vraag was, die wij niet konden beantwoorden; wij hebben haar nu opgelost. Natuurlijk bezit David ze. Hij is de eenige, die de briefjes kan hebben vervalscht, daar hij de eenige was, die den eersten keer wist, dat Ethel dien middag haar documenten zou raadplegen op het opzettelijk bedriegelijk aangegeven uur; hij was dus ook de eenige, die weten kon, dat Ethel Elliot zou verdenken, dat hij de kapdoos met documenten wilde bemachtigen; die het eerste bedrog pleegde, pleegde ook het tweede. Hij is ook de eenige, die tot elken prijs wil, dat Ethel niet huwt met Elliot, dat raasde hij er als uitzinnig uit; Claire noemt hem gek. Allcott zette er heel zijn ziel op dat het huwelijk tot stand komt, maar David wil het, tegen alle waarschijnlijkheid in, beletten; hij is de eenige, die er belang bij heeft de twee tegen elkaar op te jagen, en hij heeft dit zeldzaam handig ten uitvoer gebracht. Overigens verried hem reeds zijn onverklaarbaar tot kleine snippertjes verscheuren van reeds verfrommelde briefjes. Hij stal de archiefdoos met de papieren. Hij deed het nù, daar hij, die volkomen alles weet van Ethel, ook wist, dat zij Elliot weldra mee zou deelen, wat zij beloofd had, en dit was stellig de laatste voorbereiding voor hun huwelijk. Zij zou hem van tevoren geheimen onthullen, die samenhingen met de plannen, waarvoor zij den oceaan is overgestoken; vermoedelijk moest zij zich van Elliot's hulp verzekeren, en hem uit de documenten overtuigen van de rechtvaardigheid harer zaak. Zij is een eerlijk flink meisje, | |
[pagina 145]
| |
zij wilde weten, wat zij aan hem had, vóórdat zij zich aan hem overgaf. Wat dunkt je?’ ‘Je schifting lijkt mij aannemelijk, geen meisje van karakter zou anders handelen,’ bevestigde ik. ‘David moet zeer gewichtige redenen hebben, om het huwelijk van zijn pleegkind te beletten. Die redenen kunnen niet in den inhoud der papieren liggen, want deze is evengoed aan Ethel bekend als aan David. Dat de naam Mac Ludston telkens tusschen hen wordt genoemd kan evengoed beteekenen, dat zij hem verdedigde, als dat zij hem aanviel; ik kon hun gefluisterde gesprekken niet geheel volgen uit de verte. Spraken zij overigens over Elliot of over Harry Mac Ludston? Ook dàt weet ik niet. Kwaad van Elliot heeft David niet bloot gegeven, Ethel gelooft niet aan kwaad in hem en bemint hem nog; zij zou zich dus persoonlijk willen overtuigen van de waarheid van een beschuldiging tegen hem; zij zou haar liefde verdedigen, zij is geen meisje om haar verloofde voetstoots te verwerpen op een aantijging van wien ook. Haar eenige vraag tot mij was, of Elliot om haar leed. Zij voelt, dat zij hard was. Haar trots maakt haar hard tegen zich zelf in. David's geheimzinnige redenen staan er geheel buiten, en hij bepaalt zich tot een vaag, ondoorgrondelijk: 't is onmogelijk. Zoolang wij niet over meer feiten beschikken, kunnen wij in de Fiat om de wereld rijden, voordat wij dit raadsel hebben ontward. Wat meer houvast biedt is Ethels hartgrondige afkeer van Harold Mac Leijsham. Zij noemt hem een schurk. Waarom? Stellig hangt haar vonnis over | |
[pagina 146]
| |
Harold samen met het drama van Bathhurst. Ik zal nooit de zielvolle, hartstochtelijke blikken vergeten waarmee zij, toen ik met haar sprak, tweemaal opblikte naar het portret van haar vader, zoodra ik den naam Harold Mac Leijsham had uitgesproken. Waarom zij hem verdenkt, kan ik echter niet met zekerheid vaststellen. Ik denk, dat wij den kop nu vast hebben en de staart op “de Eenhoorn” ligt. Ik zal Mevrouw Mac Leijsham een vraag stellen, waarvan de beantwoording ons het bewijs zal geven of mijn schifting juist is. Luister verder. Allcott is een leugenaar, een sluwe, lage spion, maar hij wil eerlijk Elliot's huwelijk met Ethel, hij wil het hartstochtelijk. Wroeging verteert hem. Bathhurst is de reden. Hij heeft een schuld te vereffenen, gaf hij bloot. Hij ontkende woedend, dat hij het huwelijk der jongelieden tegenwerkt, hij onkende niet, dat hij een schuld heeft aan Mac Ludston of Harold Mac Leijsham, of dat hij Ethel volgde. Ethel kent hem niet, zegt ze, toch is hij betrokken in het geheim van Bathhurst. Zijn schuld kan dus samenhangen met een misdaad tegen Harold Mac Leijsham, tegen Harry Mac Ludston of tegen beiden. Nog iets, Edward. Mac Pherson verbleef ook in Australië en woonde vóór 5 jaar nog te Sydney, heeft de ober mij verteld. Dat tweetal, Allcott die Ethel omzwermt en Mac Pherson, die 'snachts met hem samenspant, speelt een rol in het ontzettende drama. Mac Pherson is berekend, koud, sluw, hoffelijk en kent geen wroeging, alles wijst op zijn meerderheid over Allcott. Deze steunt tot tweemaal de verzuchting uit, dat hij niet anders | |
[pagina 147]
| |
kan. Is het Allcott onmogelijk zijn misdaad te herstellen, gelijk hij het met geheel zijn ziel verlangt, omdat de valsche, wreede Mac Pherson hem in zijn klauwen houdt? Welke is Allcott's misdaad? Dit ligt nog alles in het duister. Wij zullen stellig eerst tot meerdere klaarheid komen over de raadselen van Bathhurst, als Mevrouw Mac Leijsham antwoordt op mijn vraag en het antwoord luidt gelijk ik het verwacht.’ ‘Wat zult gij haar vragen?’ waagde ik, geen bescheid verwachtend. Maar hij antwoordde koel-zakelijk: ‘Ik zal haar vragen, of zij begrijpt, waarom Ethel Mac Leijsham, de dochter van Benjamin Mac Leijsham, nadat zij de Engelsche kranten had ontvangen, met het verhaal over het vinden van den Eenhoornschat, van Bathhurst naar Schotland kwam om zich over den moord op haar vader te wreken.......’ De auto verminderde haar duizelingwekkende vaart, roeffelde zacht in rust voor het hek van ‘de Eenhoorn;’ op het bordes van het ouderwetsche kasteel stond glimlachend Mevrouw Harold Mac Leijsham en stak haar beide handen naar ons uit.... |
|