De maaier van den dood (onder ps. Edw. Halliwells)
(1921)–Fr. Hendrichs– Auteursrecht onbekend
[pagina 98]
| |
V.
| |
[pagina 99]
| |
achtige wijze vermoord. Zoo waasde het vaag door mijn moeën geest.... Ik richtte mij eenigszins op. ‘Ben ik in zwijm gevallen?’ vroeg ik, Harry de hand reikend. ‘Wel een beetje,’ glimlachte hij; ‘je hebt mij beangst gemaakt, je was lijkbleek en je lippen geheel blauw.’ ‘Ik heb jou stalen zenuwen niet,’ gaf ik flauw terug, ‘maar ik voel het bloed weer kloppen in mijn hartslag en mijn herinnering herleven. Dat telegram deed de deur dicht, geloof ik, na die dagen van onafgebroken opwinding en ontzenuwende spanning.’ Ik stond op, rekte mijn ledematen. ‘Kom vertel me nu zooveel je loslaten kunt; deze griezelige geheimzinnigheid vermoordt mij; die Mac Leijsham met zijn afgesneden hals staat als een spookbeeld voor mijn geest. Begrijp jij iets van dit onmenschelijk drama? Ik smeek je, bevrijd mij van deze verbijsterende obsessie.’ Ik greep zijn handen vast, ik voelde nog steeds een pijnlijk kloppen in mijn hersens en bijwijlen een ijskoude huivering langs mijn rug. ‘Je weet niet, hoe lief Ethel Rudgewood is,’ stamelde ik, ‘ik vind het afschuwelijk, dat haar vader vermoord is, en iets in mij zegt mij, dat heel haar handelen met dezen moord samenhangt.’ Hij had mij rustig mijn gemoed laten uitstorten, dan dwong hij mij zacht weer plaats te nemen en schudde zorgelijk het hoofd. ‘Ik weet niet, wat het beste is,’ aarzelde hij. ‘Zoo kan ik den nacht niet ingaan,’ deed ik vastbesloten. ‘Waarom seinde je aan Pinkerton te Sydney’? | |
[pagina 100]
| |
‘Het was toch klaar als de dag, dat er zich iets heel bizonders om dit meisje afspeelt,’ antwoordde hij rustig. ‘Vooreerst moest deze Benjamin Mac Leijsham zeer dierbaar zijn aan Ethel; vervolgens bewezen haar kostbaarheden, dat zij te Sydney goed was bekend; Sydney ligt op enkele mijlen van het goudland; lag het nu niet voor de hand, dat Pinkerton iets naders wist over dien Benjamin Mac Leijsham? Het is derhalve, gelijk ik vreesde, een der vele moorden, die om dat gevloekte goud worden gepleegd, en die gepleegd zullen worden, zoolang veel menschen beesten zijn,’ besloot hij nijdig en hard. Ik wachtte kalm af, wat hij verder zou loslaten. Ik kende hem; hij zou mij zooveel openbaren als mogelijk was, zonder zijn plannen te verstoren. ‘Wij weten dus thans, wien het portret voorstelt en wie Ethel Rudgewood is. Het blijft voorloopig een onpeilbaar geheim, waarom Allcott zijn spionneergaatjes boorde en waarom David ten minste medeplichtig is in de vervalsching der briefjes.’ ‘David medeplichtig?’ deed ik verwonderd. ‘Ik dwong hem, om dit bloot te geven. Herinner je, dat Elliot ons mededeelde, dat David onder zijn oogen de briefjes verfrommelde tot een propje en ze wegwierp in een prullemand. David verzekert echter bij alles wat hem heilig is, dat hij ze tot kleine snippertjes verscheurde. Er is niemand die kleine propjes verkreukelde vodjes papier opzoekt uit een prullemand, ze weer glad strijkt en er dan kleine snippertjes van maakt, of | |
[pagina 101]
| |
hij heeft een heel bijzondere reden voor deze klaarblijkelijke tijdverspillng. Het raadselachtige is echter, waarom David, die Ethel zielslief heeft, deze briefjes volkomen aan alle nasporingen trachtte te onttrekken. Als men hem als den vervalscher onderstelt, staat men voor het zeer duistere probleem, welk motief hem dreef en als hij de vervalscher niet was, waarom vernietigde hij dan de reeds verfrommelde briefjes? Het is veiliger voorloopig een motief niet te begrijpen, dan een feit te laten glippen. Het feit is, dat hij zelf beweert de weggeworpen briefjes later te hebben opgevischt en in kleine snippers te hebben verscheurd; dit feit wijst minstens op zijn medeplichtigheid. Begrijp je nu, waarom ik vervalschte briefjes in het geding bracht? Ik wil je ook de volle maat toemeten over je zeer verklaarbare nieuwsgierigheid naar de liefde van David en Claire voor Ethel. Je weet dat er zich een gangetje uitlijnt achter het pension; bedenk dat zindelijke vrouwen een rolgordijn niet laten zakken tot de vensterbank; onder de franjes dóór heb ik het drietal urenlang des avonds bespied; David en Claire zijn ongetwijfeld Ethel's pleegouders. Al blijft dan het intieme geheim der briefjes onopgelost, David bedroog Ethel niet uit vijandschap tegen het meisje. De menschen schiften hier de feiten, al is dan de schifting nog onvolledig en onvoldoende.’ ‘Allcott?’ opperde ik. ‘Allcott is een nog grooter raadsel. Het is niet zeer gemakkelijk aan mijn ononderbroken opmerkzaamheid | |
[pagina 102]
| |
te ontsnappen en ik heb niet het allerminste kunnen ontdekken van eenige verstandhouding tusschen Allcott en David of Ethel. Wij weten enkel, dat hij het drietal herhaaldelijk beluisterde en door een kijkgaatje Ethel bespiedde. Wat hij weet of niet weet, is mij volslagen duister.’ Een ontspannende lachbui maakte zich van mij meester, ik dacht eensklaps aan de scheefhangende schilderij. ‘Je hebt die schilderij niet recht op haar plaats terug gehangen, ik moest er heel wat over hooren,’ zei ik. ‘Edward,’ antwoordde hij, mij opnieuw verbazend met zijn wonderbaarlijke schranderheid, ‘dat kan ook opzet zijn geweest! Vergeet niet, dat wij hem nog wel eens zullen ontmoeten, en ik hem nu kan bewijzen, dat ik zijn fielterig geheim achterhaalde. Het is soms niet kwaad ergens zijn visitekaartje achter te laten.’ Hij belde en bestelde een flesch lichten Bordeaux; ik begreep, dat het nacht zou worden. Maar ik vergiste mij, gelijk ik zoo vaak mistastte in zijn onberekenbare krijgskunde. ‘Het is niet aangenaam voor je, zonder eenig gezelschap lang op me te moeten wachten,’ sprak hij gemoedelijk. ‘Je kunt mogelijk begrijpen, dat ik bij Claire's thuiskomst wensch aanwezig te zijn. Zij heeft, op familiebezoek, haar dag te Cork doorgebracht en komt met den laatsten trein thuis. Het loopt tegen twaalven; al ik mij spoed, kan ik nog juist vóór haar | |
[pagina 103]
| |
langs het hekje en het gangetje, het raam der conciergekamer bereiken en daar op wacht staan, als de goede vrouw haar trouwen David in de armen valt. Het is voor het recht begrip der zaak van niet gering belang te weten, wat hij haar over de briefjes zeggen en zwijgen zal.’ ‘Zou hij iets zwijgen? Waarom?’ vroeg ik, terwijl hij zich kleedde. ‘Ik vermoed, dat hij zelfs veel zal zwijgen. Het zou intusschen de meest gewaagde verdenkingen vasten grond geven, als hij zweeg, wat ik denk, dat hij zwijgen zal,’ antwoordde Harry raadselachtig en liet mij alleen. Ik schonk mijzelf in en tipte even aan het glas; dan wierp ik mij achterover in den gemakkelijken stoel en pufte havanawolkjes. Was deze oude David zulk een huichelaar, dat hij Ethel verried? Of was de schimachtige Allcott de schuldige? Welke reden kon den een of den ander drijven om een adellijken Schot uit Doberney tegen een Australisch meisje, Ethel Mac Leijsham, op te winden, hun levensgeluk te verwoesten met een verachtelijke kuiperij? Ongetwijfeld had de misdadiger twee keer een briefje vervalscht; eerst toen hij wist, dat Ethel's papieren open en bloot op tafel lagen.... te deksel, ja, .... Hij moest 's morgens reeds geweten hebben, dat Ethel ze dien middag uit de doos zou nemen en ze doorsnuffelen op haar kamer; Elliot overviel haar immers, toen zij in deze bezigheid verdiept was, en had reeds des morgens het vervalschte briefje ontvangen in de | |
[pagina 104]
| |
conciergerie! .... Had Harry hieraan ook gedacht? Ik lachte om mijn onnoozelheid! Hij had stellig van dit feit een uitgangspunt gemaakt voor zijn gevolgtrekkingen. Ik mijmerde voort.... Wie kon weten, wat Ethel dien middag zou verrichten? Dit kon Allcott door een spioneergaatje niet bespeuren! Zij moest het iemand hebben verteld. Sprak zij Allcott ooit? Meisjes zijn ondoorgrondelijk. Hij huisde naast haar deur, zij konden elkander zoo dikwerf ontmoeten als zij verlangden. Den concierge sprak zij intusschen geregeld, hem kon ze ongetwijfeld van haar plannen op de hoogte hebben gebracht.... Welke kon de reden zijn, dat zij besloot dien middag de papieren te bestudeeren en dat zij hierover van te voren iemand inlichtte? Daar viel mij in, dat zij Elliot had beloofd hem eenmaal alles te vertellen. Wat? Moest zij mogelijk daarvoor eerst nog eens die papieren inzien? Was het misschien een ingewikkeld verhaal, waarvoor zij noodig had documenten te raadplegen? Dat kon zij dan met iemand hebben overlegd. De persoon, die zij aldus in vertrouwen nam, had haar verraden. Deze persoon moest derhalve iemand van haar zeer intieme vrienden of vriendinnen zijn, niet een oppervlakkige kennis; Ethel leek mij geen meisje om met haar geheimen te koop te loopen. Wie kon die persoon zijn? David, Alcott, Claire, wie? Ik dronk het eene glas Bordeaux na het andere. Ik voelde, dat het opwekkende vocht mijn zich pijnigenden geest opfleurde; altijd scherper grifte het zich in mijn denken, dat haar verrader geen eigenlijke vijand van | |
[pagina 105]
| |
haar was, geen belager in den gewonen zin van het woord, doch iemand die haar hartsgeheimen kende en haar genegen was, maar om bizondere reden de verhouding tusschen haar en Elliot wilde verbreken. Zij leek mij te ontwikkeld en te handig om, zonder meer, onder haar intiemen een alledaagsch verrader te tellen; en de persoon, die haar bedroog, zou vermoedelijk ten slotte gehandeld hebben uit zorgzame liefde. Dan moest hij iets van Elliot of van haar weten, dat hij niet bloot wilde geven, maar dat hem bewoog de verloving te verwarren. Die oude, goede David was stellig geen huichelaar en geen schurkachtige bedrieger; zooiets scheen mij ondenkbaar, ja monsterachtig. Wat kon hem boven zijn liefde voor Ethel drijven, haar levensgeluk te verwoesten? Allcott leek mij duisterder, meer een misdadigerstype. Maar hoe kon hij tot de intiemen van Ethel behooren en haar tevens verraden? Welke beweegredenen konden dezen man drijven, welke de pleegvader van Ethel niet kende? Ik tastte in het duister rond en vond geen weg.... Zoo dubte mijn tobbende geest geruimen tijd en ik begon te gevoelen, dat mijn op en neer schokkende hersens rust verlangden; ik liet mij gaan op het eentonig getik der klok, een twee, een twee, een twee, en ik sufte gedachteloos voort. Eensklaps flistte door mijn onderbewustzijn de herinnering aan het oogenblik, waarop ik Harry den naam mededeelde, die onder het portret stond geschreven | |
[pagina 106]
| |
en als een schichtig opspokend fantoom rees Benjamin Mac Leijsham voor mijn oogen. ....Een man met een walgelijk afgesneden hals, .... ginder een goudmijn.... een radeloos wegrennende moordenaar.... Een bloedgolf gudste woest in mijn hersenkas op, ik vloog recht op in mijn gemakkelijken stoel, klauwde om de leeren leuningen van mijn zetel. Een schrikbeeld uit het verleden stond eensklaps dreigend in mijn geheugen, vervulde heel mijn wezen als met een verlammende vrees.... Waar was het ook weer het eerst opgedaagd? Juist, ... het was op Well-house bij Graaf Robert Weston. Harry en ik waren in gesprek met ‘de Heks van de Stille Heide’, die gebleken was de weduwe van Harold Mac Leijsham te zijn. Heel ongedwongen was het gesprek gekomen op de redenen van haar stelselmatige afwezigheid van haar slot ‘de Eenhoorn’.... Zij bekende ons, dat zij gevlucht was uit haar huis en van haar domein, omdat Harry Mac Ludston, de vader van Elliot, haar leven vergalde.... Harry had haar de reden gevraagd van zijn vijandigheid tegen haar en van haar angst voor dien man; toen had Mevrouw Mac Leijsham Harry gesmeekt te zwijgen.... Ik pijnigde mijn opgewonden brein, om mij nog meer van dat gesprek te binnen te brengen; enkel heugde mij de angstkreet van de arme vrouw: ‘Francis mag het nooit weten’. Francis, de butler, haar zoon, die later bleek Harold te heeten, moest onkundig blijven nopens de reden, waarom | |
[pagina 107]
| |
Harry Mac Ludston haar doodelijk beangstigde en folterde; daarom had zij den armen jongen, toen hij nauwelijks tien jaar oud was, naar een school te Sydney gezonden.... Bestond er eenig verband tusschen de radelooze vrees dezer weduwe van Harold Mac Leijsham voor Harry Mac Ludston en het gruwelijk geheim, dat zweefde over Benjamin Mac Leijsham, te Bathhurst bij Sydney vermoord? Ik had met twijfellooze zekerheid Harry's ontroering waargenomen, toen ik den naam Benjamin Mac Leijsham uitsprak. Zijn koel zakelijke mededeeling: ‘Wij gaan “de Eenhoorn” bezoeken, je weet wel, daar woont de weduwe van Harold Mac Leijsham,’ was berekend onverschillig geweest; de zorgelijke plooi boven zijn oogen had mij even duidelijk getuigd van zijn heftige ontroering, als het dreigend klikken zijner kaken en het beven zijner handen. Het geheimzinnig onzekere beangstigde hem ongetwijfeld even geweldig als mij. Hij had mij vóór zes maanden, toen wij ‘de Eenhoorn’ verlieten, zijn vaste overtuiging te kennen gegeven, dat het geheim van ‘de Eenhoorn’ nog een rol zou spelen in ons leven.Ga naar voetnoot(1) Voorvoelde hij straks, dat dit oogenblik nu stond aan te breken? Duchtte hij de komende dingen, toen ik hem den naam van een onbekenden Benjamin Mac Leijsham noemde, wiens portret voor een Mac Ludston verborgen werd? Had zijn wonderbaarlijke schranderheid, zijn schier onfeilbaar instinct onmiddellijk begrepen, | |
[pagina 108]
| |
dat ontzettende raadselen onzen geest in beslag gingen nemen, raadselen, waarin de weduwe van Harold Mac Leijsham mede gewikkeld zou worden? Hij had op staanden voet naar Pinkerton in Sydney geseind, toen ik hem had medegedeeld, wien het portret voorstelde; hij had dadelijk een gewichtig geheim vermoed achter dien Benjamin MacLeijsham. Te verwonderen leek mij dit achteraf niet; hij had begrepen, dat Ethel zijn dochter was, David en Claire haar pleegouders; zonder hoogst belangrijke redenen kon zij overigens haar naam niet hebben veranderd.... Goddank, daar hoorde ik hem komen.... De Westminster klok klingelde haar donzen harmonie en kondigde aan, dat het één uur was; bijna twee uur had mijn geest zich laten gaan; wild verward stormden de vragen door mijn gespannen denken.... ‘Hij zweeg alles,’ deed Harry droog, zijn hoed op een hoektafeltje werpend en plaats nemend; ‘er is weinig wat meer achterdocht wekt, dan dat een man van goed 50 jaar, zijn wederhelft onstuimig omhelst, terwijl hij haar geen jota vertelt van wat haar belang kan inboezemen en onder zijn aftandsche liefkozingen haar verstandige vragen smoort.’ ‘Hij verzweeg haar alles?’ verbaasde ik mij, glimlachend om zijn zotten uitval. ‘Hij vertelde Claire enkel, dat Johnson door plotseling heimwee was aangegrepen en Daniël, op telegrafisch bevel, reeds op den terugweg naar Edinburgh was; toen loog hij, dat de nieuwe huisknecht om verregaande | |
[pagina 109]
| |
onbeschaamheid was weggezonden en hij voegde onschuldig toe, dat de oude morgen terugkeerde. Dat was alles. Verder kuste hij zijn rimpelige vrouw als een verliefde slagersjongen en zij vertelde hem van de familie te Cork.’ Verwonderd en in uiterste spanning wachtte ik af, wat hij verder mee zou deelen over zijn ontdekkingstocht. ‘De menschen schiften duidelijk de zaken, Edward’ vervolgde hij met rustige zelfzekerheid; ‘het is volkomen onmogelijk, dat David aan Claire het geheele voorval zou zwijgen, als hij onschuldig uitging; zijn onzinnige woede op het waarnemen van het voortbestaan der door hem vernietigde briefjes, zijn overdreven vertoon van hartelijkheid tegenover Claire in verband met zijn geslotenheid over een voorval, dat hem enkele uren te voren zoo zinneloos opwond, duiden met groote waarschijnlijkheid op zijn medeplichtigheid; het is alles even verdacht als het feit, dat hij vóór Claire's komst gemoedelijk met Ethel keuvelde en een partij écarté speelde; van ontstellende verhalen over bedriegerijen en listig ondergeschoven briefjes was blijkbaar tusschen hen geen sprake. Men zou toch zeggen, dat een concierge zich hiervan iets aan moest trekken tegenover de betrokken persoon, temeer daar hij er zich tegenover ons zoo woedend over opwond.’ Ik beken, dat ik dien David een heel onbetrouwbaar heerschap begon te vinden. Juist had ik een bemerking in dien geest op de lippen, toen er met de voeten tegen | |
[pagina 110]
| |
de deur werd gestooten; Harry opende snel en een groom trad binnen, zwoegend onder den last van drie reusachtige folianten. ‘Mr. Mac Pherson maakte eenig bezwaar, dat ik zoo laat in de bibliotheek wou zoeken,’ sprak de schier ademlooze jongen en liet zijn enorme vracht papier op een stoel vallen. Dan wischte hij zich het voorhoofd af: ‘het zijn de halve maand Mei en de 2 deelen van de heele maand Juni 1873, die U vroeg; drie halve maanden.’ ‘Dank je,’ deed Harry prettig en stopte hem een geldstuk in de hand. ‘Is Mr. Mac Pherson nog niet ter ruste?’ vroeg hij belangstellend. ‘Meneer vroeg hetzelfde over U,’ glimlachte het kereltje guitig; ‘hij heeft dezer dagen meer dan eens 's avonds er naar gevraagd of U al thuis was,’ voegde hij prikkelend toe. ‘Aan jou?’ verwonderde zich Harry. ‘Ja, meneer, hij zei dat de bibliotheek op Uw gang ligt en of ik U ook gezien had.’ ‘De bezorgheid van Mr. Mac Pherson over zijn gasten is alom vermaard, Edward,’ wendde Harry zich tot mij. ‘Hij vraagt er anders nooit naar,’ meende de jongen. ‘Wel, wel,’ lachte Harry, ‘je hebt aanleg voor ober, Dirk; houd je oogen maar flink open, dan leer je wat in het leven, wel te rusten.’ Een geheimzinnige stilte viel tusschen ons, toen de aardige jongen ons had verlaten. | |
[pagina 111]
| |
‘Wat zijn dat voor boeken?’ vroeg ik mij half oprichtend uit mijn gemakkelijke houding. ‘De laatste veertien dagen van Mei en de heele maand Juni 1873 van de TIMES. Ik wil de berichten van het wereldb ad naslaan over den moord op Benjamin Mac Leijsham te Bathhurst. Wil jij mogelijk liever gaan rusten? 't Is allicht verkieslijker voor je zenuwen vóór den nacht.’ Zijn spot riep mijn onwijs verzet wakker, ik voelde dat ik doodmoe was, uitgeput, maar ik gunde hem zijn hatelijken triumph niet. ‘Als je liever alleen zoekt,’ deed ik ontwijkend. ‘Je deugt evenmin voor diplomaat als voor ober of huisknecht,’ antwoordde de schurk; ‘ik zie immers je gezwollen oogleden beter dan jij ze kunt waarnemen en je ziet lijkbleek. Kom, laat mij liever op mijn eentje werken, morgen is nog een dag en heb ik een frisschen helper noodig. Zie niet over het hoofd, dat de vrouwe van “de Eenhoorn” een geduchte tegenpartij is, en dat wij nog niet van den allerbeminnelijksten Mac Pherson af zijn. Je hebt daareven zeker wel bemerkt, dat hij mij bespiedt. Hoteldirecteurs voelen vaak als bij intuïtie wien zij voor hebben. Hij heeft begrepen, dat ik hem bedroog. Wat hij doen zal, moeten wij afwachten. Maar ik ken hem ook beter dan hij denkt. Hoe eer wij verdwijnen, des te beter. Ik zal dus alleen den nacht met de “Times”-deelen doorbrengen en ze doorbladeren, totdat ik vind wat ik zoek; ga jij nog eenige uren rust nemen.’ ‘Neen,’ sprak ik vast, ‘je schijnt niet te begrijpen, | |
[pagina 112]
| |
wat vriendschap is. Geef mij als 't je belieft een der deelen. 22 Mei is de misdaad gepleegd, seinde Pinkerton als ik mij juist herinner; laten wij bij de twee banden van eind Mei en begin Juni beginnen, ieder een deel.’ ‘Ik vrees, dat je weer van jezelf valt,’ opperde hij bezorgd. ‘Dan kom ik wel weer bij mezelf,’ antwoordde ik koppig; ‘ik kan desnoods morgen een gat in den dag slapen, maar nu wil ik weten; het geheim spookt anders den geheelen nacht door mijn hersens.’ Nu ruimde hij de tafel leeg en wij begonnen te bladeren, hij eind Mei, ik begin Juni. ‘BUITENLAND, KOLONIEN, MISDAAD, SNIPPERNIEUWS, waar moet ik zoeken?’ ‘Dat valt niet te gissen,’ deed hij koel: ‘je moet vooral KOLONIEN vlug doorzien. Ik denk, dat je BEURSBERICHTEN, MARKTNIEUWS, VISSCHERIJ, BEWAARSCHOLEN, SPORT en MODE wel kunt overslaan.’ Het speelde 2 uur, 3 uur, en wij sloegen altijd zwijgend de eene bladzij vóór de andere na van het dichtbedrukte foliant om. Mijn zenuwen gloeiden, mijn hoofd bonsde, mijn oogen starden, nu en dan waasde een floers voor mijn verdofte blikken of sprongen er vurige sterretjes over het grauwe papier. Maar hardnekkig volhardde ik in mijn doodelijken arbeid, enkel bezorgd, dat ik het bericht aan mijn aandacht zou laten ontglippen. Het sloeg half vier toen Harry de hand op zijn boek legde en fluisterde: ‘Hier staat het.’ | |
[pagina 113]
| |
Snel boog ik mij naar hem over en las het opschrift: GEHEIMZINNIGE MOORD TE BATHHURST. Het was het nummer van 29 Mei 1873, 3e blad. Het bericht luidde: ‘Vóór eenige dagen werd te Bathhurst bij Sydney aan den voet van het Blauwe gebergte in het Laglan-dal, de gouddelver Benjamin Mac Leijsham op even geheimzinnige als wreedaardige wijze vermoord. Deze Schotsche edelman bezat niet enkel een goudkreek van onmetelijke waarde, waarin hij met onvermoeiden ijver arbeidde, doch ook uitgestrekte landerijen en weiden, westelijk van Bathhurst, in de omgeving van Forbes, dat 30 mijl ten westen van Bathhurst ligt. | |
[pagina 114]
| |
De heer Mac Ludston immers was dien dag te Sydney, gelijk een der knechten, David Buttelsham, getuigde, die hem des namiddags om half vier heel in de verte zag terugkeeren op den, vele mijlen langen, kaarsrechten landweg, die, van het Oosten naar het Westen, van Sydney naar Bathhurst voert, en langs een zijpad noordelijk naar zijn hoeve rijden; de ongelukkige Benjamin Mac Leijsham nu werd vermoord meer dan een kwartier rijden ten Westen van Bathhurst, 'smiddags om drie uur; een nader onderzoek bewees, dat de heer Mac Ludston om drie uur nog verbleef in de herberg “Gold Evening”, dat is een klein uur rijden ten Oosten van Bathhurst. De heer Mac Ludston kan derhalve niet ter plaatse van den moord hebben verbleven, op het oogenblik waarop de misdaad werd gepleegd. | |
[pagina 115]
| |
van de hoeve van Mac Leijsham staat langs den weg, aan den rechterkant voor wie zich van Forbes naar Bathhurst begeeft, dus zuidelijk van den breeden rijksweg, een in deze streek om haar heerlijk water vermaarde, met de hand gesmede, rijk geornamenteerde pomp. Toen nu de mannen met de wagens op een afstand van ongeveer driehonderd el van deze pomp waren gekomen, sprak David tot Oliver, beiden gezeten op den bok van den eersten wagen: “Daar staan de heeren Benjamin en Harold,” David zag dat de twee elkander vuur gaven aan hun pijp en elkander ten afscheid de hand schudden. Oliver aarzelde voor het gerecht in zijn verklaring en meende, dat het mogelijk een ander man was geweest; David echter hield vol, dat het stellig en zeker Harold Mac Leijsham was en dit werd ook later door Harold zelf bevestigd. De heer Harold keerde zich dan om en liep de wagens tegemoet; hij groette, volgens David, de knechten met de hand toen deze hem voorbij reden op ongeveer 150 el van de pomp en David groette terug; Oliver zegt, dat hij toen den anderen kant heeft uitgekeken naar de bloeiende graanvelden. De wagens met twee kittige, vurige Australische ponies bespannen, schoten in snelle vaart voorbij den heer Harold en zij haalden den heer Benjamin, die aan den rechterkant vóór de wagens uit liep, juist bij de pomp in. De heer groette volgens David de knechten en David sprak nog tot Oliver, op de pomp wijzend: “De zwengel is hersteld, dat is | |
[pagina 116]
| |
gauw in zijn werk gegaan;” de zwengel van de pomp was den vorigen dag gebroken. Deze bizonderheden zijn beslissend voor het alibi van den heer Harold, die met geen mogelijkheid den heer Benjamin kan hebben benaderd ter plaatse waar deze, met bijna geheel afgesneden hoofd, dood neerviel, namelijk vlak naast deze pomp langs den weg. Hij werd daar gevonden met een snee als van een geweldigen sabelhouw vóór en aan den linkerkant van den hals, terwijl de nek voor meer dan de helft was doorgesneden. Verplaatst was het lijk blijkbaar niet, geworsteld was daar ter plaatse evenmin, en geen spoor van een ander stilstaand man was in het smalle zandpad te bespeuren. Benjamin bleek niet beroofd van sieraden en geld. Mogelijk had de moordenaar zich achter een der zware boomen langs den weg verborgen enhad hij onverhoeds den armen Benjamin van achteren besprongen, doch het onverklaarbare is dan, hoe de moordenaar zonder eenig spoor achter te laten, zijn slachtoffer links dien zwaren houw kon geven. Hij moet dan immers vóór of terzijde van den ongelukkige in het zandpad hebben gestaan; raadselachtig is ook, dat geen der beide knechten, die op klaarlichten dag hun meester bij de pomp voorbij reden, iets van een ander persoon hebben bemerkt, terwijl David nog wel met bijzondere aandacht dien kant uitkeek; Oliver verklaarde echter, dat die pomp hem niet veel kon schelen en hij op dat oogenblik met de oogen een zeldzamen vogel volgde in de lucht. Dat zij | |
[pagina 117]
| |
zijn doodskreet niet hoorden is verklaarbaar door het gedruisch der zware wagens zonder veeren, hobbelend over den ongelijken weg, die met zware keien is bestraat. Dit alles is een even ondoorgrondelijk mysterie, als dat een mensch de beestachtige onbeschaamheid had Benjamin Mac Leijsham op vijf pas afstand van zijn beide knechten het hoofd af te houwen. Dat het goud in de hoeve was verdwenen, schreef de politie toe aan de onvoorzichtigheid van den heer Benjamin zelf, die den geheelen dag afwezig was geweest, terwijl ook zijn beide meest vertrouwde knechten de hoeve met de wagens hadden verlaten, en een der knechten, Joe Fuller, met zware ingewandskrampen te bed lag boven de deel; de vrouw der hoeve was naar de markt.’ Dit gruwelbericht lazen wij met ingehouden adem en altijd stijgende opwinding en na de lezing blikte ik Harry angstig benieuwd aan. ‘Laten wij nagaan of de “Times” er op terug komt,’ deed hij rustig, blijkbaar met geweld zijn ontroering onderdrukkend; ‘de heele zaak is ongewoon ingewikkeld | |
[pagina 118]
| |
en de schifting ongeveer onmogelijk,’ voegde hij gemelijk toe. ‘Welke datums heb jij nagezien?’ ‘Van 1 tot 9 Juni,’ antwoordde ik. ‘Is 't teveel gevraagd, je deel af te werken?’ Huiverend van zenuwachtige verkilling, rillend van onbestemde vrees, vervolgde ik mijn griezeligen arbeid; en hij bladerde en las zwijgend aan mijn zij. Nu werd mijn ijver eerlijker beloond dan in de vorige uren. Op den datum van 11 Juni vond ik het volgende: NOGMAALS DE MOORD TE BATHHURST. | |
[pagina 119]
| |
levens in tel zijn bij Australische gouddelvers en hoe onder hen moord en doodslag dagelijks wederkeerende feiten zijn; wij wilden daarom de namen der twee adellijke Schotten, Harold Mac Leijsham en Harry Mac Ludston, vlekkeloos houden. Des te meer bedroeft het ons, dat Harold Mac Leijsham thans onder ernstige verdenking is gebracht. Het gevloekte goud schijnt alle geweten te dooven. De justitie onderstelt thans, dat Harold in de duistere zaak betrokken is, en dat er een complot is geweest om Benjamin te vermoorden, teneinde zijn goud te stelen; dit was, gelijk wij reeds mededeelden, bij de huiszoeking, die twee dagen na den moord werd ingesteld, verdwenen. Wel vond men toen in den kelder, onder een kist, een paar opengebroken plavuizen, waaronder blijkbaar een geheime bergplaats was geweest; van goud was echter ongeveer niets te vinden. Dat Benjamin nog geen goud tot eenig bedrag van beteekenis had verkocht, getuigden met volkomen zekerheid twee der knechten, Oliver Winshup en Neil Harwick, daar hun meester hun dit meermalen had verzekerd en zeide niet goed te weten, hoe hij het wagen zou, al dat goud naar Sydney te vervoeren. Daar wij nu voor het eerst den naam van den vierden knecht noemden, Neil Harwick, willen wij aanteekenen, dat deze naar de markt te Sydney was dien dag, dus evenmin als moordenaar van Benjamin Mac Leijsham in aanmerking komt.’ | |
[pagina 120]
| |
Zoo meldde de ‘Times’ van 11 Juni 1873. Het sloeg vijf uur, de nacht liep met onvertraagde vaart ten einde; mijn leden werden loodzwaar, mijn rug stak, mijn hoofd hamerde, mijn slapen suisden, mijn hart joeg op en neer en kromp nu en dan pijnlijk samen. Harry nam mijn deel over en bladerde onverstoorbaar geduldig voort. Ik sufte wezenloos aan zijn zij. Tegen half zes sprak hij heesch: ‘Dit zal wel het einde zijn, luister: 15 Juni. | |
[pagina 121]
| |
verbittering en telkens oplaaiende woede tegen Benjamin, die hij niet ontkent, maar waarvan hij de reden weigert te openbaren, konden motieven zijn voor den moord, maar hij zweert, dat de verstandhouding met zijn broer juist enkele dagen vóór den gruwelijken moord zeer vriendschappelijk was geworden; het tooneeltje even voor het gruwelijk misdrijf (men zie ons nummer van 29 Mei l.l.) waarvan de knecht uit de verte getuige was, bevestigt deze voorstelling. Een oogenblik heeft de justitie den knecht David Buttelsham gemeend te moeten verdenken, althans van den diefstal van het goud. Men herinnere zich, dat de huiszoeking eerst twee dagen na den moord plaats vond; Bathhurst ligt nu eenmaal niet in Engeland! David nu, die zich aanvankelijk zeer gehecht aan zijn meester had getoond en schier wanhopig was van smart en den heer Mac Ludston steunde in diens strenge beoordeeling van Harold Mac Leijsham, aarzelde plotseling in zijn geestdriftige verklaringen over zijn vroegeren meester en leek zenuwachtig verward, als de justitie hem vragen stelde. Ook het onderzoek langs die lijn voerde echter tot niets. De beide andere knechten Oliver Winshup en Neil Harwick, maakten van den aanvang af een zeer stompzinnigen indruk, zoodat op hun verklaringen nauwelijks acht werd gegeven; zij wisten trouwens niets bizonders mede te deelen; de een, Oliver Winshup, zat op den bok van den wagen en had niets opgemerkt, (zie nummer van 29 | |
[pagina 122]
| |
Mei); de ander was te Sydney, waar velen hem dien dag op de markt hebben gezien.’ Nauwelijks drongen de laatste zinnen nog tot mijn bewustzijn door, het nevelde in mijn hersens, een geestelijke verdooving verdoezelde mijn denken. | |
[pagina 123]
| |
‘Is 't uit?’ fluisterde ik. ‘Ja,’ klonk het schor uit Harry's mond. Dan voegde hij langzaam toe: ‘Mac Ludston heeft niet aan Harold's onschuld geloofd; hij had stellig méér bewijzen tegen hem dan hij aan de justitie toonde.’ ‘Waarom zou hij die niet hebben overgelegd?’ ‘Dat valt niet te gissen, als men ze niet kent.’ ‘Ik kan niet meer denken,’ stamelde ik, ‘breng mij naar mijn kamer.’ Hij droeg mij meer dan ik liep. Ik viel neer op mijn bed en sliep een wilden, koortsachtigen slaap tot den volgenden dag twee uur. |
|