De maaier van den dood (onder ps. Edw. Halliwells)
(1921)–Fr. Hendrichs– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |
IV.
| |
[pagina 73]
| |
gangetje achter het huis; de keuken ook aan den zijkant. Was Harry s' avonds laat door dat gangetje geslopen en had hij door het, in dit geval niet genoegzaam bedekte, vensterraam, bespied, wat in de conciergekamer geschiedde? Maar dan had hij ook wel méér verstaan dan enkele losse woorden en de booswicht had mij de volle waarheid verzwegen! Naast die conciergekamer, - links lag de keuken op den hoek van het gebouw, - bevond zich rechts een soort hok; daar poetste ik de schoenen en stond de papierkist; ik kon er dus zonder argwaan te wekken in gaan arbeiden; ook bevonden er zich in dat hok halfsleetsche kachels, kreupele stoelen, lampen zonder branders en allerlei afgedankt huisraad; het was een tamelijk donker vertrek, waarin, voor het ééne raam, op stellingen de voorraad appelen lag. Een twee meter hooge muur scheidde aan den achterkant van het gangetje, dat langs het raam doorliep, pension Chippenhall van zijn buren. Nu ik toch met het gebouw bezig ben wil ik het eenigszins nader beschrijven. Als men de huisdeur binnentreedt, staat men in een breede, marmeren gang; deze is ongeveer twaalf meter lang en loopt dood tegen een smaakvolle portiere, welke twee deuren bedekt, links de keukendeur, rechts de deur van de conciergekamer; rechts van de portière bevindt zich een, ongeveer een meter breed, gangetje, dat naar de gemakken leidt; in dat gangetje bevindt zich links een deur naar het hok, dat derhalve gevormd wordt | |
[pagina 74]
| |
door de overblijvende ruimte aan den achterkant van het gebouw. Vandaar is het veel kleiner dan de keuken en de conciergekamer; de appelenstelling onderschept het licht, zoodat steeds een halfduister in de sombere ruimte hangt. Mijn late overpeinzingen brachten mij weinig verder.... De nachtkus was onverklaarbaar. De tuinarchitect Allcott een nog grootere geheimzinnigheid. Dat Harry met zijn gevaarlijk opmerkingsvermogen had bespeurd, dat deze man achter de portière in de gang aan de deur van de conciergekamer afluisterde, leek mij zeer aannemelijk, bijna vanzelf sprekend. Maar wat bezielde dezen man? Wie was hij? Speelde hij een rol in het drama of was het een blijspel? Hoe ik dat portret zou te zien krijgen, kon ik bij benadering niet gissen; het stond bij mij vast, dat ik niet in zou breken bij miss Rudgewood; ik gevoelde geen den minsten lust om roover of boef te worden; in een kist oud papier rommelen was geen misdaad. Mijn geweten was op dat punt gerust; hoe stelde Harry zich echter vóór, dat ik enkele kleine, mij geheel onbekende stukjes papier zou zoeken? Ik kleedde mij langzaam uit en beproefde den slaap te vatten; maar ik hoorde het nog twee uur slaan. Om zes uur werd ik gewekt en om zeven uur was ik weer huisknecht bij Miss Allwough. Harry was even verstokt Johnson als den vorigen dag en liet mij geheel aan mijn treurig lot over. Tegen half tien besloot ik de papierkist te onderzoeken; ik bracht | |
[pagina 75]
| |
mijn veger en blik naar het eenzame hok en sloot de deur achter me. Daar stond de kist! Een groote withouten, ruwe vergaarbak van allerlei rommel, waarin ik onmiddellijk onderscheidene voorwerpen ontdekte, die met oud papier niets hebben uit te staan. Voorzichtig begon ik mijn onaantrekkelijken arbeid, en verlegde enveloppen, lintjes, oude kranten, snippers van brieven, zoolen en ander tuig naar den eenen kant van den bak. Daar hoorde ik de huisbel klingelen en een weinig later luid mijn naam roepen; ik schrok op en verliet mijn schuilplaats. De postbeambte had een paar pakketten gebracht en tevens aan den concierge de post afgegeven, die ik aan de directrice brengen moest. Toen ik, van haar kamer gekomen, de trap wilde afgaan, liep zij mij achterop en overhandigde mij een briefkaart, die aan mijn adres was gericht. Ik las: ‘Lieve Oom William. Daar je nu in een groot pension ben en U mij een groot plezier doen kan. Kan U daar geen mooie postzegels voor mij krijge? Vraag het eens aan de dames of heeren. U liefhebbend neefje Arthur.’ De briefkaart was gestempeld Eastney, een dorpje dicht bij Hulston. De hand was mij onbekend. Ik begreep.... Harry! .... ‘Mijn neefje vraagt mij’, sprak ik vriendelijk de directrice aan, ‘of ik hem geen mooie postzegels kan bezorgen; zou ik in mijn leege oogenblikken de papierkist mogen nazoeken?’ De directrice nam mij een oogenblik in gedachten op, | |
[pagina 76]
| |
dan wenkte zij mij haar te volgen. Zij trad, zwaar van gedachten, haar kamer binnen en ik achter haar aan. Zij sloot de deur. ‘William’, sprak zij plechtig, ‘dit is een beschikking.’ Ik was het in zooverre met haar eens, dat Harry op alles raad scheen te weten, en dit geval merkwaardig sluw beschikt had; doch ik zweeg en knikte onderdanig. ‘Je weet zeker, dat er een kapdoos gestolen is?’ Weer knikte ik zwijgend. ‘Ik geloof niet onmiddellijk, dat die nette Mijnheer Mac Ludston een roover is, die inbreekt bij zijn meisje. Ik heb mij, zooals dit de directrice van een voornaam pension past, alles laten verklaren en ik acht de mogelijkheid niet uitgesloten, dat zekere briefjes, waarop met een cijfer een uur werd aangeduid, werden vervalscht. Het is niet ondenkbaar, dat deze briefjes nog in de papierkist zijn te vinden.’ Dan gaarde zij al haar voornaamheid bijeen, om mij op indrukwekkenden toon toe te voegen: ‘Ik hoop, William, dat ik je kan vertrouwen en dat ge die briefjes voor mij zoeken wilt. Zij zijn naar ik verneem een half vel postpapier groot en vermoedelijk tot een propje verfrommeld. Ik beken, dat het een onsmakelijk werkje is. Men kan in het leven niet alles ontvangen, gelijk men begeert; ik vrees, dat er zich veel in die kist bevindt, dat geen oud papier kan heeten.’ Ik vond niet dadelijk het gewenschte antwoord; het moest een mengsel van gedweeheid en van weerzin zijn, en mijn leugenachtigheid was nog te ongeoefend. Wat mij eigenlijk beheerschte, was het denkbeeld, | |
[pagina 77]
| |
dat de directrice mij ongelooflijk in de kaart speelde, en dit juist kon ik niet bloot geven. Zij vatte mijn zwijgen geheel averechts op en vervolgde: ‘Ik begrijp, dat je liever enkel naar postzegels zoekt voor je neefje, die bemerkt men onmiddellijk. Ik zal je echter extra beloonen voor den dienst, dien ik van je vraag.’ Ik had het kunnen uitgieren van pret! Ik zou dus extra beloond worden voor een arbeid, dien ik als een fortuintje beschouwde en dien ik zou verricht hebben al had ik er iemand een kogel mee door zijn hoofd moeten jagen uit den revolver, dien ik in mijn zak had! ‘U is zeer vriendelijk,’ huichelde ik nederig, ‘U kunt op mij rekenen,’ ‘Ik zal zorgen, dat niemand je stoort,’ stelde mij Miss Allwough mij gerust. Nu daalde ik de trap af, kroop in het hok, sloot de deur achter mij en zocht. Eenmaal hoorde ik rammelen aan den deurknop, doch de deur was stevig gesloten; haastig klonk uit de gang de stem van de directrice tot mij door, die met den indringer woorden wisselde, welke ik echter niet kon onderscheiden. Ik heb de geheele papierkist tot den bodem doorzocht, alle papiertjes om en om gewend, alle verfrommelde vodjes glad gestreken en bestudeerd, meer dan twee honderd postzegels gevonden, maar geen spoor van de briefjes ontdekt, Neen, zij waren er niet, dat stond bij mij vast, de listige bedrieger had ze blijkbaar vernietigd om geen sporen van zijn misdadige kuiperijen achter te laten. | |
[pagina 78]
| |
Ik verliet het hok met den buit voor mijn denkbeeldig neefje. Handig leek mij de directrice wel; zij sprak mij niet aan, liet mij achter de keukendeur verdwijnen. Johnson floot een deuntje voor het vuur. Zonder zich om te wenden sprak hij, het wijsje onderbrekend: ‘Darma heeft de directrice aangeraden in de papierkist naar de briefjes te laten zoeken, de naam van haar pension is met de zaak gemoeid. Je vondt zeker heel wat mooie postzegels!’ Ik stond paf. Zijn listigheid is verbazingwekkend! .... ‘Jawel, maar geen spoor van de briefjes,’ deed ik korzelig. ‘Weet je wie aan de deur morrelde van het hok?’ ‘Neen, weet jij het?’ ‘Mijnheer Allcott is gewoon tegen 11 uur een kop bouillon te gebruiken in de kleine eetzaal; hij vergiste zich in de deur; hij is zeer bijziende.’ Nu hoorde ik zijn pan sissen en hij floot weer het lustige deuntje. Ik dronk aan de keukentafel gezeten mijn kop koffie en wachtte gelaten af, wat hij verder zou loslaten; ik at er het solide belegde brood bij, dat Johnson voor mij had gereed gemaakt. Eensklaps opende zich de keukendeur en voordat ik tijd had om te bemerken, dat Miss Allwough was binnengetreden, had Johnson het vuur verlaten, zich bij mij aan tafel gevoegd en mijn bord opgelicht. ‘Ik heb die briefjes onder je bord gelegd, William,’ sprak hij kalm, ‘ik was bang, dat ze weg zouden waaien;’ | |
[pagina 79]
| |
dan keerde hij zich weer om en was geheel aandacht voor zijn sissende pan. ‘Is dat alles?’ vroeg de directrice mij zacht. Ik knikte woordloos, te onthutst om te antwoorden. ‘Dank U’, sprak de miss en drukte mij een geldstuk in de hand, verdween met eenige gore, verfrommelde, kwalijk gladgestreken papiertjes. ‘Je lijkt wel gek,’ siste ik, zoodra wij alleen waren, ‘ik heb niets gevonden.’ ‘Wat een wonder,’ fluisterde hij terug voor zijn vuur, ‘wij konden ze toch allebei niet vinden.’ Ik werd hekkenijdig. Waarom dreef hij den spot met mij? Waarom liet hij mij de briefkaart zenden, als hij zelf gevonden had, wat hij mij liet zoeken? ‘Ik vind je manier om met mij om te springen alles behalve’, mompelde ik, ‘waarom houdt je mij voor den mal?’ Maar hij antwoordde niet en liet mij gissen naar zijn raadselachtig gedrag. ‘Moet je boven de gang niet vegen,’ klonk het gedempt na eenigen tijd, ‘mogelijk ontdek je dan ook het portret. Ethel woont No. 3, 4 en 5. ‘Je hebt het zeker al in je zak,’ schamperde ik. Hij zweeg en liet mij aan mijn lot over. Ik begreep, dat hij tenslotte de draden volgens een vast plan en met listig overleg ineen weefde en wilde zijn kunstigen opzet niet verstoren. Ik verliet de keuken en slenterde naar het hok; mijn stoffer en blik waren aan elkaar gebonden, zoodat ik eenige moeite had om | |
[pagina 80]
| |
ze los te maken; na eenigen tijd was ik er in geslaagd, schepte zand uit een kist en besteeg, gewapend tot de onbenullige vegerij, de breede trap van het pension. Nu veegde Edward Halliwells, beroemd reporter van de ‘Evening Trotter’, de gang van pension Chippenhall. Ik moest het portret vinden! Hoe moest ik dat aanleggen? De deuren van nummer 3, 4 en 5 waren gesloten. Was Ethel Rudgewood op haar kantoor? Ik kon toch niet ongeroepen haar terrein betreden. Voor welke onmogelijke taak had Harry mij geplaatst! Ik veegde zoo langzaam mogelijk om tijd te winnen, dacht na over het probleem, hoe ik achter die deuren een blik zou werpen. Daar kwam de onwaarschijnlijke toevalligheid, waar Harry mij vroeger zoo vaak over gesproken had, mij vriendelijk te hulp. Nummer 5 opende zich en de bewoonster trad naar buiten. ‘Wil U mij even helpen?’ vroeg zij glimlachend. Het was Ethel, een klein, slank meisje, met dicht zwart krulhaar, levendige, groote zielvolle oogen en een scherp geteekend, klassiek besneden gelaat. Zij leek mij de vriendelijkheid zelve en er lag iets guitigs om haar mond. Zij had een behangerskoord in de hand en sprak: ‘Ik moet een portret ophangen, wil U even een hamer en een trapladder halen?’ ‘Het portret,’ dacht ik! Te deksel, wat werd het geval onverwacht eenvoudig! Ik snelde heen en keerde terug met wat zij gevraagd had. Zij wees mij de plaats aan, waar ik de trap moest opstellen, en vroeg mij boven in | |
[pagina 81]
| |
den behangselrand een haak te slaan en het koord er aan te bevestigen. ‘Het portret hing vroeger meer naar links, ik wil het liever meer rechts, dichter bij het venster hangen, dan komt het beter uit tegen de teekening van het gobelin,’ verklaarde zij. Nu plaatste zij zich op een afstand om de hoogte te bepalen, terwijl ik het portret aan het touw vastknoopte en alle gelegenheid kreeg, om het op mijn gemak van zeer nabij te bestudeeren; ik zou Harry de volle maat kunnen geven van zijn nieuwsgierigheid! Eindelijk was Ethel voldaan en droeg het koord het portret op de gewenschte hoogte. Ik wachtte af, of zij iets zou zeggen, doch zij zweeg. Dan waagde ik op de gis de vraag: ‘Hebt U nog meer portretten, Miss Rudgewood? Ik wil U gaarne helpen.’ ‘Ik heb er maar één,’ sprak zij in gedachten, en streek met de hand het haar op. Zij had maar één portret, en dit stelde een zekeren Benjamin Mac Leijsham vóór, gelijk er met een krachtige mannenhand onder geschreven stond. Was deze haar verloofde? Welk spel had dit lieve kind dan met Elliot gespeeld! En het zonderlingste was, dat het kostuum van dezen Benjamin uit de jaren 1850 tot 1875 was. Met de dichtgeklepte trapleer in de hand zag ik haar aan; ik had geen houding, dat voelde ik duidelijk. Ik was William, en om met haar te praten moest ik Edward Halliwells zijn! Ethel blikte mij even aan, dan zuchtte | |
[pagina 82]
| |
zij diep en staarde zwijgend uit het raam naar buiten. Ik eerbiedigde hare blijkbare ontroering te diep, om hare gedachten en gevoelens met eenig antwoord te doorkruisen en droeg zwijgend de trapleer uit het kantoor. Dan keerde zij zich om en riep mij terug. Zij opende haar beurs.... ‘Mag ik het niet voor niets hebben gedaan voor U?’ vroeg ik, heelemaal uit mijn rol van huisknecht vallend. Zij staarde mij ongeloovig, niet begrijpend aan. ‘Ik dank U,’ sprak zij eenvoudig en hartelijk. Weer zuchtte zij diep. ‘Het is niet de eerste maal, dat ik ondervind, dat menschen als U hoffelijker zijn dan mannen van hooge geboorte. Daar is alles al te dikwijls geld, duivelsch geld.’ Een hooge blos waasde over haar gelaat en haar groote oogen schitterden van een ongewoon vuur. ‘Als ik eens iets voor U doen kan moet U het mij zeggen,’ besloot zij, borg het geld weer op in haar beursje en gaf mij de hand. Ik had het lieve kind de kleine hand kunnen kussen! Was dat de furie, die tegen Elliot Mac Ludston was losgebarsten? Als Harry's onderstelling juist was, moesten die gestolen papieren wel een schrikwekkend geheim behelzen, dat dit meisje plotseling met Elliot had gebroken, toen zij meende, dat hij dit geheim had achterhaald! Of toornde zij enkel tegen hem om zijn verfijnde bedriegelijkheid? Dit leek mij waarschijnlijker. ‘David is ook een goed mensch, hebt U al eens met hem gepraat? Ik zal U aan hem aanbevelen,’ onder- | |
[pagina 83]
| |
brak zij moeilijk de stilte, die tusschen ons gevallen was. Ik achtte het hoogst gevaarlijk verder op haar toenaderende vertrouwelijkheid in te gaan en sprak: ‘Neen, Miss, ik dank U voor Uwe vriendelijkheid. U moet mij maar roepen, als U een werkje heeft. Ik ben altijd tot Uw dienst.’ Mijn dag was goed, dat voelde ik; ik had meer nieuws voor Harry dan ik had kunnen gissen te zullen bemachtigen. Zou Harry verband brengen tusschen Benjamin Mac Leijsham, Ethel Rudgewood, Elliot Mac Ludston en het geheim der Australische goudmijn, die hem blijkbaar het grootste belang inboezemde en waarvan hij oogenschijnlijk de opheldering der overige geheimen verwachtte? Waarom had Ethel dit portret na Elliot's eerste bezoek verwijderd? Was zij vast besloten den adellijken Schot niet meer in genade te aanvaarden, daar zij het portret weer op haar kamer hing? Was deze Benjamin Mac Leijsham van het geslacht der Mac Leijsham's van ‘de Eenhoorn’ te Doberney, waar de weduwe van Harold Mac Leijsham woonde, voor wie Harry gestreden had bij het zoeken naar den Eenhoornschat?Ga naar voetnoot(1) Ik glimlachte om mijzelf, terwijl ik mij liet gaan in mijn allesbehalve veilige onderstelligen en combinaties. Zou Harry mij niet daverend uitlachen, als ik hem met mijn ongare vermoedelijkheden aan boord kwam? | |
[pagina 84]
| |
Ik bereidde met de conciergevrouw de tafel voor de lunch, dan trad ik de keuken binnen. Zij was leeg. Ik liep de achterkeuken in; eveneens verlaten. Waar was Harry gevlogen? Het liep tegen twaalf uur, het zou niet lang meer duren of de lunchbel zou haar teeken geven. Daar trad mijn vriend, met het strakke hartstochtlooze gelaat de keukendeur in, liep zwijgend langs mij heen naar zijn fornuis. Hij verzette eenige ketels en pannen, porde het vuur op. Dan wenkte hij mij en fluisterde veelbeteekenend: ‘Het portret hangt nu op de goede hoogte; in zoo'n kamer moet het niet te laag hangen, het bedierf bovendien voorheen het weelderig jachttafereel van het gobelin; nu bedekt het enkel een stuk grauwe herfstlucht, dat kan zooveel kwaad niet. Welke naam staat er onder? Dat kon ik op een afstand niet lezen.’ Ik was volkomen verbijsterd! Had hij ons bespied? Hoe, bij den hemel? Hij sprak van een afstand; op welken afstand had hij gestaan? Waar? Links van Ethel's vertrekken lag de gang, die ik had geveegd, rechts, een verdieping lager, de tuin. Op de gang had hij niet gestaan en van uit een tuin op de tweede verdieping in een kamer waar te nemen, wat daar gebeurt en wat hij opsomde, leek mij een moeilijke taak. Hoe wist hij bovendien, dat het portret vroeger de gobelinschilderij van de hertenjacht bedierf en nu enkel plekte op een grauwe lucht? Hij moest niet enkel gezien hij moest ook gehoord hebben! Het leek mij toovenarij. Waarom gebruikte hij mij, als hij alles toch zelf op eigen | |
[pagina 85]
| |
rekening uitvoerde en mij telkens overtroefde met de hatelijke meerderheid van zijne, met alle berekeningen spottende, listigheid? ‘Dat kan je alles zelf best alleen uitzoeken’, mokte ik, ‘je hebt mij heelemaal niet noodig, je houdt mij toch maar voor den gek.’ ‘Zachter, als ik je verzoeken mag, denk aan de tusschendeur, David en Claire zijn hiernaast, het loopt tegen de lunch.’ Hij wachtte een oogenblik. ‘Begrijp je dan niet, dat de tijd, waarop een gang wordt geveegd de meest geschikte tijd is om een verdieping te onderzoeken, als de kamerbewoners afwezig zijn, daar alle redelijke schepsels dan, om het opjagen van de stof op zoo'n gang, zooveel mogelijk uit de buurt blijven? Begrijp je ook niet, dat Mr. Allcott niet voor niets op nummer 6 woont en het hoogst waarschijnlijk was, dat hij, die Ethel voortdurend afluisterde als zij met David sprak, een kijkgaatje naar nummer 5, het kantoor van Miss Rudgewood, heeft geboord? Begrijpelijkerwijze achter een schilderij op zijn kamer en uitkomend in een figuur van de hertenjacht, waar niemand het bemerkt.’ Stom verbaasd gaapte ik hem aan; wat was het toch simpel! ‘Waarschijnlijk in het oog van een hert of van een der jagers’ vervolgde hij zacht en kalm; ‘hij was het ook die morrelde aan den knop van het hok, hij had je daar zien binnengaan en vermoedelijk ook de deur van binnen hooren sluiten. Hij is buitengemeen sluw en | |
[pagina 86]
| |
dacht misschien aan de briefjes. Ethel lijkt hem ongewoon belang in te boezemen. Je begrijpt nu ook, dat hij hoegenaamd niet bijziende is, en dat ik mijn reden had om je aan te sporen die gang te gaan vegen en eerst je stoffer en blik aan elkaar heb gebonden. Ik moest nummer 6 bezetten, vóórdat jij je hoogst belangrijken arbeid op die gang ging aanvangen. Wij kunnen nu vaststellen, dat Allcott, voorzoover hij aanwezig was op zijn kamer, alles afgeluisterd en afgeloerd heeft, wat tusschen Ethel en Elliot of Ethel en David voorviel. Natuurlijk had ik mij eerst vergewist, dat hij afwezig was dezen morgen.’ ‘Is Allcott de dief?’ vroeg ik bruusk. ‘Daar ben ik niet bij geweest,’ glimlachte hij goedig; ‘gisteren luisterde hij weer aan David's deur den twist tusschen Ethel en het conciergepaar af; dat was de vierde maal. Wij zijn hier werkelijk niet langer veilig tegen dien duisteren kerel; ik denk dat wij vertrekken,’ sprak hij, vleesch over verschillende schalen verdeelend. ‘Goddank,’ zuchtte ik, ‘hoe eer hoe liever.’ ‘Ik vermoed, dat Elliot bij den herbouw van de “Draak” een tuin-architect niet missen kan,’ deed hij, bedrijvig met zijne schalen. ‘Mister Allcott is zeer bekwaam, ik zal hem aanbevelen. Ik maak er mij een feest van, hem op “de Draak” te ontmoeten.’ ‘Gaan wij naar ‘de Draak?’ vroeg ik opgetogen. ‘Waarschijnlijk,’ sprak hij, ‘de Mac Ludston's hebben ons toch reeds lang uitgenoodigd, het zijn beste menschen.’ Dit geheele gesprek werd tusschen ons zeer zacht | |
[pagina 87]
| |
gefluisterd en ik geloof, dat het geheimzinnige ervan door ons gedempt spreken niet weinig werd aangezet; ik was in hoogste spanning over de komende dingen, en stond versteld over de eenvoudige middelen, waarmee Harry één voor één de geheimen achterhaalde. ‘Wien stelt het portret voor?’ schrok hij mij wakker uit mijn vage droomerij. ‘Benjamin Mac Leijsham, staat er met een flinke mannenhand onder geschreven.’ Daar staarde hij mij met onverholen onsteltenis aan, en ik zag een doodelijk bleek zijn gelaat overwazen; eensklaps bespeurde ik in zijn klare, bruine oogen het heldere, mij bekende schittervonkje en ik hoorde zijn kaken als twee stalen bouten op elkaar klikken; dat was voor mij het teeken, dat iets zeer gewichtigs tot zijn bewustwording was doorgedrongen. Hij zweeg roerloos, drukte krachtig mijn hand en sprak: ‘Dank je.’ Hij slaagde er echter niet in, zijn diepe ontroering onder dezen eenvoudige woorden te verbergen en zijn lippen trilden toen hij sprak: ‘Wij zullen weldra ook “de Eenhoorn” bezoeken, je weet wel, daar woont de weduwe van Harold Mac Leijsham met haar zoon Harold.’ Ik kende hem en begreep dat er een bedoeling achter zijn nuchtere mededeeeling school. ‘Waarom juist nu?’ vroeg ik argeloos. Maar hij wendde zich zwijgend af. Dan beproefde ik een andere snaar aan te slaan: ‘Zou Ethel opzettelijk dat portret voor Elliot Mac Ludston hebben verborgen?’ vroeg ik. | |
[pagina 88]
| |
‘Dat is knap,’ antwoordde hij glimlachend, ‘je slaat den spijker op den kop.’ ‘Elliot Mac Ludston kan Benjamin Mac Leijsham echter niet gekend hebben,’ hernam ik, ‘het portret is stellig, naar de kleederdracht te oordeelen, 30 jaar oud.’ Hij zweeg en staarde mij met afwezige blikken aan; dan ging hij op eigen denkbeelden voort: ‘David vroeg haar gisteren het portret niet weer op te hangen; zij hebben toen scherpe oneenigheid gehad over de Australische goudmijn.’ ‘Kon je dezen keer iets opvangen?’ ‘Enkele woorden: je hebt er recht op.... eer van je vader.... glad onmogelijk....’ Ik viel van de eene verbazing in de andere, het geheimzinnige begon mij te drukken; ik haalde de schouders op en lispelde: ‘Vanavond liever verder, ik heb een gevoel als of de heele keuken in de rondte draait.’ ‘Allo William,’ riep hij luid, het geklir van zijn pannen overstemmend, ‘aanstonds gaat de lunchbel, vooruit!’ En wij werkten ijverig voort en binnen weinige oogenblikken waren de gerechten opgediend en draafde ik op en neer. Den geheelen middag vervolgden mij de geheimen, die één voor één mijn geest in beslag namen, doch waarvan ik het verband hoegenaamd niet overzag; het was als een obsessie! Een lief meisje, dat haar verloving verbreekt, omdat zij eenklaps den uitverkorene van haar hart voor een dief houdt, die haar intieme | |
[pagina 89]
| |
papieren stal; een onbestembaar tuinarchitect, die een gaatje boort in een muur om zijn buurmeisje te bespieden, en die gluurt en spionneert, als dit meisje in gesprek is met menschen, die zij blijkbaar zeer lief heeft, waarvan zij den een 's avonds een hand en de ander een nachtkus geeft, als waren zij haar vader en moeder; briefjes, die er op berekend waren met een listige intrige twee jonge, gelukkige verloofden met elkaar in botsing te brengen; een dierbaar mannenportret door het meisje verborgen voor haar lieveling, die den man, door dit portret voorgesteld, niet kan gekend hebben; en dit alles overduisterd door het geheim van een Australische goudmijn ‘Aurora’, die dit meisje en haar dierbare pleegouders of vader en moeder herhaaldelijk opwindt tot heftige woordentwisten.... Als Harry daar werkelijk een gat in zag, was hij nog knapper dan ik dacht! Onderstel, dat wij den vervalscher der briefjes ontdekten, wat wisten wij dan nog? Het feit dat Allcott een gaatje boorde in den muur tusschen nummer 5 en 6 bracht ons op zichzelf ook niets verder. Wat kon het vervolgens baten het familieverband tusschen Benjamin Mac Leijsham en de weduwe van Harold Mac Leijsham te ontdekken? Hij was voor mijn part haar achterneef, haar oudoom of haar betovergrootvader, wat kon mij dat schelen! Ethel, David en Claire waren blijkbaar in Australië geweest, zij konden oneenigheid hebben over aandeelen, maar wat bevorderde deze wetenschap de ontdekking van de kapdoos? Het merkwaardigste was zeker het wegnemen van het portret | |
[pagina 90]
| |
na Elliot's eerste bezoek en het weer op zijn plaats hangen nu de verloving verbroken was; hiervoor vond ik geen de allerminste verklaring, daar Elliot nauwelijks geboren kon zijn, toen deze Benjamin Mac Leijsham leefde. Zoo spookte het rond in mijn moeë hersens. Tot mijn niet geringe verbazing was Johnson na de lunch plotseling door een ondragelijke schele hoofdpijn aangegrepen en had hij Miss Allwough verzocht een uurtje de vrije lucht te mogen genieten; dit werd hem aanstonds vergund; ik gevoelde mij angstig gedurende zijn afwezigheid; er kon zich van alles voordoen, waarop ik niet voorbereid was. Ik begreep deze nieuwe wending in zijn strategie niet, en was blij toen hij tegen 2 uur monter terug keerde en zich volkomen genezen verklaarde. Mijn argwanenden blik ontweek de heerlijke schavuit. Terwijl de kok dien middag in de keuken het middagmaal voorbereidde en ik in mijn gegalonneerd formaat op post stond bij de huisdeur, trad eensklaps met effen gelaat de directrice op mij toe en wenkte mij haar te volgen in het conciergehuisje. David had des middags vrijaf en nam Johnson een en ander uit de hand; ik betrok dan zijn morgenverblijf bij de huisbel. ‘Mr. Allcott beklaagt zich,’ sprak Miss Allwough scherp, ‘en ik verlang de volle waarheid.’ ‘Ik ben tot uw dienst, Miss,’ antwoordde ik afwachtend. ‘Je hebt de gang vanmorgen geveegd, nietwaar?’ Ik bevestigde. ‘Ben je toen ook de kamers binnen gegaan?’ | |
[pagina 91]
| |
‘Miss Rudgewood riep mij binnen, om haar te helpen een portret op te hangen.’ Haar blikken schenen mij te doorboren, toen zij met nadruk vervolgde: ‘En op welke kamer is U nog meer geweest?’ ‘Op geen enkele,’ antwoordde ik vast. ‘Mr. Allcott vertrouwt U niet, hij zegt....’ Zij onderbrak zich, blijkbaar verlegen met haar beschuldiging. Ik wachtte af. ‘Hij zegt, dat Uwe handen niet die van een huisknecht zijn.’ ‘Ik weet niet, hoe hij zich zulke handen voorstelt. Ik dacht, dat U tevreden was,’ deed ik schuchter. ‘Hij verdenkt U.’ ‘Waarvan?’ vroeg ik kalm. ‘Er is ingebroken in zijn kamer, een schilderij is verschoven aan den muur.’ ‘Stommeling’, dacht ik, mij Harry's mededeeling herinnerend. Ik zweeg, schudde ongeloovig het hoofd. ‘Iemand klom op een stoel, om die schilderij te verschuiven, zegt hij. Zij hangt inderdaad nog een weinig scheef,’ vervolgde de directrice. ‘Ik herhaal U, dat ik geen enkele kamer dan die van Miss Rudgewood betreden heb, ik had er niets te doen, Darma is het kamermeisje.’ ‘Darma is reeds den geheelen dag afwezig,’ opperde de directrice. ‘Ik kan U niets anders zeggen, dan dat ik de waarheid | |
[pagina 92]
| |
spreek,’ hernam ik kalm: ‘overigens zou ik niet weten, waarom ik iemands schilderijen scheef zou willen hangen en den aanblik van een kamer bederven.’ Maar in mijn hart schold ik Harry nu toch een ezel en verkneuterde mij in het vooruitzicht om hem te prikkelen met zijn onhandigheid. Hij had zeker overhaast de kamer verlaten. Een mensch is eenmaal niet onfeilbaar. De directrice leek bevredigd, en verliet mij. De tafel was geeindigd en afgenomen, het liep langzamerhand naar 9 uur; dan was ik verlost. Harry lag gemoedelijk in een luien stoel van David's kamer en babbelde en lachte met den ouden man; Claire was afwezig, ik veegde de keuken bij en ruimde vervolgens in de achterkeuken borden en tafelgerei op. Daar klonk eensklaps uit de verte, als in een rauwen kreet, de schorre stem van David tot mij door; ik luisterde scherp, doch het werd stil, bladstil. Een oogenblik later hoorde ik de deur der conciergekamer, die in de gang leidt, met een dreunenden slag dichtslaan, en op hetzelfde oogenblik sprong Harry in groote sprongen door de keuken op mij toe: ‘Snel,’ siste hij tusschen de tanden, ‘haast je, ruim op, kleed je, we gaan weg. De eerste bom is gebarsten; als ik ontslag neem, doe jij het ook!’ en weg was hij weer, terug naar de conciergekamer. Ik wierp borden, messen, vorken, meer dan ik ze behoorlijk opborg, in de keukenkasten, dan trad ik behoedzaam door de keuken op de tusschendeur toe. Ik gluurde door de | |
[pagina 93]
| |
kier, Harry was alleen en lag in zijn luien stoel te schudden van het lachen en rookwolkjes te blazen. Een seconde later trad langs de gangdeur de directrice binnen, gevolgd door David, blijkbaar in de grootste opwinding. ‘Zou ik mogen weten, Mr. Johnson,’ hoorde ik de directrice met een zenuwtrilling in haar stem vragen, ‘wat U weet van briefjes uit het pension?’ ‘Hoegenaamd niets,’ lachte Harry, opstaand, ‘ik heb enkel gezegd, dat William ze zocht en dat ze onder zijn bord lagen toen U binnenkwam vanmorgen en U ze meenam.’ ‘Wat gaat U dat aan?’ vroeg de dame met dreigenden klem. ‘Waarom mengt U zich in zaken, waar U geheel buiten staat?’ ‘Miss Allwough,’ antwoordde Harry met groote onnoozelheid, ‘het spijt mij, als ik U in ongelegenheid breng. Hoe kon ik weten, dat U aan geheimhouding hechtte over deze vodjes? Ik meende dezen morgen, dat U blij was, dat ze gevonden waren en ik had verwacht, dat de concierge dit ook aangenaam zou vinden en daarom vertelde ik het hem.’ ‘De briefjes kunnen niet gevonden zijn,’ barstte David uit. ‘U zet mij voor leugenaar! Ik zou er zelf wel naar gezocht hebben, als ik niet met zekerheid wist, en dat ook aan de directrice had gezegd, dat ik ze in kleine snippertjes verscheurd heb. De briefjes moeten nagemaakt zijn. Niemand kan hebben gevonden, wat niet meer bestaat;’ de oude man trilde van kwaadaardigheid. | |
[pagina 94]
| |
Ik voelde mijn knieën knikken. Harry had dus de briefjes nagemaakt! Te deksel, waarom? Onnaspeurlijk waren zijn wegen. De directrice stond verslagen. zij loerde vinnig van den een naar den ander, als om van hun gelaat de waarheid te lezen; maar de woedende David, de onnoozele Harry gaven haar geen kans. Ik begreep, dat zij mij roepen ging, schoof weg uit mijn schuilplaats, sloop de keuken door, zachtjes de gang in naar de kleedkamer. Daar zag ik Allcott eensklaps verdwijnen in de kleine eetzaal, doch ik had geen tijd om aandacht aan hem te wijden, daar zich reeds de directrice zenuwachtig gejaagd bij mij voegde: ‘O, ben je hier, volg mij onmiddellijk,’ sprak zij schor en verward. Ik ging op haar schreden de conciergekamer in, blikte haar onbevangen aan. Nu gold het oppassen! ‘William, zijn dit de briefjes uit de papierkist?’ sprak zij, mij de papiertjes toonend. ‘Ik geloof het wel,’ antwoordde ik kalm resoluut. ‘Onmogelijk,’ riep David uit. ‘Zij zijn nagemaakt,’ herhaalde hij in hitsige opwinding. ‘Zij moeten ook, naar hetgeen U mij zelf vertelde, nagemaakt zijn’, viel Harry met uitdagende kalmte in. ‘Hoe kon Mr. Mac Ludston immers op het verkeerde uur zijn uitgenoodigd, tenzij met een nagemaakt briefje?’ David trappelde van machtelooze radeloosheid. ‘Zoo bedoel ik het niet,’ hakkelde hij, ‘ik heb ze allemaal verscheurd, deze zijn valsch, dàt bedoel ik.’ Den ouden man stond het klamme zweet op het voorhoofd. | |
[pagina 95]
| |
‘Waren de eerste dan echt?’ deed Harry ijzig kalm. David stikte van woede, hij was weerloos tegen de berekende zelfbeheersching van dezen correcten kok. ‘Meen je mij een verhoor te laten ondergaan?’ Het schuim kwam op zijn mond. ‘Maar deze zijn valsch dat zeg ik je. Ethel wil niet, dat de heele wereld zich er mee bemoeit,’ huilde de oude man en hij balde de bevende vuisten tegen Harry. ‘Miss Allwough,’ deed Harry onbewogen, ‘ik ben niet gewoon mij te laten beleedigen. Ik heb Uw pension een dienst willen bewijzen, ik keer naar hotel Melbourne te Hulston terug. Ik verkies niet langer in de omgeving van dezen redeloozen, opgewonden man te verblijven.’ Voordat de directrice een woord kon spreken was hij verdwenen, haar in sprakelooze verwondering achterlatend. Nu begreep ik ook mijn rol. ‘Miss Allwough,’ sprak ik, Harry's koelen toon overnemend, ‘tweemaal hebt U mij heden onmiskenbaar Uw wantrouwen getoond, dat is teveel voor een man;’ ik boog en ging heen.... In de Fiat, die ons tezelfder plaatse als den vorigen dag wachtte sprak Harry: ‘De kok uit Hulston vertrekt met den nachttrein en is morgenochtend op zijn post wedergekeerd, ik heb vanmiddag aan Wells getelegrafeerd; ik heb vanmiddag op mijn wandeling ook den vorigen huisknecht opgezocht hij biedt zich hedenavond weer aan; wij moeten de goede Miss Allwough toch niet in ongelegenheid brengen.’ | |
[pagina 96]
| |
‘'t Is een sprookje,’ antwoordde ik glimlachend. ‘Neen, het is veeleer een gruwelijk geheim, vrees ik,’ deed Harry mij huiveren... Alles speelde zich vervolgens af gelijk den dag tevoren, met dit verschil, dat wij rustig naar hotel Metropole reden. Terwijl wij de hal binnentraden liep de concierge ons achterop met een telegram voor Harry. ‘Ik heb om 1 uur naar het dedectivebureau Pinkerton te Sydney getelegafeerd,’ verklaarde Harry koel zakelijk; ‘daarvoor had ik onzettende hoofdpijn noodig. Ik denk, dat dit het antwoord is op de vragen, die ik stelde.’ Hij opende het telegram las en verbleekte. Het papier sidderde in zijn hand. Hij reikte het mij zwijgend over: een ijskoude huivering liep over mijn rug toen ik las: HARRY GOULD Ik voelde het bloed wegvloeien uit mijn hersens. | |
[pagina 97]
| |
‘Dat meisje is natuurlijk Ethel Rudgewood,’ klonk Harry's stem mij als uit de verte in de ooren. Dan duizelde ik, met geweldige slagen hamerde het plots in mijn hoofd; honderd vragen braken in woeste wemeling los in mijn denken, verdrongen zich in mijn angstige verbeelding.... Vast greep mij Harry onder de armen, leidde mij naar zijn kamer. |
|