De maaier van den dood (onder ps. Edw. Halliwells)
(1921)–Fr. Hendrichs– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
II.
| |
[pagina 30]
| |
O'Slaugh vriendelijk verzocht, een paar dagen geduld te hebben, om hem gelegenheid te geven, een afdoende regeling te treffen. ‘'t Is derhalve vóór alles noodzakelijk een Schotschen kok te zoeken en ik geloof wel, dat ik daarin slagen zal’, besloot hij zijn overpeinzingen, die ons maar matig belang inboezemden. ‘Je schijnt heelemaal te vergeten, waarom je eigenlijk naar Edinburgh rent met een vaart van 75 K.M. in het uur. Was het niet verkieslijker, dat je ons, Elliot en mij, eindelijk openbaarde welke je plannen zijn, dan ons maar te vervelen met de maagkwestie van dien Mijnheer Mac O'Slaugh en zijn pretentieuse familie?’ ‘Je bent onverbeterlijk, Edward’, deed Harry gemelijk. ‘Kan een geleerde dan enkel aan zijn onderzoek denken, terwijl hij voor zijn studeertafel over zijn boeken gebogen zit? Geloof me, hij vindt mogelijk juist het merkwaardigste, op het oogenblik, dat hij in gedachten met zijn wandelstok een kiezelsteentje uit een holte van een landweg wipt en dit lustig huppelend doet voortspringen, of terwijl hij schijnbaar gedachteloos een blaadje van een boom afrist. Ik denk wel degelijk aan het raadsel, dat ons bezig houdt, maar ik kan mijn aandacht zeer goed verdeelen over dit onderwerp en de arme Mac O'Slaugh's. Wat jij en Elliot te Edinburgh te verrichten hebben is ook zeer eenvoudig. Jullie gaan samen een dag de fraaie stad bezichtigen, morgenavond hoor je vermoedelijk nader van mij. | |
[pagina 31]
| |
Hotel Wallace is tamelijk; ik weet nog niet waar ikzelf mijn intrek zal nemen.’ ‘Je logeert niet bij ons?’ verbaasde ik mij. ‘Ik moet mij een dag of langer verschuilen. Daarom moet ik mij ook tot mijn ergernis en spijt vermommen en zal ik me moeten spenen van je aangenaam gezelschap. Vergeet niet, dat je reporter bent van de wereldberoemde Evening Trotter, en allicht in haar beroemdheid deelt,’ antwoordde hij, en ik begreep niet waarom hij mij zoo onbarmhartig bespotte. ‘Je bent weer gewoon onuitstaanbaar,’ antwoordde ik korzelig. Hij zag mij aan met zijn goedige, bruine oogen en ik was ontwapend. ‘Kom’, sprak ik toenaderend, ‘je zult je redenen wel hebben’. ‘'t Is gemakkelijk, dat je dit aanstonds begrijpt, Edward’, antwoordde hij. Dan opende hij een valies en begon zich onkenbaar te maken. Een sierlijke blonde snor, een zwierige sik, een gouden lorgnet, een paar fijne trekjes langs de oogen en den mond hadden hem in een paar oogenblikken een geheel buitenmodelsch voorkomen gegeven. ‘Zoo zal het wel gaan?’ meende hij, ‘wat dunkt je?’ ‘Mij dunkt, dat zelfs ik je niet herkennen zou, als ik je zoo op straat was tegengekomen. ‘Edinburgh is bezienswaardig genoeg’, betoogde hij nu met professorale kalmte, ‘de rijkbegroeide heuvels om de stad hebben haar een welverdiende bekendheid gegeven, de Arthur-plaats, de Salesbury-Craigs, de Calton-Hill | |
[pagina 32]
| |
bekroond met het nationale monument, de Nelson-zuil, de twee oude sterrewachten, het weelderige park met de gedenkteekenen ter eere van Walter Scott en Wellington de aloude parochiekerk, in de 12e eeuw gebouwd en in de 14e hersteld, het middeleeuwsche slot op een 120 meter hoogen heuvel, de kathedraal der H. Maria, de St. Patrick-kerk, het Parlementsgebouw, een niet onaanzienlijk getal kapellen en openbare gebouwen, ik begrijp niet, hoe je in één dag dat alles kunt zien; als je je verveelt, ligt het aan jezelf. Hou je! tot morgen!’ Hij nam den roeper en sprak tot Ellers, den chauffeur, die, een beeld gelijk, het stuurrad omklemde: ‘Stoppen.’ ‘Veel genoegen,’ glimlachte hij, opende het portier en verliet de auto. Stom verbaasd zagen Elliot en ik elkander aan, doch voordat wij tijd hadden, om van onze verbazing te bekomen, had de auto haar bliksemvaart hernomen en vlogen wij weder langs den weg, Edinburgh tegemoet, dat op enkele kilometers afstand voor ons aan den horizon opdoemde. Ik greep den roeper: ‘Ellers, waar gaan wij heen?’ schreeuwde ik. ‘Hotel Wallace’, deed de ander, strak voor zich uit starend. ‘Houd op, ik wil er uit’. ‘Mag niet Mijnheer,’ klonk het terug, ‘wij zijn er dadelijk.’ Ik wendde mij om, blikte door de achterruit, Harry | |
[pagina 33]
| |
was niet meer te zien; stellig verborgen door de rij boomen, die langs den weg stonden. Elliot proestte het uit en riep, luid-op lachend: ‘Hij is kolossaal, jou vriend Harry!’ Maar ik was nijdig, zweeg en mokte. Ik vond Harry beneden peil. Wat beduidde die mystificatie? Waar was hij heen? Waarom liep hij achter de auto aan naar Edinburgh? Waarom vermomde hij zich? Wat moest ik in Edinburgh? Wat konden mij de merkwaardigheden dier stad schelen? ‘Edinburgh is een bijzonder bezienswaardige stad,’ schrok Elliot mij op. ‘Zoo!’ deed ik tamelijk onvriendelijk; dan, om mij een houding te geven, voegde ik toe: ‘ik wilde dat Harry ons minder geheimzinnig behandelde. Het beleedigt mij, het is alsof hij bang is, dat wij hem zullen verraden.’ In die stemming bleef ik. Daarom vond ik stellig het hotel niet tamelijk, maar vlakweg slecht. Ik liep den volgenden dag werktuigelijk naast Elliot door Edinburgh; alle fraaiïgheden dier stad lieten mij ijskoud, ondanks de geestdrift van mijn Schotschen vriend. Na tafel kwam Harry eindelijk opdagen, nog steeds in zijn zotte en voor mij geheel onverklaarbare vermomming. ‘Ik ben geslaagd’, sprak hij welgemoed, ‘ik ben in de wolken en blij voor de Mac O'Slaugh's.’ Rustig schoof hij een stoel nader en vertelde, dat hij eerst zijn onvergelijkelijken ober, Wells, had geseind, | |
[pagina 34]
| |
om aan de weet te komen, hoe de Schotsche familie het stelde. ‘Maar mijn hemel!’ riep ik uit, ‘zijn dat koningen of keizers, hangt je heele hotel van dat gezin af?’ ‘Alles hangt er van af, Edward’, verstomde hij mij, ‘luister verder. Wells seinde, dat zij immer méér klaagden en ik noodzakelijk een anderen kok moest zoeken. Ziehier zijn telegram.’ Hij toonde het en wij lazen in altijd stijgende verbazing: HARRY GOULD ‘Het zal om dien kok te vinden’, vervolgde Harry doodkalm, ‘noodzakelijk zijn, Edward, dat jij voor Wells speelt.’ ‘Ik?’ proestte ik uit, ‘ik voor Wells spelen? Waar?’ ‘Bij den heer Mac Pherson, directeur van hotel Metropole; wij zoeken samen een Schotschen kok; jij, de ober Wells, bent er zelfs voor overgekomen.’ Elliot lag achterover in zijn leunstoel te schudden van de pret; ‘Vertel verder, 't is reusachtig,’ lachte hij luidkeels. ‘'t Is integendeel hoogst ernstig, Elliot, als je maar goed begrijpt, dat Wells aannam den kok uit hotel Melbourne voor 2 maanden af te staan en te ruilen tegen een Schotschen, als het mij gelukt, er ergens een los te maken.’ | |
[pagina 35]
| |
Nu toonde hij een tweede telegram. HARRY GOULD HOTEL METROPOLE Nog steeds begreep ik het eerste woord niet van deze duistere geschiedenis. Wat beduidde deze ongewoon verdachte historie? Het beste leek mij Harry te prikkelen met mijn onnoozelheid en ik sprak: ‘Nu goed, ruil dan maar, en laat ons verder over die keukenaangelegenheid met rust, zij verveelt ons schrikbarend’. ‘'t Is niet zoo eenvoudig als je schijnt te denken Edward, en het heeft mij reeds 10 pond gekost’. ‘Wat, waarover spreek je?’ ‘Dat vertel ik je aanstonds. Alles hangt er van af, of jij voor Wells wilt spelen. Daar ik vermoedde, dat je mij dien kleinen dienst niet weigeren zou, heb ik een kamer voor jou en Elliot besteld in hotel Continental. Den duur van het verblijf heb ik niet bepaald, deze valt niet te gissen. Hotel Continental is schitterend’. ‘En waar blijf jij?’ ‘In hotel Metropole, maar wij zien elkaar hoop ik, iederen avond. Ik heb reeds lang gewenscht, eenigen tijd volmaakte rust te nemen, geheel alléén, ergens waar niemand mij kende, zelfs niet herkennen kón.’ ‘Denk je waarlijk, dat ik mij met Elliot voor onbepaalden tijd doelloos in een hotel in Edinburgh laat | |
[pagina 36]
| |
opbergen? Je schijnt geen groote gedachte te hebben van mijn gevoel voor vrijheid.’ ‘Ik heb nog grootere gedachte van je vriendschap; ik vraag je toch veel minder, dan ik van je vorderde, toen ik je opdroeg met den revolver in de hand alleen den gevaarlijken westelijken vleugel van “de Draak” te verkennen,Ga naar voetnoot(1) waarmee je leven kon gemoeid zijn. Ik kan me niet voorstellen, dat je mij weigeren zou, je hulp te verleenen, door doodkalm eenigen tijd van al de geriefelijkheden van een uitmuntend hotel te genieten.’ ‘Wist ik maar, hoe ik je daarmee hielp, gelijk je het uitdrukt. Welk belang heb je erbij, dat ik toesla?’ ‘Dat zul je spoedig genoeg begrijpen, Edward; kan ik op je rekenen? En Elliot, wil je Edward gezelschap houden?’ Wij zagen elkander vragend aan; bij den hemel, wat stak er achter dit alles? Maar ik wist, hoe ondoorgrondelijk Harry's krijgsplannen zijn en hoe het meest ongerijmde ten slotte immer volkomen logisch en eenvoudig bleek. Ik bedacht mij slechts korten tijd. ‘Goed,’ sprak ik, ‘ik vertrouw op je, laten we aannemen, Elliot’. ‘De kapdoos zit zeker ergens in een keuken verstopt,’ glunderde de Schot. ‘Juist’, antwoordde Harry, ‘U begrijpt het, ik maak U mijn compliment’. Dan wuifde hij met de hand | |
[pagina 37]
| |
Elliot toe en sprak: ‘U kunt naar Continental gaan, Edward voegt zich straks bij U.’ En zoo vertrok Elliot Mac Ludston en ging Harry Gould met den nieuwen Wells op stap om een Schotschen kok te zoeken. ‘Waar gaan wij heen?’ vroeg ik uiterst benieuwd, zoodra wij hotel Wallace hadden verlaten. ‘Naar hotel Metropole; wij gaan met den Directeur spreken, deze moet mij helpen om mijn voortreffelijken kok te vinden. Ik heb gedacht aan den kok van het familiepension Chippenhall; een zoo bekend pension moet een uitmuntenden kok houden. Ik heb dezen man reeds ongemerkt gesproken; ik heb hem gisterenavond opgewacht, toen hij naar zijn woning ging; hij is ongehuwd, dat vereenvoudigt de zaak niet weinig; ik bood hem 10 pond boven zijn loon, indien hij mijn voorstel aannam en zich hield of hij mij niet kende, als ik later de zaak officieel met de directrice van het pension kwam bespreken. De man was blij met het buitenkansje en beloofde te zwijgen.’ Bliksemsnel fliste het door mijn brein, dat het wel zeer toevallig was, dat Harry juist den kok van pension Chippenhall uitgekozen had en het wekte mijn achterdocht, dat hij den man met een fabelachtige som had omgekocht. ‘Waarom viel je keus juist op den kok van Chippenhall?’ vroeg ik bruusk. ‘Omdat ik geen ander pension te Edinburgh ken en dit stellig uitmuntend is, gelijk Elliot ons mededeelde.’ | |
[pagina 38]
| |
‘En waarom bood je zulk een reusachtige som als toegift?’ ‘Zulke gevallen kosten altijd veel geld, iemand losbreken uit zijn dienst is duur en gevaarlijk.’ Ik begreep, dat hij zich niet vangen liet..... Wij stapten hotel Metropole binnen, Harry Gould met zijn ober Wells. Ik was verbaasd over mijn eigen dwaasheid. ‘Zouden wij den directeur kunnen spreken?’ wendde Harry zich vriendelijk tot den concierge. ‘Wacht U een oogenblik, Heeren, ik zal Mr. Mac Pherson opbellen.’ De gegalonneerde trad zijn wachthuisje in, bewerkte het schakelbord, nam den spreker van het telefoontoestel op en stelde zich in verbinding met den Directeur. Na enkele oogenblikken trad hij naar buiten: ‘Als de Heeren mij maar willen volgen’. Mac Pherson was een deftige verschijning met een groote gemakkelijkheid van beweging en een niet minder uitbundige vriendelijkheid. Zijn kleine, lachende oogjes pinkten ons even toe bij ons binnentreden en beleefd wenkte hij ons met de hand plaats te nemen. In een oogwenk had hij sigaren en sigaretten vóór ons geplaatst. Zeer spraakzaam leek hij niet, of wel hij was een diplomaat; hij zweeg en wachtte met een bekoorlijk glimlachje onze woorden af. ‘Ik zou u een dienst willen vragen, Mijnheer Mac Pherson,’ begon Harry. Mac Pherson boog altijd glimlachend en zweeg. | |
[pagina 39]
| |
Nu verhaalde Harry van de familie Mac O'Slaugh en van de noodzakelijkheid, waarin hij zich bevond, om een Schotschen kok op te diepen, toonde de telegrammen van Wells, wees daarna op mij, - ik knikte hoogst onderdanig, - hij wilde de familie Mac O'Slaugh niet teleurstellen en verzocht den heer Mac Pherson zijn invloed aan te wenden opdat.... De lichte wenkbrauwen van den heer Mac Pherson trokken zich veelbeteekenend omhoog en hij zette groote oogen op. ‘Ik had gemeend, dat een kaartje van Uwe hand’ vervolgde Harry.... ‘Houdsters van familiepensions hebben vaak zekeren eerbied voor directeurs van hotels; overigens was het niet uigesloten, dat U pension Chippenhall en de directrice, Miss Allwough, kende.’ De glimlach van Mr. Mac Pherson werd steeds zoeter, ik dacht dat hij ons ging omhelzen. ‘Zij is mijn nicht’, sprak hij langzaam, ieder woord als op een goudschaaltje wegend. ‘Uw nicht?’ deed Harry verbaasd; maar ik zag zijne oogen dansen van pret. Wist de schelm dit? Hoe had hij dit uitgevorscht? Had hij ons daarom verlaten en in een ander hotel zijn intrek genomen om voor eigen rekening 24 uur te werken? Blijkbaar had hij alles achterhaald omtrent pension Chippenhall, wat hij verlangde te weten; daarna had hij den kok opgewacht en een geheim accoord met dezen getroffen; nu spande hij Mac Pherson voor zijn wagen, 't was knap! ‘Ik verlang den kok van Chippenhall voor eenigen | |
[pagina 40]
| |
tijd te ruilen met den mijnen; ik zal Miss Allwough mild beloonen voor haar vriendelijkheid, als zij mij ter wille is, doch ik vrees, dat zij weigert, als niet eenige invloed op haar wordt uitgeoefend. Welke reden heeft deze dame, om mij een zoo gewichtigen dienst te bewijzen en mij te gelooven, als ik zeg, dat mijn kok uitmuntend is, al bereidt hij dan ook niet uitsluitend Schotsche gerechten? Indien echter de directeur van hotel Metropole mij steunt.... Mogelijk kan de directeur van hotel Melbourne te Hulston hem vroeg of laat een wederdienst bewijzen. Zou U mij mogelijk een kaartje willen geven?’ Groot verwonderd staarde Mac Pherson ons al maar aan. ‘Een kaartje’, glimlachte hij vriendelijk en legde er een op tafel vóór ons. ‘De toestand is onhoudbaar, nietwaar Wells?’ richtte Harry zich tot mij. ‘Onbegrijpelijke toestand’, sprak ik meer naar waarheid dan ik zelf op dat oogenblik begreep. Mac Pherson verhief zich nu van zijn zetel altijd glimlachend; dan boog hij nog vriendelijker dan hij bij ons intreden in zijn salon had gedaan en beduidde ons onmiskenbaar, dat de audientie ten einde was. Harry borg het kaartje in zijn portefeuille. ‘Ik dank U, Mr. Mac Pherson en hoop eenmaal in de gelegenheid te zijn, U mijn dankbaarheid te bewijzen. Hebt U zalen beschikbaar voor bruiloften?’ vroeg hij mij volkomen uit het lood werpend. | |
[pagina 41]
| |
Mac Pherson drukte op een electrische bel, wachtte af. Een kelner verscheen. ‘De groote zalen’, sprak hij vriendelijk en boog nogmaals. Wij vertrokken. De kellner toonde ons met bevallig gebaar drie ineen loopende, rijk vergulde, met spiegels bezette zalen. Wij konden dus bruiloft houden. Niets ontbrak dan het bruidspaar en het gezelschap.... ‘Zouden wij niet meteen den datum bepalen?’ fluisterde ik Harry in, maar hij keek mij woedend aan en zweeg. Nu stonden wij buiten het hotel in den Garden Road. ‘Mac Pherson is de liefste man van het Vereenigd Koninkrijk’, sprak ik. ‘Hij is een uiterst gevaarlijke kerel,’ meende Harry, ‘ik ben bang voor hem. Heb je niet opgemerkt, dat hij een revolver in zijn rechterbroekzak verborg? Hij had de hand voortdurend aan de knip, geloof ik. Ik begrijp niet, dat hij het kaartje zoo spoedig gaf. Miss Allwough is inderdaad zijn nicht en ik weet, dat zij hem vreest; ik heb gisteren den geheelen dag besteed, om mij op de hoogte te stellen van alles, wat pension Chippenhall aangaat en ik kwam beduidend veel te weten. Waarom de nicht haar honingzoeten neef ducht, kon ik niet ontdekken; ik denk, dat zij geldelijk van hem afhankelijk en het pension een verkapt filiaal van het hotel is. Ik verzoek je wat minder onbenullig te praten, als wij tegenover de Miss staan, dan je deed tegenover haar | |
[pagina 42]
| |
allerbeminnelijksten neef. Een ober vindt een toestand nooit onbegrijpelijk, dat zou hem zijn positie kosten.’ ‘Ik zou niets liever willen,’ antwoordde ik koel; ‘ik voel mij als een hondje, dat naast zijn meester aan een touwtje loopt, je vraagt wel een beetje heel veel van me’. ‘Ik zou niet weten, hoe ik het onwaarschijnlijke eenigzins aannemelijk maken kon, als je mij niet wilt bijstaan; over eenige dagen zul je alles begrijpen dan heb je tevens nieuwe stof voor een roman en je zult mij dankbaar zijn.’ Zwijgend wandelden wij verder tot wij pension Chippenhall bereikten; een gewoon, flink gebouwd heerenhuis van drie verdiepingen, vijf ramen breed, aan de East Road No. 16. Harry belde aan en ik hoorde de klank van een zware bel, dreunend in een holle gang; ik besloot er uit, dat het een diep huis moest zijn. ‘Het lijkt meer op een hotel,’ bemerkte ik lachend. ‘Jij lijkt weinig op een behoorlijken ober’, antwoordde Harry. Meteen opende zich de deur en stond een lakeivormige huisknecht vóór ons. ‘Is de directrice, Miss Allwough, te spreken?’ vroeg Harry, een naamkaartje overreikend. De dienstbare boog en liet ons zwijgend, rechts, een spreekkamer binnen, dan verdween hij met Harry's kaartje. Wij waren alleen en wachtten af. De kamer was klein maar keurig ingericht, sober en rustig; zware pluche gordijnen scheidden haar van een vertrek, dat | |
[pagina 43]
| |
meer geleek op een waranda en grensde aan een uitgestrekten tuin. Ik wilde de aangrenzende achterkamer gaan verkennen, toen Harry mij bij den arm greep en terug trok. ‘Je bent een onbeschaamde ober’, sprak hij. Op hetzelfde oogenblik trad de directrice binnen, een hooge, eenigzins gezette vrouw van middelbaren leeftijd met grijzend haar en hetzelfde lieve glimlachje van haar innemenden neef. ‘De heeren wenschen mij te spreken?’ Harry boog hoffelijk. ‘Ik heb mij veroorloofd, U een dienst te verzoeken, overtuigd, dat U mij, als het U eenigszins mogelijk is, uit den brand zult helpen. Mijn naam is Harry Gould, eigenaar en directeur van hotel Melbourne te Hulston. De heer Mac Pherson, - hier zette de dame groote oogen op - heeft mij verzekerd, dat U mijn dringend verzoek niet zult van de hand wijzen’. Nu reikte hij het kaartje van den directeur van hotel Metropole over. De directrice nam het eenigszins verwonderd aan, wendde het om en om in haar handen; dan boog zij zwijgend het hoofd en met een gebaar beduidde zij mijn vriend, zijn rede te vervolgen. Verveeld hoorde ik nu hetzelfde refrein van de familie Mac O'Slaugh, ontevredenheid, Schotschen kok, ober Wells, radelooze keuken; weer moest ik buigen en nog eens buigen en ten slotte had ik mij brutaalweg gewaagd aan een lofspraak over den kok uit Hulston, Mr. Johnson, en in schrille kleuren de verlegenheid van hotel Melbourne beschreven. Ons langwijlig pleidooi was eindelijk afgedraaid. | |
[pagina 44]
| |
‘Ik kan niet over mijn kok, Mr. Daniël, beschikken,’ aarzelde Miss Allwough; ‘ik kan mij niet voorstellen of hij voor twee maanden te Hulston in dienst wil gaan’. ‘Men zou het hem kunnen vragen,’ opperde mijn gewetenlooze vriend. De directrice belde. De rest laat zich begrijpen. Mr. Daniël nam met diplomatieke listigheid Harry's voorstel schoorvoetend aan. ‘Wells,’ sprak Harry uit de hoogte, ‘U kunt derhalve vertrekken; zorg dat Mr. Johnson morgen hier is.’ Hij raadpleegde zijn horloge en zijn spoorwegboekje: ‘U kunt den nachttrein van 11 uur nemen,’ en hij wenkte mij heen te gaan. Een vol uur heb ik hem gewacht op den hoek van East Road en Wellington Square. Dan slenterde ik gemelijk naar hotel Continental, en verhaalde Elliot het raadselachtige verloop van zaken. Harry liet ons dien avond verder aan ons lot over. Zoo bleef het den volgenden dag, den daarop volgenden en den derden. Wij verdiepten ons in allerlei wilde gissingen over het ondoorgrondelijke gebaren van onzen vriend. ‘Zou ik eens in pension Chippenhall poolshoogte gaan nemen?’ vroeg Elliot den vierden dag. ‘Hoe stelt U zich dat voor?’ vroeg ik nieuwsgierig naar de bedoeling van den Schot. ‘Wij moesten het wagen,’ meende de argelooze jongeman. ‘Allesbehalve’, antwoordde ik kortaf, ‘wij moeten, | |
[pagina 45]
| |
gelijk Harry het uitdrukt, de pap niet bederven. Ons rest niets anders dan geduldig af te wachten.’ Wij verveelden ons onbehoorlijk en, ik wil het bekennen, ik werd ongerust, spannend benieuwd naar Harry's wedervaren. Waar zat hij? Wat verrichtte hij? Waarom liet hij ons in ondragelijke onzekerheid? Was dat de hulp, die hij Elliot Mac Ludston beloofd had, dat hij vóór alles de maagkwestie der Mac O'Slaughs trachtte op te lossen? Waarom plaatste hij Mister Johnson in pension Chippenhall? Welke rol kon deze spelen in het liefdesdrama van Elliot Mac Ludston? De vijfde dag verstreek en ons geduld raakte uitgeput. Waarom hield Harry zijn belofte niet om ons dagelijks op de hoogte te houden? Ik besloot tenslotte alle cordons te verbreken en hem op te sporen. Ik vroeg aansluiting met hotel Metropole en wachtte af. De heer Gould was reeds eenige dagen vertrokken, vernam ik. Nijdig wierp ik den roeper op de haak, liep naar Elliot. ‘Hij is verdwenen met de noorderzon, reeds eenige dagen’, stotterde ik geheel ontdaan. Elliot zag mij groot-verbaasd aan. ‘Vreemd’, sprak hij en schudde het hoofd, ‘onverklaarbaar.’ Mijn bloed kwam meer en meer in gisting, ik drukte snel mijn hoed op het hoofd, liep het hotel uit naar het telegraafkantoor, seinde aan Wells: WELLS HOTEL MELBOURNE HULSTON. | |
[pagina 46]
| |
Na enkele uren viel het antwoord binnen: ‘Reeds eenige dagen afwezig’. ‘Zouden wij niet ten einde raad pension Chippenhall bezoeken? Ik vrees, dat hem iets overkomen is,’ en ik voelde mijn bloed kloppen in mijn hersenkas; hij was mijn vriend, ik had hem lief. Deze onzekerheid maakte mij radeloos. Doch ik wist werkelijk niet, wat in pension Chippenhall te zeggen; het denkbeeld, dat hij daar opgesloten of verborgen werd gehouden, was al te ongerijmd. Zoo verliep de zevende en de eerste helft van den achtsten dag. Dagen van spanning, grenzende aan wanhoop over Harry's avontuur. En dien avond kwam de oplossing. De post bracht ons tegen vijf uur een brief uit Hulston aan mijn adres. Hij luidde: ‘Edward, bewijs mij nog een dienst. De huisknecht van pension Chippenhall heeft plotseling gewetenloos en onbeschaamd den dienst opgezegd en vertrekt morgenochtend. Mij dunkt, jij was een volmaakte huisknecht, als je althans volkomen van gedaante verandert. Een zwarte baard zou je gelaat werkelijk sieren en je laten milimeteren zou je schedel voordeelig doen uitkomen; het krulhaar ontsiert je aanmerkelijk. Een werkmans pak doet stellig je gestalte op haar voordeeligst uitkomen. Ringen maken je handen werkelijk leelijk en wat olie en aarde zullen er een kranig voorkomen aangeven. Je doet mij een groot genoegen, met je dadelijk als een man, die werk zoekt, aan Miss | |
[pagina 47]
| |
Allwough aan te bieden. Het salaris is nevenzaak. Laat je geheele costuum op je kamer liggen, sluit deze en geef den chauffeur den sleutel. Noem je William. Harry Gould. Het was zijn schrift, zijn stijl, zijn alles.... Zwijgend liet ik den brief aan Elliot lezen. Deze schaterde het onbedwongen uit. ‘Het eindigt zeker, dat ik kamermeisje wordt in het pension’, lachte de gulle jongeman.... ‘Ga je?’ Ik dacht er niet aan, Harry's plannen te verwarren. ‘Morgen ochtend’, sprak ik. ‘Waarom niet vanavond?’ deed de Schot achteloos. Ik herlas den brief. ‘Je hebt gelijk’, deed ik berustend ‘Hoe eer ik mij aanbied, hoe beter’. Onmiddellijk ging ik op pad, om alles te verrichten, wat voor mijn vermomming noodig was, en tegen acht uur belde ik als bescheiden werklooze aan 't pension aan. Knorrig opende mij de deurwachter, nam mij van het hoofd tot de voeten op, ontbood tamelijk stug op mijn verzoek de directrice. ‘Ik zoek een onderdak’, loog ik onbeschaamd, ‘en neem U mij niet kwalijk als ik U vraag, of U mogelijk geen werk voor mij heeft? Een mensch moet wat probeeren om aan den kost te komen. Ik ben tot alles bereid.’ Na een verhoor, dat ik gelukkig doorstond, bleek Miss Allwough overtuigd, dat ik volkomen geschikt was om in de morgenuren, 1e messen te slijpen, 2e schoenen te poetsen, 3e trappen en gangen te vegen | |
[pagina 48]
| |
en 4e het eten aan te dragen in de eetzaal en te helpen in de keuken, en in de middaguren de deur te bedienen; het voorgestelde salaris nam ik dankbaar aan, zoodat ik den volgenden morgen in dienst zou treden; dat het kostuum van den plichtvergeten huisknecht, die zoo plotseling zijn dienst had opgezegd, mij zeldzaam paste, wekte de geestdrift van de directrice en zij vond mij een beschikking van den hemel. Met Elliot heb ik dien avond in Continental gegierd om de onbetaalbare grap, waarvan het fantastische mij evenzeer prikkelde, als het onbekende mij toch eenige bezorgdheid inboezemde. Maar ik had toegeslagen en ik zou trachten mij er dapper doorheen te slaan; ik wilde Harry in de kaart spelen, al begreep ik er geen jota van, welke raadselachtige rol ik in dat huis moest vervullen. Den volgenden dag om 7 uur was ik, volgens afspraak met Miss Allwough, op het appel. De huisknecht was vertrokken. De directrice opende mij zelf de deur. ‘Ik zal U eerst naar de keuken leiden, dan kunt U de messen slijpen. Je heet William, heb ik goed verstaan?’ ‘Ja Miss,’ antwoordde ik en volgde haar. Zij opende de keuken. Op de rechtbank lag een stapeltje ontbijtmessen en naast deze de slijpplank. ‘Spoed U een weinig,’ sprak de directrice en liet mij alleen. Ik begon met voorbeeldigen ijver te slijpen. Toen ik ongeveer gereed was, opende zich achter mij de keukendeur; ik wendde mij om; in wit gewaad, met het witte | |
[pagina 49]
| |
mutsje op het hoofd trad de kok binnen. Ik liet het mes vallen en stiet van schrik de slijpplank van de rechtbank; de kok was, zonder snor, sik of lorgnet, in levenden lijve.... Harry Gould! .... |
|