De maaier van den dood (onder ps. Edw. Halliwells)
(1921)–Fr. Hendrichs– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
I.
| |
[pagina 6]
| |
‘'t Is niet goed tegen den nacht, 't is al twaalf uur’, drong zij aan. ‘Juist daarom’, hernam ik vroolijk, ‘ik moet hem eindelijk geheel tot mij laten doordringen, en al de gevolgen overwegen van het verzoek van mijn beroemden vriend. Ik denk, dat ik voor langen tijd op reis ga, Hedwig’, besloot ik met méér zekerheid dan er zich werkelijk in mij gevestigd had. Zij schudde meewarig het schaarsch begroeide, beenige hoofd, zette snel haar zwart mutsje recht, nam plaats op een rustbank aan den uitgedoofden haard en keek mij groot-verbaasd aan. ‘Nu midden in het jaar? Heeft meneer in eens vacantie?’ ‘Neen, Hedwig, maar mijn vriend Harry Gould heeft mij noodig, schrijft hij; je moest mijn koffers hier brengen en mij helpen pakken, wil je?’ ‘Mag ik vragen, waarvoor die verschrikkelijke meneer U nu weer, gelijk U zegt, noodig heeft; ik had al hoop, dat hij U voorgoed met rust zou laten; U begon er goed uit te zien en U eet veel beter. Waarom moet U zich altijd met zijn dingen bemoeien, U gaat er dood van.’ ‘Ik denk van niet, Hedwig; ik bedoelde de twee groote, leeren handkoffers, de gele en de bruine, want het kan voor langen tijd zijn’. Zij stond langzaam op, duwde haar mutsje scheef, schommelde naar de deur. ‘Meneer moet het zelf maar weten’, wendde zij zich om; ‘een mensch heeft zóó geen leven. Meneer Gould moest zich schamen’. | |
[pagina 7]
| |
‘'t Is dezen keer heel eenvoudig en dood-onschuldig, Hedwig, je behoeft je niet bang te maken’. Vragend staarde zij mij aan, dan waagde zij de opmerking: ‘Waar heeft meneer Gould U dan voor noodig’? ‘Ik geloof om een gestolen kapdoos te zoeken. De jongedame is radeloos, en er schijnt een verloving mee gemoeid te zijn’. Nauwelijks hoorbaar loosde zij, blijstralend, een zucht van verlichting, dan verbreedde zich haar mond tot een gelukkigen lach, haar zorgzame toewijding was merkbaar ontspannen door mijn geruststellende mededeeling. ‘Er zijn kapdoozen genoeg in Engeland’, meende zij gelaten, ‘'t is niet de moeite waard om zoo'n ding drukte te maken. Ik zal Uw koffers halen, ik ben blij dat het zoo onschuldig is. Als U weer zoo iets moest doormaken als met die witkiel,Ga naar voetnoot(1) of met die dokter en die verpleger,Ga naar voetnoot(2) of met die drie schurken van Hanklaff,Ga naar voetnoot(3) zou ik het besterven’; en zij liet mij alleen. Had die trouwhartige ziel alles geweten, wat er later aan die kapdoos bleek vast te zitten, zij had geweigerd mij te helpen pakken! Harry had mij, met zijn alle berekening tartenden | |
[pagina 8]
| |
humor, den brief geschreven, dien ik dien avond las en herlas, zonder er den zin van te omvatten; het eenige, wat mij glashelder duidelijk was, was dit ééne, dat ik onmiddellijk verlof moest vragen aan de redactie van het blad, waaraan ik verbonden was, de ‘Evening Trotter’, onder stellige toezegging, dat ik den roman van de kapdoos later als bladvulling in onze kolommen zou uitspinnen; dit zou de heeren, vermoedde ik, inschikkelijk en handelbaar maken. En mijn vermoeden bleek gelukkig juist. Zóó luidde de brief van mijn vriend Harry Gould, eigenaar van Hotel Melbourne te Hulston: ‘Oude, trouwe vriend. ‘Ik heb je, op allerlei tijdstippen, te verstaan gegeven, dat er een hypnotiseerenden invloed van je uitgaat; je bent juist als het hondje van Euclides, waarvan deze groote wijsgeer het insinueerende kwispelstaarten niet missen kon bij de oplossing van zijn probleemen. Je weet maar half, hoe suggestief je geheele persoonlijkheid is en hoe machteloos ik mij gevoel zonder jou. Daarom zal het noodig zijn, dat je dadelijk verlof vraagt en je koffers pakt, want Elliot Mac Ludston, dien je nog wel kent van “de Draak” te Doberney,Ga naar voetnoot(1) heeft Miss Ethel Rudgewood ontmoet en is op haar verliefd geworden, maar zij heeft de verloving verbroken, omdat zij zegt, dat haar kapdoos gestolen is. Ik heb hem gezegd, dat ik dat artikel zoo maar niet | |
[pagina 9]
| |
terug kan vinden, maar hij houdt vol, dat ik dat wel kan, als ik maar wil. Hij is radeloos en zij is radeloos. Aan het koopen van een andere kapdoos denken zij niet. Ik meen te mogen vermoeden, dat je het levensgeluk van twee menschen zult stellen boven je zelfzuchtige rust. Je Harry Gould.’ Mijn eerste indruk was, dat mijn geniale vriend het verstand had verloren, mijn tweede, dat hij er een loopje mee nam, maar toen herinnerde ik mij den geheimzinnigen witkiel van Rose CastleGa naar voetnoot(1) en den manken verpleegerGa naar voetnoot(2) en de Heks van de Stille Hei,Ga naar voetnoot(3) en het schichtte door mijn geest, dat het meest onwaarschijnlijke, in Harry Gould's zonderling bestaan, werkelijkheid was gebleken. Het was in het verband der verbijsterende wonderbaarlijkheden, die zijn levensloop beheerschen, volkomen logisch, dat er een kapdoos was gestolen van een jongedame, die om dien diefstal zonder meer haar verloving verbrak; ik vroeg mij vruchteloos af, of zij dit ook zou gedaan hebben, als bijvoorbeeld haar parapluie of haar servetring was ontvreemd. Waarom juist nu het haar kapdoos gold? Het krankzinnige van dit verband maakte het echter in het levenskader van Harry Gould waarschijnlijk, ja, voor de hand liggend..... Dat Elliot Mac Ludston de oudste der drie Schotsche edellieden van het kasteel ‘de Draak’, Harry Gould, die hem het leven had gered, gelijk ik vroeger | |
[pagina 10]
| |
heb verhaald,Ga naar voetnoot(1) te hulp riep, om zijn treurende verloofde haar schat terug te bezorgen, leek mij zeer aannemelijk. Het onpeilbare was vooreerst, hoe een kapdoos zulk een overwegende rol kon spelen in een levensgeschiedenis, en vervolgens, vooreerst waarom een jongedame het vertikte, een nieuwe te koopen, als haar eerste, hoe dan ook, verdwenen was, en ten tweede, hoe een galant er niet aan dacht, het hartzeer van zijn meisje te stillen door haar een nieuwe te schenken. Ik las en herlas den brief, zonder hoegenaamd eenige de minste verklaring te vinden van deze geheimzinnigheden, en daar ik overtuigd was, dat geen op verren afstand ondernomen studie van het zotte probleem mij een stap verder zou brengen, borg ik den brief in mijn portefeuille en hielp Hedwig pakken.
***
Den volgenden morgen overlegde ik naar genoegen met mijn redactie, en tegen twee uur in den namiddag stapte ik, gespannen op de komende dingen, uit Harry's ‘Fiat’, die mij aan het station te Hulston had opgewacht en trad de mij welbekende, gezellige huiskamer van mijn vriend in Hotel Melbourne binnen. Ik heb al meer doen uitkomen, dat Harry van prikkelende verrassingen houdt, die mij niet altijd aangenaam | |
[pagina 11]
| |
stemmen, omdat zij geen genoegzame rekening houden met mijn rechtmatig verlangen, een althans dragelijk figuur te slaan. Hij heeft zoo de gewoonte, mij min of meer mijn minderheid te doen voelen, door met onbedriegelijke zekerheid van te voren te bepalen, wat ik zeggen zal en doen. Dit hindert mij, gelijk de waarheid dikwerf hinderlijk is in het leven. ‘Juist, daar doe je goed aan, Edward, ik wist, dat je komen zou met dezen trein en wij hebben op je gewacht’, verwelkomde hij mij, mij tegemoet tredend in zijn kamer en een clubzetel aanschuivend bij den vroolijk knetterenden haard; dan drukte hij mij de hand en wendde zich tot Wells, zijn onvolprezen ober: ‘Wells zorg dat op No. 18 niets voor Mijnheer ontbreekt’; en Wells verdween. Vóór ik de vraag kon stellen, hoe hij mijn komst met den middagtrein had voorzien, had hij haar met zijn verrassende ondeugendheid beantwoord: ‘Maar Edward, hoe kon ik aan jou twijfelen? Je wilt immers natuurlijk, vóór je aan tafel gaat, je nieuwsgierigheid bevredigen, nog daargelaten, dat je aan mijn keuken de voorkeur geeft boven die van Hedwig’, en hij belde en Wells bracht ons den fabelachtigen ouden Sherry, waaraan Hotel MelbourneGa naar voetnoot(1) een deel van zijn beroemdheid dankt. Dit mengsel van gulheid, trouwhartigheid, bazigheid en schranderheid is slechts ten halve mijn vriend Harry | |
[pagina 12]
| |
Gould. Hij is bovenal menschenkennis en gezond verstand tot het uiterste; daarenboven bezit hij een weergaloos ontleed- en combinatievermogen, dat ik vroeger had bewonderd,Ga naar voetnoot(1) en ik was overtuigd, dat de gestolen kapdoos mij nieuwe stof tot verbazing zou geven. Zijn ontvangst was echter niet prettig genoeg om mij te weerhouden een stekende vraag te stellen: ‘En hoe ga je nou, volgens je methode, de menschen schiften door de zaken en de zaken door de menschen, om de gestolen kapdoos te vinden?’ ‘Ik weet nog niets van een gestolen kapdoos af’, verbaasde hij mij, ‘ik weet enkel, dat zij verdwenen is. Miss Rudgewood sprak wel van stelen, maar meisjes zijn gewoon zich zoo verwarrend subjectief uit te drukken. dat het enkel beweren van dit meisje niet de allerminste beteekenis voor mij heeft. Vooreerst zou ik willen weten, van welk hout of welk metaal deze kapdoos is gemaakt, vervolgens of zij die dagelijks gebruikte bij haar toilet, eindelijk..... maar daar is onze vriend Elliot zelf, om ons alles geregeld en omstandig te vertellen’. Snel wendde ik mij om in mijn zwaren, leeren armstoel; een groote, breedgeschouderde man trad de kamer binnen. Was dat Elliot Mac Ludston, dien ik het laatst, nu vóór zes maanden, met knikkende knieën zich in de auto had zien hijschen, daarna langzaam met zijn broers | |
[pagina 13]
| |
had zien wegrijden, verschrompeld en uitgeteerd, als levenloos van gebrek en ellende, een menschelijk wrak? Was dat Elliot, de oudste der drie Mac Ludstons, die ik bewaakt had, toen zij op de bank in de hal van ‘de Draak’ machteloos uitgeput leunden tegen elkander, stom en verwezen starend naar den grond, met doodelijk bleek overtogen? Was dat een der drie jonge, adellijke Schotten, over wie de angstig-bezorgde dokter had geoordeeld, dat er maanden noodig zouden zijn, om deze ongeveer ten doode uitgehongerde en afgemartelde jongelui aan het leven terug te schenken?Ga naar voetnoot(1) ‘'t Is meegevallen, gelijk je ziet, Edward’ deed Harry welgemoed; ‘in drie maanden waren zij volkomen opgeknapt. Neem plaats Elliot en vertel’, voegde hij monter toe. Maar de hooge Schot kwam eerst met uitgestoken hand op mij toe en sprak: ‘Mijnheer Halliwells, wij hebben alles vernomen, wat U voor ons gedurfd heeft, dien vreeselijken dag toen Uw vriend ons verloste; onze dankbaarheid is grooter dan wij onder woorden kunnen brengen; U hebt Uw leven voor ons gewaagd’; zijne stem trilde en zijn hand beefde in de mijne. ‘Kom, kom,’ deed ik oppervlakkig, maar het bloed schokte op in mijn hoofd, toen ik terugdacht aan den ijzingwekkenden tocht door den westelijken vleugel | |
[pagina 14]
| |
van ‘de Draak’.Ga naar voetnoot(2) ‘Wij moeten als mannen iets voor elkander durven, mijnheer Mac Ludston, ik verneem met genoegen, dat ook Uw broeders hersteld zijn’, en ik wees hem een zetel aan den anderen hoek van den haard. Ik wachtte af. Harry zou verder den krijgsraad leiden, schatte ik; ik was benieuwd, wat zijn onberekenbare strategie had beraamd. Hij liep in gedachten met de handen op den rug de kamer op en neer; deze beweging was mij van vroeger bekend, ik volgde hem met de oogen. Elliot staarde in den haard. ‘Ik had U gevraagd te vertellen, Mijnheer Mac Ludston’, onderbrak Harry ten laatste de stilte; ‘ik heb U met opzet gelegenheid gelaten, van vanmiddag twaalf uur af, om bij Uzelf te overleggen, hoeveel of hoe weinig U mededeelen wilt. Ik verzoek U enkel niet al te karig te zijn’. ‘Ik ben vast besloten U niets te verhelen, Mijnheer Gould’, verzekerde de Schot. ‘Dit is onwaarschijnlijk’, antwoordde Harry, standhoudend. Dan leunde hij tegen zijn monumentaal eikenhouten bureau, zittend op het vlak der schrijftafel en hij kruiste de armen over elkaar. ‘Wat zou ik bijvoorbeeld willen verzwijgen’? vroeg de Schot, flauw glimlachend. ‘Om iets te noemen’, antwoordde Harry, ‘wanneer | |
[pagina 15]
| |
U elkander het eerst hebt gekust, en wie den eersten kus gaf, U of zij’. Deze vraag leek mij zoo grenzenloos onbeschaamd, dat ik er, zonder mij te bedenken, uitwierp: ‘Maar Harry!’ ‘Edward’ sprak mijn meedoogenlooze vriend, ‘als ik zaken door menschen wil schiften, moet ik de menschen kennen. Je schijnt werkelijk niet te bedenken, dat een kus in een liefdesgeschiedenis een zekere beteekenis kan hebben. 't Is inderdaad gewenscht mij te antwoorden, Mijnheer Mac Ludston’ eindigde hij droog. ‘Wij kennen elkander twee maanden’, stotterde Elliot ‘Ik bedoel niet kennen, ik bedoel kussen, Mijnheer Mac Ludston,’ deed Harry koel. De Schot dacht even na. ‘'t Is nu 16 April; 1 Maart des avonds in het park is het geweest, dus vóór zes weken, Meneer Gould’. ‘En nu van dien eersten kus, als ik U verzoeken mag?’ ‘Zij’, antwoordde Elliot niet weinig verlegen. ‘Dank U,’ deed Harry, zonder een spoor van gemoedsbeweging; ‘wij kunnen nu verder gaan; vertel ons nu, hoe lief zij U heeft’. Hoogrood kleurde Elliot's gelaat, ik dacht, dat hij woedend werd; zijn zware hand krampte om de breede leuning van den clubzetel; hij verschoof zijn zwaar lichaam in de diepte van den stoel en stamelde: ‘Wat heeft dat met de kapdoos te maken’? ‘Willen wij aan tafel gaan’? Er lag stille spot in Harry's stem; ‘wij kunnen op ieder uur dineeren, | |
[pagina 16]
| |
ik heb Wells slechts te waarschuwen’, en hij greep naar de hangende electrische bel. Ik ken mijn vreeselijken Pacha; Elliot had zich te schikken in zijn krijgsplan, onveranderlijk, onvoorwaardelijk; ik trok snel het koord terug, hield de bel vast: ‘Mijnheer Mac Ludston, antwoord, bid ik U, Harry meent het immers goed met U’. De Schot aarzelde een oogenblik, dan hakkelde hij: ‘Er kan geen grootere liefde bestaan dan die van Ethel voor mij, dat weet ik zeker’. Dan knikte Harry voldaan, zette zich achter de tafel, legde de handen gevouwen vóór zich en sprak: ‘Vertel nu alles geregeld, ik dank je voor je vertrouwen, Elliot. Wie is Ethel Rudgewood, hoe en waar leerde U haar kennen, wat is er met die kapdoos’? De Schot bleek merkbaar opgelucht; hij wischte even het voorhoofd af en verhaalde nu een tamelijk alledaagsche geschiedenis. Ethel Rudgewood was een wees, geboren in verre landen, waar wist hij niet juist, daar hij er weinig belang aan had gehecht, haar geboorteplaats en afkomst uit te vorschen. Zij bewoonde te Edinburgh een verdieping van het bekende familiepension Chippenhall en verdiende haar brood met fotografische opnamen en technische teekeningen; zij werkte veel met zekeren architect Willy Hoover, wien de moderniseering van den westelijken vleugel van ‘de Draak’ was opgedragen; zoo had Elliot haar ontmoet en langzamerhand meer van nabij leeren kennen. Sinds 2½ maand be- | |
[pagina 17]
| |
zochten de architect en zijn onafscheidelijke helpster dikwijls het kasteel, waar de drie MacLudston's woonden; Elliot, als de oudste, regelde alles voor den herbouw van het geheel vervallen gedeelte der ridderhofstad. Eerst had Ethel, die blijkbaar tallooze fotografiën nam voor Hoover en plattegrond- en doorsneeteekeningen voor hem op papier bracht, weinig zijn aandacht getrokken; hij beschouwde haar meer als een officieel beambte van den architect. Allengs had haar mooi, zwart krulhaar en haar vriendelijk voorkomen zijn aandacht getrokken.... ja, hoe was het eigenlijk gegaan, hij wist het niet juist meer. Op zekeren avond, 1 Maart, had hij met haar gewandeld in het park.... ‘De rest is duidelijk’, viel Harry in en dronk zijn glas port uit. De Schot lachte een gullen, prettigen jongemanslach en ik kon mij niet weerhouden op te merken: ‘'t Is een gezellige geschiedenis’. ‘Dat moeten wij nog afwachten’, antwoordde Harry, ‘vertel verder, Elliot’. Nu deelde de Heer van ‘de Draak’ mede, hoe Ethel ná 1 Maart de noodzakelijkheid had betoogd, dat hij haar arbeid te Edinburgh op haar kantoor geregeld kwam beoordeelen; het was te omslachtig, al haar teekeningen telkens mede te brengen, meende zij; 't was veel eenvoudiger, ze op haar bureau te komen bezichtigen, daar kon zij ze beter uitstallen en hem een beter denkbeeld geven van het geheel. ‘Van welk geheel’? vroeg Harry met opgetrokken wenkbrauwen. | |
[pagina 18]
| |
‘Van haar teekeningen, natuurlijk’, antwoordde de argelooze Schot. ‘Zoo zoo,’ deed Harry half spottend; ‘zie eens hier Elliot, zij is blijkbaar een handig meisje. Zij had U vermoedelijk iets te vertellen, dat zij liefst op haar bureau U mededeelde. 't Is ongeveer nonsens, dat zij haar teekeningen beter in Edinburgh dan in Doberney kan laten kijken. Ga voort, als ik U verzoeken mag.’ ‘Ik bezocht haar vaak’, sprak de Schot, ‘U begrijpt,’ ‘Ja ik begrijp’, antwoordde Harry. ‘Wij hebben vele uren samen gesproken.’ ‘Dat is merkwaardig. Lagen haar kamers op het Noorden?’ De Schot bedacht zich geruimen tijd, teekende eenige lijnen op een bladzijde van zijn notitieboekje: ‘Neen, op het Westen’, antwoordde hij. ‘Wie wonen daar nog in huis?’ ‘Ik weet het niet, ik heb het den concierge nooit gevraagd.’ ‘Hoe heet de concierge, is hij gehuwd?’ ‘Ja, hij is gehuwd, Ethel noemde hem David. Wat mij opviel was, dat hij haar eenmaal met Ethel aansprak, en dat zij dit onaangenaam scheen te vinden. Toen wij alleen waren zei ze: ‘Hij is onbehoorlijk en vrijpostig’, en zij kleurde. ‘Wat hebt U haar toen geantwoord?’ ‘Niets.’ ‘En wat geschiedde daarna?’ | |
[pagina 19]
| |
Zij kwam er op terug en zei: ‘Ik zal het hem verbieden.’ ‘Hebt U toen geantwoord?’ ‘Ik wist niet, wat te zeggen.’ ‘U zweeg dus?’ ‘Ja, ik was er verlegen mee.’ ‘En toen?’ ‘Toen zag zij mij van terzijde aan en ik meende, dat zij mij bespiedde; dan hebben wij over andere dingen gesproken.’ ‘Heeft zij U nooit eenig denkbeeld gegeven van de verdeeling van haar woning?’ ‘Zeer terloops in ieder geval.’ ‘Is U de ligging van haar verschillende kamers bekend?’ ‘Ik weet enkel, dat zij naast haar kantoor nog een kamer bezit; ik vermoed, dat zij nog een derde vertrek bewoont en dat dit haar slaapkamer is.’ ‘Beslaat haar kantoor één of twee kamers?’ ‘Eéne slechts.’ ‘Loopt deze kamer in een andere, of staat zij gescheiden van de overige?’ ‘Zij loopt in een andere, er is een tusschendeur; deze stond somtijds aan.’ ‘Staat er een sopha of een divan in haar kantoor?’ De Schot bedacht zich even. ‘Neen, enkel een paar clubzetels.’ ‘Kent U haar kapdoos?’ ‘Natuurlijk niet’, lachte de Schot, ‘Het denkbeeld, | |
[pagina 20]
| |
dat een galant de kapdoos van zijn meisje vraagt te zien, is ongerijmd. Het denkbeeld, dat hij deze steelt, is meer dan zot! Welk belang kon ik erbij hebben, haar te beletten, haar mooie krullen volgens haar smaak te bewerken? Hoe zou ik het aangenaam kunnen vinden, haar als een bolsjewiek voor me zien?’ barstte hij uit. ‘Sprak zij intiem met U, als zij “de Draak” bezocht, of bleef dan alles tusschen U beiden zakelijk?’ ‘Alles behalve’, lachte de Schot weer goedsmoeds; ‘ik zou wel eens willen zien, wie in ons park met zijn meisje aan den grooten zwanenvijver kan zitten, tusschen de blauwe dennen, die de dichterlijke watervlakte omstaan, en zakelijk blijven praten over buffetkamer, slaapkamers en eetzaal van een gebouw! U schertst, mijnheer Gould.’ ‘Ik scherts alles behalve, Elliot’, deed Harry koel. Dan rustte hij een wijl, nadenkend het voorhoofd fronsend en zachtkens trommelend op de tafel. ‘Is er nooit iets bijzonders voorgevallen op dat bureau te Edinburgh?’ ‘Ik heb mij, nu de zaak zulk een treurige wending nam, hetzelfde afgevraagd’, antwoordde Elliot. ‘Ik heb mijn geheugen gepijnigd, om iets te vinden, dat licht kon werpen op de volkomen raadselachtige woede van Ethel. Zoo zijn mij twee gebeurtenissen in de herinnering herrezen, die mogelijk van belang zijn om het geheim te onthullen. Ik weet niet, of ik mij vergis, misschien is het nonsens’. ‘Er is maar heel weinig nonsens in zoo'n zonderling | |
[pagina 21]
| |
voorval, Elliot, het allerdwaaste is meestal het belangrijkste.’ ‘Goed. Op zekeren dag, ik heb een heel scherp gehoor, meende ik, terwijl wij spraken, zacht een deur van de achterkamer te hooren sluiten; blijkbaar was het de deur, die toegang geeft tot de gang.’ ‘Hoorde Ethel dit ook?’ ‘Stellig niet. Zij is geen meisje, om er niet op slag heen te gaan, als zij zoo iets in de verte op haar terrein waarneemt; zij babbelde eenvoudig door’ ‘Hebt gij er tegen haar over gesproken?’ ‘Neen, ik heb enkel luid gehoest, toen ik het geluid waarnam en toen verdween blijkbaar de onbeschaamde nieuwsgierige; Ethel lachte om mijn daverend geluid.’ ‘Welk is het andere feit?’ ‘Dat is vreemder. Eens was ik een uur vroeger bij haar dan wij hadden afgesproken. Ik trad als altijd, na een enkelen klop, haar kantoor binnen; een zenuwachtige verwarring maakte zich van haar meester, snel wierp zij eenige teekeningen over papieren, die op tafel lagen en een groot, blauw vel met witte schetsen van plattegronden over een voorwerp, dat op een tafeltje stond naast haar cylinderbureau. Vroeger of later heb ik dat voorwerp nooit op dat tafeltje gezien. Thans vermoed ik flauw, dat het die kapdoos was.’ ‘U had detectieve moeten worden, Mijnheer Mac Ludston,’ sprak Harry effen, ‘en wat geschiedde er toen?’ ‘Zij was ontstemd.... Zij had nog iets te voltooien, | |
[pagina 22]
| |
zei ze, voordat ze rustig met mij kon spreken en verzocht mij vriendelijk over een half uurtje terug te komen. Zij begreep niet, hoe ik zoo vroeg kwam. Ik had mij zeker vergist, sprak zij, geheel en al haar meesterschap over zichzelf verliezend. Ik had haar niet goed begrepen, hakkelde zij. Dit alles stemde mij gemelijk, maar ik voldeed aan haar onvriendelijk verzoek. Toch zette ik mij even bij de tafel en zag glimlachend naar haar op, terwijl zij verlegen en bedremmeld rondliep door de kamer en doelloos papieren verlegde. Eindelijk vroeg zij bijna smeekend: toe, Elliot, doe nu wat ik je vraag, en zij wierp nog een teekening over de papieren, die voor mij op de tafel lagen. Ik haalde de schouders op en vertrok. Toen ik terugkeerde was het voorwerp op het tafeltje verdwenen en de groote tafel zelf leeg; zij was allerliefst en bedankte mij hartelijk en zeide, dat ik later alles begrijpen zou, als zij mij méér zou vertellen. Dit prikkelde mijn nieuwsgierigheid, maar ik zweeg, want ik achtte haar hoog en berustte.’ ‘En hoe kwam het einde?’ ‘Het einde’, zuchtte de arme jongen nu toch ‘Vóór drie dagen bezocht ik haar op het bepaalde uur.’ ‘Hoe werden die uren, gelijk U het uitdrukt, bepaald?’ vroeg Harry. ‘Dat wilde ik daareven reeds uitleggen. Op een eigenaardige en toch eenvoudige wijze. Ik kwam gewoonlijk reeds in den morgen uit Doberney in Edinburgh, daar ik veel zaken tegelijk afhandelde. Dan liep ik vóór de lunch langs het pension en de concierge gaf mij een | |
[pagina 23]
| |
open briefje, waarop Ethel een cijfer had geschreven, dat het uur aanduidde, waarop zij mij verwachtte. Dat briefje vond ik op den lessenaar van David's wachtkamertje, vlak bij de deur. Dien dag, 13 April, stond er een 3 op en om 3 uur was ik derhalve op het appel, klopte aan en trad binnen. Haar kantoor was echter leeg. Ik heb een half uur geduldig gewacht. Dan belde ik den huisknecht. Deze begreep evenmin iets van Ethel's afwezigheid als ik. Ik wachtte nog een vol half uur en verliet knorrig het pension. Het ongelukkigste toeval was, dat ik dien dag, om den dreigenden regen, een ouden, wijden schoudermantel droeg. Ik moet toegeven, dat men er ongeveer een aambeeld onder verbergen kan; deze ongewone kleeding bevestigde Ethel, helaas, later in haar overtuiging, dat ik haar kapdoos had meegenomen en met opzet dit kleedingstuk dien dag had omgeslagen.’ ‘Is de kapdoos van hout of van metaal?’ vroeg Harry buiten alle verband. ‘Ik heb U toch gezegd, dat ik ze hoegenaamd nooit heb gezien’, antwoordde de Schot. ‘Ik gis, dat ze op haar slaapkamer staat, maar al kon ik er mijn leven mee redden, ik zou niet weten aan te duiden, waar haar slaapkamer ligt.’ ‘En verder?’ drong Harry aan. ‘Verder liep alles met een vaartje den afgrond in’, meesmuilde de goedige reus, ‘Ik keerde even na vijf uur terug, om op de gis te beproeven, Ethel alsnog te ontmoeten, voordat ik tegen half zeven afreisde naar | |
[pagina 24]
| |
Doberney. Verbeeld U mijn onoverkomelijke verbazing, toen zij mij sidde end van toorn ontving, schreiend mij met verwijten overstelpte en mij beschuldigde, dat ik haar listig haar kapdoos ontfutseld had. Ik kon mijn ooren niet gelooven. Het was ten eenenmale onmogelijk, een verstandig woord te plaatsen tusschen haar kreten en dreigementen en ik heb haar ten slotte verlaten. Dat is nu drie dagen geleden. Het is mogelijk zonderling, maar het geheele geval maakt niet zoo'n tragischen indruk op mij. 't Is te dol om waar te zijn, het kan niet; iets in mij zegt mij, dat alles terecht komt. Vandaar ben ik absoluut niet wanhopend ik heb zelfs moeite om het heele geval niet als een kolossale g[r]ap te beschouwen. Ethel is veel te verstandig, om ten slotte niet te begrijpen, dat een cavalier de kapdoos van zijn meisje niet steelt, evenmin als haar corset of haar kousen; tenzij de cavalier uit een gekkenhuis losgebroken is, en zij weet, dat zulks met mij niet het geval is.’ Hij rustte en lag achterover in zijn clubzetel te lachen over zijn goedkoope aardigheid. Minuten lang hing er een droomerige stilte in het vertrek, waar wij met drieën krijgsraad hielden over het vermiste voorwerp van het belachelijke meisje; ik zag geen flauw straaltje licht in het tastbare duister van dezen raadselachtigen diefstal; ik brandde naar de eerste woorden van Harry. Het was stellig opvallend, dat Elliot op 13 April door zijn meisje was genoodigd om haar te 3 uur uur te bezoeken, haar toen afwezig vond, en later om 5 uur beleedigd werd en verdacht, alsof | |
[pagina 25]
| |
hij de grootste boef ter wereld was. Als dit meisje niet zinneloos was, moest zij hem haar verontschuldigingen hebben aangeboden over hare afwezigheid in plaats van hem aan te vliegen. En toch, deze fotograaf-teekenaarster was allesbehalve zinneloos. ‘Je kunt moeilijk veronderstellen’, sprak Harry, ‘dat er een eenvoudig schot uit een geweer of een revolver is gelost, als je een stalen pantserplaat van 10 duim doorboord ziet door een kogel; daar is minstens een 28 centimeter granaat voor noodig, Edward. Er moet iets ontzettends in Ethel zijn geschied, dat haar liefde zoo eenklaps werd vernield Vergeet niet, dat zij den eersten kus gaf en Elliot met heel haar ziel liefhad. Het is géén vraag of het verlies van een kapdoos in staat is zulk een liefde te vernielen. Het is evenmin een vraag, of een normaal meisje razend van toorn wordt, omdat haar geliefde zich aan een afspraak houdt. Er zijn hier zooveel problemen, dat het beter is eerst te gaan dineeren’, en hij belde Wells. En wij aten. Na tafel zetten wij den krijgsraad voort. Wel had ik tijdens den maaltijd beproefd, Harry uit zijn tent te lokken, maar zijn geestdrift, eerst over de Iersche oesters, later over de Hulstonsche piepkuikens, was zoo onbedwingbaar, dat er aan een verstandig gesprek niet te denken viel. Een keer overrompelde hij Elliot met een vraag, die in verband stond met den diefstal: ‘Was dat cijfer 3 met inkt of met potlood geschreven?’ Elliot had geantwoord: ‘Met inkt’. Daarop had hij | |
[pagina 26]
| |
hem verzocht dat briefje te toonen, maar Elliot had de schouders opgehaald en meegedeeld, dat de concierge het hem liet zien en het dan verfrommelde en wegwierp. Verder hadden wij het over allerlei gastronomische onderwerpen en wij gedroegen ons als rijke studenten op vacantie. De mokka geurde op uit onze kleine kopjes, de pousse groende schitterend uit klein kristalwerk, Harry had ons een zijner beroemde Havanna's aangeboden: ik wachtte nieuwsgierig gespannen, hoe mijn vriend de zaak weder in gang zou zetten: en het viel heel anders uit dan ik verwacht had. ‘Ik vermoed’, deed hij luchtig, ‘dat gij op dien ongeluksdag van 13 April van drie tot vier met de handen in de broekzakken vóór het raam van Ethel's kantoor naar buiten hebt staan kijken.’ ‘Natuurlijk niet’, lachte de Schot; ‘ik heb voor de zooveelste maal in haar gezellig verblijf mijn oogen den kost gegeven. Gij kunt niet gelooven, hoe smaakvol en oorspronkelijk alles daar is ingericht.’ ‘Bijvoorbeeld?’ vroeg Harry achteloos. ‘Verbeeld U, de kandelaars en beeldjes boven op haar bureau zijn van massief oud-Engelsch zilver; een antieke, staande klok uit de zestiende eeuw is uit Australië afkomstig, zij is van Fieldhouse, te Sydney; haar boekenkastje is van ebbenhout, ingelegd met ivoor eveneens uit Sydney; binnen tegen het rechter deurtje is een plaatje geschroefd met den naam van den schrijnwerker, die het kunststuk ontwierp.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Hoe heet deze man?’ onderbrak Harry. Elliot dacht na, ‘Dat is mij ontgaan’, schudde hij het hoofd. Harry gaf hem een wenk te vervolgen. ‘Haar vazen zijn ongelooflijk sierlijk gedreven uit koper, met jachttafereelen in oud-Schotsche kleederdrachten; haar behang is oud-Engelsch gobelin.’ Hij onderbrak zich lachend; ‘Een ding is grappig op haar kantoor: een zwaar vergulde, ouderwetsche portretlijst, ovaal, met bovenaan een strik; bij mijn eerste bezoek ontdekte ik, dat deze lijst een mansportret omvatte, maar later was het portret verdwenen en prijkte er een tamelijk de eerste-de-beste plaat in, die er niet in paste. Ik vroeg haar, dat leelijke ding eruit te nemen, maar zij vond de plaat juist erg mooi. Ik geloof, dat het oud-Engelsche ingelegde tafeltje, dat bij haar in den hoek staat, meer dan honderd pond waard is. Men kan, zonder zich een oogenblik te vervelen, een uur op haar kamer doorbrengen, men heeft enkel rond te kijken.’ ‘En de aangrenzende kamer?’ vroeg Harry. ‘Die ken ik hoegenaamd niet’, sprak de Schot, ‘ik eerbiedig Ethel's terrein. Wat zij mij zelf niet liet zien, wil ik niet bespieden’. Harry knikte, stond op, vatte post voor het raam, staarde langen tijd in het halfdonker naar buiten. Dan keerde hij zich om en ik zag zijn oogen dreigend schitteren. ‘De voornaamste vraag is niet, wie de doos ontvreemdde, doch welke de ware reden was, waarom zij | |
[pagina 28]
| |
werd verdonkeremaand, en wel op een wijze, die er sluw op berekend was, Ethel tot de overtuiging te brengen, dat juist gij de dader zijt. Dit is een zielkundig probleem van ongewone verwardheid en geheimzinnigheid.’ Hij klemde de tanden nijdig op elkaar en kruiste de armen over de borst. ‘Wij gaan morgen met de Fiat naar Edinburgh, hotel Wallace’, sprak hij kortaf, ‘zwijg er nu verder over’. Hij verzond een paar telegrammen en wij speelden skat. |
|