'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd4.5 De dichter(s) en het publiekAl is er tot nu toe voornamelijk aandacht aan zijn werk geschonken, aan het einde van dit boek wil ik pogen de dichter zelf te ontmoeten. Is het mogelijk hem vanuit dat werk wat duidelijker in beeld te krijgen? Zijn naam kennen we niet, of het moet zijn dat daar in L 3:20 met reyn hert op gezinspeeld wordt. Evenmin weten we of het bij alle gedichten steeds om dezelfde auteur gaat. Wel kunnen we vaststellen, dat hij goed bekend moet zijn geweest met de poëtische conventies van zijn tijd. In zijn werk zien we hem de voorschriften van de antieke retorica, zoals die in de middeleeuwse artes poeticae waren vastgelegd, toepassen. Het gebruik van onder meer woord- en klankherhalingen (polyptota, (grammatisch) rijm, alliteratie, assonantie), metrum en wellicht de spreukstrofevorm getuigen daarvan.Ga naar voetnoot20 Hij kan deze kennis uit het werk van collega's - wellicht via persoonlijke contacten - hebben opgedaan (zie hfdst. 3 n. 67), maar als dichter moet hij de kunst van het lezen en schrijven machtig zijn geweest. Alleen zo was hij in staat zijn gedichten met hun uiterst complexe structuur te vervaardigen.Ga naar voetnoot21 De dichter heeft dus onderwijs genoten, wat in zijn tijd een scholing in het Latijn inhield en waar hij met de genoemde artes poeticae kennismaakte. In het derde boek van Der leken spiegel (1325-1330) wijdt de Antwerpse dichter Jan van Boendale hoofdstuk 15 aan Hoe dichters dichten sullen ende wat si hantieren sullen (‘daarbij in acht moeten nemen’). Indirect vernemen we uit deze eisen die aan Middelnederlandse dichters gesteld moeten worden ook iets over hun scholing. Op de eerste plaats moet hij sijn een gramarijn (vs. 11). Dat wil zeggen, iemand die het eerste vak - grammatica - in het onderwijsprogramma van de zeven vrije kunsten (artes liberales) heeft doorlopen en na kennismaking met een aantal Latijnse schoolauteurs nu correct Latijn kan spreken, lezen en schrijven. Het tweede vak, | |
[pagina 280]
| |
rhetorica, leert hem ondersteund door de artes poeticae aan zijn geschreven zinnen een fraaie vorm te geven.Ga naar voetnoot22 Bij zijn uiteenzetting over wat gramarie (deerste sake, vs. 15) naast fraai en goed lopend taalgebruik in de juiste vorm en spelling (vss. 16-19) nog meer inhoudt, stelt Boendale ook de bouw van een verhaal of betoog aan de orde, waar van tevoren goed over moet worden nagedacht. Het stuk moet bestaan uit drie delen: een begin (prohemium) dat wat er volgt aankondigt, vervolgens het eigenlijke onderwerp met verduidelijkingen door onder andere didactische voorbeelden (exemple), waarna het voorafgaande (samenvattend) wordt afgesloten (vss. 21-36).Ga naar voetnoot23 Is het te gewaagd te veronderstellen, dat in de constructie van de Lundse en Brusselse gedichten een echo doorklinkt van hetgeen de middeleeuwse artes poeticae als bouwplan dicteerden? Mocht een aldus geïnstrueerde dichter deze voorschriften ook op de creatie van spreukachtige hoofse lyriek toepassen? Aan het slot van deze uiteenzetting over gramarie benadrukt Boendale nogmaals, dat de dichter een gramarijn moet zijn en ten minste zijn spraakkunst (parten), het begin van de artes liberales, moet beheersen. Zonder die kennis is hij geen goed dichter en dat zal hij ook niet worden, of hij nu in 't Walsch, Diets of Latijn dicht (vss. 46-52)!Ga naar voetnoot24 Tot zover lijkt het profiel van de dichter aan te sluiten bij wat er voor de auteurs van de Sangspruch, die zich immers zo dicht in de buurt van onze gedichten bevindt, is geschetst: geschoold en geleerd, misschien een clericus. Zijn de overige voor de meeste Sangspruchdichters geldende kenmerken, zoals een veelal lagere komaf, het slechts incidenteel genieten van de patronage van een groot of klein hof of een lid van het stedelijk patriciaat, het als reizende beroepszanger in zijn onderhoud moeten voorzien, eveneens op hem van toepassing?Ga naar voetnoot25 Scherper krijg ik het beeld van de dichter van L en B niet gesteld: het moet bij een vage ontmoeting blijven. Tot nu toe is er steeds gesproken van ‘de dichter’ waarbij zo hier en daar een voetnoot ons eraan herinnerde, dat dit solo-auteurschap geenszins een uitgemaakte zaak was. Is er één dichter voor alle nog overgeleverde gedichten verantwoordelijk, zijn er twee - een voor L en een voor B - of wellicht meer auteurs in het spel? Alleen de teksten kunnen daarop misschien een antwoord geven, hoewel het scheiden van mogelijke auteurs bij een zo strak vormgegeven constructie met een zo uniforme thematiek een lastig karwei zal zijn. Bij de bespreking van de | |
[pagina 281]
| |
poëtica in hoofdstuk 3 bleken de overeenkomsten tussen L en B in de verschillende onderdelen van het register groot. Soms kwam er echter een klein verschil aan het licht. Uit de inventarisatie van deze gevallen zal het antwoord op de vraag moeten komen. Wat het register betreft, bepaalde woorden en woordcombinaties komen uitsluitend in B voor, zoals het sleutelwoord wrugher (B 1, B 2, B 4), de combinatie van troest/vroude - ghenieten - lief (B 1, B 4) en het opmerkelijke versregelbegin Alt/Alle dat/die Got/Ghode/tghotlic (B 4, B 6). Het hoge polyptotongehalte in B wordt veroorzaakt door de frequente vormen van lief, waarvan de meeste in de tweeregelige spreuken te vinden zijn. Drie gedichten van B gebruiken in het (grammatisch) rijm de rijmklank -aer en/of -are, die in L niet voorkomt (B 3, B 7, B 8). Het omgekeerde zien we met de rijmklank -onde, die alleen in L staat (L 2, L 4, L 10). Bij grammatische rijmparen in B worden driemaal ook de voorlaatste woorden herhaald (B 3 (2x), B 6; zie 3.3.3 bij ‘dubbelrijm’), in L gebeurt dat slechts eenmaal (L 12). B bevat geen korte a in de rijmklank, evenmin assonanties met een korte e of o, daarentegen bijna twee keer zoveel lange e-assonanties als L. De mogelijkheid dat in de grammaticale bouw van het middendeel in B de tweede helft steeds exact na vijf verzen begint en niet soms na vier zoals in L, mag niet worden uitgesloten. Al deze formele verschillen vind ik een te wankele basis voor de conclusie, of zelfs maar de hypothese, dat de dichter van L iemand anders was dan die van B. Het aantal overgeleverde teksten van B is de helft van dat van L, wat een vergelijking oneerlijk maakt, en beide tekstdragers - vooral B - moeten door beschadiging delen van de nog resterende gedichten missen. Dat vergroot de kans dat in deze verdwenen tekstgedeelten nu juist die woorden, rijmklanken en andere formele verschijnselen stonden, die de hiervóór geconstateerde verschillen weer teniet doen. Er is echter nog niet naar de inhoud gekeken (zie 3.7.1 en 2). Daaruit blijkt dat op de jaloerse roddelaars, die in B met wrugher en één keer met verreder (B 2) worden aangeduid, in L slechts verhuld in een omschrijving wordt gezinspeeld (jalasien, quaets gherede (L 6), dor melden (L 7), swaren ghasten Dine seer verladen (L 11)). Bovendien stelt de ic in B met nadruk dat hij zich als minnaar niet aan verdriet en pine zal onttrekken (B 2), niet van de dame zal scheiden (B 4) en alles eerder in de steek zal laten dan haar (B 6). In L hangt zijn opstelling meer van haar houding af, die hem vreugde of verdriet zal brengen. Beide groepjes overgeleverde gedichten lijken vanuit een andere optiek geschreven, waarbij de ic in L zich vooral gelaten toont en die in B meer weerbaar klinkt. Voorts is het nog gespaarde deel van B 5 opmerkelijk. Daarin wordt de gelijkwaardigheid van de beide liefdespartners als ideaal behandeld: zij worden niet alleen elkaars wederhelft, zij wisselen ieder hun identiteit uit en versmelten tot één naadloos geheel. Daarom treffen we alleen in B twe muede (B 5) en twe (g)lieven aan (B 2, B 5). Tot slot bekijk ik de watermetaforiek. Als we B 2:25, waar de minne met iets grondeloe(s?) wordt vergeleken, buiten beschouwing laten, komt deze alleen in L voor. Natuurlijk kan men ook bij deze inhoudelijke verschillen aanvoeren, dat de verloren gegane of beschadigde versregels aanvullingen konden bevatten, die de zo- | |
[pagina 282]
| |
juist geschetste diversiteit ontkrachten. Ik heb echter het gevoel dat als er ergens een argument voor het dichterschap van twee verschillende personen in deze teksten aanwezig is, dat in de thematiek valt te vinden. Zoals de teksten nu voor ons liggen, is het denkbaar dat de zestien van L door een ander gedicht zijn dan de acht van B. De grote overeenkomst die deze gedichten ook laten zien - met name in hun vorm, maar tevens in hun hoofse thematiek en dialectgeografisch getinte rijmen (zie 1.3.2) - waardoor ik ze als één corpus beschouw, blijft echter twijfel zaaien.Ga naar voetnoot26 De laatste vraag die bij deze gedichten nog gesteld moet worden betreft hun receptie. Voor welk publiek werden ze geschreven, of liever werden het bifolium en de fragmenten-Brussel vervaardigd? B en iets minder L lijken daar in hun uitvoering aanwijzingen toe te bevatten. De structurering van het gedicht laat nadrukkelijk de driedeling zien, in B door elk deel met een rode initiaal te laten beginnen, in L met het openlaten van ruimte daarvoor (zie 1.2.1 en 2). Bovendien staat in B boven elk gedicht een in rood genoteerde tweeregelige spreuk, die de inhoud van wat volgt kort samenvat (zie 3.1.4 en 3.6.4). Dergelijke hulpmiddelen zijn toch vooral voor lezers bedoeld. Ook interpunctie - in de vorm van een punt of een virgula - biedt die hulp op de plaats waar gevaar voor verlezing dreigt. Voordragers kunnen echter met deze aanwijzingen eveneens hun voordeel doen. Dat is minder het geval bij de zogenaamde rijmen voor het oog, zoals roets:ghoets (L 3), woghen:toghen (B 6) en misschien te doene:loene (L 14; zie 1.3.2), die slechts voor een lezend oog zuiver zijn. Van de uiterst ingewikkelde constructie gaan zaken als de balans in de spreukstrofe, tegenstellingen en parallellen, grammatische rijmen, subtiel aangebrachte verbindingen tussen de verschillende delen van het gedicht bij de voordracht voor de toehoorders grotendeels verloren. Er lijkt bij de tekstgeleding van de fragmenten een overeenkomst te bestaan met de vroegste handschriften van sonnetten, een nieuwe literaire creatie in de vroege 13e eeuw van Giacomo da Lentino aan het hof van Frederik II van Sicilië (1194-1230). Daar was deze lyrische vorm met zijn duidelijk gemarkeerde verdeling in een octaaf en een sextet bedoeld voor lezers, die zo een ingewikkeld rijmschema in één oogopslag konden overzien.Ga naar voetnoot27 In hun huidige uitvoering zullen de gedichten van L en B dus in eerste instantie voor lezers zijn gekopieerd. Of ze oorspronkelijk ook voor deze doelgroep bestemd waren, valt niet meer te achterhalen. Hun inhoud wijst er echter op, dat de zojuist geschetste groep lezers en de opdrachtgever(s) van de dichter(s) veel gemeenschappelijk hadden. Allen koesterden zij belangstelling voor het thema van de hoofse minne. Zij wilden op de hoogte gesteld worden van de vreugde, maar vooral van het verdriet dat deze liefde met zich meebrengt, waarbij ze de complexe | |
[pagina 283]
| |
vorm en de clichés waarin die instructie gesteld was, naar waarde wisten te schatten. |
|