4.6 Tot slot
Ter afsluiting van dit boek keer ik terug naar de man met wie het ook begonnen is: de ontdekker van de Lundse gedichten Erik Rooth. In de eerste paragraaf van hoofdstuk 1 schreef ik dat hij een scherp waarnemer was, die in zijn publicatie van 1928 al zaken aan de orde stelde, die voor het onderzoek nog steeds niet aan belang hebben ingeboet. In hoeverre zijn bevindingen en hypothesen na ruim zeventig jaar de toets der kritiek nog kunnen doorstaan of door nieuwe ontdekkingen en inzichten moeten worden bijgesteld, is al op verschillende plaatsen in het voorafgaande naar voren gekomen. Aan de hand van de titel van zijn boekje wil ik dat nog eens kort demonstreren.
Rooth noemde zijn publicatie Ein neuentdeckter niederländischer Minnesänger aus dem 13. Jahrhundert. Veel uit die titel staat nog fier overeind. Aan het nieuwe van zijn ontdekking valt niet te tornen, aan het feit dat de dichter in het Nederlands schreef evenmin. Rooth wees daarbij al in de richting van Limburg en Brabant. Dat deze auteur in de 13e eeuw werkzaam was, zal ik mede op grond van de datering van het bifolium niet ontkennen, al wil ik hem liever niet vóór de tweede helft van dit tijdvak plaatsen, wellicht in het laatste kwart of aan het eind daarvan. Twijfel bekruipt me bij ein. Zoals kort hiervóór al is uiteengezet, lijkt er soms een verschil tussen L en B te bestaan. Dan is er nog die onbekende nieuwe Minnesänger. Met deze benaming kan ik slechts instemmen, als daarmee een dichter wordt aangeduid die, zoals voor Veldeke en vele Sangspruchdichters al wel is vastgesteld, naast zijn - in dit geval hypothetische - minnepoëzie tevens spreukachtige hoofse lyriek schreef.