'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd4.3 DateringZo nu en dan is de datering van de gedichten al in dit boek ter sprake gekomen. Dat betrof voornamelijk de periode waarin het Lundse bifolium en de Brusselse fragmenten zijn geschreven, respectievelijk rond 1300 en in de eerste helft van de 14e eeuw (zie 1.2.1 en 2 bij ‘datering’). Op grond van schrijffouten en verstoorde rijmen (vgl. 1.2.1 en 2 ‘naar een legger’ en 1.3.2) is duidelijk, dat we hier met afschriften te maken hebben, zodat er een zekere tijd verlopen zal zijn tussen de vervaardiging daarvan en de creatie van het origineel. Naar dat origineel zouden trouwens ook nog aanwezige oudere lettervormen en orthografieën kunnen verwijzen. Het vereist dus geen krachttoer de ontstaansperiode van de gedichten tot in de 13e eeuw terug te brengen. Aan welk gedeelte van die eeuw moeten we dan denken? Daarover zijn door onderzoekers, die zich voorheen met deze teksten hebben beziggehouden, uitspraken gedaan. Als eerste heeft Rooth er zich uiteraard over uitgelaten. Op inhoudelijke gronden - hij ziet in het karakter van de gedichten overeenkomsten met de | |
[pagina 275]
| |
lyriek van ‘Belgische’ [sic] en Noordfranse trouvères - en omdat ‘mit dem Ende des 13. Jahrhunderts das ritterliche Leben in Verfall geriet’, opteert hij voor het midden van de 13e eeuw.Ga naar voetnoot6 Wessels acht een exacte datering lastig, daar deze unieke gedichten niet met andere Middelnederlandse lyriek vergelijkbaar zijn, en houdt het op het begin van de 13e eeuw. Daar sluit De Paepe zich met ‘misschien wel niet zo lang na 1200’ bij aan. In de literatuurgeschiedenissen vinden we bij monde van Van Mierlo (‘misschien niet ouder dan de tweede helft der XIIIe eeuw’) en Knuvelder (‘De auteur, een waarschijnlijk vroege dertiende-eeuwer...’) beide standpunten terug.Ga naar voetnoot7 Willaert probeert op grond van formele kenmerken tot een datering te komen. Hij wijst op de overeenkomst tussen de in het laatste kwart van de 12e eeuw zeer succesvolle Proverbes au vilain en de spreukstrofe, die naar zijn mening waarschijnlijk al in het midden van de 13e eeuw in het Middelnederlands ‘courant’ was. Het rijmschema van het middendeel komt hij ‘zuiver uitgevoerd’ slechts tegen bij de tussen 1230 en 1268 werkzame Atrechtse dichter Adam de Givenci (zie 3.8.2). Een ander formeel aspect is het grammatisch rijm, dat we ook in de lyriek van troubadours, trouvères en Minnesänger aantreffen, met vanaf ca. 1230 een voorliefde voor ‘acrobatische prestaties’. Rond 1250 passen de dichters van de Puy d'Arras het frequent toe en Veldeke, Hadewijch en Maerlant brachten het eveneens in hun lyriek aan (zie 3.3.2). Dit alles overwegend is Willaert ‘geneigd Rooth gelijk te geven’ en voorzichtig als datering te stellen: ‘om of vanaf het midden van de XIIIde eeuw’.Ga naar voetnoot8 Overeenkomsten op lexicaal gebied met de lyriek van de zojuist genoemde Middelnederlandse auteurs zijn er vooral met Hadewijchs Strofische gedichten, minder met Veldeke en Jan van Brabant, overeenkomsten die vanuit het registrale karakter van deze vroege poëzie verklaard kunnen worden (vgl. 3.8.1). Nu werden Hadewijchs literaire activiteiten tot voor kort rond 1250 of eerder geplaatst, een datering die E. van den Berg vanuit de versificatie van haar Mengeldichten, waar op nog betrekkelijk weinig plaatsen een frictie tussen verseinden en syntactische grenzen voorkomt (de syntactisch-dynamische stijl), goed te verdedigen acht.Ga naar voetnoot9 W. Scheepsma beargumenteert echter dat de basis voor deze datering, die tot nu toe altijd berustte op de Lijst der volmaakten, de bloeitijd van de Noordfranse trouvèrelyriek en de relatie tussen een aantal passages uit haar Brieven en de voor jonger gehouden Limburgse sermoenen, onzeker en problematisch is. Nieuwe inzichten met betrekking tot de datering van handschriften met haar werk en dat van de Limburgse sermoenen in combinatie met de plaats waar de Hadewijch-handschriften zich concentreren (Brussel en omgeving), Ruusbroecs receptie van haar werk en de in deze samenhang hernieuwde mogelijkheden tot de identificatie van Hadewijch met Heilwig Bloemarts (1270/77-1335) - bekend als Bloe- | |
[pagina 276]
| |
mardinne - doen hem concluderen, dat de problemen met een verschuiving van Hadewijchs literaire werkzaamheden naar ‘rond 1300’ grotendeels worden opgelost.Ga naar voetnoot10 De tussen de Strofische gedichten en de trouvèrelyriek vastgestelde formele overeenkomsten staan deze datering niet in de weg. V. Mertens betoogt, dat de onder meer door dichters van de Puy d'Arras gebruikte liedvormen, die Hadewijch als contrafactmodel voor haar poëzie benutte, niet alle van vóór de tweede helft van de 13e eeuw zijn en dat er niets op tegen is Hadewijch als een trendvolgster in plaats van als een aanvoerster te zien bij het dichten van geestelijke liederen op oorspronkelijk wereldlijke melodieën. Zij heeft het merendeel (misschien alle?) van haar teksten vervaardigd op bestaande strofevormen en melodieën die, naar de handschriften getuigen, ook aan het begin van de 14e eeuw nog springlevend waren.Ga naar voetnoot11 Wat heeft dit alles nu voor consequenties voor de datering van onze gedichten? Het met Hadewijch opschikken in de tijd brengt ons verder van Veldeke, daarentegen dichter in de buurt van Jan van Brabant. Zoals we al zagen, is het lyrisch spraakgebruik van deze drie auteurs - evenals dat van L plus B - duidelijk beïnvloed door dat van de Minnesang. Dat zij wellicht ook eikaars werk kenden, zoals de talrijke parallellen tussen Veldekes en Hadewijchs lyriek lijken te suggereren,Ga naar voetnoot12 of uit eenzelfde inheems register putten, mag echter op voorhand niet uitgesloten worden. De strakke, formele opzet van de Lundse en Brusselse gedichten sluit aan bij de overgang van het klassieke hoofse minnelied naar lyriek in een vast formeel kader, de zogenaamde forme fixe, dat in de tweede helft van de 13e eeuw in toenemende mate valt waar te nemen.Ga naar voetnoot13 Het gebruik van de spreukstrofe, het nabijgelegen genre van de Sangspruch en het literaire landschap van de Nederrijn/Maas-regio belemmeren een latere datering evenmin. Allereerst is in 3.1.2 al op de populariteit die de spreukstrofe in het Middelnederlands genoot gewezen. Wat de Sangspruch betreft, zijn hoogtepunt lag weliswaar in de 13e eeuw, maar pas ca. 1330-1350 bereikt deze lyriekvorm bij Frauenlob zijn einde.Ga naar voetnoot14 Tot slot blijft de Nederrijn/Maas-regio ook rond 1300 en daarna zijn literaire invloed nog in westelijke richting uitstralen.Ga naar voetnoot15 Met de datering ‘rond 1300’ van het Lundse bifolium hebben we een begrenzing van de periode waarvóór de Lundse gedichten moeten zijn ontstaan. Als we aan Scheepsma's late datering van Hadewijchs literaire activiteit - en dus van haar Strofische gedichten - en aan hetgeen zojuist voor de teksten van L en B te berde is gebracht consequenties willen verbinden, zullen we de datering van deze ge- | |
[pagina 277]
| |
dichten in elk geval in de tweede helft, misschien wel in het laatste kwart of aan het eind van de 13e eeuw moeten plaatsen. Dat verkleint het onverklaarbaar grote gat van stilzwijgen tussen hun aanvankelijk aan het begin van de 13e eeuw of rond het midden ervan gedachte ontstaan en hun vroegst bewaarde overlevering.Ga naar voetnoot16 |
|