'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd4.2 LocaliseringIn welke streek van het Middelnederlandse taalgebied moeten we ons het ontstaan van de Lundse en Brusselse gedichten nu voorstellen? Bij het onderzoek naar de taal van deze teksten is in het inleidende hoofdstuk (zie 1.3) uit de dialectgeografische verschijnselen al geconstateerd, dat de meeste zowel in L als in B voorkomen en wijzen naar Brabant, Limburg en het oosten van het toenmalige taalgebied. Verder bleek het mogelijk, met name via de dialectisch getinte rijmparen, een scheiding aan te brengen tussen de rijmwoorden die de dichter bij de creatie van het werk koos en die welke de kopiisten van L en B verstoorden toen zij aanpassingen aan hun eigen taalgebruik invoerden. Op grond van een analyse van deze gegevens durfde ik, met de nodige voorzichtigheid, in dat grote oostelijke taalgebied het werkterrein van de dichter en zijn vermoedelijke herkomst te beperken tot het overgangsgebied tussen Limburg en Brabant (zie 1.3.2), waarbij deze gebieden in dialectgeografische zin en niet politiek-territoriaal begrepen moeten worden. Kan daar uit de rest van het onderzoek nog iets aan toegevoegd worden? Wellicht levert het woordmateriaal aanvullende informatie op. Mijn interesse gaat dan vooral uit naar die woorden en woordcombinaties, die ook buiten het Middelnederlands voorkomen en die bijeengebracht zijn in de tweede helft van de afdeling Buiten het Middelnederlands (3.8.2) in de paragraaf Belendende percelen. Opmerkelijk is daar het geringe aantal woorden dat aan het Oudfrans ontleend is, tegenover de talrijke woorden, rijmcombinaties, tweelingformules, formuleachtige wendingen, ja soms hele versregels of delen daarvan die we eveneens bij de Minnesänger aantreffen. In veel gevallen zijn daar rijmwoorden bij betrokken. Niet alleen in woordkeus en formulering, ook in de wijze waarop hij in de opzet van zijn werk dicht in de buurt van de hoofse Sangspruch komt (zie 3.8.4 en 3.9), toont de dichter hoezeer hij de invloed van de in de Nederrijn/Maas-regio | |
[pagina 274]
| |
bloeiende lyriek heeft ondergaan.Ga naar voetnoot2 Dat zegt in elk geval iets over zijn contacten, wellicht ook iets over het gebied waarin die bloei eveneens vrucht ging dragen en heel misschien mogen we er een indicatie in zien van de (geringe?) afstand tussen dat literaire landschap en het ontstaansgebied van L en B. In een poging nog nauwkeuriger de streek te situeren die op grond van de informatie ‘Nederrijn/Maas-regio’ en ‘het overgangsgebied tussen Brabant en Limburg’ in aanmerking zou kunnen komen, word ik onweerstaanbaar in de richting van het tussen Brabant en de Maas gelegen graafschap Loon getrokken, waar al eerder aan een auteur (Veldeke) een opdracht (voor de Sint Servaes) was verstrekt.Ga naar voetnoot3 Al zwijgen de bronnen erover en zijn er geen werken die in die richting wijzen, het is denkbaar dat het in de loop van de tijd niet bij dit ene maecenaat gebleven is. Loon wordt als een mogelijk literatuurcentrum gezien en in de tweede helft van de 12e eeuw bestonden er nauwe familiebanden met de om hun literaire begunstiging bekend staande huizen van Kleef en Brabant.Ga naar voetnoot4 Buiten het grafelijk hof kunnen de gedichten, evenals de Sangspruch, misschien ook voor de leden van een stedelijk patriciaat zijn vervaardigd (Hasselt? Of in het grensgebied: Maastricht, Sint Truiden?).Ga naar voetnoot5 Het moge duidelijk zijn dat deze Loonse hypothese voornamelijk op speculatie berust. |
|