'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd4.1 Het gedichtElk gedicht confronteerde ons met het strakke plan dat eraan ten grondslag ligt. Daarna lieten de verzamelde gegevens van alle gedichten zien, dat verreweg de meeste regels voor al die teksten gelden, waardoor er een soort prototype tevoorschijn kwam en we kunnen spreken van het gedicht. Hoe ziet dat er nu uit? Het bouwplan van het gedicht is gebaseerd op de driedeling spreukstrofe - middendeel - spreukstrofe. Deze drie onderdelen worden vaak precies in tweeën gesplitst door het realiseren van een balansconstructie in de spreukstrofe en het starten van een nieuwe gedachtelijn in het middendeel, waarin een veelal tegengestelde betekenis met een zeker tijdsverschil wordt verwoord in de conjunctief. De beide spreukstrofen en het middendeel tonen elk voor hen kenmerkende contouren in hun aantal versregels, de lengte daarvan en het aantal accenten dat ze bevatten, de wijze waarop rijmvormen worden toegepast en grammaticale constructies worden aangebracht. De invulling met woordmateriaal van dit raamwerk laat specifieke metselverbanden zien in het frequent gebruiken, in elkaars nabijheid herhalen of combineren van bepaalde woorden. De rangschikking van alle woorden is gefixeerd in de mortel van een onderliggend abstract metrisch patroon, dat met name in de spreukstrofe een duidelijke jambische tendens met een veelal vast aantal lettergrepen vertoont. Ongeveer de helft van alle verzen uit de middendelen heeft die jam- | |
[pagina 272]
| |
bische tendens eveneens, de voornamelijk trocheïsche andere helft zou grotendeels als variatie op het jambische patroon beschouwd mogen worden. In hun strikte vorm bevatten deze beide typen verzen elk een gelijk aantal syllaben. Woordherhaling, rijmschema, parallelle en tegengestelde constructies in zinnen of delen daarvan benadrukken de eenheid binnen elke spreukstrofe en elk middendeel. Deze onderdelen zijn echter ook weer hecht aaneengesmeed door de herhaling en parafrasering van woorden en woordgroepen uit de beginspreukstrofe in grofweg de eerste helft van het middendeel, een aantal uit de tweede helft daarvan wordt in de slotspreukstrofe opnieuw gebruikt. Woorden of hun synoniemen die in meer delen van het gedicht voorkomen, zijn meestal sleutelwoorden die bij het hoofse karakter van deze lyriek passen. In een aantal gedichten worden spreukstrofe en middendeel ook door een rijmklankherhaling aan elkaar verbonden. Het aldus geconstrueerde bouwwerk bevat eveneens de nodige ornamentiek. De al genoemde woordherhalingen (polyptota) en het grammatisch rijm brengen niet alleen structuur in het gedicht aan, zij sieren het ook op. Alliteratie en assonantie dragen tevens bij tot die verfraaiing, waarbij we een duidelijke voorkeur zien voor bepaalde klankherhalingen. Deze reeksen lijken door rijm- en sleutelwoorden in gang te worden gezet. Een ander ornament is het gebruik van de in semantiek en syntaxis opgeslagen mogelijkheid tot dubbelzinnigheid (ambiguïteit). Hier kan men de uitspraken van M.G. Scholz ‘daß das Wesen mittelalterlicher Literatur in ihrer Form liegt’ beamen: ‘mittelalterliche Kunst ist Formkunst’.Ga naar voetnoot1 Niet alleen formeel, ook inhoudelijk is het gedicht volgens bepaalde regels opgezet. De toon is hoofs met de daarbij passende thematiek. In zijn totaliteit is het echter geen hoofs minnedicht met een lyrisch ‘ik’, dat van zijn liefde voor en vurig verlangen naar een volmaakte dame zingt en klaagt over zijn treurige situatie, omdat zij die liefde niet beantwoordt. De beide spreukstrofen behandelen weliswaar een hoofs thema, maar doen vanuit de algemene optiek van een hi of die didactische uitspraken over dat onderwerp. Het daartussen liggende middendeel voldoet wel aan de criteria van een hoofs liefdesgedicht. Hier gaat het steeds over een ic en een si. Nadat de ic in de eerste helft zijn omstandigheden uiteen heeft gezet, werkt hij in de tweede helft volgens een zeker patroon een nieuwe gedachtelijn uit, zoals zojuist al is aangestipt. Meestal eindigt het middendeel in mineur. Geen hoofs minnedicht dus, maar eerst een didactische uitspraak in spreukvorm, die een morele les bevat over een situatie op het gebied van de hoofse minne. Daarna volgt de uitwerking, de verduidelijking, die in de eerste helft met woorden en parafrasen aan de spreukstrofe refereert in de lyrische vorm van een hoofs liefdesgedicht. Het geheel wordt afgesloten met een spreukstrofe, waarin het vervolg van het middendeel - wederom met verwijzingen door parafrasen en woordherhaling - tot een nieuwe morele les wordt samengevat. De lyriek van het | |
[pagina 273]
| |
middendeel staat, zo lijkt het, ten dienste van de beide didactische spreukstrofen, waardoor het gedicht het genre van de Middelhoogduitse Sangspruch heel nabij komt. In hoofdstuk 3 heb ik het gedicht qua constructie vergeleken met een drieluik, geïnspireerd door de manier waarop de spreukstrofe-zijluiken in dichtgeklapte toestand het middenpaneel bedekken (zie 3.6.5). Woord- en parafrasemateriaal vallen daarbij elk over die helft heen, waar ze formeel en inhoudelijk in terugkeren. De wijze waarop didactiek en lyriek afwisselen, brengt me tot een andere vergelijking: een gedicht als een tompouce of - voor wie niet van zoet houdt - als een sandwich. Tussen de wat droge, voedzame, maar op zich niet onappetijtelijke spreukstrofen is de uiterst smakelijke vulling van het middendeel gelegd. Het resultaat is een in alle opzichten niet te versmaden combinatie. |
|