'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd3.9 Al of niet gezongen, wel of geen SangspruchZijn er redenen om aan te nemen dat de Lundse en Brusselse gedichten bedoeld waren om te worden gezongen? In de inleiding tot het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 worden acht punten opgesomd waaraan we een tekst als een lied kunnen herkennen. Aan geen van deze kenmerken voldoen L en B. Ze hebben in hun overlevering geen muzieknotatie en bezitten geen aanwijzingen, zoals oningevulde notenbalken, waaruit de bedoeling blijkt deze te noteren. Nergens zien we een wijsaanduiding; een titel, opschrift of andere vermelding dat de volgende of voorafgaande tekst werd gezongen ontbreekt eveneens. Ook de tekst zelf bevat in de beginverzen noch in de laatste strofe een zangaanwijzing. Evenmin tonen de gedichten uitgeschreven herhalingen of andere tekstbehandelingen die op een refrein wijzen. Paralleloverleveringen waarin we een van de voorafgaande kenmerken zouden kunnen aantreffen zijn niet bekend. Geen van de gedichten fungeert als wijsaanduiding bij een andere tekst of als literaire ontlening ter opening van een onmiskenbare liedtekst. Tot slot zijn ze niet overgeleverd in een duidelijk als liedverzameling herkenbare bron.Ga naar voetnoot183 De gelijke bouw van alle strofen belemmert een aansluiting bij het gezongen (Minne-)Leich of lai lyrique met hun heterostrofie.Ga naar voetnoot184 Die bouw is niet de voor een lied meest gebruikelijke: er is geen Aufgesang dat uit twee metrisch en muzikaal gelijke Stollen bestaat, gevolgd door een daarvan metrisch en muzikaal onafhankelijk Abgesang.Ga naar voetnoot185 Kortom, de presentatie van L en B geeft ons geen enkele aanwijzing dat deze gedichten gezongen zijn. Toch bestaan er liederen met de vorm van een spreukstrofe. Een aantal hebben we al bij de behandeling van dit strofetype ontmoet (3.1.2 en n. 8). In het Repertorium zijn er nog meer te vinden, die echter op z'n vroegst uit de late 15e eeuw stammen, zelden een muzieknotatie of wijsaanduiding bezitten, maar door een van de andere hiervóór genoemde punten als lied te identificeren zijn. Ze hebben echter door binnen-, midden- en dubbelrijm veel meer dan zes rijmwoorden per strofe en hun inhoud is weinig spreukachtig. De al genoemde aabaab-strofen met vierlettergrepige verzen uit het tweede geïncorporeerde lai van de vroeg-15e-eeuwse roman Ysaije le Triste (3.8.2), die volgens de omringende tekst gezongen werden, zijn formeel wel maar inhoudelijk meestal geen spreukstrofen, de zes | |
[pagina 268]
| |
tweeheffingenverzen die ik bij toeval in een Leich van Konrad von Würzburg aantrof (vgl. n. 173) lijken daarentegen wel alle kenmerken van een gezongen spreukstrofe te bezitten. Voor de spreukstrofe zijn er dus aanwijzingen, zoals de notatie met muziek van het zeer populaire Een cort jolijt In deser tijt Al hier vercoren in het Berlijnse handschrift Ms. germ. oct. 190,Ga naar voetnoot186 dat zo'n strofe als een gezongen lied kon fungeren. De zoektocht naar liederen met een strofevorm als die van het middendeel van L en B leidde daarentegen in het Repertorium niet tot resultaten, de strofevorm van het totale gedicht vindt men er evenmin. De vraag of deze gedichten al of niet gezongen werden moet op grond van deze uitkomsten dus negatief beantwoord worden.Ga naar voetnoot187 Dat de teksten van L en B een strofevorm hebben die niet bij de in het Repertorium opgenomen liederen voorkomt, hoeft nog niet te betekenen dat deze strofevorm geen melodie verdraagt. Als alle gedichten onder dezelfde - hypothetische - melodie te plaatsen zijn als waren het coupletten van hetzelfde lied, vergroot dat de mogelijkheid dat ze gezongen kunnen zijn. Ze moeten dan in hun corresponderende versregels eenzelfde metrische bouw bezitten, dat wil zeggen hetzelfde aantal heffingen en liefst eenzelfde aantal lettergrepen bij een gelijkverlopend rijmschema.Ga naar voetnoot188 Na het slot van 3.4.2 is de metrische bouw van de versregels in tabel 3 (p. 232) vastgelegd. Het aantal heffingen van de corresponderende blijkt vrijwel constant te zijn. Dat die verzen met name in het middendeel wel en niet met een opmaat beginnen, hoeft voor de zangpraktijk geen bezwaar te zijn. Bij zijn behandeling van het Egidiuslied uit het Gruuthuse-liedboek merkt K. Vellekoop op dat de opmaat ‘niet wezenlijk (is) voor het metrum, omdat hij bij andere verzen, op dezelfde melodie gezongen, kan ontbreken’ en L.P. Grijp constateert dat de opmaat tot in de 17e eeuw ‘instabiel’ kan blijven.Ga naar voetnoot189 Vooral in het middendeel kunnen corresponderende verzen een uiteenlopend aantal lettergrepen bevatten. Naast het aan- of afwezig zijn van een opmaat ligt de oorzaak in de niet altijd strikt regelmatige alternantie van een beklemtoonde en een onbeklemtoonde lettergreep: een aantal verzen heeft, soms meer dan eens, twee of meer opeenvolgende ongeaccentueerde syllaben (vgl. het slot van 3.4.3). Ook dat is geen contra-indicatie voor het zingen. | |
[pagina 269]
| |
Grijps voorbeelden van melodieën bij een aantal van Hadewijchs Strofische Gedichten, waar het soms aanzienlijke lengteverschil tussen corresponderende verzen als een argument voor het niet-gezongen zijn werd aangevoerd, hebben dat duidelijk gemaakt. Voor het zingen van verzen zijn de heffingen in de tekst, die steeds moeten corresponderen met een steunpunt in de melodie, van belang.Ga naar voetnoot190 Al hebben de presentatie en de bouw van de gedichten geen aanwijzingen opgeleverd dat ze bedoeld waren om te zingen, diezelfde bouw - en dan met name het metrische aspect - vormt daartegen geen belemmering. Met dit resultaat kijk ik nog eens naar de aard van de relatie tussen L plus B en de Sangspruch. Een aantal overeenkomsten tussen beide betreffen het totale gedicht, zoals de onderlinge verwisselbaarheid van de eenstrofige teksten en de hoofse minnethematiek. Andere gaan vooral op voor de spreukstrofen: de formulering van een bondige opening en een dito slot in verzen zonder een gecompliceerde rijmtechniek. Het is de speciale vorm van het gedicht, die voor zover ik weet nog niet elders is aangetroffen, die me doet aarzelen. Enerzijds de spreukstrofe die met zijn hoofse didactiek heel goed bij de Sangspruch past, anderzijds dat daar inhoudelijk (en formeel) zo van afwijkende middendeel dat met zijn ‘minnendes und singendes Ich’ veel weg heeft van een hoofs minnelied. Toch zijn de gedichten qua inhoud, woordelijke en parafraserende verbanden opgezet als één geheel in een soort drieluikvorm (zie 3.6.5). Bij de bespreking van het middendeel (3.1.3) en de thematiek (3.7.2) vroeg ik mij al af, of we hier nu te maken hebben met hoofse minnelyriek met een didactische uitleg of dat aan didactische uitspraken een lyrische uitwerking wordt gegeven.Ga naar voetnoot191 Ik denk dat laatste. Het komt me namelijk nogal vreemd voor dat de didactische uitleg, de beginspreukstrofe, vooraf zou gaan aan hetgeen nog uitgelegd moet worden, de eerste helft van het middendeel. Dat is als het verklaren van een nog ongelezen tekst. Ik meen dat deze gedichten zijn opgezet als een instructie met een praktijkvoorbeeld. Elk gedicht begint met een spreukstrofe, die een morele les bevat naar aanleiding van een veelal concrete situatie op het gebied van de hoofse minne. In het volgende strofedeel, het middendeel, wordt deze les uitgewerkt in een vorm die aansluit bij de hoofse minnelyriek, waar een ic zingt over zijn tegenspoed in de liefde. Herinneringen aan deze les vinden we woordelijk en parafraserend terug in de eerste helft van dat lyrische middendeel. Het gedicht besluit met een spreukstrofe, die het vervolg van het middendeel - waarin de ic meestal een nieuwe gedachtelijn ontwikkelt (3.5.2) - volgens hetzelfde procédé van woordherhaling en parafrase weer samenvat tot een morele les. Naar een beproefd didactisch recept volgt op de geestelijke inspanning van de openingsles de ontspanning van de lyrische demonstratie, waarna de instructie wordt afgesloten en de leerling als het ware wordt | |
[pagina 270]
| |
heengezonden met een leermoment tot besluit. In hoofdstuk 2 konden we dat in alle besproken volledig overgeleverde gedichten waarnemen. Zo zou dit puur lyrische middendeel zijn didactische waarde aan het illustreren van de beide theoretische spreukstrofen kunnen ontlenen. Daardoor schuift het totale gedicht nog verder in de richting van de Sangspruch. Op dit punt gekomen ligt het gevaar van een cirkelredenering op de loer. In deze paragraaf zocht ik naar aanwijzingen dat de teksten van L en B bedoeld waren om te worden gezongen. Die heb ik niet kunnen vinden, zodat de gedichten een belangrijke voorwaarde tot hun identificatie als Sangsprüche missen. Inhoudelijk en formeel doen deze teksten aan Sangsprüche denken, zodat de kans groot is dat ze gezongen zijn. Het is zelfs denkbaar, dat de gedichten deels als recitatief (de spreukstrofen), deels als lied (het middendeel) zijn uitgevoerd. Hun metriek verzet zich daar niet tegen. Ik kom hier niet uit. Al of niet gezongen, wel of geen Sangspruch? De in dit hoofdstuk geconstateerde verschillen tussen L en B liggen voornamelijk op het lexicale en thematische terrein. Ze wegen echter niet op tegen de daar en in de andere paragrafen aangetroffen grote mate van overeenkomst, zodat ik ervoor pleit de teksten als één corpus te beschouwen. Daar ik echter niet kan aantonen dat ze voor de zang waren bedoeld, zie ik in deze volgens heel strakke regels geconstrueerde gedichten vooralsnog geen Middelnederlandse vertegenwoordigers van de hoofse Sangspruch, wel spreukachtige hoofse lyriek die deze poëzievorm heel dicht benadert. |
|