'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
3.8 Belendende percelenMet de titel van deze paragraaf wil ik aangeven dat er naast de teksten van L en B andere uit de (vroege) Middelnederlandse lyriek gelegd kunnen worden, waarin bepaalde formele verschijnselen of formuleringen eveneens voorkomen. Eerder in dit hoofdstuk is bijvoorbeeld het ook elders aangetroffen gebruik van de spreukstrofe, de woordherhaling en het grammatisch rijm aangestipt. Het merendeel van de herkenningspunten op woordniveau is al bij de bespreking van de teksten in hoofdstuk 2 vermeld. Het bovengenoemde materiaal wordt nu bijeengebracht. Soms krijgt het Middelnederlandse een aanvulling, te vergelijken verschijnselen en formuleringen uit daarbuiten gelegen gebieden komen hier veelal voor het eerst ter sprake. Naast het Middelnederlandse veld kunnen het Middelhoogduitse en het Oudfranse immers eveneens als belendende percelen gezien worden. In zekere zin geldt dat tevens voor het Mediolatijn, dat geografisch weliswaar al deze terreinen bedekt maar dat zich onder meer via het onderwijs ook steeds naast elk daarvan bevindt. Verbanden tussen de belendende percelen geven geen uitsluitsel over de wijze waarop en de richting waarin de verbindingen tussen deze buurgebieden liepen. Het zegt evenmin iets over de chronologie van hun lyriekbebouwing. Er blijkt alleen een zekere gemeenschappelijkheid uit. Wellicht kan het volgende materiaal mede bijdragen tot een studie die zich op het beantwoorden van deze vragen richt. | |
3.8.1 Binnen het MiddelnederlandsEen aantal van de ook buiten L en B bestaande spreukstrofen is al in 3.1.2 gememoreerd. Met een wereldlijke of geestelijke inhoud kunnen ze als losse tekstjes of strofen van langere gedichten voorkomen, ingebed zijn in epische teksten of deel uitmaken van verzamelingen rijmspreuken. Opmerkelijk is dat in Hadewijchs Strofische Gedichten het Abgesang soms een sententieuze uitspraak bevat in zes korte verzen met twee of drie heffingen en een spreukstroferijmschema (nrs. XV en XXVI).Ga naar voetnoot149 Net als in B worden spreukstrofen ook elders wel voorafgegaan door samenvattende tweeregelige spreuken of ermee afgesloten (vgl. 3.1.4 en n. 11). De strofevorm van het middendeel is daarentegen in de Middelnederlandse lyriek nog niet aangetroffen (vgl. 3.1.3 en 3.9). Het toepassen van woordherhalingen (polyptota) beperkt zich evenmin tot de Lundse en Brusselse gedichten. Dit verschijnsel werd al gesignaleerd in de lyriek van Veldeke en Hadewijch, de laatste herhaalt met name het woord minne zeer frequent (vgl. 3.2.2). Sporadisch vinden we polyptota in Mengeldichten 17-24, Maerlants Strofische gedichten en het Gruuthuse-liedboek. Het gaat daar om een tot twee herhalingen.Ga naar voetnoot150 | |
[pagina 258]
| |
Ook voor het grammatisch rijm is al vastgesteld dat Veldeke, Hadewijch en Maerlant van deze speciale rijmherhaling in hun lyriek gebruikmaken en dat die toepassing van uitvoerig tot incidenteel verloopt (3.3.2).Ga naar voetnoot151 Andere vindplaatsen, zoals de dialooggedichten waarin Hein van Aken en Jan de Weert Maerlants Martijn-teksten navolgen, een paar lyriekhandschriften en het werk van Anthonis de Roovere en Colijn van Rijssele, zijn eveneens eerder genoemd. In de toekomst hoop ik er uitvoeriger op terug te komen. Op woordniveau constateerde ik heel wat herkenningspunten in andere, meestal vroege, Middelnederlandse lyriek. Daarbij heb ik niet naar volledigheid gestreefd. Zo komen bij Veldeke minne und triuwe, umbevân, sunder wanc en verderben voor, veelal in rijmpositie. Ook doet nr. XVII in de eerste vijf verzen inhoudelijk enigszins denken aan L 16:11-14 Moet ic iet langher merren Waer mier als veel als... Ic verdorve.Ga naar voetnoot152 Met Hadewijchs Strofische Gedichten hebben L en B zeer veel woorden gemeen. Willaert wees al op onghebonden wonden (L 2:11-13), ellendicheit (L 11:11), sneven (L 13:12-13), verdoelt en verseylt (L 16:7) en gebruuc (B 6:25). Nog veel meer zijn er via het bij zijn studie gevoegde woordregister te traceren (B 2:18 dwinen; L 4:9-10 ghewat; L 2:7, 17 en L 10:9-10, 19 gront; B 4:1, 10 creaturen; L 16:11 merren; L 7:13 ombevanghen; L 8:14 toeverlaet; L 14:8 en L 16:14 verderven; B 1:14, 21 wederstoet). Dat geldt ook voor de combinatie der minnen woet (L 8:5) en vlien-jaghen (L 5:11) dat in haar lyriek als vlien-volghen voorkomt.Ga naar voetnoot153 Dats wonder clene (L 15:22), der minnen sede (B 2:3) en volghen haren rade (B 6:12) treffen we er eveneens in aan.Ga naar voetnoot154 Ondanks zijn Duits getinte overlevering reken ik het liedcorpus van Jan van Brabant met Willaert en Sleiderink tot het Middelnederlands, zij het uit een grensgebied.Ga naar voetnoot155 Het bevat ook de nodige woordgelijkenissen. In lied I:6 is dat herzen grunt (L 2:7, 17; L 10:9-10, 19), in III:20-21 de combinatie wunden-unverbunden die in IX:5, 7 het rijm gebunden:wunden vormt (L2:11-12, 13, 16). Lied VI:6 en 22 doet met noch ouch en wal gedan denken aan L 14:2 en L 15:11. Het rijm pine:verswine en creatiure uit nr. VII vss. 8, 12 en 4 roepen herinneringen op aan B 2:16 en B 4:1 en 10, entzwischen manse und dem rine (vs. 28) aan L 16:18. Tot slot komt in IX:12 verderbet voor (vgl. L 14:7-8 en L 16:14) en wordt de retorische vraag van vs. 5 ingeleid door Sol (vgl. L 8:11).Ga naar voetnoot156 | |
[pagina 259]
| |
Behalve verdouwen (Wapene Martijn vs. 454, vgl. L 1:22) berusten de overige gelijkenissen met Maerlants Martijn-teksten op beeld- en rijmovereenkomst: de wisselwerking tussen hart en ogen (Wapene Martijn vss. 743-744; L 7:4-6), de verzen Ene vrouwe wel ghedaen Hevet mi gevaen met minne... Nochtan wetic sonder waen Dat si mijns niet en acht een spaen (Dander Martijn vss. 54-60; L 15:9, 11-12) en als aansluiting bij B 5:1-2 Minne es als men bescreven vint Cracht die twee herten tsamen bint (Wapene Martijn vss. 430-431). Voor de passage over de wispelturigheid van de vrouw in zijn epische Istory van Troyen gebruikt Maerlant te midden van louter gepaard rijmende verzen plots (als persiflage?) de spreukstrofevorm (vss. 1605 5-16060; L 6:1-6).Ga naar voetnoot157 In latere werken komen we voornamelijk vergelijkbare formuleringen tegen. Het 14e-eeuwse gedicht Vander feesten heeft eveneens volghen haren rade:groet onghenade in rijmpositie (vss. 588 a t/m d; vgl. B 6:12, 18). Ruusbroecs Twaelf beghinen bevat de regel Want minne is eene ebbende vloet (vgl. L 8:3-5) en in zijn werk spreekt hij evenals Hadewijch van woet van minnen. Is het toeval dat net als B 3:3-5 ook de Roman van Limborch (IX 799) de woorden verwandelen, mochte en lochte bijeenplaatst? Een passage in het Bouc van seden (vss. 1016-1018... also vele scats... Alse inde scelde ende inden rijn Menich dropel waters sijn; vgl. L 16:18-19) en Der minnen loep (IV 1665-1666 Die wael mit rusten souden sijn en dede der clapper valsch venijn; B 2:19-24) lijken naar een uitdrukking te verwijzen. Nog sterker is die indruk bij B 5:1-2. De daar gebezigde spreuk (sic!) sluit aan bij een serie uitspraken die alle minne, twee herten/mueden en het een zijn of worden gemeen hebben. Zoals bij hun bespreking al is behandeld (zie p. 165-166), kunnen ook bij vss. 6-7 verzen uit Veldekes en Hadewijchs lyriek en citaten uit de Roman van Limborch, de Vlaamse Rose en Ruusbroecs Twaalf beghinen geplaatst worden. Horen we hier een echo van Hooglied 2:16? | |
3.8.2 Buiten het MiddelnederlandsIn 1984 vestigde Willaert al de aandacht op drie Anglonormandische vertalingen van de Disticha Catonis (tweede helft 12e eeuw) en de tussen 1174-1191 door een clericus aan het hof van de Vlaamse graaf Filips van den Elzas geschreven zeer populaire en ijverig nagevolgde Proverbes au vilain, die met de spreukstrofe te vergelijken strofen bevatten.Ga naar voetnoot158 Twee van die drie Anglonormandische vertalingen sluiten aan bij een gewoonte in didactische geschriften: een tweeregelig spreekwoord of sententieuze uitspraak wordt voorzien van een uitleg in een aabccbstrofe met vier- tot zessyllabige versregels, wat in dit geval neerkomt op een Latijns distichon gevolgd door een volkstalige spreukstrofe. Bij de Proverbes au vilain daarentegen sluit het spreekwoord in één vers de uitleg van de aabccb-strofe af. De in dezelfde traditie staande Proverbes au Conte de Bretaigne (eerste helft 13e eeuw) beëindigen de aabaab-strofe met een spreekwoord in meestal twee rij- | |
[pagina 260]
| |
mende verzen.Ga naar voetnoot159 Het tweede geïncorporeerde lai uit de vroeg 15e-eeuwse roman Ysaije le Triste bevat een aantal aabaab-strofen in viersyllabige verzen met een soms wat spreukachtige inhoud.Ga naar voetnoot160 Die ontbreekt in de twaalf strofen met twaalf vijflettergrepige verzen (aabaabccbccb) van de Prière à Notre-Dame, het enig bekende werk van Thibaut d'Amiens (12e-13e eeuw).Ga naar voetnoot161 Losse spreukstrofen heb ik in de Middelhoogduitse lyriek nog niet aangetroffen. Opmerkelijk is wel, dat in de liederen van Heinrich von Morungen (ca. 1200) en die van Heinrich Hetzbolt von Wissense (vermeld 1312-1345) er steeds twee zijn met een Aufgesang van zes korte tweeheffingenverzen en een rijmschema aabccb. Hun inhoud is echter weinig spreukachtig.Ga naar voetnoot162 Als mogelijke oorsprong van spreukstrofen in de volkstaal maakt het Mediolatijn een goede kans. Sinds het eind van de 11e eeuw hebben kerkelijke sequensen een tweelettergrepig eindrijm, waarbij het gebruik ontstaat de caesuren van binnenrijmen te voorzien.Ga naar voetnoot163 Een bepaalde notatie - bijvoorbeeld door het gebruik van rijmpunten - levert korte verzen met een aabccb-rijmschema op. Zoals we al zagen werden ook Middelnederlandse spreukstrofen niet altijd in zes regels genoteerd (vgl. 3.1.2 en de L-teksten in hfdst. 2). Eenzelfde resultaat verkrijgt men bij herschikking van twee opeenvolgende hexameters met eindrijm waarbij de tweede en de vierde versvoet onderling eveneens rijmen, zoals bij Bernard de Morley De contemptu mundi (ca. 1150) en in de Theophilus van de dichter/historiograaf Rahewin (overleden tussen 1170-1177).Ga naar voetnoot164 Strofen met vier- tot zeslettergrepige verzen en het rijmschema aabccb vindt men onder meer in de sequensen uit de Carmina Burana (ca. 1200).Ga naar voetnoot165 Voor het toepassen van woordherhaling en grammatisch rijm zullen de voorschriften van de antieke retorica en poëtica, zoals die in de 12e- en 13e-eeuwse artes poeticae mede voor onderwijsdoeleinden zijn vastgelegd, een rol hebben gespeeld. Wederom is de Mediolatijnse lyriek van invloed op poëzie in de volkstaal en in het werk van troubadours, trouvères en Minnesänger treffen we deze versieringstechnieken dan ook aan. Wat het grammatisch rijm binnen de strofe en tussen strofen onderling betreft, vooral de Romaanse talen beschikken met hun suffixen voor geslacht en getal van substantieven en adjectieven of de verschillende tijden en personen van werkwoorden over een enorm reservoir aan mogelijkheden, waarvan met name de troubadours uiterst virtuoos gebruikmaken. In de voorbeelden van op dit gebied actieve trouvères zien we hoofdzakelijk Noord- | |
[pagina 261]
| |
franse 13e-eeuwse auteurs, onder meer van de Puy d'Arras. Bij de Minnesänger laat vooral Gottfried von Neifen treffende staaltjes zien.Ga naar voetnoot166 De strofevorm van het middendeel van L en B komt men uiterst zelden tegen. Alleen in de Franse lyriek is van de vier gevallen met een te vergelijken rijmschema slechts één lied - van de Atrechtse dichter Adam de Givenci (werkzaam 1230-1268) uit de kring rond Jehan de Bretel - ‘waar ons schema zuiver uitgevoerd is’.Ga naar voetnoot167 Groot is het aantal herkenningspunten op woordniveau tussen L plus B en de Minnesang. We treffen er onder andere de equivalenten van meer ‘zee’ (L 16:3), onbevanc/ombevanghen (L 7:12-13), verderf/verderven (L 14:7-8; L 16:14), die wel ghedaene (L 15:11), wemuet (L 1:21) en wonnentlike (L 1:12) aan, misschien ook hem scher(r)en (L 16:16) en de mogelijkheid sureres als adjectief bij ende te plaatsen (B 6:26).Ga naar voetnoot168 Voorts de woord- en rijmcombinaties wonden-(on)ghebonden (L 2:11-12, 16), mont roet rosen vaer (B 3:9), wijf:lijf (L 12:3, 6; B 7:25-26) en droppe:hope (L 16:19, 22) dat een Middelhoog- of Middelnederduitse achtergrond zou kunnen hebben (tropfe:hoffe of drope:hope). Ook cuomer (vgl. L 3:22 commer) en van dage zu dage (L 5:15) horen bij de woorden en uitdrukkingen uit ‘het voor de geschiedenis van de minnelyriek zo belangrijke uiterste oosten van ons taalgebied’, die we in de laatmiddeleeuwse poëzie steeds opnieuw tegenkomen.Ga naar voetnoot169 Dan zijn er nog de al besproken tweelingformules en formuleachtige wendingen (vgl. 3.2.3). In hun werk nemen de Minnesänger als tweelingformule eveneens siel ende liif (L 1:10; sêle-lîp), lijf ende sinne (B 8:1; sin(ne) und lîp) en vriende oft maghen (L 5:8; friunt-mäge) op. Bij de formuleachtige wendingen zijn dat waert haer raet Ende volghen haren rade (B 6:11-12; daz ist mîn rât, volgen mîne râte), Van dies dat si was een kint (L 9:7; von kinde), salich waer (L 14:9, L 10:8?; saelic sî), en weet (wie) (L 5:12, L 8:10; in(e) weiz (wie)) en menghen swaren dach (L 5:14; man(e)gen swaeren tac). De retorische vraag ingeleid met Soude (L 8:11) zien we bij hen ook.Ga naar voetnoot170 | |
[pagina 262]
| |
De herhaaldelijk voorkomende regel Du bist mîn ich bin dîn kan met B 5:6-7 vergeleken worden en de vaker in middeleeuwse lyriek gevonden uitspraak ‘Al bezat ik de hele wereld, die zou ik graag opgeven om...’ doet niet alleen aan L 16:11-14, 17-18 en Veldeke XVII:1-5 denken, maar ook aan strofe 145a uit de Carmina Burana en een lyrisch intermezzo uit Mechthild von Magdeburg Das flieβende Licht der Gottheit. Tot slot levert de alfabetische lijst van woorden en citaten uit de dissertatie van H.A.H.E.J. Beekers nog meer overeenkomsten tussen L plus B en de Minnesang op, waaronder ein vil saelige stunde (Hartmann von Aue; vgl. L 10:8), vliehen und jagen (Rudolf von Fenis; L 5:11), mînen lîp noch nie verdrôz (Bernger von Horheim; B 1:11-12), Minne vil süeze beginnunge hât (idem; L 6:1-3) en von tage ze tage (Ulrich von Gutenburg L 5:15).Ga naar voetnoot171 Beduidend geringer is het aantal woorden en uitdrukkingen met een Franse achtergrond. Het gaat hier om jalasien (L 6:18), ersturen (B 8:18; vgl. restorer) en erkuveren (L 15:8; vgl. reco(u)vrer), dat als erkoberen/erkoveren ook in het Middelhoogduits voorkomt, plus het rijm druit:saluet (L 7:20-21). Bij de meeste signaleert Rooth (1928, p. 19) een aanhaken bij de Franse liefdesterminologie, een vertaling uit het Frans sluit hij echter voor deze gedichten beslist uit. Gelet op deze vele citaten die het MNW bij deze woorden opgeeft, zouden ze in het Middelnederlands al behoorlijk ingeburgerd kunnen zijn. Geldt dat ook voor druit? Het MNW (2, 447) geeft dit woord uitsluitend voor mannen (‘vriend’, ‘minnaar’). Volgens het Handwoordenboek (1961, p. 154) blijkt er ook een vrouw (‘vriendin’) mee aangeduid te kunnen worden, pas het Supplement (1983, p. 107) vermeldt ‘geliefde’. Wellicht was deze mogelijkheid net als in het Oudfranse/Occitaanse dru/drut, vrouwelijk drue/druda, echter altijd al aanwezig. In het partimen tussen de troubadour Folquet de Marseille (ca. 1200) en Tostemps komt driemaal mi fai d'amor semblan (‘zij toonde/veinsde liefde voor mij’) of een variatie daarop voor.Ga naar voetnoot172 Geeft de overeenkomst met L 9:13 Si dede gheliic van vrinde aan dat we hier misschien een topos op het spoor zijn? | |
3.8.3 KanttekeningenHet voorafgaande brengt me tot een aantal opmerkingen. Formele verschijnselen als woordherhaling en grammatisch rijm zijn op zich niet kenmerkend voor de lyriek van een speciale regio of een bepaalde tijd, wel treffen we in sommige streken op gezette tijden bij een aantal auteurs een grote(re) voorliefde voor deze versieringen aan. Ze behoren echter tot de voor poëzie kenmerkende herhalingstechnieken en hebben hun wortels in de antieke retorica en poëtica. Het antwoord op de vraag hoe zij in de Middelnederlandse lyriek terecht zijn gekomen - vanuit een belendend perceel, via de onderwezen retoricavoorschriften of beide - moet door een andere studie dan de mijne gegeven worden. De spreukstrofe laat een didactische achtergrond zien. Bij de constructie ervan | |
[pagina 263]
| |
speelt rijm een belangrijke rol, zodat het ontstaan van dit type strofe pas na de klassieke periode kan vallen. De weinige getuigen van deze strofevorm in het Oudfrans en het (schijnbaar) ontbreken ervan in het Middelhoogduits maken een Mediolatijnse oorsprong en een verband met de sequens vooralsnog aannemelijk. Daarbij moet echter wel aangetekend worden, dat in de poëzierepertoria slechts strofische lyriek is opgenomen, geen strofische didactiek.Ga naar voetnoot173 Opmerkelijk is de grote populariteit die dit strofetype in het Middelnederlands (en in de periode daarna) geniet. Uit de gevonden overeenkomsten op woord- en woordcombinatieniveau tussen L en B enerzijds en de (vroege) Middelnederlandse lyriek anderzijds mogen we geen haastige conclusies trekken over beïnvloeding door auteurs of teksten. De kans is groot dat zij alle tot ‘een poïtisch register dat het XIIde- en XIIIde-eeuwse Middelnederlandse minnediscours in een sterke mate moet hebben beïnvloed’ behoren.Ga naar voetnoot174 Deze woorden en combinaties komen met name in het lyrische middendeel van L en B voor, waarschijnlijk als gevolg van hun gelijkenis met andere lyrische poëzie. In de didactische spreukstrofen en de tweeregelige spreuken van B lijkt meer gerefereerd te worden aan uitdrukkingen en zegswijzen die we uit andere, meest latere en niet-lyrische teksten kennen. Zouden we bij deze woordovereenkomsten, vooral als ze naast L en B tevens in de lyriek van meer dan een andere auteur (Veldeke, Hadewijch, Jan van Brabant) te vinden zijn (zoals verderven, (herten) gront, die wel ghedaene, ombevanghen, creaturen en wonden:onghebonden), mogen denken aan wat Rooth ‘eine einheimische, zunächst vielleicht limburgisch-brabantische Hofdichtung in altererbter Sprache’ noemde, wat Frings en Schieb als ‘heimischen, limburgisch-brabantischen lyrischen Dichttradition’ aanduidden, waar ook Willaert toe neigt? Maerlants bijdrage wel ghedaen is dan een voorbeeld van rime in misselike tonghe, hier Brabants en/of Duuts.Ga naar voetnoot175 De Lundse en Brusselse gedichten verwijzen met hun woordgebruik zowel naar het Oudfrans als naar het Middelhoogduits. Het is echter duidelijk, dat de overeenkomsten met de Minnesängerlyriek die met het Oudfrans numeriek verre overtreffen. Bovendien blijkt dat het al eerder ook bij Veldeke, Hadewijch en Jan van Brabant gemeenschappelijk aangetroffen materiaal (zoals verderven) eveneens in de Minnesang gebruikt wordt. Wellicht mogen we daarom niet alleen in de taal van L en B (vgl. 1.3) maar tevens in het woordgebruik signalen zien, dat deze teksten - en hun dichter(s) - de ïnvloed ondervonden van het in de Nederrijn/ Maas-regio bloeiende literaire landschap.Ga naar voetnoot176 | |
[pagina 264]
| |
3.8.4 Sangspruch?Ga naar voetnoot177Een ander deel van het perceel Middelhoogduitse lyriek, namelijk dat van de Sangspruch, is nog niet verkend. De aanleiding tot deze excursie is de lezing over Middelnederlandse lyriek van H. Tervooren op het symposium ‘Het Nederlandse lied tot 1600’ (1-9-2001). Hij merkte daar op, dat de Lundse gedichten geen echte hoofse minneliederen zijn maar in de richting van de hoofse Sangspruch gaan. Voor de Middelnederlandse letterkunde is dit deels onontgonnen terrein. Alleen Dini Hogenelst heeft in het kader van haar studie over sproken en sprooksprekers al gewezen op teksten die als Sangspruch beschouwd kunnen worden, onder meer in werk van Willem van Hildegaersberch en Augustijnken, evenals strofen uit het Haagse liederenhandschrift.Ga naar voetnoot178 Voor ik op Tervoorens opmerking inga, wil ik eerst samenvatten wat men naar de huidige inzichten onder een Sangspruch verstaat en wat de kenmerken van een dergelijke tekst zijn. Een Sangspruch is een korte, gezongen, strofische tekst die met een didactisch oogmerk is geschreven. Bij de behandelde onderwerpen treffen we ook dat van de hoofse minne aan met voor dit thema kenmerkende sleutelbegrippen als minne/liebe, triuwe, êre, reht en milte. Meestal heeft zo'n les de omvang van één strofe, liefst met een pakkend begin om de aandacht te trekken en/of een dito afsluiting om de boodschap in te prenten. Soms wordt daartoe een spreekwoord gebruikt, andere Sangsprüche eindigen met een pointe. Gewoonlijk telt het vers vier heffingen en de meeste versregels beginnen met een opmaat. Zelden ziet men verzen met minder heffingen: vooral die met twee zijn vaak onderdeel van een lange versregel met binnenrijm. Al is een zeker spelelement (eveneens in de grammaticabehandeling) aanwezig, een gecompliceerde rijmtechniek of bijzondere rijmvormen, zoals het grammatisch rijm, worden in Sangsprüche terughoudend toegepast. Men vindt ze nog het meest bij Konrad von Würzburg (ca. 1225-1287). Deze poëzie, die vooral door geschoolde en meestal rondreizende beroepszangers - waaronder clerici - werd vervaardigd voor een publiek aan grote en kleine, geestelijke en wereldlijke hoven plus de leden van het stedelijk patriciaat, beleeft zijn hoogtepunt in de 13e eeuw. Veel Sangsprüche zijn overgeleverd met een muzieknotatie of kunnen door contrafactuuronderzoek van een melodie worden voorzien.Ga naar voetnoot179 Een belangrijke bron is het Jenaer Liederhandschrift | |
[pagina 265]
| |
(ca. 1350).Ga naar voetnoot180 Om de aandacht zo min mogelijk van de tekstinhoud af te leiden zal de uitvoering het karakter van een recitatief met variatiemogelijkheden gehad hebben. Voor het ontstaan van de Sangspruch wordt aan een combinatie van volkstalige spreuken en het geleerden- en onderwijsmilieu gedacht. Verwante vormen als de Provençaalse eenstrofige cobla, de sirventes met een vaak politiek of religieus thema en het Oudfranse debatgedicht, de tenson, kunnen evenals de Mediolatijnse moralistisch-satirische poëzie op deze lyriek hun invloed hebben uitgeoefend. Het voorafgaande kan de indruk wekken dat we met een duidelijk omschreven genre van doen hebben, maar niets is minder waar: het onderscheid tussen Minnelied en Sangspruch is lastig. Beide kunnen de hoofse minne als thema behandelen, beide zijn strofisch en vanaf Walther von der Vogelweide (ca. 1170-ca. 1230) kan ook een Sangspruch uit meer strofen bestaan, die elk een Aufgesang met twee Stollen en daarna een Abgesang bevatten (zie n. 185). Rijm- en metriekschema's kunnen overeenkomen. Bovendien werden ze beide gezongen, zijn ze soms beide in dezelfde verzamelhandschriften overgeleverd en kennen we een aantal Minnesänger ook als dichters van Sangsprüche (Heinric van Veldeke, Friedrich von Hausen, Reinmar von Zweter, Konrad von Würzburg, enz.). De verschillen zijn minder gemakkelijk vast te stellen. De hoofse minne krijgt een - min of meer - didactisch tintje, bij meerstrofigheid binnen hetzelfde thema is iedere strofe relatief geslotener dan in het Minnelied, de tendens tot monostrofie blijft bestaan, in strofenreeksen is een variabele rangschikking mogelijk en waar elk lied zijn eigen Ton heeft - dat is het geheel van melodie plus metriek - zijn hele reeksen Sangsprüche in dezelfde Ton vervaardigd, die daarbij het uitgangspunt voor steeds nieuwe creaties lijkt te zijn.Ga naar voetnoot181 Vergeleken bij die van het lied zou het melodieverloop vooral bij de oudere Sangspruch een geringere omvang vertonen en zo (veel) minder melodisch klinken. De grenzen tussen Minnelied en Sangspruch zijn dus niet scherp te trekken. In Des Minnesangs Frühling (MF) treffen we veel strofen van Veldeke (zoals VII, p. 116) en enkele van Friedrich von Hausen, Heinrich von Rugge en Bernger von Horheim aan waarin Sangspruch-thema's in Minnesänger-stijl zijn uitgevoerd en Konrad von Würzburg schrijft minneliederen die in een spreukachtige stijl berichten over liefdesvreugde en liefdesverdriet met een duidelijk didactische inslag (vgl. ook n. 173). Men kan zich dan ook afvragen of voor Middelhoogduitse dichters en hun publiek de teksten die zij met liet - dat eigenlijk ‘strofe(n)’ wil zeggen - of met spruch aanduiden wel zo verschillend waren als genres dat voor ons zijn. Of dat deze in hun beleving, zeker als ze dan ook nog hetzelfde thema behandelen, onder één noemer vielen: gezongen, strofische poëzie. Bij al die overeenkomsten, bijna-gelijkenissen en lastig vast te stellen verschillen is er een criterium dat mij vooral in het grensgebied tussen minnelied en hoofse | |
[pagina 266]
| |
Sangspruch bruikbaar lijkt om te beslissen waar een tekst toe gerekend mag worden. Ik ontleen dat aan een artikel van L. Lieb die naar dit onderscheid in Veldekes lyriek heeft gezocht. Volgens Lieb moet in Minnesang ‘ein minnendes und singendes Ich vorhanden sein’, dat ‘in irgendeiner Weise seine Liebesbeziehung zu einer Frau zum Thema macht’. Alle (afzonderlijke) strofen die niet aan dit criterium voldoen, moeten als Sangsprüche beschouwd worden. Ook deze blijken een gemeenschappelijk kenmerk te bezitten: zij debiteren wijsheden en algemene lessen over zeer nauw aan de Minnesang verwante thema's.Ga naar voetnoot182 Enerzijds dus een lyrisch-ik dat in het minnelied zijn liefde voor een vrouw in de gebruikelijke hoofse thema's bezingt, anderzijds wijze lessen met diezelfde of zeer nauw verwante thema's in de Sangspruch. Treedt in zo'n strofe eveneens een ic op (vgl. Veldeke IX, p. 118) dan is dat geen lyrisch- maar een didactisch-ik. Nu is het tijd om terug te keren naar Tervoorens uitspraak over de Lundse gedichten, die geen echte hoofse minneliederen zouden zijn maar de richting van de hoofse Sangspruch uitgaan. Voor de spreukstrofen van L en B staat dat buiten kijf. Bij de evaluatie van de thematiek (3.7.2) is al vastgesteld dat zij vanuit een algemene hi/die-optiek didactische minne-uitspraken doen in relatie tot wat de ic in het middendeel overweegt en dat zij daarbij dezelfde hoofse motieven gebruiken. Dat middendeel voldoet aan Liebs voorwaarden voor Minnesang: we horen er een lyrisch-ic in de te verwachten hoofse thema's zijn liefde voor de dame bezingen. Zoals bij de bespreking in hoofdstuk 2 al is geconstateerd, lijkt het in de derde persoon enkelvoud gestelde L 2:7-16 daarop een uitzondering, uit de context blijkt echter dat ook deze verzen uitingen van zo'n ic zijn, al komt dat woord nergens voor (vgl. ook 3.7.1). Wat elk gedicht als geheel betreft, veel van wat hiervóór te berde is gebracht voor de Sangspruch gaat tevens op voor de teksten van L en B. Ze bestaan alle uit één, tamelijk gesloten, strofe waarbij de volgorde van al die strofen slechts door de overlevering bepaald lijkt, want ze zijn zonder problemen onderling verwisselbaar. Hoofse minne vormt steeds het onderwerp. Als opening en ter afsluiting doen ze een bondige uitspraak met sententieuze trekjes in de spreukstrofen, die geen gecompliceerde rijmtechniek en slechts een paar grammatische rijmen (zie 3.3.2) bevatten en waarvan verreweg de meeste verzen met een opmaat beginnen (zie 3.4.2). In de notatie die naar ik meen karakteristiek is, telt het spreukstrofevers twee heffingen (vgl. 3.1.2), alleen in hun diplomatische gedaante zien we in L ook vierheffingenverzen met binnenrijm. Versregels met vier accenten vinden we juist wel in het middendeel, waar op twee na alle d- en heel wat e-rijmwoordverzen tot dit type behoren (zie 3.4.3). Daar ontbreekt echter weer de didactiek, heeft meer dan de helft van de verzen geen opmaat (3.4.3) en mag de rijmtechniek met zijn grammatische rijmen gecompliceerd genoemd worden. Tervooren heeft dus zeker gelijk. De Lundse en Brusselse gedichten gaan inderdaad in de richting van de Sangspruch. De vraag is alleen: hoe ver? Doen zij er slechts in de verte aan denken of bevinden zij zich vlak bij de erfafscheiding van dit belendend perceel? Eén belangrijk kenmerk, dat in de benaming ‘Sangspruch’ | |
[pagina 267]
| |
opgesloten ligt, is voor L en B nog niet aangeroerd. Sangsprüche werden gezongen. In de volgende paragraaf zal ik bekijken of dat ook voor L en B opgaat en welke consequenties die uitkomst heeft voor hun Sangspruch-karakter. |
|