'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd3.7 ThematiekIn de vorige paragraaf zijn de woordelijke en parafraserende herhalingen binnen een gedicht en de locaties waar dat gebeurt ter sprake gebracht. Aan de inhoudelijke lading van die herhalingen is echter nog weinig aandacht besteed. Met het behandelen van het laatste constructie-element uit het register - de thematiek waarmee en waarbinnen de gedichten vorm hebben gekregen - ga ik daar nu op in. Vooral in hun middendeel doen deze teksten sterk denken aan hoofse liefdeslyriek. In die lyriek zingt een ‘ik’ van zijn liefde voor en vurig verlangen naar een zowel uiterlijk als innerlijk volmaakte dame, die hij als haar nederige dienaar eeuwig trouw zweert. Al beantwoordt zij tot nu toe zijn liefde niet, hij blijft op haar gunstige gezindheid hopen. Bij alle verdriet dat uit deze situatie voortvloeit, schenkt de gedachte dat de liefde van hem een beter, edeler, hoofser mens zal maken toch vreugde.Ga naar voetnoot133 Of die indruk juist is, zal uit de inventarisatie van de verschillende in de gedichten voorkomende motieven moeten blijken. | |
3.7.1 Inventarisatie van de motievenGa naar voetnoot134Vanuit de optiek van de minnaar, die de in de derde persoon gestelde algemene didactische minne-uitspraken uit de spreukstrofen relateert aan zijn eigen liefdessituatie en die in het middendeel als lyrisch-ic bezingt (vgl. 3.1.2 en 3), worden we langs die motieven geleid. Zoals bij de bespreking in hoofdstuk 2 al is vastgesteld, lijkt L 2 daarop een uitzondering maar in vss. 7-16 blijkt uit de context dat ook daar de ic, al wordt dat woord geen enkele keer gebruikt, zich uit: Als iemand miin hert (vs. 9) tot op de bodem zou leeghalen zou hij daarin vinden... Dit verslag in de hi-vorm wordt het hele middendeel door volgehouden. Allereerst bekijk ik wat er op de dame betrekking heeft. Geheel in haar ban beschrijft de ic het uiterlijk van zijn aanbedene. Als hij het heeft over haar liif dat sonder blame ‘smetteloos’ is (L 6:9-11), haar sute aensicht of ghelaet (L 2:14, L 8:9) en haer mont (L 8:9) die hij net als de Minnesänger het epitheton roet rosen vaer ‘rood, rooskleurig’ geeft (B 3:9) komt hij nauwelijks verder dan algemeenheden. | |
[pagina 251]
| |
Ook bij haer oghen blijft hij binnen de conventies als hij ze bluyende ‘vrolijke’, gluyende ‘vurige’ noemt en vermeldt dat ze vlinken ‘flonkeren’ (L 1:11).Ga naar voetnoot135 Zij wordt voorts door hem aangeduid als die ghuede (L 3:8), die scone (L 12:9, L 14:6), die wel ghedaene (L 15:11), liefs(t) aire wiven (L 13:22) of alre creaturen (B 8:13), met haren sueten name (L 6:8), zij heeft haars gelijke niet (B 6:17 Lief sonder gheghade) en is zijn hartsvriendin (L 7:20 Sijns herten druit). Volgens een bekend motief vertoeft zij in dat hart waar zij vast in besloten is (B 1:10-11), in het allerdiepste (L 1:14-15) en als het aan de ic ligt (B 4:18) zal zij daar blijven. Een afdruk van haar gezicht valt in zijn bloedende hartewonden te ontdekken (L 2:12-14). Een ander motief rept van de mogelijkheid in haar ogen, die onweerstaanbaar lokken (L 1:12-13), te verdwalen, uit de koers te raken tot de verdrinkingsdood toe (L 16:1-10; L 1:16?). Met al haar aantrekkingskracht kan zij echter ook onbetrouwbaar blijken te zijn en zo een vreselijk verdriet bij hem teweegbrengen (L 6:5, 14-15, 21-22; L 12:20-22). Het gevolg is, dat zij hem beurtelings aantrekt en afstoot (L 5:11 Sies mijn vlien, mijn jaghen). Zo komen we bij de relatie tussen dame en minnaar waar de ic op hoopt en naar streeft. De Europese hoofse lyriek schetst hun verhouding vaak in termen die ontleend zijn aan de feodale wereld. De dame is daarbij de (leen)heer van de minnaar, hij is haar vazal. In die hoedanigheid is hij verplicht tot (minne)dienst.Ga naar voetnoot136 De ic hoopt dat zij hem daartoe zal oproepen (L 11:12-14, 17-19). Ook de minne heeft hem geadviseerd in haar dienst te treden (L 6:12-14), maar als zijn dienst haar meshaeght (B 8:2) en zij deze versmaet (B 6:14) is zijn weerzin ertegen heel begrijpelijk (B 1:1-2). Met dat van de dienst hangt het motief van het loon samen (loen, bate)Ga naar voetnoot137 dat hij voor zijn inspanningen hoopt te ontvangen, als zij tenminste haar goedgunstigheid toont en beloont wie dat verdient (L 1:4-6). Daarentegen kunnen trouwe en dienst ook niets opleveren (B 1:2 en coemt te baten), kan zij hem haten of de spot met hem drijven waardoor hij een ovel baet (L 8:11-12) en cranken loene zou ontvangen (L 14:20-22). Voor al dat leed (dversuren) mag zij hem wel dusentfout ersturen ‘vergoeden’ (B 8:17-18). Wordt er in L 14:12-13, waar de dame de ic als erfenis - die hij wel moet aanvaarden - doghen ‘verdriet’ nalaat, gezinspeeld op een eveneens aan de feodale instellingen ontleend beeld, namelijk dat van de minnaar als erfgenaam van de minne?Ga naar voetnoot138 Een ander aspect van de feodale relatie tussen dame en minnaar is zijn onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan haar.Ga naar voetnoot139 Op haar bevel (So heet sijt bevouden) zal de ic niet van haar scheiden (B 4:12-13), haar ghebot kan een vurig verliefd hart onmogelijk vergeten (L 4:4-6), voor haar heeft hij groot ontzag (B 6:3). Dat brengt de | |
[pagina 252]
| |
ic soms in conflict met Gods wetten. In weerwil van de Heilige Schrift (Boven der scrifturen pade) blijft hij om haar in de liefdesnarigheid (L 4:7-10) en als zij 't beveelt verzaakt hij Gods geboden ten gunste van de hare, als dat haar ten goede zou komen (B 6:9-13; vgl. 15-16?). In B 4:9-13 zijn die geboden niet tegenstrijdig. Honoreert men de in hoofdstuk 2 voorgestelde secundaire betekenislaag van L 2:7-16 dan heeft de minnaar zich zelfs met een liefdescontract aan zijn dame-landsheer gebonden. Met dit motief hangt dat van zijn onbaatzuchtige houding samen: niet alleen waardeert hij haar boven geld of goed (L 4:12-13, L 16:12-14), hij stelt vooral steeds haar belang boven het zijne. Zo zou hij eerder haar een genoegen doen dan zichzelf (L 4:11-12) waarbij hij zijn eigen persoon en alles op aarde vergeet voor haar gebod (L 4:1-3; vgl. B 3:1-2?) en - als dat haar voordeel zou opleveren - is hij bereid nog verder te gaan dan zij van hem durfde vragen (B 6:6-8). Tot de feodale motieven wordt eveneens de trouwe gerekend. Zoals een vazal met het zweren van een eed van trouw de relatie met zijn leenheer bekrachtigt,Ga naar voetnoot140 zo bindt de trouw de minnaar aan de dame. Liefde en trouwe zijn dan ook twee begrippen die bij elkaar horen (L 2:22).Ga naar voetnoot141 De minnaar gewaagt van die trouw (B 7:20) en zendt haar als getuige daarvan een salut d'amour, een liefdesgedicht in briefvorm (L 7:21-22). Desondanks sluit ze hem buiten haar hart (B 1:6-8) en beloont zijn trouwe noch dienst (B 1:2). Voorts deelt de ic in een ook door de Minnesänger gebruikte formuleachtige wending (vgl. 3.2.3) mee, dat hij haar al vanaf haar kindertijd heeft liefgehad (L 9:7-9). Elders horen we eveneens iets over een eerste kennismaking (L 6:7-9, vgl. vss. 1-2). In een aantal gedichten ziet hij uit naar haar welwillende houding, bijvoorbeeld als zij acht slaat op zijn verdriet (L 1:7-8; B 8:18?), zijn verwarring tot rust brengt (L 16:14-15) en hem muet geeft (L 1:18-19) of guets gunt (L 10:21, vgl. vs. 16). Nog heerlijker zou het zijn, als zij hem haar gevoelens zou laten merken (L 9:17-22; L 10:3-4, 10-11). Ooit hoopt hij via de vijf treden van de liefdesladder (gradus amoris) tot een innige omhelzing met haar te komen (L 7:7-13). In B 5 zagen we dat er van een wederkerige liefde tussen beide partners sprake lijkt te zijn, waarbij zij elkaars wederhelft vormen en in elkaars persoonlijkheid opgaan (B 5:1-8). In het middendeel blijkt echter dat dit alleen voor de ic geldt, haar reactie blijft nog uit (B 5:9-13). Over dat uitblijven van die reactie, het door haar niet beantwoorden van zijn gevoelens worden we in verreweg de meeste teksten geïnformeerd. Ook als er geen sprake is van een realiteit voelt de ic die situatie dreigen. Daarbij duiden de spreukstrofen haar een paar keer verhuld met het algemene men aan (L 8:18; L 14:18, 21; B 8:4). Ze is hardvochtig (B 6:18), hem niet gunstig gezind (L 4:15-16, L 11:8), geeft geen zier om hem (L 15:12-13) en versmaadt hem en zijn minnedienst (L 14:3, B 6:14) die haar mishaagt (B 8:2). Ze handelt er ook naar. Ze drijft de spot met hem | |
[pagina 253]
| |
(L 14:5-6, 21; L 15:15-20) of wendt haar blik af (L 16:8-9), ontvlucht hem (L 12:9) en laat hem in de steek (L 13:14). Ze wijst hem af (L 11:7, L 12:12, B 8:4-6), zet hem aan de kant (L 13:21) onder meer door hem buiten haar hart te sluiten (B 1:9) en weg te sturen (L 9:14-15, B 8:12). Kortom, ze hoeft hem niet, hij kan haar niet krijgen (L 7:16, L 13:19). Deze omstandigheden scheppen de voorwaarde voor het hoofdmotief van de gedichten: het verdriet van de minnaar dat voortkomt uit zijn vergeefse liefde voor de dame. De ic lijdt om en door haar (vgl. L 3:8-9, B 2:9-10) en groot is het aantal synoniemen - die vaak als rijmwoord gebruikt worden zoals leet, noet en pine - waarmee in bijna elke tekst aan die smart uitdrukking wordt gegeven. Wat daarvan de gevolgen voor de minnaar zijn komen we via voorspelbare motieven te weten. Die gewagen naast het storten van tranen (L 4:14, L 15:14-15 en 18-19) van een gewond hart dat gespleten en vol verse bloedende wonden (L 2:2-3, 12-13), doorboord (L 3:14-15) en gekerfd is (L 14:16). Van liefde als een ziekte waartegen geen kruid gewassen is (B 2:14-17 medicine?) en de hoop op genezing flinterdun (L 10:12-13, 17 met ghesont en gnase in tegenstelling tot ‘sterven’; L 15:7-8 gheen wederkeren, gheen erkuveren; L 6:4 minne eerst als bute van rouwe; ook B 8:24?).Ga naar voetnoot142 Maar ook van een labiele geestelijke toestand waarin de ic dol wordt (L 3:16), in verwarring verkeert (L 12:20, L 16:15), bang is voor lijf ende sins (B 8:1) en in zijn liefde zich als een dwaas gedraagt (L 6:21-22, L 12:20-22).Ga naar voetnoot143 Op verdriet en ziekte is het motief van de dood een logisch vervolg. De ic voorziet dat hij aan zijn liefdesleed zal sterven (L11:9, L 14:7-8, L 15:9-13, L 16:14, B 1:18). Hij verlangt ook naar die dood die te verkiezen is boven al dat lijden (L 8:20-22, L 13:17-19, B 1:22-24) en hoopt dat zijn stervensuur spoedig mag slaan (L 13:13, L 14:11). Zonder haar ervaart hij zijn leven als zinloos (L 13:20, L 14:1-3, B 1:4-5 en 12-13). Alleen in L 12:7-8 gaat hij te gronde (te niete), omdat hij door zijn liefde voor haar eer en aanzien verloren heeft, zonder eraan te overlijden (vss. 1-3). In B 4:16-17 neemt hij alle schuld van het liefdesverdriet op zich en zou eerder dusent dode sterven dan de dame te verloochenen (vss. 22-24). Dit doodsmotief staat een paar keer in tegenstelling tot dat van het in leven blijven. Naar welke zijde de balans doorslaat is weer van de dame afhankelijk. Als haar ogen hem aanmoedigen (L 1:17-20), zij hem haar diepste innerlijk openbaart (L 10:12-22) en zijn verwarring gladstrijkt (L 16:14-16) zal hij overleven, anders wacht onverbiddelijk de dood. Ook de watermetaforiek is gerelateerd aan liefdesverdriet en ondergang. Allereerst denk ik dan aan L 16 waar de minnaar weerloos ten onder kan gaan in haar ogenzee (vss. 1-6), uit de koers raakt en verdwaalt in een ziedend, peilloos diep water (vss. 7-10) en in de slotspreukstrofe rijkdom vergelijkt met de hoeveelheid waterdruppels in de Rijn. De beginspreukstrofe van L 8 gebruikt voor het afnemen | |
[pagina 254]
| |
van de minne het beeld van de overgang van vloed naar eb (vs. 3-5 Daer ebbende wort Die vreeslec vloet Der minnen woet). Slechts kort wordt de liefdesellende vergeleken met die van (gevaarlijk) stromend water in L 4:9-10 int ghewat ‘maalstroom’ Dier minnen ghewade en L 12:10-11 in desen vliete Van mengherhande mesniete. Met het beeld van de dame die tot op de bodem van zijn hart gezonken is, dieper kan niet, en de ic die moet verdrinken in verdriet refereren ook de rijmwoorden sinct/sinken:verdrinken in L 1:14-16 aan water, al wordt dat niet genoemd. Vreugde en verdriet zijn als begrippenpaar ‘een van de wezenskenmerken van de hoofse minnelyriek’ (Willaert 1984, p. 51). Naast de vele verzen waarin de ic al dat liefdesverdriet uiteengezet heeft, horen we echter slechts zelden iets over zijn vreugde. Die is nooit in het heden gesitueerd, maar altijd iets wat voorbij is (L 8:1-2 Al vruedden uyt Es; B 1:16-17 Alle vroude dier ic ghenoet Ende van hadde ghenoten) of waar op wordt gehoopt voor de toekomst (L 7:14 So mochtic blidelic maken sanc) en dat weer in de macht van de dame ligt (L 13:14-15 alsi mi begheeft Mi dede al vroude begheven). Andere woorden lijken ook op een vreugdevolle situatie in het verleden (L 3:12 Die mi eerst al liefs ontluet) en de toekomst (L 10:8 Dat waer een salich stonde, vs. 13 troest van ghesonde; B 1:19 troests gheniet; B 2:21 in rasten wale) te zinspelen.Ga naar voetnoot144 De oppositie vreugde-verdriet zien we maar een paar keer (L 1:19, 21 muet-wemuet, L 3:12-13 liefs-sleets, B 1:14, 16 wederstoetvroude). In welk verband het woord jollijt (B 6:19) gebruikt wordt is niet meer na te gaan; wonnentlike hoort bij het lokken van haar ogen (L 1:12). Nog zo'n klassiek motief in een hoofse liefdessituatie is dat van het helen, het geheimhouden van de liefde. Voor de schijn kan de minnaar dan een andere kant opkijken, iets anders beweren (B 4:19-21) of mag hij zijn hartelief zelden spreken of zien (L 7:17-20). Haar laat hij zijn gevoelens wel weten (L 9:20-22; L 16:20-22 met helen). Die geheimhouding is nodig omdat de jaloerse kwaadsprekers, de niders, met hun roddel en achterklap (L 6:19 quaets gherede, L 7:17 melden, B 2:24 Ghevensde tale; B 3:19, 24 brijft, laster?) hem kwellen (L 11:22 seer verladen), vernietigen (B 2:18 dwinen) en eropuit zijn de liefdesrelatie te verstoren (B 1:25-26, B 4:7-8). In B worden deze lieden als wrug(h)er ‘verrader, verklikker’ en verreder, in L meer verholen (L 7:17 dor melden, L 11:21 swaren ghasten, L 6:18-19 jalasien, quaets gherede) aangeduid.Ga naar voetnoot145 In L 5:7-10 strooien volgens de ic ook vriende oft maghen kletspraatjes (al mar saghen) rond, in B 4:1-2 en 10-12 zijn het alle creaturen die een wig tussen ic en dame willen drijven. Roddel en jaloezie kan hij echter ook aan zichzelf te wijten hebben door een dwaze liefde te koesteren (L 6:17-22). Ondanks alle teleurstelling en tegenwerking volhardt de ic standvastig in zijn liefde voor de dame. Van haar zal hij niet scheiden (B 4:1-2, 10-12), hij zou alles | |
[pagina 255]
| |
eerder in de steek laten dan haar (B 6:3-5) en voor het verdriet en de pine zal hij niet weglopen (B 2:3-11). Hij kan immers niet anders (B 8:15-16, 19-21), al ware het beter als hij zich bij de vergeefsheid van zijn inspanningen zou neerleggen (L 4:20-22). | |
3.7.2 Evaluatie van de thematiekDe thematiek van de gedichten blijkt niet wezenlijk af te wijken van die welke we in hoofse liefdeslyriek aantreffen. De minnaar (ic in het middendeel, hi in de spreukstrofen) staat ook hier in vuur en vlam voor een dame (si) die zijn gevoelens niet beantwoordt. In aan de feodaliteit ontleende motieven worden zijn afhankelijkheid en zijn inspanningen verbeeld. Hoofdmotief is het in elke tekst terugkerende verdriet dat hij door en om haar lijdt en waartegenover maar heel weinig vreugde staat, die hij eens smaakte en waar hij voor de toekomst op hoopt. Anders dan de talrijke woorden voor ‘verdriet’ staan die voor ‘vreugde’ nooit in rijmpositie. Het verloop van de motieven in een gedicht is het best te demonstreren aan het middendeel. De ic begint met uiteen te zetten hoezeer hij lijdt en verdrietig is door de negatieve houding van de dame, of hoe belangrijk zij in zijn leven is, of welke gedachten en wensen hij koestert over een contact met haar. De in de tweede helft opgezette nieuwe gedachtelijn (vgl. 3.5.2) kan daarna een van de volgende verbindingen leggen: de ic hoopt op haar aandacht, hij wordt door haar aangetrokken, ze geeft niet om hem, hij kan niet zonder haar, zijn inspanningen zijn vergeefs. Bijna altijd sluit het middendeel in mineur af met verzen waar verdriet en dood een belangrijke rol in spelen. Zijn daarbij in L vreugde of verdriet, leven of dood voor de ic afhankelijk van de houding die de dame ten opzichte van hem aanneemt, in B stelt hij althans in de overgeleverde verzen ook nog dat hij zich niet aan dat verdriet zal onttrekken en niet van haar zal scheiden. Opmerkelijk bij de in L gesignaleerde afhankelijkheid van de minnaar is de opvatting in de tweeregelige openingsspreuk en de beginspreukstrofe van B 5, dat minne een verbond tussen twee partners is en van hen een eenheid maakt, dat zij elkaars wederhelft vormen en tot een ongedeeld geheel worden door elkaar hun persoonlijkheid te schenken. Weliswaar blijkt in het middendeel dat de dame dat niet doet, maar de opvatting dat twee liefdespartners gelijkwaardig zijn en er tussen hen geen feodale verhouding bestaat, is de dichter van deze verzen kennelijk niet vreemd.Ga naar voetnoot146 De met liefdesverdriet en ondergang verbonden waterbeeldspraak komt alleen in L voor, tenzij de afsluitende spreuk van B 2 in vs. 25 na grondeloes ook een woord voor ‘water’ bevatte. Consequenties met betrekking tot de ontstaansplek | |
[pagina 256]
| |
van de gedichten of de achtergrond van de dichter(s?) durf ik er echter niet aan te verbinden. Aan het begin van deze thematiekparagraaf is vermeld, dat in hoofse lyriek de minnaar vreugde kan putten uit de gedachte dat de liefde hem tot een beter mens zal maken. Dit motief heb ik echter in de gedichten niet aangetroffen. Bij de behandeling van het betekenisveld ‘vreugde’ is er al op gewezen dat deze steeds in het verleden of in de toekomst gesitueerd wordt. Of deze vreugde nu verdwenen is of dat de ic erop hoopt, ze is altijd verbonden met de houding van de dame ten opzichte van de minnaar. Een ander uit de liefdeslyriek bekend motief dat in deze teksten ontbreekt, is dat van de Natureingang. De tekst opent dan met een korte aanduiding van het seizoen - meestal dat waarin de natuur ontluikt of in volle bloei staat - dat in overeenstemming is met de gemoedstoestand van de ic/minnaar of daar juist in schrille tegenstelling mee staat. Naar aanleiding van dit motief bij Veldeke en de Natureingangtypen in Hadewijchs lyriek merkt Willaert op, dat de populariteit ervan eind 12e - begin 13e eeuw bij de troubadours, trouvères en Minnesänger duidelijk afneemt, maar dat niet alle Noordfranse en Duitse dichters het gebruik ervan staken.Ga naar voetnoot147 Dat zou kunnen passen bij het voorkomen ervan bij Hadewijch en het ontbreken in L en B. De aansluiting van de hier gebruikte motieven bij die welke we uit hoofse liefdeslyriek kennen, gaat vooral op voor het middendeel met zijn lyrische ic. Gezien hun bijzondere relatie met dit tekstdeel (zie 3.6) bevatten de beide flankerende spreukstrofen die motieven uiteraard ook, maar hun toonzetting is anders. Hier zingt geen lyrisch ic over de hoofse minne, maar worden er vanuit de algemene optiek van een hi/die over dat onderwerp didactische uitspraken gedaan. Die verschaffen het juiste belerende kader bij hetgeen de ic bezingt en daar en in de tweeregelige spreuken van B komen we dan ook bijna alle gevallen van personificatie van de minne tegen (L 5:20-22, L 6:17-20, B 2:3-8, B 1:25-26, B 5:2).Ga naar voetnoot148 Aan het slot van dit hoofdstuk komt de vraag of de spreukstrofen nu het middendeel van uitleg voorzien, of dat het middendeel juist als lyrische demonstratie van de didactiek gezien moet worden, aan de orde. Of de driedeling misschien een echo is van de klassiek voorgeschreven inrichting van een tekst in drie delen - een inleiding (proemium), behandeling van de stof (narratio) en afsluitende samenvatting (conclusio) - wordt in 4.5 bij het profiel van de dichter te berde gebracht. |
|