'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
tioneren of zelfs afzonderlijke gedichten zijn. Uit de notatie en de inhoud blijkt dat we wel degelijk steeds met één gedicht-in-drieën te maken hebben (vgl. 1.2.1 en 2, 3.1.3). In deze paragraaf wil ik laten zien op welke speciale wijze de beide spreukstrofen en het middendeel, ondanks al hun verschillen, toch hecht aaneen zijn gesmeed. | |
3.6.1 Woordelijke herhalingenBehalve de al gesignaleerde polyptota binnen dezelfde zin (vgl. 3.2.2) en de woordstamherhalingen in de grammatische rijmen (vgl. 3.3.2) komen er ook elders in de gedichten min of meer woordelijke herhalingen voor. Ter demonstratie kies ik B 1. We zien daarin de terugkeer van dienen als dienst (vss. 1-2), trouwe (vss. 2 en 7), onmote als utermoten (vss. 3 en 13), hem verdrote (vs. 4) als het grammatisch rijmpaar mi... verdroet/mi... verdroten (vss. 11-12), slevens (vss. 5 en 13) en de woordgroep uyt sire vrouwen herte... Ghesloten (vss. 6-8) die terugkomt als uyt haer herten sloet (vs. 9). De overige herhalingen zijn wederstoet/wederstoten (vss. 14-15 en 21), ghenoet/van ghenoten (vss. 16-17) als gheniet Van (vss. 19-20) en doet (vss. 18 en 24). Als we deze twee series herhalingen nu in de driedeling van het gedicht passen, blijkt dat de eerste - dienen/dienst en trouwe uit de openingsspreuk laat ik even buiten beschouwing - in de beginspreukstrofe en het middendeel voorkomt, de tweede vanuit het middendeel in de slotspreukstrofe terugkeert. Bovendien zijn beide series keurig gescheiden: woorden uit de beginspreukstrofe worden in de eerste helft (vss. 9-13) nogmaals gebruikt, in de tweede helft (vss. 14-18) wordt gepreludeerd op de slotspreukstrofe. B 1 is echter geen uitzondering, want in bijna alle teksten van L en B komen we dit hergebruik van woorden en hun distributie over de delen van het gedicht in grote lijnen volgens het zojuist geschetste patroon tegen. De frequentie waarmee dit gebeurt, laat wel verschillen tussen de teksten onderling zien. Zo bevatten ook L 16 en B 8 veel van dit type herhalingen, maar ontbreken ze totaal in L 5, L 8, B 3 en B 5. Voor L 8 kan ik dat niet verklaren, bij de overige drie zal het aan hun tekstverminking liggen, die in B aanzienlijk is. Bij de oneven gedichten van L kan het verlies van de beginverzen eveneens tot de teloorgang van woordelijke relaties tussen de spreukstrofe en het eerste stuk van het middendeel geleid hebben. Tot deze woordherhalingen reken ik ook de synoniemen in den beghinne - ierst uit de beginspreukstrofe (vs. 1) en de eerste helft van het middendeel (vs. 7) van L 6. Uit dezelfde delen van L 10 eveneens sprake-monde (vss. 4 en 11) en (worde) ghesont/ghesonde - gnase (vss. 12, 13 en 17) in de tweede helft van het middendeel en de slotspreukstrofe. Aan het gekozen voorbeeld B 1 valt al te zien, dat bij veel van deze woordherhalingen rijmwoorden - bij de grammatische ook rijmparen - betrokken zijn. Weer loopt hun frequentie voor de verschillende gedichten uiteen: hun aantal (14) in B1 is een uitschieter, in een paar teksten zoals L 3 en L 14 wordt de schaarse woordherhaling buiten de rijmwoorden om gerealiseerd. Om niet steeds de begrippen beginspreukstrofe, eerste en tweede helft/stuk van | |
[pagina 247]
| |
het middendeel en slotspreukstrofe te hoeven gebruiken, duid ik deze delen verder als respectievelijk dl. 1, dl. 2A, dl. 2B en dl. 3 aan. | |
3.6.2 Parafraserende herhalingenDe meeste teksten laten niet alleen woordelijke herhalingen tussen de delen 1 en 2A, 2B en 3 zien, ze realiseren daarnaast ook verbindingen tussen deze delen met elkaar minder exact dekkende synoniemen of omschrijvingen die ongeveer hetzelfde uitdrukken. Beide typen herhalingen zijn bij de bespreking van de teksten in hoofdstuk 2 al gesignaleerd. Aan de hand van L 12 zal ik duidelijk maken wat ik bedoel. In de delen 1 en 2A vind ik daar overeenkomsten tussen vergaet (vs. 2) en gae te niete (vs. 8), Dor... eens wijfs (vs. 3) en Om die scone (vs. 9). de delen 2B en 3 vertonen eveneens relaties: op verliet (vs. 14) en Ghetrout/trouwen (vss. 21, 22) nog eens versterkt door een toegevoegd te seer respectievelijk te verre, verliete (vs. 15) en lost (vs. 17). De herhaling met variatie haer mijns verdriet / mi mijns verdriete (vss. 12, 13) en cleine gheniete (vs. 16) keren terug als sijns verdriet (vs. 18). Ook in deze tekst begint er vanaf de tweede helft van het middendeel (vs. 12) weer een nieuwe serie herhalingen. Met uitzondering van het geamputeerde B 3 komen deze via parafrasen verlopende verbindingen tussen de delen 1-2A en 2B-3 veelal met inzet van rijmwoorden in alle gedichten voor, zij het niet steeds even frequent. Tekstverlies in of van bepaalde spreukstrofen van L en aanzienlijke beschadigingen aan sommige gedichten van B zullen ook bij dit type verbanden voor een vermindering van het aantal oorspronkelijk aanwezige relaties en de rijmwoorden daarin hebben gezorgd. Het vaststellen van dit soort verbintenissen tussen de tekstdelen verloopt echter niet altijd soepel. Er is ruimte voor twijfelgevallen zoals in L 8. Woordelijke herhalingen ontbreken in dit gedicht en relaties door middel van een synoniem of variërend woord springen niet dadelijk in het oog. Worden uyt Es en ebbende wort (vss. 1-3) weer opgepakt in ghelaten ‘verlaten’ (vs. 10), is Der minnen woet (vs. 5) wel te vergelijken met int thert ghevaet En kaens meer ghevaten (vss. 7-8)? Mag men een verbinding leggen tussen haten (vs. 11) en scinde (vs. 18), ovel baet (vs. 12) en claghen (vs. 19)? Als hier sprake is van parafraserende herhalingen dan zijn ze nogal vaag. | |
3.6.3 Afwijkende patronenNiet alle gevonden woordelijke en variërende relaties laten zich echter zo keurig in de delen 1 en 2A of 2B en 3 onderbrengen. Er zijn teksten waar we deze herhalingen alleen in de eerste helft van het middendeel (saghen L 5:7, 10), de tweede helft daarvan (si (n)ye L 9:12, 14, 15), het hele middendeel (pine(n) B 2:9, 10, 16), de begin- (dlijf en lief-Der schoenre L 14:1, 5 en 3, 6) of de slotspreukstrofe aantreffen (minne L 5:18, 22; lief L 13:18, 22). Dergelijke herhalingen vinden ook plaats in twee niet-opeenvolgende delen waarbij ik 2A en 2B als afzonderlijke beschouw. Het kan gaan om de beide | |
[pagina 248]
| |
spreukstrofen (L 1:5 en 18, 21 loent - gheven, scinken; B 2:4 en 22 te lede - leder), maar in de delen 1 en 2B (L 16:5 en 16 lijf; B 7:6 en 16, 17 misbaer) en 2A en 3 zien we ze eveneens (L 1:9 en 17, L 13:7, 8 en 20 leven-leeft). De laatste twee te bespreken afwijkende patronen gaan weliswaar uit van het al bekende type deel 1 met 2A en deel 2B met 3, maar deze relatie krijgt nog een extra uitbreiding. Bij 1 en 2A is dat in het volgende deel 2B (L 11:6 en 10, 11 verdriete - pine, ellendicheden plus vs. 16 sericheden; B 7:7 (?) en 11 (d)lijf plus vs. 17 lijfs), bij 2B en 3 in het voorafgaande 2A (L 4:16 en 19 minne(n) plus vs. 10 minnen; L 10:12, 13, 16 en 17 worde ghesont/ghesonde, leven - gnase plus vs. 7 leven). Die extra herhaling kan zich echter ook in de slot- respectievelijk beginspreukstrofe bevinden. Het gaat dan om de delen 1, 2A en 3 (herte in L 2:3 en 9, 10 en 18, of ‘smart’ in L 3:5, 6 (claghe, metbedruven) en 9, 13 (liden, sleets) en 22 (commer)), of 1, 2B en 3 (minne(n)/minner/mint in L 2:3, 6 en 15 en 18, ook in L 6:2, en 12, 16 en 20, 21). De herhaling doet zich nu door de hele tekst heen voor, waardoor het gedicht al met één woord of parafrase tot een geheel gesmeed wordt. Wijken de patronen soms af van wat er voor de meeste woordelijke en variërende relaties in de vorige subparagrafen is vastgesteld, de frequentie waarop er ook hier van rijmwoorden gebruik wordt gemaakt doet dat niet. Ongeveer een derde van deze teksten realiseert zijn verbintenissen tussen de delen geheel buiten de rijmwoorden om (zoals L 14:1, 5 en 3, 6 en B 7:7 (?), 11, 17). In het restant worden ze mede ingezet bij het leggen van deze verbanden. Dat levert in een aantal gevallen gedichten op waarin àlle bij dit type relaties gebruikte woorden in rijmpositie staan (B 7:6, 16, 17 misbaer, L 10:3, 9, 10, 20 herte/gront/muet). Een verklaring voor de geconstateerde afwijkingen in de relatiepatronen is in het woordmateriaal te vinden. De meeste van deze verbindingen komen namelijk met de woorden minne, lief, lijf, herte/gront en leven tot stand die alle voorkomen in de lijst van meest frequente lexemen (p. 199 tabel 1). De overige worden op een paar na geëffectueerd met behulp van woorden die tot het betekenisveld ‘smart’ behoren (pine, noet), ‘smart’ genereren (versmaet) of die ik zou karakteriseren als ‘hoop op betere tijden’ (loent, gnase). Kortom, sleutelwoorden die we in deze gedichten van L en B, waar de hoofse minne didactisch behandeld en lyrisch bezongen wordt, mogen verwachten en die daardoor de grenzen van de gebruikelijke gebiedsdelen gemakkelijk kunnen overschrijden. | |
3.6.4 De tweeregelige spreuken in BBij de behandeling van deze spreuken in 3.1.4 is er alleen gekeken of de tekstjes een relatie hebben met de gedichten waar zij boven of onder geplaatst zijn, op het deel van het gedicht waar zo'n verband mee bestaat ben ik daar niet ingegaan. Het blijkt nu dat de openingsspreuk woordelijk of parafraserend met de delen 1 (B 1:2 en 7 trouwe), 2 (B 4:1 en 10 alle creaturenGa naar voetnoot132) of 3 verbonden kan zijn (B 7:1 en 22 te vreden). Als er in B zo'n relatie bestaat tussen de delen 1 en 2A of 2B en | |
[pagina 249]
| |
3, kan de openingsspreuk daarbij aansluiten (B 2:2 Liefs lief ontien en vss. 8 en 12 haer ontien, respectievelijk B 8:1, 2 lijfs/dlijf en vs. 14 dlijf en vs. 20 slijfs). Voorts komt het woord lief zo frequent in de tweeregelige spreuken voor, dat het in de openingsspreuk, dl. 1, dl. 3 en de afsluitende spreuk (B 4:2 en 4 en 24 en 25, 26) of in de openingsspreuk, dl. 1, dl. 2B en de spreuk aan het slot kan voorkomen (B 6:1, 2 en 3, 5, 7 en 17 en 25). Relaties van de afsluitende spreuk daarentegen zien we alleen in B 7 met lijf (vs. 25) dat in dl. 1 (?) (vs. 7 ?), dl. 2A (vs. 11) en dl. 2B (vs. 17) terugkeert, en wive (vs. 26) dat bij vrouwe (vs. 19) in dl. 3 aansluit. Het is dus voornamelijk de openingsspreuk die een woordelijke of parafraserende relatie met (een van) de drie delen van het gedicht kan onderhouden of nog een extra toevoeging aan de geijkte verbintenis dl. 1-2A of dl. 2B-3 geeft. Onder de woorden die zo'n verband realiseren bevinden zich nogal eens rijmwoorden, met dien verstande dat er gedichten zijn waar in de herhalingen tussen openingsspreuk en de rest van de tekst geen enkel rijmwoord voorkomt (lief in B 4), maar dat we ook teksten aantreffen met relaties waar steeds een rijmwoord bij betrokken is (B 7:1-2, 22-23 vreden:scheden en vss. 19, 26 vrouwe, wive). De meeste woorden en omschrijvingen passen in het register van de hoofse lyriek. Er is dus geen wezenlijk verschil in de wijze waarop dit type relaties en die in de ‘afwijkende patronen’ (3.6.3) tot stand wordt gebracht. | |
3.6.5 DrieluikOp dit punt gekomen kunnen we het volgende vaststellen. Met uitzondering van het verminkte B 3 bevatten alle Lundse en Brusselse gedichten, weliswaar in een wisselende frequentie, de hiervóór geschetste herhalingen tussen de verschillende delen van het gedicht waar vaak rijmwoorden bij betrokken zijn. Verreweg de meeste van deze relaties zien we tussen de spreukstrofe en het eerste stuk van het middendeel of het tweede stuk ervan en de slotspreukstrofe. Bij woorden of parafrasen die op een van dat patroon afwijkende wijze terugkeren, betreft het voornamelijk sleutelwoorden en omschrijvingen die tot het register van de hoofse lyriek behoren. Dat er door het middendeel een scheiding loopt is ook al geconstateerd bij de bespreking van de grammaticale bouw ervan (3.5.2) waar precies op de helft na vijf verzen, soms echter ook al na vier, een nieuwe gedachtelijn wordt opgezet en uitgewerkt. Het blijkt nu dat de scheidslijn tussen de delen 2A en 2B zich meestal exact op diezelfde plaats bevindt: er kan daar een relationele en grammaticale streep worden getrokken. Als deze beide scheidslijnen niet samenvallen is er op die plaats vaak een onzekerheid in de interpretatie (L 3, L 15; zie hoofdstuk 2). Ernstig tekstverlies maakt de plek waar deze lijn in B 5 en B 7 loopt lastig te bepalen. Met twee spreukstrofen die een middendeel flankeren waarmee ze inhoudelijke, didactische relaties hebben die niet verder gaan dan de helft ervan, doet de constructie van zo'n Lunds en Brussels gedicht me aan een drieluik denken. De drie panelen hebben elk hun eigen specifieke kenmerken, bijvoorbeeld in rijm, metrum en grammatica. Door hun inhoud en het gebruik van gelijke woorden en pa- | |
[pagina 250]
| |
rafrasen zijn zij echter ook hecht aan elkaar verbonden. Dit blijkt eens te meer als men het drieluik dichtklapt. De beide zijluiken (bij het gedicht: het boven- en het onderluik) vallen dan over het middendeel heen en wel zo, dat elk spreukstrofeluik het deel waarmee het die overeenkomsten heeft, precies afdekt. De plaats waar beide luiken elkaar ontmoeten is die van de relationele en grammaticale scheidslijn, een lijn waarop de na vijf verzen in het rijmschema optredende herhaling (dedee) ook nog eens de aandacht vestigt. |
|