'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
middendeel ook hier apart te bekijken. Met de distributie van de zinnen over de versregels als uitgangspunt komen voor de spreukstrofe de zogenaamde balansconstructie, het enjambement, de plaats van het onderwerp en het gebruik van betrekkelijk voornaamwoord die ter sprake. Voor het middendeel zijn dat wederom het enjambement, een zekere tweedeling en het gebruik van subject ic/si met object mi/haer in opeenvolgende verzen. Vervolgens krijgen parallellen en tegenstellingen aandacht, waarna ik deze paragraaf besluit met de in de teksten aanwezige mogelijkheden tot dubbelzinnigheid (ambiguïteit). | |
3.5.1 De grammaticale bouw van de spreukstrofeDe meeste compleet overgeleverde spreukstrofen bestaan in hun zes korte tweeheffingenverzen uit één samengestelde zin, een enkele keer zijn het er twee van elk drie verzen zoals in L 13:17-22.Ga naar voetnoot123 In die ene zin is herhaaldelijk een zogenaamde balansconstructie aangebracht. De zinsstructuur deelt dan - in aansluiting bij het rijmschema aab/ccb - de strofe precies in tweeën, waarbij beide halfstrofen elkaar grammaticaal en semantisch in evenwicht houden door formeel en/of inhoudelijk een herhaling of juist een tegenstelling te laten zien.Ga naar voetnoot124 Dergelijke parallellen of tegenstellingen zijn ook binnen de halfstrofe mogelijk. De mate waarin zo'n balans gerealiseerd is kan variëren van totaal tot gedeeltelijk. Al zijn ze alle in hoofdstuk 2 al ter sprake gekomen, ik geef hier een paar voorbeelden ter illustratie van de mogelijkheden:Ga naar voetnoot125 L 14:17-22
Die thert daer wrueghde
Dar men hem ghnueghde,
Hadde leet te doene;
Ende liefde toende
Dar men mit hoende,
Had cranken loene.
B 5:3-8
Tweer ghliver minne
Dats als eens sinne,
Dits anders werden:
Ende hi wort si
Ende si wort hi
In eenre begherden.
B 2:19-24
Twe lieven bleven
Al haer leven
In rasten wale,
En dade leder
Dier verreder
Ghevensde tale.
Er zijn echter ook spreukstrofen waar de deling van die ene zin pas na vier verzen valt. De twee resterende kunnen dan een conclusie of een tegenstelling verwoorden (L 7:17-22, B 8:3-8), of ze bevatten een bijvoeglijke bijzin ingeleid door betrekkelijk voornaamwoord die (L 10:1-6) bij een antecedent-subject dat pas in vs. 4 staat (L 2:1-6). In een apokoinouconstructie vormt het subject soms een scharnier tussen beide delen (L 3:19-20, L 4:1, 4-5). In een aantal spreukstrofen overschrijdt de ‘natuurlijke zinspauze’ de versgrens in een enjambement. Opmerkelijk is dat die syntactische grens dan altijd na het eerste woord van het volgende vers valt en dat in bijna de helft (7) van die gevallen dat woord es luidt (L 8:1-2 Al vruedden uyt Es - ende vertuyt, B 2:3-4 Dier min- | |
[pagina 238]
| |
nen sede Es - wat te lede). Andere woorden in een vergelijkbare enjambementspositie zijn bijvoorbeeld mach (L 7:19), drin (L 12:5) en herte (B 1:7). Op sommige plaatsen, zoals in L 10:2, attendeert een virgula (/) in het handschrift ons op zo'n pauze, in B 2:4 geeft een púnt dat signaal. Een paar keer spoort het schuine streepje aan het versregeleind ons juist tot dóórlezen aan.Ga naar voetnoot126 Als locatie van het onderwerp uit de hoofdzin is vs. 4 in het voorafgaande al even ter sprake gekomen. Met zes gevallen - waaronder L 16:17-20 Die mint waer sijns Als veel als Rijns Stroem heeft droppe, Hi muest verquelen - is deze plaats wat minder gebruikelijk dan het openingsvers (L 16:1-2 Twe wijfliic oghen Wel heten moghen en het al geciteerde B 2:19-21). Een enkele keer treffen we het in vss. 2, 3 of 5 aan. Ook als een spreukstrofe meer hoofdzinnen bevat, blijft het openingsvers de favoriete plek voor het eerste of het gemeenschappelijke subject, vs. 4 biedt dan vaak aan het tweede subject onderdak (B 6:3-8 Lief lief ontsiet Ende al eer liet Dan lief mocht laten, Ende meer sout woghen Dan lief dorst toghen Drueght teengher baten; B 4:19-24 Oghe mach sien Ende mont beghien Dec buten weghe, Maer thert in node Storve dusent dode Eert liefs verteghe). Typerend voor de spreukstrofen in deze gedichten is hun veel voorkomende opening met betrekkelijk voornaamwoord die. Het antecedent kan daarbij ingesloten zijn (L 8:17-22 Die daer minde Daer men scinde Ende liet int claghen, Veel beter sterven Waert dusent werven Dan dat te draghen) of elders staan, voornamelijk in vss. 4 of 5. Het is steeds een vorm van persoonlijk voornaamwoord hi, dat zich niet altijd vooraan het vers bevindt (B 1:19-24 Die troests gheniet Van lieven iet, Alst wederstoet, Beter weren Hem die meren Dier better doet; L 12:1-6 Die te sere Vergaet aen ere Dor minne eens wijfs Ende nien erstirft Drin, hi erwirft Onwise siins liifs). Betrekkelijk voornaamwoord die komen we ook in andere verzen tegen. Het opent dan meestal vss. 4 of 5 waaraan het antecedent bijna steeds voorafgaat en niet noodzakelijk hi/hem hoeft te luiden (B 1:3-8 Eens gheen onmote, Dat hem verdrote Slevens sere, Die uyt sire vrouwen Herte dor trouwen Ghesloten were; L 2:1-6 En mochte gheloven Wie sere te cloven Es sminners herte Ghene creature, Dien nie waert sure Der minnen smertte). Driemaal wordt de gebruikelijke volgorde die - hi omgekeerd: de spreukstrofe begint dan met hi waarna die verderop vooraan een vers staat (L 6:17, 21 Hien darf betien... Die sotlic mint; L 10:17-18 Hi gnase oft storve Die doch erworve; L 13:17-18 Hi gheert der doet Dien lief es noet). Deze formuleringen met hi en die beaccentueren het algemene didactische karakter van deze stroofjes. | |
3.5.2 De grammaticale bouw van het middendeelDoor zijn grotere lengte biedt elke versregel van het middendeel - we zagen al dat ze drie of vier heffingen tellen - genoeg ruimte om een hoofd- of bijzin te herber- | |
[pagina 239]
| |
gen. Dat gebeurt dan ook regelmatig. Er zijn echter plaatsen waar vers- en zinseinde niet samenvallen wat kan leiden tot een enjambement, zoals in de bespreking van de teksten al bleek. Lag de syntactische grens in de spreukstrofe in zo'n geval steeds na het eerste woord van het volgende vers, een enjambement van dit type zien we in het middendeel slechts zelden (L 2:16 Mocht, L 8:16 Hebbe, L 14:13 Doghen en waarschijnlijk ook B 2:13 Vreden). Meestal valt de pauze pas na twee of drie woorden (L 16:7-9 Verdoelt verseylt benic te verre In haer oghen - die hen verren Van mi - daer ic af vererre; B 1:10-11 Die ic vaste hebben besloten In mi - dier mi nie verdroet). Zoals het eerste voorbeeld al laat zien, brengt het ene enjambement nogal eens het volgende voort (vgl. ook vss. 12-13 van het verderop geciteerde L 4 en B 2:10-11). Op een aantal plaatsen markeert een virgula (/) of een punt in het handschrift een rust aan het slot van het enjambement, soms kan zo'n pauze ook een volgend enjambement voorbereiden (vgl. L 16:8 met vss. 10 en 12).Ga naar voetnoot127 Uit de behandelde teksten kwam al naar voren dat de in het lyrische middendeel geconstrueerde stelsels van hoofd- en bijzinnen bijna steeds een tweedeling laten zien. Alleen in L 14, B 3, B 5 en B 7 is dat door tekstverlies niet meer met zekerheid vast te stellen. Eerst wordt er een bepaalde situatie geschetst, dan volgt de opzet en uitwerking van een nieuwe gedachteontwikkeling. De scheiding valt bij de meeste gedichten na vijf verzen, dus precies in het midden (in L na vs. 11, in B na vs. 13). Slechts bij vijf teksten, alle uit L, begint die nieuwe gedachtelijn al na vier verzen (L 1, L 2, L 4, L 8, L 16). In een voorbeeld van beide types markeert een schuine streep de plaats waar de volgende (hoofd- of bij)zin begint, een dubbele schuine streep de scheiding. B 8:9-18 In mach bi haer sijn een ure /
Dier ic telker uren
Gherne waer bi / dat es mi dure. /
Si en laet mi bi haer duren
Liefst alre creaturen. //
Al eest dat ic dlijf ontvure /
In wille in mach ontvuren
Haer mijn herte / wijt versure. /
Si mach aen mi dversuren
Doch dusentfout ersturen.
L 4:7-16 Boven der naturen pat
Ende der scrifturen pade
Bliif ic dor haer int ghewat
Dier minnen ghewade. //
Want ic haer lief eer dade
Dan mi selver / dies en blat
Niet en acht / dats wel en blade. /
Dat heet mijn oghen dicke ghenat: /
Sien heves gheen ghenade /
Wat ic haer minne lade.
Uitzonderlijk zijn L 13 waar de scheiding pas na zes verzen en middenin een grammatisch rijmpaar valt (vs. 12) en L 7 dat geen duidelijke tweedeling lijkt te bezitten maar na zeven verzen bij vs. 14 toch nog een nieuwe gedachterichting inslaat. De opzet van zo'n nieuwe gedachtelijn verloopt volgens een bepaald patroon. Ook dat bleek al in hoofdstuk 2. Vaak wordt er een - veelal tegengestelde - voorwaarde ten opzichte van het voorafgaande geformuleerd waarbij conjunctiefge- | |
[pagina 240]
| |
bruik en een ingebracht temporeel aspect, meest een breuk in de tijd, de toon helpen zetten. Zo heeft de minnaar in L 8:7-10 uiteengezet hoe hij geheel in haar ban is geraakt, waarna hij in vs. 11 vervolgt Soude si mi dan haten ‘Als ze me dan zou ...’. Iets dergelijks gebeurt er in L 9 waar hij haar vanaf haar prille jeugd (vs. 7 Van dies dat si was een kint) vurig heeft liefgehad, maar Hidse ye geweest mijn vrint (vs. 12 ‘Als ze ooit echt mijn geliefde...’). In B 4 verklaart hij met nadruk zich niets van zijn medeschepselen aan te trekken: hij luistert naar zijn dame en zal niet van haar scheiden (vss. 9-13), maar Dat ic te sere haers dan ontgoude (‘Dat ik dan te zeer om haar gestraft zou worden...’). Even onvoorwaardelijk is zijn gehoorzaamheid in B 6:9-13, waarna de gedachte bij hem postvat Is haer dan mijn dinst versmaet (‘Als ze dan mijn minnedienst versmaadt...’). Elders vinden we vergelijkbare formuleringen. Nadat de minnaar in het eerste gedeelte zijn situatie uiteen heeft gezet, begint het tweede dus nogal eens met de gedachte ‘Maar als zij dan...’ of ‘Maar als ik dan...’. Dit tijdsverschil wordt vooral met dan gerealiseerd, minder met woorden als langher (L 16:11), so (L 10:12, L 11:12) en ye (L 9:12). Niet altijd zijn de drie elementen - tegengestelde voorwaarde, conjunctief, temporeel aspect - in die opzet aanwezig. In L 1:11 schakelt de minnaar, die zojuist zijn door de dame veroorzaakte droevige lichamelijke en geestelijke toestand heeft geschetst, over op een bepaald facet van haar uiterlijk: de verlokkingen van Haer bluyende gluyende oghen. De herhaling van hi vonde (vss. 9 en 11) gevolgd door wàt er dan in het tot op de bodem omgewoelde minnaarshart wordt aangetroffen, zorgt vanaf L 2:11 voor een nieuwe gedachtelijn. In L 15 preciseert de minnaar, die geconstateerd heeft dat hij door haar toedoen moet sterven, in het tweede deel haar onverschilligheid en spot als de oorzaken van zijn verdriet en ondergang.Ga naar voetnoot128 De klacht Ach over den wederstoet leidt in B 1:14 het tweede gedeelte in waar de minnaar na een uiteenzetting over de oorzaak van zijn rampspoed overgaat op het nostalgisch overpeinzen van zijn vroegere vreugde. De minnaar in B 2 verklaart de door de dame veroorzaakte pijn wel te kunnen verdragen, maar pas aan het slot van het middendeel volgt in een tegenstelling onder welke omstandigheden hij daar ondanks hulp en advies (vss. 14-15) niet meer tegen opgewassen is. In deze teksten ontbreekt in de nieuw opgezette gedachtelijn niet alleen de tegengestelde voorwaarde, ook de conjunctiefformuleringen en het temporeel aspect zijn er nagenoeg afwezig. Andere gedichten missen daar soms een van deze elementen, zoals B 6 dat geen conjunctiefvormen heeft terwijl ze in L 10, L 11 en B 4 juist in het héle middendeel voorkomen, en L 5 en B 8 die geen duidelijke breuk in de tijd laten zien. Voorts constateerden we bij de bespreking van bepaalde teksten (hfdst. 2) in het middendeel - vooral bij een grammatisch rijmend verzenpaar - de tendens een in het eerste vers gebezigd subject ic/si met een bijbehorend object of ander zinsdeel haer/mi (of woorden van gelijke strekking) in de daaropvolgende versregel/zin te laten stuivertje-wisselen wat hun grammaticale functie betreft. Simpel gesteld: bij de overgang van het ene naar het volgende vers wordt subject tot object en omge- | |
[pagina 241]
| |
keerd. Dat is mooi te zien in B 1:9-11 Sint si mi uyt haer herten sloet Die ic vaste hebbe besloten In mi. Vs. 9 heeft als subject si met object mi, in vs. 10 heeft de wisseling tot subject ic met object Die, dat als betrekkelijk voornaamwoord bij antecedent si de dame (=haer) representeert, plaatsgevonden. Daarnaast bevat het grammatische rijmpaar sloet:besloten met de voorzetsels uyt-in ook nog een tegenstelling. B 4:14-15 Dat ic te sere haers dan ontgoude Die mijns nien heeft ontgouden kan daarmee vergeleken worden: subject ic en de van ontgelden afhankelijke genitief haers, die een soort objectfunctie vervult, worden tot die(=si)-mijns bij het grammatisch rijmpaar ontgoude:ontgouden. De tegenstelling zit in te serenien. Die tegenstellingen ontbreken bij de volgende stuivertje-wisselingen, die meestal duidelijke subjecten ic-si maar bij hun functiewisseling geen echte objecten bevatten. In L 8:14-15 Want si es mijn toeverlaet Daer ic mi toe verlaten (Hebbe) is er zo'n wisselwerking tussen si-mijn en ic-Daer toe (‘op wie’ =si), in L 15:14-15 Daer om latic menghen traen Si spot mier bitter traene tussen ic-Daer om (‘om haar’) en si-mier. L 16 heeft dit verschijnsel tweemaal. Eerst in vss. 7-8 Verdoelt verseylt benic te verre In haer oghen, waar ic-haer in vss. 8-9 die hen verren Van mi als die(haer oghen=si)-mi terugkeert, vervolgens in vss. 14-15 Ic verdorve sien seegt mijn werre Op hope clagic haer dan mijn werren waar hetzelfde gebeurt met si-mijn en ic-haer. Bij niet-grammatisch rijmende opeenvolgende verzen lijkt dit procédé eveneens voor een deel te worden toegepast. Zo draait L 4:15-16 Sien heves gheen ghenade Wat ic haer minne lade het koppel si-(e)s in het volgende vers om tot ic-haer. Dit stuivertje-wisselen zou perfect zijn geweest, als het begin van vs. 15 Sien heet mijns luidde. In B 1:15-16 Die mi heet wederstoten Alle vroude dier ic ghenoet verloopt de wisseling mi-ic volgens het gesignaleerde patroon, subject die (vs. 15) heeft als antecedent wederstoet (vs. 14), dier in vs. 16 echter het daaraan tegengestelde vroude. Evenmin volmaakt is de wisseling in B 6:14-16 Is haer dan mijn dinst versmaet Daer ic om versmade Al dat dier naturen gaet: er is een grammatisch rijmpaar, vs. 14 bevat als ‘Versmaadt zij dan mijn dienst’ een subject si en een object mijn dinst (=ic), bij subject ic in vs. 15 echter is niet het object Al dat dier naturen gaet het equivalent van de si maar Daer om ‘om wie’. Na het veelbelovende begin van L 8:11 Soude si mi dan haten komt daarop in vs. 12 Dat waer mi een ovel baet evenwel geen vervolg. Wellicht moet het hiervóór geschetste procédé, dat evenals de overige zowel in L als in B voorkomt, gezien worden als een handgreep die de dichter in het middendeel toepast om tot een volgend vers te komen, bij voorkeur een dat met de tweede helft van een grammatisch rijmpaar besluit. | |
3.5.3 Parallellen en tegenstellingenIn het vorige hoofdstuk heb ik meermaals gewezen op parallelle constructies of op tegenstellingen en ook in de vorige paragrafen zijn zij wel eens genoemd. Het strikt gescheiden behandelen van deze verschijnselen is niet goed mogelijk daar beide nogal eens met elkaar verweven zijn. Wel wil ik ook hier de didactische | |
[pagina 242]
| |
spreukstrofen en het lyrische middendeel apart bekijken. De in L en B gesignaleerde parallellen kunnen hele verzen of slechts delen daarvan omvatten waarbij hun realisatie volgens bepaalde patronen verloopt. In de spreukstrofen leiden samentrekkingen met een gemeenschappelijk gebruik van een of meer woorden voornamelijk tot twee nevengeschikte soms met ende verbonden zinnen of zinsdelen (L 8:18-19 Daer men - scinde Ende liet int claghen, B 4:19-21 Oghe mach sien Ende mont beghien - Dec buten weghe). Het laatste voorbeeld laat al zien dat daarin tegenstellingen opgenomen kunnen zijn. In andere versregels speelt de parallellie zich alleen aan het versbegin af. Dat zijn niet altijd achtereenvolgende verzen en ook daar komen tegenstellingen voor (L 14:18-19 Dar men hem ghnueghde Hadde leet te doene - vss. 20-21 Dar men mit hoende Had cranken loene, B 6:4-7 Ende al eer liet dan lief mocht laten - Ende meer sout woghen Dan lief dorst toghen). Vergaande parallellie met tegenstellingen vinden we in de beginspreukstrofe van B 5 en die aan het slot van L 1, waar ik deze subparagraaf mee zal besluiten. Vergelijkbare gevallen treffen we in het middendeel aan, vooral bij grammatisch rijmende versparen (L 7:14-15 So mochtic - blidelic maken sanc Ende gruettense met sanghen, B 1:16-17 Alle vroude dier ic - ghenoet Ende van hadde ghenoten; L 4:7-8 Boven - der naturen pat Ende der scrifturen pade). Een aantal brengt daarbij naast een tegenstelling ook een variatie in de volgorde van de zinsonderdelen aan (L 12:14-15 Daer ic te seer mi op verliet - Van herten ic verliete, B 1:9-11 Sint si mi uyt haer herten sloet - Die ic vaste hebben besloten In mi). Parallellie aan het versbegin zien we hier eveneens (L 11:10-11 en 15-16 So waer die pine doch leden Mijr swaerre ellendicheden - So waric te vreden Van mengher sericheden, B 6:9, 16 Alt dat tghotlic ghuet ontraet - Al dat dier naturen gaet), net als een zo vergaande parallelle versopbouw dat we van variërende herhaling met eventuele tegenstellingen mogen spreken (L 12:12-13 Ets tijt sint haer mijns verdriet - Dat mi mijns verdriete, B 8:9, 12 In mach bi haer sijn een ure - Si en laet mi bi haer duren). Aparte vermelding verdienen de slotspreukstrofe van L 2 met zijn van gheprint staet (vss. 17, 19) uitgaande vergelijkingenreeks Als troet in blude - Als doeght in ghude - Ende liefde in trouwen (vss. 20-22), en het middendeel van L 7 waar in vss. 8-13 steeds twee gelijke door verschillende voorzetsels of voornaamwoorden verbonden identieke begrippen - meestal lichaamsdelen - worden opgesomd. Tegenstellingen komen uiteraard ook buiten parallelle constructies voor. Zij kunnen onder meer met hulp van een negatie tot stand gebracht worden (L 4:1, 5 verghit - En kan vergheten, vs. 13 niet - wel; B 8:9, 11 in (<ic en) - gherne), op het terrein van de woordsemantiek liggen en daar behoren tot de betekenisvelden ic/hi - si, vroude - verdriet, doet - leven, enz.), of in de woordvorming een oppositie realiseren zoals muet - wemuet (L 1:19, 21), saghen - ontsaghen (L 5:7, 10, 16) en ontraet/ontrade - raet/rade (B 6:9-12). De wijze waarop parallelle zinnen of zinsdelen geconstrueerd zijn, laat weinig verschil tussen de spreukstrofen en het middendeel zien. Een onderscheid tussen L en B kan ik evenmin ontdekken. Alleen de mate waarin zij voorkomen is anders: de meeste staan in het middendeel en dan bij voorkeur in grammatisch rijmende versparen. Variatie in deze herhalingen wordt bereikt met het inbouwen van te- | |
[pagina 243]
| |
genstellingen en/of door de volgorde van de zinsonderdelen te wijzigen. Vangen we hier weer, net als in de vorige subparagraaf, een glimp op van de techniek die de dichter gebruikt bij het creëren van versregelparen, met name grammatische? Ter afsluiting demonstreer ik aan de slotspreukstrofe van L 1 tot welk een huzarenstukje op het gebied van parallellen en tegenstellingen de dichter van deze verzen in staat is. L 1:17-22 Sijn doet, siin leven
Es, die hem gheven
Al muet, sier vrouwen
Tweer oghen winken,
Die wemuet scinken
Sonder verdouwen.
Zoals al bij de bespreking van L 1 uiteen is gezet, ligt het subject met zijn opeenstapeling van vooropgeplaatste genitieven (vss. 19-20 sier vrouwen Tweer oghen winken) als kern middenin de strofe. Twee parallel verlopende bijvoeglijke bijzinnen omsluiten die kern: voorop een positief getinte (vss. 18-19 met muet), erachter een negatieve (vss. 21-22 met wemuet). Ook het openingsvers laat een parallel opgezette tegenstelling zien bij de persoonsvorm Es: Sijn doet siin leven. Het eerste deel daarvan (doet) vormt met de laatste bijvoeglijke bijzin de buitenste, het tweede (leven) met de eerste bijvoeglijke bijzin de binnenste schil om deze subjectkern. Met zijn gecompliceerde constructie heeft deze als verklarende samenvatting van het voorafgaande bedoelde didactische slotspreukstrofe - voor ons althans - zo zelf ook weer uitleg nodig. | |
3.5.4 AmbiguïteitBehalve een formeel hebben deze gedichten ook een inhoudelijk spelelement. Het eerste zagen we onder meer al in de woordherhalingen, (grammatische) rijmen en parallelle en tegengestelde constructies; het tweede, waar we ook in hoofdstuk 2 al mee kennismaakten, vormt het onderwerp van deze subparagraaf. Woorden, zelfs hele verzen kunnen door een andere syntactische of semantische benadering tot een afwijkende interpretatie aanleiding geven die eveneens binnen de context past. Men spreekt dan meestal van ambiguïteit, ook wel van polysemie.Ga naar voetnoot129 Worden bij een grammatisch rijmpaar zowel de syntactische als de semantische mogelijkheden ten opzichte van elkaar uitgewerkt - het meest extreem in de homoniemen - ook ‘losse’ rijmwoorden kunnen tot meer interpretaties leiden die dicht bijeen liggen of juist sterk uiteenlopen. Dat eerste zien we in L 2:11-12 Hi vonder in onghebonden Meneghe versche blodende wonde. De plaats van rijm- | |
[pagina 244]
| |
woord onghebonden geeft de mogelijkheden al aan: als adjectief bij het volgende substantief-rijmwoord wonde ‘niet verbonden’ en als bijwoord bij het voorafgaande vonder ‘open en bloot’. Ver uiteen lopen beide in de context passende interpretaties van rijmwoord dure, de eerste helft van een grammatisch rijmpaar in B 8:11. De ic mag hier nog niet een ure bij zijn dame doorbrengen (vs. 9) terwijl hij dat telker uren zou willen doen (vss. 10-11) en constateert dat es mi dure ‘dat (korte bij haar zijn) is kostbaar voor me’. Dure kan echter ook ‘schaars’ betekenen: ‘dat (bij haar zijn) overkomt me zelden’.Ga naar voetnoot130 Buiten het rijm is het vooral het betrekkelijk voornaamwoord die dat tot verschillende interpretaties leidt als er meer dan een antecedent mogelijk is. In L 4:11-13 Want ic haer lief eer dade Dan mi selver dies en blat Niet en acht dats wel en blade kan dies horen bij ic/mi selver en zou de ic liever haar een genoegen doen dan zichzelf, de ic die niets geeft om waardevolle zaken. Verwijst dies echter naar haer dan geeft zíj niets om ‘wat wel waarde heeft’, namelijk zijn toewijding. Meestal gaat het echter om meer woorden, woordgroepen of de zinnen die zich over een of meer verzen uitstrekken en die tengevolge van een andere syntactische en/of semantische benadering geringe tot aanzienlijke interpretatieverschillen opleveren. Zoals B 4:17 Doch storvic eer tonscouden waar de ic eerder ‘onschuldig’ of ‘ten onrechte’ zou sterven, maar tussen eer en tonscouden ook dan weggelaten kan zijn, waardoor de betekenis ‘eerder dan me te rechtvaardigen, verdedigen’ wordt. Nemen we Sijns herten hope uit L 16:22 als subject bij Wilt haer helen (vs. 21) dan staat er in vss. 20-22 dat ‘hij zou moeten wegkwijnen als de hoop van zijn hart (= de dame) zich wil verbergen’. Deze woordgroep kan echter ook het object bij vs. 20 zijn: ‘als hij haar moet verbergen waarop zijn hart hoopt’. In het eerste geval uit zij zich niet, in het andere zwijgt hij. Een heel vers is in L 3 aanleiding tot meer interpretaties. Na de inleiding in vs. 7 Wisten allen vrouwen ghuet volgt in vs. 11 de conclusie Si hilden drin die vrude. Daarin verwijst Si naar allen vrouwen ghuet. Voor hilden drin zijn er meer mogelijkheden: ‘verzwegen, hielden vóór zich’, ‘hielden toezicht op, beteugelden’ of ‘zagen’, misschien zelfs ‘vermoedden’. Die vrude kan ‘de wijsheid, het inzicht’ en ‘de verstandige’ betekenen, zodat we hier kunnen interpreteren ‘dan zouden al die vrouwen dat inzicht vóór zich houden’, ‘de verstandige dame daarin beteugelen’ of ‘daarin de wijsheid / verstandige dame zien, (vs. 12) die...’. Niet slechts een versregel kan door een andere syntactische en semantische benadering van interpretatie veranderen, in L 15:17-22 zien we iets dergelijks met een hele spreukstrofe gebeuren: 17[regelnummer]
Die vor siin oghen
Claer siet dat doghen
Sier better trene
20[regelnummer]
Die lieve bescheert
Es hijs besweert
Dats wonder clene.
| |
[pagina 245]
| |
Het verschil zit in de syntactische interpretatie van vss. 18-21 dat doghen... bescheert Es. Enerzijds past dat doghen Sier better trene als object in de betrekkelijke bijzin vss. 17-19 ‘Die voor zijn ogen duidelijk ziet het (door haar) toelaten van zijn bittere tranen’, waaraan een tweede betrekkelijke bijzin (weer met antecedent hij (<hijs vs. 21) met een uitgangloze datief toevoegt ‘voor wie de (ge)liefde voorbeschikt is’. De strofe besluit met ‘hij is (hijs) bedroefd, dat is geen wonder’ (vss. 21-22). Anderzijds kan dat (= dat 't) doghen... bescheert (vss. 18-20) een objectszin zijn met Die lieve bescheert als subject en persoonsvorm: ‘... duidelijk ziet dat de geliefde de spot drijft met 't verdriet van zijn bittere tranen’. Es (vs. 21) hoort nu bij besweert ‘is hij daarover bedroefd...’, de conclusie uit vs. 22 blijft onveranderd. Onzekere interpretaties vallen ook onder ambiguïteit. Zij worden niet alleen veroorzaakt door de onvolledig overgeleverde verzen in L en B; de gedichten die wel geheel bewaard zijn, leveren evengoed onduidelijkheden bij de vertaling op. Veelal zorgen vragen met betrekking tot relaties van de versregels onderling of bijvoorbeeld de interpretatie van dat(s) - zoals in het middendeel van L 3, L 5 en B 2 - voor problemen. Zo'n geconstateerde meervoudige interpretatie heeft de dichter er in de meeste gevallen opzettelijk ingestopt. Door het kiezen van woorden en zinnen met variabele syntactische en/of semantische mogelijkheden geeft hij eenieder die met zijn werk in aanraking komt, de gelegenheid deel te nemen aan het spel dat hij met zijn taal speelt. Dat kan uiteenlopen van accentverschuivingen die de algemene strekking van de tekst niet of nauwelijks veranderen tot het aanbrengen van een betekenislaag die afwijkt van wat in eerste instantie begrepen werd, daar zelfs diametraal tegenover kan staan, zonder de context geweld aan te doen.Ga naar voetnoot131 Er zijn echter momenten dat het meespelen niet lijkt te lukken. Dat is niet alleen te wijten aan onvolledige en bedorven tekstplaatsen, of de strakke vorm waaraan de inhoud van deze gedichten onderworpen is. Het kan evenzeer het gevolg zijn van onze ontoereikende kennis van dit Middelnederlands in al zijn finesses waarin deze teksten, die zoveel eeuwen van ons af liggen, verwoord zijn. |
|