'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B 1 Ach over den wederstoet
|
2 | Deze regel loopt door tot in het begin van de b-kolom (F. 1 Rb 2). Tussen de o en de w bevinden zich bij tr(.)we twee gaatjes boven elkaar. Na de c en de e-metnasaalstreep (die De Vreese slechts vermoedt) staat een onleesbare letter. De Vreese noteert dat er in geen geval comen stond. |
3 | Op de rode initiaal E volgt een gerubriceerde kapitaal E. |
9 | Lengteverschil met de i leidt bij SInt tot keus voor een kapitaal (vgl. r. 19 DIe; F. 1 R b 3 DIer). |
11-13 | Een beschadiging zorgt steeds voor een onleesbare letter in het tweede woord. Van (m.) in r. 11 is alleen de eerste stok nog te zien (bij De Vreese idem) met rechtsboven een boogje; daarnaast een tweede boogje (?) en het bovendeel van een letter (i?). De derde letter van he(.)t lijkt een e (r. 12), die in sl(.)uens blijft onleesbaar (r. 13). |
16 | Na ic lijken nog wat inktresten aanwezig waarvan de laatste een t zou kunnen zijn. De Vreese zwijgt. |
19-21 | Een naar beneden steeds breder uitlopende beschadiging heeft in elk tweede woord letters doen verdwijnen. Hun aantal is in rr. 19 en 21 nog vast te stellen, in r. 20 niet meer (De Vreese vult lie(vere) aan). In r. 21 kunnen de resterende onderkantjes van de eerste drie ontbrekende letters die van der zijn. De Vreese noteert we(der sto)et. |
25 | De onleesbare letter vóór iet is misschien een n. De Vreese noteert... et. |
Billec mach dlief dienen haten, | |||
1 | Billec mach (dlief) dienen (hate)n | Dien trouwe noch dienst en coemt te baten. | |
dien tro(.)we noch dienst en c(.)em(.) te baten | |||
EEns gheen onmote | Eens gheen onmote, | ||
Dat hem verdrote | Dat hem verdrote | ||
5 | Sleuens sere | Slevens sere, | 5 |
Die vyt sire vrouwen | Die uyt sire vrouwen | ||
Herte dor trouwen | Herte dor trouwen | ||
Ghesloten were | Ghesloten were. |
SInt si mi vyt haer herten sloet | Sint si mi uyt haer herten sloet, | ||
10 | Die ic vaste hebbe besloten | Die ic vaste hebbe besloten | 10 |
In (m.) dier mi nie verdroet | In mi, dier mi nie verdroet, | ||
So he(.)t mi slijfs verdroten | So heet mi slijfs verdroten | ||
Ende sl(.)uens vtermaten | Ende slevens utermoten. | ||
Ach ouer den wederstoet | Ach over den wederstoet, | ||
15 | Die mi heet wederstoten | Die mi heet wederstoten | 15 |
Alle vroude dier ic | Alle vroude, dier ic ghenoet | ||
Ende van hadde ghenoten | Ende van hadde ghenoten, | ||
Die m(i) ter doet wert coten | Die mi ter doet wert coten. | ||
DIe (tr...)ts gheniet | Die troests gheniet | ||
20 | Van lie(---) iet | Van lieven iet, | 20 |
Alst w(e.....o)et | Alst wederstoet, | ||
Beter weren | Beter weren | ||
Hem die meren | Hem die meren | ||
Dier b(ette)r doet | Dier better doet. | ||
25 | Minn(e.)iet terijst dan eest dat sak(e) | Minne niet terijst dan eest dat sake | 25 |
dat si e(s swr)ugers tonghemake | Dat si es swrugers tonghemake. |
De strekking van de rode tweeregelige spreuk aan het begin is, dat de minnaar terecht weerzin tegen zijn minnedienst mag koesteren als die niet door de dame gewaardeerd wordt. De constructie laat twee interpretaties toe. Allereerst die met subject dlief ‘de minnaar’ (vs. 1) die ‘met recht’ (Billec) het dienen van de dame mag haten. In vs. 2 volgt de bijvoeglijke bijzin bij dlief ‘voor wie trouw en minnedienst niet in zijn voordeel werken’ (coemt (?) te baten).Ga naar voetnoot142 De andere heeft vs. 2 als subject waarbij Dien een ingesloten antecedent bevat (‘Hij voor wie...’). In vs. 1 staan dan persoonsvorm mach (haten) en object dlief dienen (‘het dienen van de geliefde’). De allitererende (d) en assonerende (ie) sleutelwoorden dlief, dienen/dienst onderstrepen met Dien deze uitspraak, waarvan de teneur terugkeert in de beginspreukstrofe van het eronder genoteerde gedicht.
Die spreukstrofe opent met de uitdrukking Het en es ghene onmate ‘het is alleszins gerechtvaardigd’. Het met gheen assonerende Eens is samengetrokken uit (h)et en es, rijmwoord onmate Limburgs gekleurd tot onmote (vs. 3). Het vers is een variant op Billec (vs. 1). Wat er ‘terecht’ is volgt in vss. 4-5 ‘dat hij een grote weerzin zou hebben (benadrukt door een d-alliteratie) tegen zijn leven’.Ga naar voetnoot143 Dat
gaat verder dan het haten van zijn minnedienst (vss. 1-2): het hele leven zou hem nu tegenstaan. De reden staat in de tweede halfstrofe, een bijvoeglijke bijzin bij hem (vs. 4), de minnaar die - ‘ondanks zijn trouw’ (vs. 7) - buiten het hart van zijn dame zou zijn gesloten. In deze mededeling wordt vs. 2 uitgewerkt, met een herhaling van trouwe(n) dat net als in B 7:19-20 en vss. 19-22 van L 2 en L 12 als rijmpartner een voorkeur voor vrouwe(n) heeft. Met een lange e-assonantie en een met vs. 6 gecombineerde s-alliteratie is vs. 5 nadrukkelijk aanwezig. Een rijmpaar met lange e<â +umlaut: ê<ai komt vóór r (were:sere; vgl. L 15:19, 22; zie n. 130) vaker voor.
De eerste helft van het middendeel start met een herhaling van vss. 6-8 uit de beginspreukstrofe. Nu handelt de dame echter actief (‘Sedert zij mij buiten haar hart sloot’ vs. 9), benadrukt door een s- en een h-alliteratie. Met het vaker gebruikte procédé ic en si grammaticaal stuivertje te laten wisselen bij een grammatisch rijmpaar (sloet:besloten) en de tegenstelling uyt sloet - besloten In vult de dichter het volgende vers. Subject si sloot mi (object) uyt haer herten, in vs. 10 heeft subject ic object Die (=si) stevig besloten In mi (vs. 11). Daarmee wordt het beeld van de in het hart van de minnaar vertoevende dame opgeroepen. Een tweede bijvoeglijke bijzin bij si (vs. 11 ‘die mij nooit tegenstond’) herhaalt het verdrieten met datief (mi) en genitief (dier) uit vss. 4-5. Nog duidelijker gebeurt dit in het aan vs. 11 parallel geconstrueerde vs. 12, aangevuld met vs. 13. Grammatische rijmpartner verdroten en slevens hebben een letterlijke, utermoten een formele (onmote) en synonieme (sere) relatie met de beginspreukstrofe. Sinds de dame hem terzijde schoof, heeft de ic een hevige weerzin tegen slijfs Ende slevens, niet tegen haar. Deze tweelingformule kan als ‘leven’, namelijk ‘het leven in al zijn facetten’ (vgl. L 14:1-2), opgevat worden in plaats van ‘lijf en leven’ of ‘leven en plezier’.Ga naar voetnoot144 Een opvallend aantal ie- plus lange i-assonanties kenmerkt vss. 9-12 van deze eerste middendeelhelft.
Het tweede deel schakelt over op een andere gedachtelijn. De dame wordt niet meer vermeld. Het thema is het verdriet dat hem alle voorheen aanwezige vreugde heeft ontnomen. Zo ontstaat er een zeker tijdsverschil. Echte conjunctiefvormen ontbreken (zie 3.5.2). De ic klaagt (Ach) over de rampspoed, ‘de tegenslag’ (wederstoet vs. 14) ‘die me heeft verdreven (wederstoten vs. 15) alle vreugde die ik smaakte’ (vs. 16).Ga naar voetnoot145 De bijvoeglijke bijzinnen bij de antithese wederstoet-vroude
tonen een op vss. 9-11 geënt procédé: bij subject Die (=wederstoet) hoort in vs. 15 meewerkend voorwerp mi, in vs. 16 daarentegen is dier (=vroude) het object en ic het subject. De verzen rijmen echter niet grammatisch. Vs. 16 loopt door in vs. 17, waarbij rijmwoord ghenoten nu niet met de genitief maar met van (‘ervan’, van haar?) geconstrueerd is.Ga naar voetnoot146 De herhaling wekt de indruk louter ter aanvulling van het grammatisch rijm te dienen. Ook dit middendeel eindigt weer in mineur met een tweede bijvoeglijke bijzin bij wederstoet (vs. 14), die in bouw veel overeenkomst met de eerste (vs. 15) vertoont: ‘(de rampspoed) die mij tot de dood zal martelen’. Een alliteratie benadrukt Die... doet. Rijmwoord coten is pas uit de late 16e eeuw bekend.Ga naar voetnoot147 De grammatische rijmparen zijn opmerkelijk: met uitzondering van substantief wederstoet (vs. 14) staan alle d-rijmwoorden in de eerste/derde persoon enkelvoud, de e-rijmwoorden zijn participia met een vorm van hebben.
Het frequente spreukstrofebegin in L met betrekkelijk voornaamwoord die komt in B slechts op deze plaats en in B 8:3 voor. Deze slotspreukstrofe is bijna spiegelbeeldig aan die in vss. 3-8 opgezet. Ging daar de hoofdzin voorop met antecedent hem in de tweede regel (vs. 4) en vulde de bijvoeglijke bijzin (Die...) de tweede halfstrofe, nu begint de éérste halfstrofe (vss. 19-21) met de bijvoeglijke bijzin (Die...) en staat de hoofdzin aan het eind met antecedent Hem in de een na laatste regel (vs. 23). Openingsvers 19 herhaalt tot en met een grammatische variant op het rijmwoord vs. 16 (gheniet:ghenoet), waarbij vroude vervangen is door synoniem troests (‘genoegen, genot’). Vs. 20 sluit daar met Van bij aan. Beide verzen luiden: ‘Wie in enig opzicht (iet) genot smaakt van de (ge)liefde’, waarna vs. 21 rijmklank èn rijmwoord wederstoet (vgl. vs. 14) uit het middendeel herhaalt ‘als 't tegenzit...’.Ga naar voetnoot148 De spreukstrofe besluit met de uitspraak dat dan voor de minnaar (Hem) ‘de tijdingen van de bittere dood (vss. 23-24) beter zouden zijn’ (vs. 22). Daarmee wordt bedoeld dat als de genietingen van de liefde in hun tegendeel ver-
keren (vss. 19-21) voor de minnaar de bittere dood veel beter - ik zou willen interpreteren ‘verkieslijker’ - is (vss. 22-24). Is er een relatie met Hadewijchs Strofisch Gedicht XX:19 Beter es die doet dan bitter leven?Ga naar voetnoot149 Ook in dit gedeelte treden alliteraties (vss. 21-22 w; vss. 23-24 d) en assonanties (vss. 19-20 ie; vs. 22 lange e) op met de rijmwoorden in de hoofdrol. De keuze voor Beter-better is onderdeel van het poëtisch spel, net als de herhaling van woord en rijmklank bij doet (vgl. vs. 18) dat nu als rijmwoord het gedicht afsluit.
Uit de tweeregelige spreuk leren we, dat de minne (als samenbindende kracht; vgl. B 5) slechts stuk scheurt als zij in ellende of gevaar verkeert door de jaloerse verklikker. Letterlijk staat er: ‘Liefde splijt niet dan is dat het geval dat (tenzij) zij is verontrust door de verrader’.Ga naar voetnoot150 Deze na een witregel in rood genoteerde spreuk onderhoudt geen relatie met dit gedicht. Pas in de slotspreukstrofe van B 2 lezen we een te vergelijken mededeling zonder dat daaruit een direct verband geconcludeerd mag worden (zie ook 3.1.4).
Meer dan eens wordt gesteld dat de minnaar die door de dame buiten haar hart gesloten is, terwijl hij haar nog wèl in zijn hart draagt, walgt van zijn hele leven. Dat valt te billijken. De ellende die nu zijn deel is, zal leiden tot zijn dood. Daar zou hij echter beter mee af zijn nu zijn vroegere vroude door wederstoet teloor is gegaan.
De Vreese 1895, p. 261-262; De Paepe 1967, vss. 14-16 p. 119; De Paepe 1970, vss. 14-16 p. 67; reproductie zie afb. 7 p. 55.
B 2 So grote pine dor haer
Incipit: Dier minnen sede
Bij de overlevering op F. 1 R b 1-26:
De rechterzijde van dit blad is afgesneden, waardoor het slot van de lange regels 1-2, 9-18 en 25-26 verloren is gegaan, Rr. 1-2, 25-26 en de initialen van 3, 9 en 19 zijn in rood uitgevoerd. Op die initialen volgen gerubriceerde kapitalen. De tussen haakjes geplaatste letters zijn heel vaag en/of beschadigd zonder dat De Vreese daar bij zijn transcriptie iets over opmerkt. Misschien kon hij meer ontcijferen: een aantal voor mij onleesbare letters (in sede (r. 3), bleven (19), Ghevensde (24), Minne (25)) noteert hij zonder meer.
2 | Vanuit de a-kolom eindigt F. 1 R a 2 pas in deze regel die daardoor wat verder naar rechts begint. Bij een gat zouden de restanten van de laatste letter van he(.) drie stokjes verbonden door twee boogjes (m) kunnen zijn. Het volgende woord bestaat slechts uit n plus letterrest. De Vreese leest h....n.. |
3 | Vóór de initiaal een kleine representant d. De laatste letter van sed(.) is op een haaltje na in een gat verdwenen. |
9-10 | De op de initiaal I volgende kapitale N heeft een opvallende vorm. Zie ook F. 1 V b 5 en 1.2.2 slot. De Vreeses transcriptie creeg zal een vergissing zijn; hij vult grot in vs. 9 aan tot grot(e), pin tot pin(e) in vs. 10. |
13 | De letterrest na mi is een verticale streep met een aanzetje linksboven (eerste poot van een n?). |
14 | Van de m op het regeleind resten de eerste twee poten verbonden door een boogje waarnaast een tweede boogje. |
17 | Bij verswi(n---) zijn van de n alleen de eerste poot met het begin van een verbindingsboogje nog te zien; De Vreese vult aan verswin(en). |
19 | Tussen beide e's is bij ble(.e)n slechts een stokje te onderscheiden. |
25 | Op een heel vage initiaal M volgt een onleesbare letter met nasaalstreep (daartegen nog een streepje van een i?) en een tweede onleesbare letter (n?). |
26 | De Vreese leest het tweede woord als de; in het volgende drie(?)letterwoord ziet hij een ij (er lijken inderdaad twee streepjes boven te staan); aan het slot noteert hij doe.... |
En wilt en mach en... | |||
1 | En wilt en mach en (..---) | Liefs lief ontien hem niet... | |
Liefs lief ontien he(.) n(.---) | |||
DIer minnen se(d.) | Dier minnen sede | ||
Es. wat te lede | Es, wat te lede | ||
5 | Haer mach geschien | Haer mach gheschien, | 5 |
Dor gheen verlies | Dor gheen verlies | ||
Soen wilt si dies | Soen wilt si dies | ||
Haer niet onttien | Haer niet onttien. | ||
IN creegh (n)oyt so grot(---) | In creegh noyt so grote pine | ||
10 | Dor haer dat ic der pin(.---) | Dor haer, dat ic der pinen | 10 |
Af wilde sijn alst dherte (---) | Af wilde sijn alst dherte mine (?) | ||
Haer tontien iet als te (---) | Haer tontien iet als te minen (?) |
Vreden / dat mi noch mi(.---) | Vreden, dat mi noch mi... | ||
Want alle dier werelt (m ---) | Want alle dier werelt medicine (?), | ||
15 | T(r)oest noch raet van m(---) | Troest noch raet van medicinen (?) | 15 |
Die pine daer (ic) omme(---) | Die pine, daer ic omme verswine, | ||
En d(ad)en niet verswi(n- --) | En daden niet verswinen | ||
Vo(r) die wr(ugh)er die mi (d- --) | Vor die wrugher die mi dwinen. | ||
TWe (l)ieuen ble(.e)n | Twe lieven bleven | ||
20 | Al haer leuen | Al haer leven | 20 |
In rasten wale | In rasten wale, | ||
En dade leder | En dade leder | ||
Die(r) verreder | Dier verreder | ||
(Ghe.)ensde tale | Ghevensde tale. | ||
25 | (M.n.)e es een (gr)ondelo(e---) | Minne es een grondeloes... | 25 |
(beg)hee(r)t d(....) da(e---) | Begheert d... dae... |
Het ontbreken van het slot stelt ons bij veel verzen van dit gedicht voor problemen. Ook bij de tweeregelige spreuken is dat het geval. Van het eerste vers resten nog twee werkwoordsvormen in de derde persoon enkelvoud die elk door een ontkenning vooraf worden gegaan. Is het laatst overgeleverde woord ook een negatie en volgde daar nog een derde werkwoordsvorm op? In het tweede vers staat waarschijnlijk dat ‘de geliefde zich (?) niet (?) van zijn beminde losmaken...’. Het onvolledige he(.) moet dan wederkerend voornaamwoord hem zijn bij infinitief ontien en de n het begin van niet (vgl. vs. 8). Fungeert lief ook als subject bij de persoonsvormen wilt en mach (vs. 1 )? Bij volledige overlevering tellen de tweeregelige spreuken meest vier heffingen afgewisseld met een ongeaccentueerde syllabe (zie 3.1.4). Aan vs. 1 ontbreken na wílt en mách dan nog twee geaccentueerde en één - bij een vrouwelijk rijm twee - ongeaccentueerde syllaben. Na liéf, ontién en niét (?) zijn dat er in vs. 2 respectievelijk één en één (of twee). Stond er iets als Liefs lief ontien hem niet en can (vgl. vss. 7-8)?Ga naar voetnoot151 Met de in deze spreuken populaire herhaling van een vorm van lief assoneren niet en wellicht ontien (zie 3.3.7). Beide verzen preluderen formeel (wilt, mach, ontien hem niet) en waarschijnlijk semantisch op de beginspreukstrofe.
Die spreukstrofe zet uiteen wat ‘de aard (sede) van de liefde is’ (vss. 3-4) waarbij op het in deze strofen vaker vooraan het vers geplaatste enjambement Es (zie 3.5.1) met een achtergeplaatste punt extra wordt gewezen. Namelijk: ‘wat haar (ook) tot haar verdriet/nadeel mag overkomen...’ (vss. 4-5). Dan staat er letterlijk: ‘door geen ellende (vs. 6) zo zal zij zich daaraan niet onttrekken’ (vss. 7-8). Hier kan het met si allitererende So (<So en), dat voor nadruk zorgt en gebruikt wordt als het subject op de persoonsvorm volgt (wilt si), beter onvertaald blijven. Na gheen (vs. 6) is dat bij de negatie en (<Soen)... niet noodzakelijk. De van Haer onttien (vs. 8) afhankelijke genitief dies verwijst naar substantief leet (vs. 4 te lede),
misschien ook naar sede (vs. 3) dat zowel vrouwelijk als manlijk is.Ga naar voetnoot152 Door geen narigheid zal de minne zich van haar stuk laten brengen, zal zij haar aard verloochenen. In deze laatste verzen zien we bij de rijmwoorden verlies:dies en onttien aansluitende ie- plus lange i-assonanties.
Het middendeel mist eveneens het slot van alle verzen. Soms is het hele rijmwoord verloren gegaan (vss. 9, 11-12, 16), elders staat nog het begin ervan. Als men aanneemt dat de dichter ook hier in de direct op elkaar volgende d- en e-rijmwoorden grammatisch rijm heeft toegepast, valt er nog wel wat te reconstrueren. Ter controle kan men dan scanderen, in de veronderstelling dat ook deze versregels een regelmatige alternantie van het doorgaans gebruikelijke aantal heffingen en ongeaccentueerde syllaben kenden (zie 3.4.3).
De eerste middendeelhelft sluit bij de uitspraak uit de beginspreukstrofe aan dat de minne zich door geen narigheid uit het veld zal laten slaan. Zo ook de ic. Hij stelt: ‘Ik (In<ic en) kreeg nooit zo groot verdriet (vs. 9) door haar, dat ik van dat verdriet (vs. 10) àf wilde zijn’ (vs. 11). Het rijmwoord van vs. 10 - met daarin een paar simpele d-alliteraties - moet na der en afhankelijk van af... sijn (vs. 11) in de genitief staan en kan derhalve niet anders dan pinen luiden. Dat impliceert dat zijn grammatische partner in vs. 9 dus pine zal zijn geweest en grot daarvóór moet worden aangevuld tot grote, de laatste van de lange o-assonanties.Ga naar voetnoot153 Grammatisch rijmpaar pine:pinen refereert zo aan zijn synonieme rijmwoorden lede en verlies uit de beginspreukstrofe.
Daarna wordt het reconstrueren een stuk lastiger. Gaat vs. 11 verder als een bijwoordelijke bijzin of is het een toevoeging bij ic (vs. 10)? Het ontbrekende rijmwoord droeg een accent (het vierde) op de voorlaatste lettergreep en eindigde op -íne. In combinatie met dherte denk ik hier evenals Rooth in zijn Vorstudien aan mine. Bij een bijwoordelijke bijzin zou dat kunnen opleveren ‘al ware het / ofschoon mijn hart (vs. 11) haar ooit te ontnemen’ - te interpreteren als ‘haar ooit te laten schieten’? - ‘voor mijn (vs. 12) gemoedsrust’ (vs. 13). Alst (vs. 11) is dan een voegwoord met enclitisch pronomen -(e)t. Met het onmiskenbaar onzijdige dherte kan Haer geen wederkerend voornaamwoord bij infinitief t(e)ontien zijn. Als een bijna-synoniem van Af sijn verwijst tontien met wilde (vs. 11) letterlijk naar vss. 7-8 van de beginspreukstrofe. Samen met voorzetsel te vertaal ik als ‘met betrekking tot’ om tot de interpretatie ‘voor’ te komen.Ga naar voetnoot154 Met onze keus voor rijm-
woord mine in vs. 11 zitten Rooth en ik in vs. 12 onherroepelijk aan minen vast. Naast de ontbrekende rijmwoorden vormen de in vss. 10-13 vermoede enjambementen een extra handicap bij de interpretatie. Pas na Vreden, een in het middendeel zelden gezien enjambement van één woord (zie 3.5.2), worden we door een virgula (/) op dit verschijnsel geattendeerd.
De opvatting dat alst dherte mine in vs. 11 een toevoeging bij ic uit vs. 10 is, leidt tot ‘dat ik - evenals mijn hart (vs. 11) - van dat verdriet àf wilde zijn’ (vss. 10-11). De formulering ic - alst dherte mine zou dan een onderscheid tussen verstand en gevoel van de minnaar aangeven. Daarna begint er in vs. 12 een nieuwe zin: ‘Haar iets te ontnemen voor mijn gemoedsrust...’Ga naar voetnoot155 Herhaling van de persoonsvorm wilde lijkt me na alst dherte (vs. 11) bij tontien (‘evenals mijn hart haar wilde te (!) onttrekken’) geen optie. Tot zover deelt de ic mee dat de dame hem nooit zo veel verdriet gaf dat hij daarvan verlost wilde zijn, al ware het voor zijn gemoedsrust... Of: dat hij daar rationeel en gevoelsmatig vanaf wilde zijn. Haar voor zijn gemoedsrust iets te ontnemen... In beide gevallen ligt het vervolg verborgen in de rest van vs. 13. Nu stapelen de problemen zich op. Is dat een voegwoord, aanwijzend of betrekkelijk voornaamwoord? Bij dat laatste komen als antecedenten dherte en iet in aanmerking. Is dat het subject en staat de persoonsvorm in het rijmwoord dat op -inen moet eindigen? Dan is er sprake van een meervoudsuitgang, deelwoord of infinitief. Dat die rijmklank direct op het afgesneden mi... volgde (>minen met een heffing op de voorlaatste lettergreep) acht ik onmogelijk. Weliswaar telt dit e-rijmwoordvers zo drie heffingen maar semantisch loopt de zaak vast. Het is echter denkbaar dat er net als in vs. 12 (en vss. 15, 18) vier heffingen waren, wat na het geaccentueerde woordbegin mí... vóór het rijmwoord op -ínen nog ruimte voor een onbeklemtoonde syllabe laat. Wat stond er tussen deze woordresten? Mijn fantasie en het Retrograad woordenboek van het Middelnederlands laten me hier in de steek.Ga naar voetnoot156 Ook Rooth zwijgt. Wellicht is het tot zover opgetrokken bouwwerk toch een kaartenhuis.
Het lijkt erop dat er na vijf verzen in het middendeel met Want (vs. 14) een nieuwe gedachte ontwikkeld wordt. In de eerste helft ging het over pine als liefdesverdriet dat nooit zo hevig was dat de minnaar daarvan af wilde zijn. Weer is er sprake van pine (vs. 16) maar nu in de letterlijke betekenis: een pijn die niet verdwijnt en de oorzaak ervan. In plaats van een tijdsverschil wordt er een ander aspect belicht, met een mogelijk conjunctiefgebruik in vs. 17 (zie 3.5.2). Van de in vss. 14-15 afgesneden rijmwoorden is alleen de beginletter m nog over. Het zullen twee substantieven geweest zijn. Aan het eerste ging de genitief dier werelt vooraf, de grammatische rijmpartner in vs. 15 wordt ingeleid door van. Ze eindigen uiteraard op -ine en -inen met het accent op de voorlaatste lettergreep. De met m beginnende syllabe was eveneens geaccentueerd, zodat er tussen deze beide nog een onge-
accentueerde stond. De invulling die ik mij hier veroorloofd heb, voldoet aan alle genoemde voorwaarden en is semantisch goed mogelijk. Immers, ‘alle medicijn van de wereld (vs. 14), hulp noch advies van geneesheren’ (vs. 15), waarna als persoonsvorm bij dit subject daden (vs. 17) en als object Die pine (vs. 16) hoort, ‘zouden d(i)e pijn niet doen verdwijnen’.Ga naar voetnoot157 Uit het grotendeels bewaard gebleven e-rijmwoord van vs. 17 dat verswinen moet hebben geluid, kan dat van de bijvoeglijke bijzin bij pine worden afgeleid ‘waar ik om verkwijn’ (vs. 16).
In het laatste vers van het middendeel komen we eindelijk te weten waardoor die andere pijn veroorzaakt wordt, waartegen geen kruid gewassen is en de artsen machteloos staan. Die pijn verdwijnt niet ‘in tegenwoordigheid van de jaloerse roddelaars, de verklikkers die mij doen wegkwijnen’ (vs. 18). Het e-rijmwoord van dit vers moet weer op -inen eindigen. De lettergreep die met een d begint draagt de vierde heffing en de vocaal van de rijmklank, waardoor de emendatie dwinen - een synoniem van verswine(n) - een reële optie is.Ga naar voetnoot158 Met al deze rijmwoorden op -ine(n) assoneren in het middendeel heel wat woorden met een lange i en misschien ook met ie (zie 3.3.7).
Op de rol van die wrugher gaat de slotspreukstrofe in. Eerst wordt de situatie zonder deze lieden geschetst: ‘Twee gelieven zouden hun hele leven zeker ongestoord (of: in vreugde) blijven’ (vss. 19-21). Tussen beide e's van het op leven (vs. 20) rijmende en met Twe assonerende slotwoord van vs. 19 moet een v verdwenen zijn, rasten (vs. 21) zal terugverwijzen naar Vreden in het problematische vs. 13. In de tweede halfstrofe doen zij hun verwoestend werk. Er staat letterlijk: ‘als geen verdriet/pijn zou doen (vs. 22) de verzonnen praatjes van d(i)e verklikkers’ (vss. 23-24). Zonder het verdriet en de pijn die de kletspraatjes van de ‘verraders’ van de gelieven veroorzaken, zou hun relatie niet verstoord worden. Hier worden die wrugher met een synoniem aangeduid dat in umlautsvorm is afgeleid van het werkwoord verraden ‘iemand door inblazingen bij een ander zwart maken’ (MNW 8, 2261 (2)). Ook En dade is een herhaling uit de tweede middendeelhelft, in vs. 17 eveneens aan het versbegin, rijmwoord lede(r) staat ook in de beginspreukstrofe in rijmpositie (vs. 4). Ik vraag me af of de hier gedane uitspraak
wellicht aan een bepaalde zegswijze refereert. Vergelijk de inhoud, maar vooral de formulering uit Dire Potters Der minnen loep IV vss. 1665-1666 Die wael mit rusten souden sijn en dede der clapper valsch venijn met In rasten wale En dade leder Dier verreder Ghevensde tale (vss. 21-24).Ga naar voetnoot159 Semantisch en formeel toont deze spreukstrofe een neiging tot een balansconstructie. De gewenste positieve omstandigheden van de Twe lieven worden verstoord door de negatieve tegen hen gerichte praatjes van de verreder. Daarbij opent het subject de eerste halfstrofe, de tweede wordt ermee afgesloten.
De inhoud van de tweeregelige spreuk aan het slot is in beschadigingen en een afgesneden verseinde verloren gegaan. Het eerste woord van vs. 25 zal wel Minne zijn maar met welk bodemloos substantief het vergeleken wordt? Een combinatie met meer als in L 16:3 is verleidelijk maar mist elke grond. Dit ontbrekende rijmwoord bevatte de vierde heffing met nog een mogelijke ongeaccentueerde syllabe tot slot (zie ook 3.1.4). Na openingswoord Begheert - een persoonsvorm? bij Minne? - is, er met vs. 26 niets meer te beginnen. De eerste heffing valt op Begheért, de overige (drie?) zullen deels ergens op de letterresten liggen, deels weggesneden zijn. Een relatie met het voorafgaande gedicht zie ik niet.
Het sleutelwoord in dit gedicht is pine. In de eerste helft duidt dat het liefdesverdriet aan. De gepersonifieerde minne zal zich daaraan, wat er ook gebeurt, niet onttrekken. De minnaar evenmin. Het liefdesverdriet dat de dame hem bracht was nooit zo hevig dat hij het uit de weg wilde gaan. De tweede helft geeft aan pine een andere wending, namelijk die van de niet te behandelen pijn die de jaloerse roddelaars veroorzaken met hun valse praatjes over de gelieven. Daardoor zal de minnaar wegkwijnen. Aan de door de dame teweeggebrachte pine wìl hij zich niet, aan die van de door de wrugher verzonnen kwaadsprekerij kàn hij zich niet onttrekken.
De Vreese 1895, p. 262; De Paepe 1967, vss. 19-24 p. 115; reproductie zie afb. 7 p. 55.
B 3 Haer mont roet rosen vaer
Incipit:... er mocht... sche die locht
Bij de overlevering op F. 1 V a 1-26:
Van dit blad is de linkerzijde zo afgesneden dat het begin van alle regels verloren is gegaan. Met een maximaal beschreven breedte in een onbeschadigde kolom van ca. 55 mm als uitgangspunt (zie 1.2.2) missen alle regels nu ca. 19 mm geschreven tekst. Voor een paar regels was de beschikbare ruimte niet genoeg: r. 10 eindigt net in de b-kolom, bij r. 13 moet de tekst een beetje en bij r. 26 ruim drie letters naar rechts opschikken. Rr. 1-2 en 25-26 zijn in rood uitgevoerd. Bij beschadigingen kon De Vreese in een paar gevallen meer zien dan ik, waarbij hij zich ook aanvullingen tussen haakjes veroorloofde (r. 3 mo(c)ht, 9 (h)aer, 12 (vr)ouwen, 13 ....er, 25 (l)euen).
3 | Het gat na mo heeft drie letters beschadigd: een onleesbare, een vermoedelijke h en tot slot een bijna zekere t. |
9 | De letterrest vóór er zou een a kunnen zijn (vgl. r. 10). De Vreese transcribeert aan het slot rosenvaer. |
12-13 | Aan het eind van r. 12 staat // re; eenzelfde (verwijs)teken achter r. 13 geeft aan dat deze tekst daar hoorde. |
14 | De j van mj is te lang voor een i (vgl. r. 15 mi, r. 16 jaer, r. 17 jare). Zie voor mj 1.2.2; vgl. L 3:9, L 11:12. |
... et eer elc planete, | |||
1 | (---)et eer elc planete | ... herten liefs verghete. | |
(---.) herten liefs verghete | |||
(---)er mo(.ht) | ...er mocht | ||
(---)sche die locht | ...sche die locht | ||
5 | (---)verwandlen | ... verwandlen | 5 |
(---)t van vrinden | ...t van vrinden | ||
(---) ellenden | ... ellenden | ||
(---) wandlen | ... wandlen. | ||
(---.)er mont roet rosen vaer | ...er mont roet rosen vaer | ||
10 | (---)aers ontvreemde / end vare | ...aers ontvreemde, end vare | 10 |
(---.) dor haer ere waer | ... dor haer ere waer | ||
(---.)ouwen ere ware // re | ...ouwen ere ware | ||
(---.)r en coem noch sinde te ha// | ...r en coem noch sinde te hare | ||
(---.) doen dan eest mj swaer | ... doen dan eest mi swaer | ||
15 | (---)s mi te sware | ...s mi te sware | 15 |
(---)uen dusent jaer | ...ven dusent jaer | ||
(---)ics alle mijn jare | ...ics alle mijn jare | ||
(---a)l eest haer ommare | ... al eest haer ommare. | ||
(---)an brijft | ...an brijft | ||
20 | (---.)n lieft | ...n lieft | 20 |
(---.) vaster | ... vaster | ||
(---)een testieuen | ...een testieven | ||
(---.)uet lieuen | ...uet lieven | ||
(---)ft laster | ...ft laster. |
25 | (---.)uen nie en loegh. | ...ven nie en loegh, | 25 |
(---)iens aen doen men doegh | ...iens aen doen men doegh. |
Net als in B 7 is het begin van alle verzen verdwenen. Van die verloren gegane tekst kan alleen aangegeven worden uit hoeveel geaccentueerde syllaben deze zou bestaan als de verzen geen afwijkingen van het gebruikelijke schema bevatten (zie 3.1.4, 3.4.2 en 3). Over het aantal ontbrekende woorden kan uiteraard geen uitspraak worden gedaan. Evenmin is het mogelijk tot een interpretatie van het gedicht te komen. De lezer zal het met wat opmerkingen en vooral veel veronderstellingen moeten doen.
Beide verzen van de tweeregelige openingsspreuk missen een beklemtoonde gevolgd door een onbeklemtoonde lettergreep aan het begin. De overige drie heffingen vallen op ...ét, élc planéte (vs. 1) en hérten liéfs verghéte (vs. 2) in alternantie met een onbeklemtoonde lettergreep. Een begin met een opmaat is altijd mogelijk. Net als de overige staat ook deze spreuk in de derde persoon, hier enkelvoud (verghete), en de tegenwoordige tijd (zie 3.1.4). In vs. 1 zou eer op een formulering hij... eer..., dan/eer hij... kunnen duiden. Is ...et het slot van een persoonsvorm in vs. 1 en ontbreekt in vs. 2 het subject? Er lijkt een tegenstelling tussen elc planete en het vergeten van herten liefs te bestaan. Verder komen herhalingen, vooral van lief, in deze spreuken van B vaak voor. In een poging die frustrerende puntjes aan het versbegin weg te werken waag ik een op de voorafgaande overwegingen gebaseerde reconstructie: Liéf vergheét eer élc planéte Eér/Dán lief hérten liéfs verghéte met als vertaling ‘De minnaar vergeet nog eerder iedere planeet dan hij zijn hartelief zal vergeten’. Met elc planete zou dan de constellatie van planeten, waaronder hij geboren is en die zijn fysiek en psyche (complexie) bepalen, bedoeld zijn. Hij zal nog eerder tegen zijn natuur handelen, dan... De variant Hét vergeét eer élc planéte Eér lief hérten liéfs verghéte is ook denkbaar. De umlautsvorm vergeet<vergaet is dan een woordspelletje met verghete. Nu staat er ‘Nog eerder vergaat elke planeet - een bij uitstek onvergankelijk deel van de schepping - dan dat de geliefde zijn hartelief zal vergeten’. In beide gevallen sluit verg(h)eet bij de assonantie eer planete in vs. 1 aan.Ga naar voetnoot160
In de beginspreukstrofe (vss. 3-8) is overal één van de twee heffingen bewaard, namelijk die op het rijmwoord. Alleen vs. 6 mist de voorafgaande onbeklemtoonde lettergreep, waarbij vs. 4 een afwijking van de strikte alternantie lijkt te vertonen met twéé opvolgende ongeaccentueerde syllaben (...sche die lócht). In al deze verzen ontbreekt de eerste heffing (vs. 6 heeft er nog de slot-t van) die nog door een opmaat vooraf kan worden gegaan.
Het rijmwoord in vs. 3 waarin ook De Vreese een c aanvult, mocht, past bij de steeds in de derde persoon gestelde uitspraak in de spreukstrofe. Het zou een hulpwerkwoord bij infinitief (?) verwandlen ‘veranderen, verwisselen’ in vs. 5 kunnen zijn.
Is die locht daar subject of object bij? In de betekenis ‘de lucht, het uitspansel’ suggereert dit woord een relatie met planete uit vs. 1. De strekking van de eerste halfstrofe kan zo een band met de tweeregelige spreuk hebben (iets als ‘nog eer mocht (...sche >(men)sche?) het uitspansel veranderen...’). Locht/lucht kan echter ook ‘geur, reuk’ betekenen. Met het vervolg loop ik vast. Het gaat over iets van vrinden ‘gelieven’? (vs. 6; met alliteratie), er is (in een tegenstelling?) sprake van ellenden (vs. 7) en tot slot wandlen (vs. 8). Is er een verband tussen beide laatste rijmwoorden: ellenden (dat oorspronkelijk ellinden (:vrinden) zal zijn geweest) ‘een vreemd land’, ‘ballingschap’, ‘ellende’ en wandlen ‘rondwandelen, -zwerven’, ‘verblijven’?Ga naar voetnoot161
In de veronderstelling dat ook in dit middendeel de verzen op een d-rijmwoord vier, die op een e-rijmwoord meest drie maar soms ook vier heffingen tellen en dat deze heffingen regelmatig met een ongeaccentueerde syllabe alterneren, ontbreekt er in de d-rijmwoordverzen 9, 11 en 14 steeds één heffing (in vss. 11 en 14 gevolgd door een ongeaccentueerde syllabe), in vs. 16 zouden dat er twee zijn.Ga naar voetnoot162 Met drie heffingen als uitgangspunt missen de e-rijmwoordverzen 15 en 17 er één, vss. 10, 12 en 18 zijn compleet. Vs. 13 echter telt er zeker vier, waarmee dit vers niet op de hem toegemeten regelruimte past (vgl. de diplomatische tekst). Ook vs. 10 maakt de regel meer dan vol, vs. 18 vult hem bijna. Een vers met vier heffingen kan daarvan de oorzaak zijn. Bovendien hebben verzen 10 en 13 met ontvreémde end váre respectievelijk sínde te háre geen strikte alternantie. Versoepeling bij twee opeenvolgende ongeaccentueerde syllaben door samensmelting (ontvreémde-end) of in de slotsjwa -e (sínd(e) te) biedt hier een oplossing. In principe kan ook in dit deel ieder vers met een opmaat beginnen.
Het middendeel opent met een mededeling over het uiterlijk van de dame: haar mont heeft ‘de kleur van een rode roos’ of hij is ‘rood, rooskleurig’ (met alliteratie en assonantie; vs. 9). Zowel De Vreese als Rooth (Vorstudien) vullen het woordeinde ...er aan tot haer. Het epitheton rosenvaer, als één of twee woorden genoteerd, wordt in combinatie met munt door de Minnesänger vaak in hun lyriek gekozen. In het Middelnederlands daarentegen is het gebruik van dit woord beperkt en heeft het veelal betrekking op Christus' bloed en huid. Onder invloed van die profane Duitse lyriek zal deze woordkeus in dit gedicht tot stand zijn gekomen.Ga naar voetnoot163
Hoe vers 10 op het vorige aansluit zie ik niet. Is ...aers het slot van haers (‘van
haar’), betekent ontvreemde ‘(ik) scheid, verlaat’ en signaleert de virgula erna een rust na een voorbij of juist een komend enjambement (zie 3.5.2)? Of moeten ontvreemde end (<ende) vare als synoniemen geïnterpreteerd worden ‘(ik) verlaat en vertrek’? De volgende verzen leveren eveneens flarden tekst op die zich aan een sluitende interpretatie onttrekken. Misschien mogen we dor haer ere (vs. 11) op één lijn stellen met dor enes eren tot ‘haar ter ere’; ‘ondanks (mijn) verering voor haar’ is ook denkbaar. Of rijmwoord waer een bijwoord of een werkwoordsvorm is, kan ik niet vaststellen. Als de emendaties correct zijn, assoneert in elk van de vss. 9-11 haer(s) met de rijmklanken -aer/-are. Vs. 12 zou met de door De Vreese en Rooth (Vorstudien) voorgestelde aanvulling vrouwen ere ‘eerbied voor / verering van de vrouwe’ een soort herhaling van zijn voorganger kunnen zijn (haer ere) om zo een vers met de vereiste grammatische rijmpartner te creëren (waer:ware). Die partner lijkt hier toch een werkwoordsvorm (‘ik/het zou zijn’). Het eerste volledig overgeleverde woord en zal in vs. 13 als deel van de negatie bij noch horen, dat de synonieme (?) combinatie coem-sinde ‘(ik) kom noch stuur naar/tot haar’ (te hare) verbindt. Staat dit vers in een parallelle constructie plus tegenstellingen met vs. 10 (ontvreemde end vare - coem noch sinde, haers?-te hare)?Ga naar voetnoot164
Als vs. 14 met de tweede helft van het middendeel een nieuwe gedachtelijn zou openen, kan ik dat uit de volgende versresten niet direct opmaken. Geen tegenstelling tot het vooraf meegedeelde, geen bepaald tijdsverschil en frequent gebruik van de conjunctief zoals dat in andere teksten van het corpus optreedt. Of begint vs. 14 met een voorwaarde: mocht/zal/wil ik/zij iets ‘doen dan valt 't (eest<es (h)et) mij zwaar’ met een door de alliteratie wellicht extra geaccentueerd temporeel aspect dan? Het volgende vers laat in de laatste woorden weer een herhaling van het vorige zien, zodat het vermoeden rijst dat op deze manier weer een grammatisch rijmende versregel wordt gerealiseerd (vgl. vs. 12). Het is verleidelijk op grond van wat er nog in vs. 16 staat in de laatste verzen van het middendeel een wensgedachte te lezen. De minnaar hoopt dan dat hij nog dusent jaer te leven (?) had (Mochtic?). Dat zou de twee nog ontbrekende heffingen aanvullen. Dan zou ‘ic haar al mijn (levens)jaren...’ (vs. 17). Uiteraard haar liefhebben of haar dienaar zijn, twee voor de hand liggende motieven. Voor deze noch voor een andere invulling geven de versresten voldoende informatie. Wat zijn voornemen ook is, hij zal dat uitvoeren ook ‘al (?) is het tegen haar zin’ (vs. 18).Ga naar voetnoot165 Opmerkelijk is dat wederom haer met het rijmwoord assoneert en dat in B 7, waaraan de voorzijde eveneens ontbreekt, de rijmen in het middendeel met dezelfde rijmklanken -aer:-are en deels dezelfde
rijmwoorden - soms in dezelfde verzen (11-13) - gerealiseerd worden.
Wat voor de spreukstrofe aan het begin is opgemerkt geldt ook voor die aan het eind. De heffing op het rijmwoord is bewaard, van de eraan voorafgaande ongeaccentueerde syllabe meestal het slot, zodat er nog één heffing en een eventuele opmaat in het vers ontbreekt. Alleen vs. 22 wijkt af: beide heffingen, afgewisseld met een onbeklemtoonde lettergreep, zijn daar nog aanwezig (eén testiéven). Vormt dit vers een uitzondering (vgl. B 4:3) of is er vooraan deze ver naar achter beschreven regel iets weg- of doorgehaald?
De voornamelijk uit rijmwoorden bestaande tekst geeft me de indruk dat het hier wel eens over de jaloerse kwaadsprekers (wrugher, verreder, vgl. B 1:26, B 2:18 en 19-24, B 4:7) kan gaan, die met hun geroddel de gelieven in diskrediet willen brengen (zie ook 3.7.1). De spelling brijft in vs. 19 is vreemd, maar als rijmpartner van lieft denk ik dat de derde persoon enkelvoud van brieven ‘melden, meedelen’ bedoeld is; lieft kan dezelfde vorm van ‘beminnen’ of ‘behagen, bevallen’ zijn. Zegt vaster (vs. 21) iets over lieft (‘sterker, vaster’ (verbonden))? Of bestaat er een verband met testieven (vs. 22), dat niet in het MNW voorkomt maar misschien gesplitst moet worden tot te sti(e)ven ‘te bevorderen, ondersteunen’? Het zou ook het zeldzame stieven naast stuven ‘zich snel wegmaken’ kunnen zijn. Is lieven in vs. 23 een substantief (‘de geliefden’, genitief/datief ‘de (ge)liefde’) of een werkwoord? Hoort de letterrest voor ...uet bij een d, g, m, s of een andere letter? Met laster (‘smaad, schande’ iemand door woorden of werken aangedaan) in het slotvers doemt het beeld van de wrugher weer op, zeker in combinatie met brijft en het grammatisch rijmpaar lieft:lieven (vss. 20, 23).Ga naar voetnoot166
Als de afsluitende spreuk weer vier heffingen in alternantie met een ongeaccentueerde syllabe bevatte, mist vs. 25 vóór nié en loégh er nog twee. De Vreese leest als eerste woord ...euen dat hij tot (l)euen aanvult. Rijmend op doegh (vs. 26) zal loegh eerder een verleden tijd van werkwoord liegen dan van lachen zijn, voorafgegaan door nie en ‘nooit’. Aan het laatste vers ontbreekt zeker nog één heffing gevolgd door een ongeaccentueerde syllabe (...iéns, doén, doégh). Vermoedelijk wel meer, want dit vers loopt tot in de b-kolom door. Of ...iens een apart woord of een woordeinde is weet ik niet. Evenmin of voorzetsel aen met doen verbonden moet worden en doen een (gesubstantiveerde) infinitief, bijwoord of voegwoord is. Aan het slot kan men het subject bij doegh ‘deugt, heeft waarde’ zijn, bij men<men en wordt die betekenis negatief.Ga naar voetnoot167 Welke wijsheid op het gebied van de
liefde deze spreuk bevatte en of er een verband is met de voorafgaande tekstresten kan ik uit deze verseinden niet meer nagaan. In de huidige vorm is er trouwens geen enkele woordelijke en/of parafraserende relatie tussen de verschillende delen.
Geen interpretatie dus van dit gedicht. Slechts een mist van schimmige mededelingen, schijnbaar zonder verband, waaruit soms bekende beelden opdoemen: vrinden, ellenden, de mont van de dame als een rode roos, vrouwen ere, lieven en laster. Even de vage vorm van een minnaar die ‘het’ swaer, zelfs te sware valt maar die, al is het tegen de zin van de dame, haar zijn hele, liefst duizendjarig leven zal... Toen trok de mist weer dicht.
De Vreese 1895, p. 262; reproductie zie afb. 8 p. 56.
B 4 Lief van lieven vuren
Incipit: Alle die Ghode weten
Bij de overlevering op F. 1 V b 1-26:
Rr. 1-2 en 25-26 zijn in rood uitgevoerd evenals de initialen van rr. 3, 9 en 19. In twee gevallen is de daarop volgende letter gerubriceerd (rr. 3 en 19).
5 | De kapitaal N van Niet heeft vergeleken met die van Noch (r. 12) een andere vorm. Zie ook F. 1 R b 9 en 1.2.2. |
7 | De Vreeses transcriptie wrugers zal een vergissing zijn. |
10, 13 | Beide corresponderende regels uit de a-kolom lopen door tot in de kapitaalkolom van deze tekst, die daardoor hier verder naar rechts begint. In r. 13 is dat slechts een klein stukje, in r. 10 veel meer omdat daar ook de initiaal A uit r. 9 pas onder die regel eindigt. |
25-26 | Alleen hier wordt de superscripte o in troest als afkortingsteken voor ro gebruikt. Ruimtegebrek, vooral door de tot ver in r. 26 doorlopende corresponderende regel uit de a-kolom, zal tot deze werkwijze geleid hebben. |
Dan swurent alle creaturen, | |||
1 | Dan swurent alle creaturen | En mochten lief van lieven vuren. | |
En mochten lief van lieuen vuren | |||
ALle die ghode weten | Alle die Ghode weten | ||
Lief liefs vergheten | Lief liefs vergheten | ||
5 | Niet en deden | Niet en deden, | 5 |
Dies es verwaet | Dies es verwaet | ||
Dies wrughers haet | Dies wrughers haet, | ||
Die di waent scheden | Die di waent scheden. | ||
Alt dat got nien / es oft woude | Alt dat Got nien es oft woude, | ||
10 | Ende alle creaturen wouden | Ende alle creaturen wouden | 10 |
Haer mi leden niet en soude | Haer mi leden, niet en soude | ||
Noch van haer scheden soude | Noch van haer scheden souden, | ||
So heet sijt beuouden | So heet sijt bevouden. | ||
Dat ic te sere haers dan ontgoude | Dat ic te sere haers dan ontgoude | ||
15 | Die mijns nien heeft ontgouden | Die mijns nien heeft ontgouden, | 15 |
Dat waer jamer seer tonscoude | Dat waer jamer seer tonscoude. | ||
Doch storuic eer tonscouden | Doch storvic eer tonscouden, | ||
In muets int herte onthouden | In muets int herte onthouden. | ||
OGhe mach sien | Oghe mach sien | ||
20 | Ende mont beghien | Ende mont beghien | 20 |
Dec buten weghe | Dec buten weghe, | ||
Maer thert in node | Maer thert in node | ||
Storue dusent dode | Storve dusent dode, | ||
Eert liefs verteghe | Eert liefs verteghe. | ||
25 | Liefs troest eest beter niet ghenieten | Liefs troest eest beter niet ghenieten, | 25 |
Dan no liefs troest liefs troest mesniten | Dan no liefs troest liefs troest mesniten. |
De rode tweeregelige spreuk waarmee dit gedicht opent, vat de eerste helft samen: ‘Alle mensen - al zouden ze dat plechtig beloven - zouden de minnaar niet van zijn (ge)liefde kunnen weghalen’. De opbouw van deze uitspraak is als volgt. Bij de vooropstaande bijzin geeft Dan ‘dan, vervolgens’ de voortgang in de redenering aan; het MNW verwijst daarbij naar itaque. Al staat dit woord vooraan vs. 1, het zal bij de redenering van vs. 2 horen. Persoonsvorm swuren met enclitisch pronomen (e)t is een conjunctief ‘zouden zich (onder ede) daartoe verbinden’. Op het verseinde staat alle creaturen ‘alle schepselen, mensen’ precies tussen beide persoonsvormen waar het als subject bij hoort (vs. 1 swurent, vs. 2 mochten). In vs. 2 volgt de kern van de mededeling. Net als andere spreuken in B bevat ook deze een herhaling van lief. Een andere interpretatie beweert het tegenovergestelde: ‘Dan/Toen verbonden alle mensen zich daartoe en mochten/konden de minnaar van zijn geliefde voeren’. Juist door die antithese met de inhoud van hetgeen nog volgt denk ik niet dat deze samenvatting hier bedoeld is.Ga naar voetnoot168
De beginspreukstrofe werkt in vss. 3-5 de spreuk verder uit. ‘Allen die God kennen, van God weten’ (vs. 3) zijn het subject bij vs. 5 ‘zouden niet doen’ met bijbehorend object in vs. 4 ‘vergeten de minnaar zijn geliefde’. Uit alle creaturen (vs. 1) wordt nu de groep van alle Godvrezenden, christenen gelicht, die niet zouden bewerkstelligen dat de minnaar zijn geliefde - de herhaling van lief vereist bij vergheten de genitief liefs - uit zijn gedachten bant.Ga naar voetnoot169 De variërende herhaling van vss. 4-5 staat ten opzichte van vs. 2 in een chiasme (Lief liefs vergheten Niet en deden - En mochten lief van lieven vuren) met het benaderingsverschil deden - mochten (ze zouden het niet doen - niet kunnen). In deze gedaante sluit vs. 3 aan bij de poëtische omschrijvingen, met name in de fragmenten-Brussel, die beginnen met al(t) dat of alle die en die vaak een vorm van het woord Got bevatten (vgl. vs. 9). Hun betekenis gaat vooral in de richting van wat God geschapen of geboden heeft (zie 3.2.3).
Formeel vormt dit spreukstrofevers echter een uitzondering. Als enige telt het drie in plaats van twee heffingen (Álle die Ghóde wéten). Tussen de eerste twee bevinden zich twéé onbeklemtoonde syllaben die met versoepeling in de -e (Áll(e) die) een regelmatige alternantie opleveren, maar er blijven drie heffingen. Is hier wellicht tekstbederf opgetreden en luidde het oorspronkelijke vers Al dié Got wéten met een opmaat, twee heffingen, een regelmatige alternantie en een niet wezenlijk andere betekenis? Die Ghóde wéten zou ook passen, al is de datief Ghode opvallend daar weten met de accusatief geconstrueerd wordt. Wellicht is er een verband met de uitdrukking godeweet (‘waarachtig, voorwaar’), een bevestigingsformule die vaak als rijmwoord gebruikt wordt en die hier letterlijk is opgevat.
Alle die Ghode weten kan ook heel anders geïnterpreteerd worden: ‘Alle goede mensen weten (dat ze) de minnaar zijn geliefde niet zouden doen vergeten’. Deze opvatting verschilt niet fundamenteel van de vorige, maar ik heb het moeilijk met de spelling ghode voor ghoet, die in dit corpus temidden van ghuet in B en g(h)uet(s), ghoets, ghu(e)de in L een unicum zou zijn. Bovendien verdwijnt dan de relatie met het middendeel.Ga naar voetnoot170
Een andere categorie van alle creaturen ontmoeten we in de tweede halfstrofe (vss. 6-8). Tegenover Alle die Ghode weten staat de groep van jaloerse kwaadsprekers, hier in één persoon (die wrugher) verbeeld. Zijn haet ‘wrok, vijandigheid’ (vs. 7) ‘die van plan is jou te scheiden’ (vs. 8) van je geliefde ‘is daarom vervloekt’ (vs. 6).Ga naar voetnoot171 Dies wrughers haet staat hier voor de wrokkige wrugher met zijn vijandige intentie zelf. In tegenstelling tot zijn opponenten die Ghode weten heeft hij de boze opzet de minnaar van zijn geliefde dame te scheiden. Om verwarring te voorkomen moet de dichter met di (vs. 8) afwijken van de gebruikelijke derde persoon waarin een spreukstrofe gesteld is: hem zou immers op de wrugher slaan. Iedere halfstrofe bespreekt een van de twee typen creaturen, diens (tegengestelde) houding en daaruit voortkomende plannen. Wie God wel kent zal de dame niet uit de gedachten van de minnaar (willen) verdrijven. De wrugher (die zijn naaste(n) verraadt) daarentegen houdt zich aan God noch gebod: hij stuurt op een scheiding aan. Semantisch zijn beide halfstrofen in balans, formeel is dat minder het geval. In zijn totaliteit bevat de spreukstrofe in ieder vers wel een of meer ie- (plus een lange i-?) assonanties, hoewel die klank in het rijm ontbreekt. Alliteraties treden in minder versgroepen op (vss. 5-8 d, 6-8 w).
Net als in twee andere gedichten uit B begint ook hier het middendeel met de bij vs. 3 al vermelde poëtische omschrijving Alt dat Got, waarbij Alt gesyncopeerd kan zijn uit het oostelijke al(l)et en samen met voegwoord dat ‘zolang als’ betekent. Daarop volgt een in mijn ogen wonderlijke constructie die door een mogelijke syncope van Got uit Got (e)t iets duidelijker wordt ‘God 't niet (nien<nie(t) en) is of wilde’. De bedoeling zal zijn ‘Zolang als God het niet zou wensen’. Misschien is de formulering beïnvloed door sijn in de betekenis ‘geschieden’ waar het MNW (7, 1109 (3)) als voorbeeld Alst God wilde ende (=ende het) soude sijn geeft. Is de virgula (/) na nien daar gezet in een (voor mij niet geslaagde) poging de lastige zinsstructuur te verduidelijken? Van een naderend of gepasseerd enjambement is hier toch geen sprake?Ga naar voetnoot172
In tegenstelling tot Got stelt vs. 10 ‘maar alle creaturen wensten ('t wèl)’, waarna vs. 11 Haer mi leden die wens formuleert: ‘dat zij mij mishaagt’ (of ‘dat ik een afkeer van haar heb’?). Behalve van woude/wouden (vss. 9-10) kan Haer mi leden tegelijkertijd (apokoinou) van het vervolg niet en soude afhankelijk zijn ‘het zou niet (gebeuren)’. Haer mi leden is dan een a.c.i.(accusativus cum infinitivo)-constructie: de accusatief Haer is het logisch subject bij de intransitieve infinitief leden plus de datief mi. In een parallelle, middenrijmende (leden:scheden; zie 3.3.3) infinitiefconstructie sluit vs. 12 daar eveneens bij aan: ‘noch (dat ik < mi) van haar zou scheiden’. Vooropgaand niet en allitererend Noch verhevigen de ontkenning. De reden voor zijn houding besluit de eerste helft van het middendeel ‘aldus heeft zij 't (me) opgedragen, aanbevolen’ (vs. 13) waarbij s-alliteraties rond rijmwoord souden voor een extra accent zorgen.Ga naar voetnoot173
Na de Godvrezenden die de minnaar nièt en de verklikker(s) die hem wèl van de dame willen losweken in de beginspreukstrofe, stelt het eerste stuk van het middendeel dat - al zouden alle creaturen (vgl. vs. 1) hem en zijn liefde niet gunstig gezind zijn - zolang Got zelf (vs. 9) het niet anders bepaalt, hij zich aan de opdracht van zijn dame zal houden. Haer mi leden doet denken aan liefs vergheten (vs. 4), in vs. 12 wordt scheden uit vs. 8 herhaald.
Is tot hier de houding van de ic ten opzichte van de dame en haar wil in het middendeel behandeld (vss. 11-13 Haer, van haer, sijt), in de tweede helft wordt de situatie waarin de ic zelf dreigt te geraken op de voorgrond geplaatst. In deze nieuwe gedachtelijn, waarin het conjunctiefgebruik van de vorige verzen wordt voortgezet, representeert dan (vs. 14) het temporele aspect (zie 3.5.2): ‘Dat ik dan te zeer om haar gestraft zou worden’, waarbij vs. 15 in een herhalende bijvoeglijke bijzin aansluit ‘die voor mij nooit heeft hoeven boeten’. In een procédé dat de dichter meer bij een grammatisch rijmpaar toepast, ruilen in twee soms bijna parallel verlopende verzen ic en si hun grammaticale functie (zie 3.5.2). Subject ic en object haers - ontgelden kan zowel met de accusatief als met de genitief geconstrueerd worden - wisselen in vs. 15 tot subject Die (=haers) met object mijns. Een ie- (plus lange i-?) assonantie (zie 3.3.7) vestigt extra aandacht op Die mijns nien, met nien als het tegengestelde van te sere. Dat de ic te zeer zijn liefde voor haar zou moeten bezuren, terwijl dat omgekeerd nooit zo geweest is, ‘dat zou een ellende zeer tonscoude zijn’ (vs. 16). Dit rijmwoord uit te onscoude kan ‘tot onschuld (onschuldig), ten onrechte’ maar ook ‘ter rechtvaardiging’ betekenen. De ic heeft geen schuld aan zijn verdriet of dat leed is juist rechtvaardig. De door Doch (de laatste van vier met een D openende verzen) opgeroepen tegenstelling in het volgende
vers bepaalt mijn keuze. Dat liefdesverdriet zou ‘zeer onterecht’ zijn ‘maar ik zou eerder onschuldig sterven’. Een na eer ontbrekend dan kan ook ‘dan (me) te rechtvaardigen, verdedigen’ opleveren (vs. 17). Na deze grammatische rijmwoorden van schuld en boete die in vss. 16-17 dubbelrijmen (seer:eer), waarbij vanaf vs. 16 s-alliteraties aansluiten en een lange a-assonantie de jamer accentueert, eindigt het middendeel met het besluit van de ic: ‘ik moet haar in mijn hart bewaren’.Ga naar voetnoot174 Hij kan niet anders. De keuze van de grammatische rijmen is opmerkelijk. Met uitzondering van het substantief in vs. 16 staan die op een d-rijmwoord in de eerste/derde persoon enkelvoud, die op een e-rijmwoord bestaan uit verschillende vormen zoals participium en infinitief. Bovendien bevinden zich in de eerste helft louter hulpwerkwoorden van modaliteit, in de tweede termen met een juridische connotatie.
De slotspreukstrofe begint met een algemene opmerking waarin ik misschien iets terugzie uit het middendeel: ‘Het oog mag dikwijls in een andere richting (Dec buten weghe) kijken (vss. 19, 21) en de mond iets anders belijden’ (vss. 20-21; vgl. vs. 17 tonscouden?). Vooropplaatsing (Oghe) en een m-alliteratie (mont) benadrukken beide lichaamsdelen, die anders dan thert in vs. 22 geen lidwoord bij zich hebben. Wellicht versterkt dat de tegenstelling waarin de tweede halfstrofe tot deze verzen staat ‘maar het hart in (liefdes)verdriet zou duizend doden sterven eer 't zich van de geliefde zou afwenden’ (vss. 22-24).Ga naar voetnoot175 In vss. 23-24 zorgen een d-alliteratie en een lange e-assonantie voor een accent. Hier wordt met Maer thert in node, storve, Eert en verteghe letterlijk of door synoniemgebruik terugverwezen naar de tweede helft van het middendeel (Doch, storvic, jamer, eer tonscouden). Al wekt de minnaar door zijn blikrichting en wat hij beweert een andere indruk - dit lijkt mij een verwijzing naar het motief van het voor de buitenwereld verborgen houden van de liefde (het helen; zie ook 3.7.1) - in zijn hart zou hij eerder sterven aan zijn liefdesverdriet dan zich van haar afkeren. Naast de tegenstellingen Oghe/mont - thert en sien/beghien - storve draagt ook de overeenkomst van buten weghe sien/beghien met verteghe bij tot de balans tussen beide helften van deze spreukstrofe.
De wijsheid van de tweeregelige spreuk aan het slot is bijna een dooddoener.
Met veel omhaal van woorden, waaronder een driemaal herhaald liefs troest, lange e- (eest (<es (h)et) beter) en ie-assonanties (liefs, niet), welke laatste evenals n-alliteraties (niet, no als Limburgse spelling van na) bij de rijmwoorden aansluiten, staat er niet meer dan ‘Het is beter de troest, het genoegen of genot, van de geliefde niet te smaken (vs. 25) dan na die liefdesvreugde dat liefdesgenoegen te bezuren’ (vs. 26).Ga naar voetnoot176 In rijmwoord mesniten ‘iets ontgelden, voor iets boeten’ - het tegenovergestelde van ghenieten (MNW 4, 1698) - horen we weliswaar een nagalm van de rijmwoorden ontgoude(n) in vss. 14-15, maar de strekking van deze spreuk als geheel staat lijnrecht tegenover het standpunt dat de ic in vss. 14-18 inneemt en dat de slotspreukstrofe nogmaals verwoordt.
Wat al Zijn schepselen ook proberen, alleen door Gods wil zal de minnaar zijn dame opgeven. Hij lijkt ervan overtuigd dat zij hem daarin steunt. Zelfs als hij zijn liefde voor haar zou moeten bezuren terwijl dat omgekeerd niet het geval is (geweest), dan nog zou hij eerder sterven dan zich verdedigen tegen dat onterechte verdriet. Hij kan haar nu eenmaal niet loslaten. Dat je om geen liefdesverdriet te hoeven lijden dan maar beter helemáál geen liefdesgenot kunt smaken is wijsheid achteraf.
De Vreese 1895, p. 262-263; reproductie zie afb. 8 p. 56.
B 5 Hi wort si ende si wort hi
Incipit: Tweer ghliver minne
Bij de overlevering op F. 2 R a 1-26:
De a-kolom van dit blad is zwaar beschadigd. Veel van de tekst kon slechts met een UV-lamp ontcijferd worden. Tussen rr. 15-24 is echter het merendeel van de beschreven laag totaal verdwenen (Bij het losmaken uit de band van het ‘stichtelijk boeksken’? Zie 1.1.1.) waardoor de op de achterkant genoteerde tekst (F. 2 V b 15-24) door het dunne perkament duidelijk in spiegelbeeld te zien is. Soms heeft De Vreese meer kunnen ontcijferen. De heel vage en/of beschadigde letters (tussen haakjes) transcribeert hij zonder opmerking, evenals de voor mij onleesbare letters (in tweer (r. 1), in eenre begherden (8), doreschijnt (11), Want was (12), Gheve Got (13), slotwoord leven (25) en alle letters van wort (7). Rr. 1-2, 25-26 en de initialen van 3, 9 en 19 zijn in rood uitgevoerd, op de daar in r. 3 op volgende kapitaal W zit nog een restje rood. Verticale vouwen hebben de kapitaalkolom ineen doen schrompelen. Zeer waarschijnlijk waren de letters daarin, evenals bij de andere teksten, gerubriceerd.
1-2 | Beide regels lopen door tot in de b-kolom. Als tweede letter van t(.e)er zie ik in r. 1 twee stokjes. In die regel transcribeert De Vreese mueden maar boven de slot-e kan ik geen nasaalstreep (meer?) ontdekken. |
9 | In het onleesbare stuk tussen leets en doent noteert De Vreese ...ee..s. |
10 | Twee schuine streepjes // tussen (m)i(e) en si geven aan dat dit laatste woord achter r. 11 hoort. |
11 | De Vreese transcribeert als eerste woord L....; (iet) eindigt bijna in de kapitaalkolom van F. 2 R b. Geen spoor van een met dat in r. 10 corresponderend verwijsteken // (vgl. F. 1 V a 12-13). |
13 | Van de tussen ic en noch verdwenen tekst ziet De Vreese nog een ..e...... |
14 | Het aan (vrie) voorafgaande woord eindigde volgens De Vreese op een e. |
15-18 | De Vreese heeft dezelfde beginletters getranscribeerd, bij de slotwoorden echter eindigt hij r. 15 met ie verti, r. 16 sluit hij tekstloos af. Ik vermoed een vergissing. Aan het eind van r. 17 leest hij ...ien vertie met de notitie ‘en zijn zeker, hoe zonderling het ook schijne’. R. 18 eindigt bij hem op ye. |
25 | De Vreese heeft le(.e)n tussen haakjes aangevuld tot le(ve)n; hij noteert deens en merkt op ‘ns onzeker’. |
26 | Na waer zijn verschillende letterresten te zien zonder dat het aantal verdwenen letters precies is vast te stellen. |
Liefde es tweer muede dverbont gemeen, | |||
1 | (L)iefde es t(.e)er (m)uede dver(b)ont ge(me)en | Minne maect twe muede een enich een. | |
(min)ne maect twe muede een enich een | |||
(TW)eer gh(l)iuer (mi)nne | Tweer ghliver minne | ||
(D)ats (als) eens sinne | Dats als eens sinne, | ||
5 | (Dits) ande(rs) wer(d)en | Dits anders werden: | 5 |
Ende hi wo(rt si) | Ende hi wort si | ||
Ende si (.... h)i | Ende si wort hi | ||
(.)n ee(n.e ..gherden) | In eenre begherden. |
Al(leet leets --- doent) si mi | Alleet leets... doent si mi, | ||
10 | (Die la)nc (so meer lieft m)i(e) // si | Die lanc so meer lieft mie, | 10 |
(.a.s ni)e(t) d(...schijnt dat ic iet) | Dats niet doreschijnt dat ic iet si, | ||
(Wa.. dat ic .as dats sie) | Want dat ic was dats sie. | ||
(Gh.ue .ot dat ic --- noch) die | Gheve Got dat ic... noch die | ||
(Die --- ic was --- vrie) | W... vri | ||
15 | (W --- .i) | Die... ic was... vrie | 15 |
(D--- vert.) | D... verti | ||
(D---..en vertie) | D...en vertie | ||
(Dat---.e) | Dat...e. | ||
(A---) | A... | ||
20 | (I---) | I... | 20 |
(D---) | D... | ||
(W---) | W... | ||
(T---) | T... | ||
(Daer m.t ---) | Daer... | ||
25 | Een le(.e)n (---) dee(.s l.)uen | Een leven... deens leven | 25 |
Es daer waer (---.) lief beneuen | Es daer waer... lief beneven. |
De inhoud van de tweeregelige spreuk aan het begin ‘Liefde is het verbond van twee harten samen (vs. 1), minne maakt twee gemoeden/harten tot een eenheid’ (vs. 2) - mijn emendaties berusten in dit gedicht voornamelijk op De Vreeses transcriptie - kent in het Middelnederlands tal van formuleringen die op deze verzen lijken. Vaste elementen daarin zijn de minne, de twee herten of moeden die één zijn of worden (een eynich een, een(s) sijn, ghemeen) waarbij het gebruikte beeld vaak dat van een (ver)bant of het tsamen binden is.Ga naar voetnoot177 In deze spreuk is het tweede vers een herhaling van het eerste, zowel letterlijk (twe(er) muede) als door synoniemgebruik (dverhont gemeen - een enich een) met Liefde en Minne als elkaars equivalenten, net als in Potters Minnen loep (boek I vs. 203; zie n. 177). Een serie m-alliteraties en lange e assonanties verbindt beide verzen.
In tegenstelling tot de andere volledig overgeleverde tweeregelige spreuken van B is hier aan het versbegin geen regelmatige alternantie van een geaccentueerde en
een ongeaccentueerde syllabe. Beide verzen beginnen met een heffing waarop drie onbeklemtoonde lettergrepen volgen. Per vers kunnen de eerste twee door samensmeltende klinkers (synaloefe) en versoepeling in de slotsjwa -e tot één syllabe teruggebracht worden, zodat er nog twee overblijven (Liéfde-es tweer muéde; Mínn(e) maect twe muéde). Na muéde komen er in beide verzen wéér twee ongeaccentueerde syllaben die door eenzelfde behandeling tot één onbeklemtoonde lettergreep worden gereduceerd (muéd(e) dverbónt; muéde-een énich). Na muéde bevatten vss. 1-2 dan nog twee heffingen in alternantie met één ongeaccentueerde syllabe. Het totale aantal heffingen komt zo op vier, evenals elders in dit corpus. Alleen aan het versbegin staat een versvoet met een dactylisch patroon.Ga naar voetnoot178
In vss. 3-4 van de beginspreukstrofe zien we een variant op vss. 1-2 ‘De liefde van twee gelieven (ghliver; vgl. B 7:2 twee glieven) dat is als van één zin (zijn)’. Een paar vaste elementen zijn weer aanwezig (Tweer, minne), ghliver<gh(e)li(e)ver is met herten of moeden te vergelijken en eens sinne (letterlijk ‘de gezindheid van één’) geeft het één zijn of worden weer. In een variërendeerhaling daarop stelt vs. 5 ‘dit is worden van de ander’. In een parallel verloop bevatten beide verzen een gesplitste uitwerking van Tweer ghliver (vs. 3): Dats-Dits en de genitieven eensanders. Daarbij is het gebruik van de s, die vijf woorden rond rijmwoord sinne afsluit, opvallend. Zowel De Paepe (1970, p. 66) als Komrij (1994, p. 250) vertalen anders werden als ‘anders worden’. Deze betekenis van bijwoord/adjectief anders ‘van een andere soort, anders’ kan echter alleen aan het bijbehorend substantief voorafgaan. Anders in vs. 5 moet de genitief van het bijvoeglijk voornaamwoord ander zijn (‘van de ander’) en aansluiten op werden dat met deze naamval geconstrueerd wordt. Alleen bij een meervoudig subject is het mogelijk bij anders nog elc te denken - men zou Tweer ghliver als zodanig kunnen opvatten - zodat anders werden ‘van elkander worden’ betekent.Ga naar voetnoot179
De tweede halfstrofe lijkt de eerste - en de tweeregelige spreuk - nogmaals te formuleren. De overeenkomst tussen vss. 6-7 is zo groot dat er een bijna-herhaling optreedt. Slechts de grammaticale functies van hi en si (subject - praedicaatsnomen) wisselen. Wat in vss. 4-5 is gezegd verwoorden vss. 6-7 op een andere manier. Daarbij verandert rijmwoord werden in wort. Ook nu worden de twee gelieven (vs. 3) ieder in een apart vers behandeld, waarna zij in vs. 8 weer assonerend samenkomen ‘in een verlangen’. Vss. 6-7 doen denken aan regels als ic bem dijn ende du best mijn waarin de wederkerigheid wordt uitgedrukt. Soortgelijke uitspraken komen we vaker in het Middelnederlands tegen. Naast dit citaat uit de Vlaamse Rose onder meer in de Strofische Gedichten van Hadewijch ic al di ende du al mi, in de Roman van Limborch XI vs. 726 Ir siet mijn ind ich ben ure en bij Ruusbroec
Ic ben dyne ende du bist mijne. In Veldekes verzen lâ mich wesen dîn unde wis du mîn is die wederkerigheid een ideaal, karakteristiek voor zijn opvatting van rechte minne. Ook in het Middelhoogduits komt de regel Du bist mîn ich bin dîn herhaaldelijk voor. Waarschijnlijk klinkt in verzen van dit type een echo door van Hooglied 2:16 Mijn geliefde is van mij en ik ben van hem.Ga naar voetnoot180
Er is echter ook een verschil. In alle vermelde citaten gaat sijn vergezeld van de bezittelijke voornaamwoorden dijn-mijn, bij Hadewijch van de possessieve datief di-mi en in vss. 4-5 de genitieven eens-anders. Moet werden daar als sijn worden opgevat (vgl. Dat(e)s, Dit(e)s) of duidt het een wordingsproces aan? Dat laatste is zeker het geval in vss. 6-7 waar bij wort de persoonlijke voornaamwoorden si-hi staan. De gelieven sijn hier niet elkaars bezít, zij werden elkaars persóónlijkheden. Zo bezien is er ook een verschil tussen beide halfstrofen, met name tussen vss. 4-5 waar beide gelieven door de minne een eenheid, elkaars wederhelft vormen en vss. 6-7 waar zij als gevolg van de minne hun identiteit uitwisselen en zo tot één naadloos geheel worden.Ga naar voetnoot181 Op deze wijze en door de manier van formuleren is er in de spreukstrofe een balans gebracht. Van Twéér ghliven die bestaan uit eens en anders in de eerste tot hi die si wort en omgekeerd in ‘één verlangen’ in de tweede halfstrofe.
Voor het zwaar beschadigde middendeel van dit gedicht ga ik weer uit van een regelmatige alternantie van een geaccentueerde en een ongeaccentueerde syllabe, waarbij de verzen op een d-rijmwoord vier en die op een e-rijmwoord meest drie heffingen tellen (zie 3.4.3). Vs. 9 start al met problemen. Heeft het assonerende Alleet leets met Alleet een vreemde schrijfwijze of spelfout voor allet, de oostelijke nominatief of accusatief onzijdig van al, met een partitieve genitief leets (‘Alle verdriet’)? Hoort deze combinatie bij de in B meer gebruikte poëtische omschrijvingen? Moet doent als een - analoog aan het soms voorkomende ic doen - derde persoon enkelvoud van doen en persoonsvorm bij het volgende si in combinatie met leet opgevat worden ‘doet zij mij’? In dit vers op een d-rijmwoord zijn alle vier heffingen aanwezig, tussen die op leéts en doént ontbreekt slechts één onbeklemtoonde syllabe (of twee die versoepeld kunnen worden) waarvoor De Vreese ...ee..s transcribeert. Het volgende vers is een bijvoeglijke bijzin met een l-allitera-
tie en een ie- plus lange i-assonantie bij rijmwoord mie ‘die mij hoe langer hoe meer bevalt’. Dit rijmwoord komt naast mi als datief of accusatief van ic voor.Ga naar voetnoot182
De voor mij onleesbare letter waarmee vs. 11 begint transcribeert De Vreese als een L. In combinatie met de erop volgende letters a c/t?s kan ik daar niets mee. Stond er misschien Dats (vgl. vss. 4 en 12) als opmaat van dit d-rijmwoordvers met vier heffingen en een versoepeling van de -e- in de tweede emendatie (Dats niét dor(e)schíjnt dat íc iet sí)? Dit zou betekenen ‘(zo)dat 't niet openbaar wordt dat ik iets ben’ waarna vs. 12 eerst herhaalt en dan aanvult ‘want wat ik was dat is zij’. Ook dit vers bevat korte a-assonanties en een paar finale s-en (vgl. vss. 4-5), nu vóór rijmwoord sie. Wat bedoelt de ic in vs. 11? De sleutel zou wel eens het tempusgebruik ic si (vs. 11), ic was (vs. 12) en -(e)s sie kunnen zijn. In vs. 12 is dan zijn identiteit (wat ic was) in de hare opgegaan (dats sie). Is er alleen een verwijzing naar beginspreukstrofe vs. 6, waar hi immers past bij ic uit het middendeel, of refereert ook vs. 11 aan dit begin en wel aan vs. 7? Het is nog ‘niet duidelijk’ dat de ic ‘iets is’. Met de variërende gedachte dat si was dats ic? De subjecten in vss. 6-7, waarin de minnaar zijn persoonlijkheid doet opgaan in zijn dame en vice versa, zijn tegengesteld aan die in vss. 11-12, evenals de versvolgorde: in vs. 12 is zíj nu mijn persoon geworden (doordat híj (=ic) zichzelf heeft weggeschonken (vs. 6)), maar dat de íc ook háár persoon geworden is (dat zíj haar identiteit heeft prijsgegeven (vs. 7)) blijkt nergens uit (vs. 11). Integendeel, ze doet hem verdriet (vs. 9)! Hoopt hij in vs. 13 op die ontwikkeling ‘Geve God dat ik die/haar nog...’? Dit onleesbare stukje zal nog een ongeaccentueerde gevolgd door een geaccentueerde syllabe bevat hebben - De Vreese ziet er een e - om tot een e-rijmwoordvers met vier heffingen te komen, waarbij ik in de opmaat de slot-e heb versoepeld (Ghev(e) Gót dat íc... noch dié). Een woord dat daar metrisch, met de door De Vreese ontcijferde e, allitererend met Gheve Got en verwijzend naar vss. 5-7 heel goed in zou passen is ghewért (‘... dat ik nog haar/die word’).Ga naar voetnoot183 De d-rijmwoorden herhalen de rijmklank van vss. 6-7, vs. 11 zelfs rijmwoord si.
Vanaf vs. 14, waar de tweede helft van het middendeel zou kunnen beginnen, is de tekst zo gehavend dat er slechts incidenteel woorden of resten daarvan te ontcijferen zijn. Alle beginletters van de verzen zijn nog aanwezig evenals de rijmwoorden of -klanken. Uit dat rijm, dat grammatisch is geweest en op -i:-ie eindigde, concludeer ik - net als Rooth in zijn Vorstudien - dat de versvolgorde in het
handschrift verstoord is. Vss. 14-18 eindigen er op vrie:.i:vert.:vertie:.e. De volgorde van vss. 14-15 klopt niet. In mijn kritische tekst heb ik ze dan ook omgedraaid waarbij ik .i heb geëmendeerd tot vri(:vrie). Natuurlijk is het mogelijk dat alleen de rijmwoorden verwisseld zijn. Op grond van vs. 17 heb ik het rijmwoord van vs. 16 tot verti aangevuld. De situatie in de slotspreukstrofe is nog treuriger. Van vss. 19-23 rest alleen de letter in de kapitaalkolom, in vs. 24 het openingswoord Daer.
Hoewel er van de afsluitende tweeregelige spreuk heel wat tekst is overgeleverd, ontgaat me de exacte portee. Deelt vs. 25 iets mee over ‘een leven(swijze)’ en het ‘genoegen, genot van de één’? Is dit vers het subject bij Es, waarna vs. 26 vervolgt ‘(dat) is daar waar... nabij/naast (beneven) de beminde’? Het midden van beide verzen moet nog met minstens twee heffingen en een ongeaccentueerde syllabe ertussen (vs. 25) en een heffing gevolgd door een onbeklemtoonde lettergreep (vs. 26; iets als liéf es?) worden aangevuld om tot het in deze spreuken gebruikelijke patroon te komen. Als de emendaties juist zijn, laat ook deze spreuk een woordherhaling zien.Ga naar voetnoot184 Vermoedelijk wordt er in deze verzen bedoeld dat het leven van één mens (de minnaar) pas genoegen oplevert in de nabijheid van de geliefde. Als er zo op een twee-eenheid gezinspeeld wordt, lijkt de spreuk in grote lijnen bij de overgeleverde inhoud van de erboven staande tekst te passen.
De aanzet van dit gedicht is veelbelovend. De dichter lijkt uit een reservoir van kernachtige uitspraken over wat minne is te putten waarin ook andere (en latere) auteurs hun inspiratie vonden. Na zijn uitleg dat minne twee gelieven tot een eenheid smeedt, dat zij daarbij onderling hun identiteit uitwisselen, blijkt in het middendeel dat dit alleen voor de ic opgaat. Hij heeft haar zijn persoonlijkheid geschonken, zij hem de hare echter (nog) niet, maar hij hoopt. Helaas zullen we nooit weten in welke richting de gedachten van de ic verder zijn gegaan en van welke daarbij aansluitende wijsheid de slotspreukstrofe ons in kennis wilde stellen.
De Vreese 1895, p. 263. Voor vss. 3-8: De Paepe 1967, p. 115; De Paepe 1970, p. 66; Komrij 1994, p. 250-251. Reproductie zie afb. 9 p. 57.
B 6 Volghen haren rade
Incipit: Lief lief ontsiet
Bij de overlevering op F. 2 R b 1-26:
Met het afsnijden van de rechterkant van deze bladzijde is het slot van de lange regels 1-2, 9, 11, 13-14 en 25-26 verloren gegaan. Over de hele rechterzijde is de tekst erg vlekkerig en donker. Bij de transcriptie was een UV-lamp onontbeerlijk, maar rr. 19-24 konden ook met dit hulpmiddel niet verder worden ontcijferd. Het grootste deel van de tekst is daar totaal verdwenen. De tussen haakjes geplaatste letters, die heel vaag en/of beschadigd zijn, heeft De Vreese zonder opmerking genoteerd, evenals de voor mij onleesbare letters in ghuet (r. 9), haer (13), gheghade (17), onghenade (18), Versmaet ter (24) en ghebruuc (25). Kon hij daar meer ontwaren? Slechts in rr. 1 het tweede li(ef), 13 sta(de) en 25 sue(t) veroorloofde hij zich een aanvulling tussen haakjes. Rr. 1-2, 25-26 en de initialen van 3, 9 en 19 zijn in rood uitgevoerd, op de kapitaal na die van r. 3 zit onderaan nog een tipje rood.
1-2 | De tekst is wat naar rechts opgeschoven door het tot in deze kolom doorlopen van rr. 1-2 uit de a-kolom. Na de zwaar beschadigde initiaal V uit r. 1 staan nog sporen van vermoedelijk drie letters. |
9 | Bij het laatste woord is na de o nog een stok van de volgende letter (De Vreese: een n?) te zien. |
19 | Als eerste woord transcribeert De Vreese Iollijt, als laatste sc..s.. met de aantekening ‘Niet scats’. |
20-24 | In het dunne perkament wordt de ontcijfering van de kapitaalkolomletters verhinderd door het duidelijk in spiegelbeeld doorkomen van die van F. 2 V b 20-24. In r. 22 transcribeert De Vreese daer daer, in r. 23 ncs en ient. |
Veel eer dan lief van lief... | |||
1 | (V... e)er dan lief van (li---) | Daer lief dor lief want lief... | |
D(a)er lief dor lief want (lief---) | |||
LIef lief ontsiet | Lief lief ontsiet | ||
Ende al eer lie(t) | Ende al eer liet | ||
5 | Dan lief mocht la(t)en | Dan lief mocht laten, | 5 |
Ende meer sout (wo)ghen | Ende meer sout woghen | ||
Dan lief dorst toghen | Dan lief dorst toghen, | ||
Dr(ueght t)eengher baten | Drueght teengher baten. | ||
Alt da(t) tghotlic ghu(.)t o(.---) | Alt dat tghotlic ghuet ontraet, | ||
10 | So (s)eer ics ontr(a)d(e) | So seer ics ontrade, | 10 |
(L)iet ic o(m) haer w(a)ert h(.---) | Liet ic om haer, waert haer raet, | ||
(E)nde (vo)lg(h)e(n h)aren (r)ade | Ende volghen haren rade, | ||
Druegh(t h.e. eeng)h(e) st(a---) | Drueght haer eenghe stade. | ||
(I)s (h)a(er) dan (m)ijn dinst (---) | Is haer dan mijn dinst versmaet, | ||
15 | Daer ic om (versma)de | Daer ic om versmade | 15 |
Al dat dier n(at)u(ren) gaet | Al dat dier naturen gaet | ||
(L)ief sonder (gh..h.de) | - Lief sonder gheghade - | ||
Dats g(roet on.hen.de) | Dats groet onghenade. | ||
Iol(.ijt v)ol sc(---) | Jollijt vol sc... |
20 | (.---...r..---) | ...r... | 20 |
(.---d)oe(t) | ... doet | ||
(.---d)aer (---) | ...daer... | ||
(.---.)cs(---ent) | ...cs...ent | ||
(.ersmaet.)er (noet) | Versmaet ter noet. | ||
25 | (S)o liefs gheb(r.)uc (es sue---) | So liefs ghebruuc es suet... | 25 |
So es scheden surer es ende(---) | So es scheden surer es ende... |
Ook dit gedicht is in gehavende staat overgeleverd, waarbij onder meer het slot van vele verzen verdwenen is. Het begint al bij die van de tweeregelige openingsspreuk. Als deze spreuk het in fragment-B gebruikelijke patroon van vier heffingen afgewisseld met een ongeaccentueerde syllabe kende (zie 3.1.4), ontbreken er in beide verzen na de derde heffing op een waarschijnlijk, respectievelijk vaag lief nog een onbeklemtoonde gevolgd door een beklemtoonde lettergreep. Bij een vrouwelijk rijm sluit het vers met een ongeaccentueerde syllabe af. De overige heffingen liggen op eer en de resterende lief-woorden. De strekking van het geheel is me niet duidelijk. Het openingswoord met z'n beschadigde V plus drie (?) letterresten doet me in combinatie met eer dan een assonerend Veel emenderen. Er staat dan ‘Veel eerder/liever dan de geliefde van de beminde...’ (vs. 1). De bijbehorende persoonsvorm is verdwenen. Hij staat ook niet in vs. 2, dat begint met Daer waarbij ik niet kan kiezen tussen relatief bijwoord ‘waar’ en voegwoord ‘daar’. Het eerste lief is vermoedelijk het subject, dor lief kan ‘omwille / door toedoen van de geliefde / het genoegen’ betekenen. Als derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wanen zal want de persoonsvorm bij dat eerste lief zijn. Luidt de betekenis hier ‘meent’, ‘wil’ of ‘verwacht’?Ga naar voetnoot185 Naast een paar simpele d-alliteraties zien we, zoals in meer van deze spreuken, in dit vers een voortzetting van de lief-herhaling uit vs. 1 tot een uitbundig geheel. Dat type woordherhaling noemt men een polyptoton (zie 3.2.2).
Zo'n herhaling opent ook de beginspreukstrofe. ‘De minnaar (Lief) heeft ontzag voor zijn beminde (lief; vs. 3) en hij zou alles eerder/liever (na)laten / in de steek laten (vs. 4) dan hij zijn geliefde zou kunnen verlaten’ (vs. 5). Behalve de lief-herhaling in vss. 3 en 5 bevat de eerste halfstrofe ook weer de combinatie eer dan uit de tweeregelige spreuk. Al die lief-polyptota genereren met de rijmwoorden ontsiet:liet ie-assonanties, met het grammatisch rijm liet:laten - dat soms ook buiten het middendeel voorkomt (zie 3.3.2) - l-alliteraties. In de tweede halfstrofe herhalen vss. 6-7 de constructie van vss. 4-5 uit de eerste. Bij ‘en hij zou nog meer wagen, op zich nemen’ (vs. 6) begint het vers weer met Ende, is al (eer) uit vs. 4 ver-
anderd in meer en functioneert het openingswoord Lief nog steeds als subject. Rijmwoord woghen heeft de Limburgse spelling voor waghen. Op dit meer sluit Dan in vs. 7 aan ‘dan zijn beminde (hem) durfde voorleggen’. In het omgekeerde geval ‘dan hij zijn beminde durfde tonen’ zou er geen lief maar lieve als datief bij toghen moeten staan. Met Dan lief gevolgd door een hulpwerkwoord plus infinitief lijkt dit vers erg op vs. 5. Er zijn echter ook verschillen: lief is hier subject (in vs. 5 object) en de betekenissen van dorst - mocht en toghen - laten overlappen elkaar niet (‘durven’-‘kunnen’, ‘voorleggen’ (letterlijk: ‘tonen’) - ‘(na)laten’). Vs. 8 besluit ‘als het tot enig voordeel, genoegen zou leiden’ met een dubbele syncope in teengher (<te enigher) en Drueght als laatste van drie d-alliteraties.Ga naar voetnoot186
De minnaar zou alles eerder opgeven dan dat hij zijn geliefde zou verlaten voor wie hij een diep ontzag heeft. Ja, hij zou zelfs nog meer op het spel willen zetten dan zij durfde vragen als dat enig voordeel of vreugde zou opleveren. Voor wie dat is weggelegd wordt hier (nog) niet expliciet vermeld. Tussen dat ontzag uit het begin- en het genoegen in het slotvers liggen twee paar verzen met een zekere herhaling, vooral formeel, die de balans in deze spreukstrofe bepalen. Inhoudelijk wordt dat met al eer liet - meer woghen bereikt. De openingsspreuk moet die inhoud op enigerlei wijze hebben samengevat (vgl. vss. 1 en 4-5).
In het middendeel is van de lange verzen eveneens het slot verloren gegaan. Uit de nog wel aanwezige rijmwoorden constateer ik dat het rijm ook hier grammatisch geweest is en eindigde op -aet:-ade (vgl. vss. 16 en 10, 12, 15). De overige rijmwoorden kunnen daardoor redelijk zeker geëmendeerd worden. Zover gaat De Vreese niet: alleen in vs. 13 veroorloofde hij zich de aanvulling tot sta(de).
Voor de tweede (misschien derde?) keer begint een middendeel met Alt dat, de syncope van het oostelijke al(l)et en betrekkelijk voornaamwoord dat (vgl. vs. 16). Samen met het allitererende tghotlic ghuet, letterlijk ‘het Goddelijk goede’, staat hier weer een poëtische omschrijving, nu voor ‘Al Gods geboden’. Deze begint met al(t) dat vooraan het vers gevolgd door een vorm van het woord God en eindigt met de persoonsvorm in het rijmwoord (zie 3.2.3): ‘Alles wat de Goddelijke wet belet’ of ‘verbiedt’. De emendatie ghuet is wel zeker, evenals ontraet als grammatisch rijm op ontrade uit vs. 10. Dat vers kan een tussenzin zijn bij tghotlic ghuet waarbij -(e)s<ics terugwijst naar het onzijdige ghuet. Rijmwoord ontrade is dan een vorm van ontdraden/ont(t)raden ‘vrezen’: ‘hoezeer ik dat (Gods geboden) ook vrees’. Een andere mogelijkheid is dat -(e)s vooruitloopt op het begin van vs. 11 en ontrade als in vs. 9 betekent ‘ontraden, beletten, tegengaan’: ‘hoezeer ik dat ook tegenga, me ertegen verzet’. Een s-alliteratie markeert dit versbegin.Ga naar voetnoot187
Vs. 11 is het directe vervolg van vs. 9 ‘zou ik verzaken, daar zou ik me van afkeren als dat haar advies - misschien sterker “bevel” - zou zijn’. Voor het verdwenen rijmwoord heb ik raet geëmendeerd op grond van zijn grammatische partner in vs. 12, voor haer - waarvan alleen de h rest - keek ik eveneens naar dat vers (haren rade) ‘en ik zou haar gebod naleven, opvolgen’. De vorm volghen moet een infinitief zijn. Bij de twee nevenschikkend verbonden verzen 11-12, die met twee zinnen te vergelijken zijn en waarin bovendien een raad of bevel te kennen wordt gegeven, is de persoonsvorm in het tweede vers weggelaten (ellips). Er moet hier worden aangevuld (ic) soude. Als een soort herhaling van het tweede deel van vs. 11 lijkt vs. 12 voornamelijk ter aanvulling van het grammatisch rijm gecreëerd te zijn. Ook de rijmherhaling haer raet:haren rade (dubbelrijm, rime riche? zie 3.3.3) zou daarop kunnen wijzen. Vs. 13 dat de eerste helft van het middendeel afsluit ‘als dat haar ook maar enig nut zou opleveren, enigszins ten goede zou komen’ is bijna een kopie van slotvers 8 van de beginspreukstrofe.Ga naar voetnoot188 Nu worden we wel geïnformeerd over wie er van de houding van de minnaar zal profiteren: haer, de dame. De rijmwoordrest sta kan na het vorige rijmwoord rade alleen maar tot stade aangevuld worden, zoals ook De Vreese deed. Dat er in vss. 11-13 heel wat bij het rijm aansluitende lange a-assonanties voorkomen - met een piek in vs. 11 - is niet zo opmerkelijk, wel dat het hier in de meeste gevallen het woord haer/haren betreft.
Het ontzag dat de minnaar in de beginspreukstrofe voor de dame heeft, overstijgt hier zelfs zijn vrees voor Gods geboden. Het al, dat hij in vs. 4 eer liet Dan lief, is nu tghotlic ghuet dat hij liet om haer (vss. 9, 11). Als dat de dame ook maar enigszins ten goede zou komen, zou hij háá gebod(en) in plaats van de Goddelijke navolgen. Met het weglaten van praefix ont- bij ontraet:ontrade (vss. 9-10) realiseert de dichter in vss. 11-12 het nieuwe grammatische rijmpaar raet:rade. Naast de formele is er een zekere semantische tegenstelling tussen ics ontrade en waert haer raet. Wordt er met dat ‘bevel’ gezinspeeld op wat lief dorst toghen (vs. 7) in de beginspreukstrofe?
Nadat de ic in de eerste helft van het middendeel met haar voordeel voor ogen bereid was zich geheel aan de dame te onderwerpen, slaan zijn gedachten in de tweede helft een andere richting in. Hij overdenkt de mogelijke consequenties. Deze nieuwe lijn opent met een voorwaarde die geen echte tegenstelling tot het
voorafgaande vormt, die geen conjunctiefgebruik maar wel een temporeel aspect (dan) bevat (zie 3.5.2): ‘Als zij dan mijn minnedienst versmaadt’ (vs. 14). De volgende verzen delen meer over die dienst mee ‘waar ik gering om acht (vs. 15) alles wat volgens “de natuur” gaat’ (vs. 16). Weer zo'n poëtische omschrijving, nu niet met God maar met nature. Dat woord kan zowel verwijzen naar ‘de Goddelijke orde in de natuur’ als naar ‘de menselijke natuur’. In het eerste geval zie ik in dit vers ook een semantische aansluiting bij de omschrijving uit vs. 9. ‘Wat volgens de Goddelijke orde in de natuur gaat’ volgt de Goddelijke wetten, waarmee dier naturen dicht bij tghotlic ghuet komt. Daarentegen ontstaat er met nature als ‘de menselijke natuur’ juist een tegenstelling tot Gods wetten en geboden en acht de ic zijn eigen verlangens en belangen gering vergeleken met die dinst.Ga naar voetnoot189 Rond dit sleutelwoord groeperen zich een aantal d-alliteraties in vss. 14-16. Deze verzen bevatten tevens een onvolmaakte grammaticale functiewisseling van ic en si bij een grammatisch rijmpaar (zie 3.5.2). Herleiding van passief vs. 14 (‘is mijn dienst haar ...’) tot actief ‘versmaadt zij dan mijn dienst’ maakt object mijn dinst, in casu de ic, tot subject in vs. 15 (ic versmade). Object van deze zin vs. 16 (Gods geboden, mijn verlangens) is echter niet het equivalent van subject zij (<haer) uit vs. 14. Vóór de voortzetting van vs. 14 spreekt de ic in de tussenzin ‘lief zonder gelijke’ (vs. 17) als het ware de dame toe. Voor hem is er geen als zij. Dan concludeert hij, als zij dan zijn dienst en dus hemzelf minacht, ‘dat is een grote hardvochtigheid’ (vs. 18). Van de laatste twee e-rijmwoorden, waar groet allitererend bij aansluit, ligt het slot op -ade vast zodat beide emendaties wel zeker zijn.
In deze tweede middendeelhelft zien we tot in vs. 16 een voortzetting van de lange a-assonanties bij de rijmwoorden. Ze zijn echter minder frequent dan in het eerste stuk en alleen in vs. 14 komt haer voor. Als we de laatste, nature, interpreteren als ‘de menselijke natuur’ is de opvatting dat de ic zijn eigen verlangens ondergeschikt maakt aan haar wensen en bevelen niet nieuw in deze teksten. Ook in L 4:1-13 gehoorzaamt hij haar onvoorwaardelijk, stelt haar belang boven het zijne. Daar wordt echter al vanaf het begin Sijns selfs (vs. 1) tegenover de poëtische omschrijving al dat sit Bineden God (vss. 2-3), der naturen pat tegenover dat der scrifturen (vss. 7-8) gesteld. In dit gedicht daarentegen lijkt deze interpretatie een nieuw perspectief te openen. Zitten we daarmee op het juiste spoor?
Dat kan hier niet meer aan de slotspreukstrofe geverifieerd worden: de meeste tekst is daar immers verdwenen. Onder de restanten bevinden zich de twee brijmwoorden uit het te verwachten rijmschema aabccb evenals het eind van het laatste c-rijmwoord (vss. 21, 24 en 23), waardoor ook de slotklank van vs. 22 bekend is (-ent). Bij het gebruikelijke metrum van twee heffingen in alternantie met een ongeaccentueerde syllabe valt de laatste heffing op deze rijmwoorden. Die van vss. 19-20 kunnen met een onbeklemtoonde lettergreep van het vrouwelijk rijm
zijn afgesloten. Eventuele opmaten niet meegerekend missen vss. 21 en 23 een heffing gevolgd door een ongeaccentueerde syllabe. Of daer (vs. 22) en de lettergreep met. cs (vs. 23) nu wel of niet beklemtoond waren, kan ik niet meer vaststellen.
Deze schamele restanten verhinderen een interpretatie. Ik maak slechts wat opmerkingen. De slotspreukstrofe opent met een synoniem van ‘vreugde’, een woord dat we in deze teksten zelden tegenkomen. Volgde op sc van het rijmwoord nog een h (in B staat alleen sch- in anlaut, in L sch- en sc-), stond dit woord na vol in de genitief en ging de betekenis in de richting van de voor de minnelyriek karakteristieke tegenstelling ‘verdriet’? In het corpus bestaat een voorkeur voor de rijmcombinatie doet:noet (vss. 21, 24; vgl. L 13:17-18, B 4:22-23), zodat doet hier een substantief en geen werkwoord zal zijn. Met Versmaet in vs. 24 - een vers dat De Vreese niet voor transcriptieproblemen stelde - is er de verwachte relatie met de tweede helft van het middendeel (zie 3.6.1). Is het een persoonsvorm (‘hij/zij veracht’) of een voltooid deelwoord (‘geminacht’) eventueel als adjectief? Ter noet zou ‘in benarde omstandigheden (MNW 4, 2502), wellicht ook ‘tot voordeel’ (4, 2510; vgl. vs. 13) kunnen betekenen.
Wat aan het begin van deze bespreking voor het metrum van de tweeregelige openingsspreuk uiteen is gezet, geldt ook voor die aan het slot. Na de derde heffing op suét (vs. 25) en vermoedelijk op énde (vs. 26) ontbreekt er aan vs. 25 nog een ongeaccentueerde gevolgd door een geaccentueerde syllabe, in vs. 26 alleen een heffing, met bij een vrouwelijk rijm een onbeklemtoonde lettergreep tot slot. In vs. 26 heb ik met synaloefe So-es laten versmelten. De gespaarde tekst toont een tegenstelling tussen beide verzen: in hun begin So... So ‘Als... dan’ maar ook in hun vervolg ghebruuc suet - scheden surer. De verbinding liefs ghebruuc zou ik niet willen opvatten als ‘het genot hebben van de geliefde’ in de zin van de uiteindelijke vervulling van de minnerelatie, maar juist in die tegenstelling tot scheden dat ‘zuurder is’ als ‘de nabijheid van, het omgaan met de geliefde’ dat ‘zoet is’. Is dat tweede es wel ‘te veel’ zoals De Vreese (p. 264 n. 1) veronderstelde? Of hoort het wellicht bij die vreemde comparatief surer als een Duits gekleurd adjectief sureres bij substantief ende ‘een zuur, onaangenaam eind’? Het MNW inspireerde me tot een speculatieve invulling van de verseinden: So liéfs ghehruúc es suét int/te smàken So-es schéden súreres énde máken met versoepeling tot súr'res (‘Als de nabijheid van de geliefde een zoete belevenis is, dan is scheiden een zuur einde bereiken’).Ga naar voetnoot190
De minnaar is in dit gedicht zozeer in de ban van de dame dat hij bereid is alles behalve haar op te geven. Haar belang gaat hem boven al. Daarin gaat hij zo ver dat hij haar raet boven de Goddelijke geboden stelt, zelfs als zij onbarmhartig zijn minnedienst en dus hemzelf afwijst. Bij de behandeling van de vier grade vander minnen komt in Van der feesten in een opmerkelijk geformuleerde strofe het opvolgen van haar gebod eveneens aan de orde:
De Vreese 1895, p. 263-264; reproductie zie afb. 9 p. 57.
B 7 Eerst te vreden, dan compt dscheden
Incipit:... at si... oft bi
Bij de overlevering op F.2 V a 1-26:
Met het afsnijden van de linkerzijde van dit blad is van alle regels het begin verloren gegaan. Bij een maximaal beschreven kolombreedte van ca. 55 mm (zie 1.2.2) ontbreekt er daardoor aan iedere regel ca. 19 mm geschreven tekst. Voor een paar regels was de beschikbare ruimte onvoldoende: r. 2 eindigt net in de b-kolom waarbij een punt voor de scheiding zorgt, bij r. 17 doet zich hetzelfde voor met een virgula (/) als begrenzing, ook rr. 25-26 lopen tot in de b-kolom door. R.25 eindigt op metten //; hetzelfde (verwijs)teken geeft in r. 26 aan dat het erna staande liue als slotwoord bij de vorige regel hoort. De tussen haakjes geplaatste beschadigde letters transcribeert De Vreese zonder opmerking, evenals de voor mij onleesbare letters in dat (r. 3), trouwe (20) en vreden (22). Bij (c)ompt (23) heeft hij zich een aanvulling tussen haakjes veroorloofd. Rr. 1-2 en 25-26 zijn in rood uitgevoerd.
9 | De letterrest waarop het woord vóór het eerste haer eindigde omschrijft De Vreese als ‘één stokje’; het kan heel goed een puntloze i zijn, zoals we die onder meer ook in rr. 3 si, 7 ...ijf, 12 si en 15 ic zien. |
20 | Al heeft De Vreese bij de eerste overgeleverde letter zijn twijfels, er staat zeker een r. |
...es eerst lief te vreden | |||
1 | (---)es eerst lief te vreden | ...et brinct twe glieven scheden. | |
(---)et brinct twe glieuen scheden. | |||
(---.)at si | ...at si | ||
(---)oft bi | ... oft bi | ||
5 | (---)hi mint | ... hi mint | 5 |
(---) misbaer | ... misbaer | ||
(---)ijf dat waer | ...ijf dat waer | ||
(---a)ert es vrint | ...aert es vrint. | ||
(---.) haer oft van haer | ... haer oft van haer | ||
10 | (---c) dor hare | ...c dor hare | 10 |
(---a)f dan dlijf dat waer | ...af dan dlijf dat waer | ||
(---.)l daer si ware | ...l daer si ware | ||
(---.)erte bi hare | ...erte bi hare | ||
(---) mach ic daer in vaer | ... mach ic daer in vaer | ||
15 | (---.) als ic dan vare | ... als ic dan vare | 15 |
(---) onghedout mesbare | ... onghedout mesbaer | ||
(---)r sinne. in lijfs mesbare/ | ...r sinne, in lijfs mesbare | ||
(---)n aen mi gheware | ...n aen mi gheware. | ||
(---)n vrouwe | ...n vrouwe | ||
20 | (---)rt dreeght tr(.)uwe | ...rt dreeght trouwe | 20 |
(---.)en iet | ...en iet | ||
(---.) te vred(e.) | ... te vreden | ||
(---)ompt ds(c)heden | ... compt dscheden | ||
(---) tverdriet | ... tverdriet. |
25 | (---.)t hit ghuet ete metten // | ...t hit ghuet ete metten live | 25 |
(---.)t ghen enen wiue // liue | ...t ghen enen wive. |
De overlevering van dit gedicht stelt ons voor een met dat van B 3 te vergelijken probleem: van alle verzen is het begin verdwenen. In de veronderstelling dat die verzen volgens het gebruikelijke schema waren opgezet (zie 3.1.4, 3.4.2 en 3), is het aantal verloren gegane heffingen in regelmatige afwisseling met een ongeaccentueerde syllabe nog wel te reconstrueren, niet een eventuele opmaat, het ontbrekende aantal woorden of de inhoud daarvan. Geen interpretatie dus, maar een aantal opmerkingen met soms wat speculatieve uitstapjes.
Aan beide verzen van de tweeregelige openingsspreuk ontbreekt een heffing, in vs. 1 gevolgd door een ongeaccentueerde syllabe, in vs. 2 zien we daarvan nog het slot op ...et. Daarna komen de overige drie heffingen (és, liéf, vréden (vs. 1), brínct, gliéven schéden (vs. 2)) in alternantie met een onbeklemtoonde lettergreep. Beide spreukverzen lijken met lief - twee glieven, te vreden - scheden en eerst - ... een tegenstelling te verwoorden: ‘eerst de geliefde te vreden, in ongestoorde rust en niet door anderen gehinderd’ (vs. 1), maar dan ‘brengt ...et twee gelieven (het) scheiden’ (vs. 2). Of es (vs. 1) als persoonsvorm ‘is’ moet worden beschouwd - wellicht met subject lief - of het slot van een afgesneden woord is, valt niet meer na te gaan. Het grammaticale aspect (substantief, subject?) van ...et evenmin. Twee lange e-assonanties sluiten bij de rijmwoorden aan, die aan het slot van het gedicht wederom een paar vormen (vss. 22-23 vreden:dscheden).Ga naar voetnoot192
De eerste vier verzen (3-6) van de beginspreukstrofe missen alle een heffing. De tweede valt op het (slot van het) rijmwoord en de tussenliggende ongeaccentueerde syllabe is - in vs. 3 deels - nog bewaard. De laatste verzen 7 en 8 bevatten eveneens het eind van een lettergreep die de eerste heffing droeg (...ijf, ...aert). Gelet op het aantal millimeters afgesneden tekst zullen zij zeker een opmaat gekend hebben.
Het huidige begin van vss. 7-8 bestaat uit het slot van een woord, bij vss. 3 (waar De Vreese dat transcribeert) en 4 is dat niet zonder meer duidelijk. Als er inderdaad dat als een apart woord stond, is het dan een voeg- of voornaamwoord en rijmwoord si een werkwoordsvorm in de derde persoon of een persoonlijk voornaamwoord in tegenstelling tot hi (vs. 5)? Als er met oft in vs. 4 een nevenschikkend voegwoord bedoeld is en bi geen voorzetsel maar bijwoord ‘nabij’ representeert, zou er in dit vers een tegenstelling in de trant van verre oft bi of ane oft bi kunnen zijn uitgedrukt.Ga naar voetnoot193 Zeker is dat er in deze spreukstrofe een minnaar optreedt: hi mint (vs. 5), onzeker of er een relatie tussen si ‘zij’... oft bi ‘of (dicht)bij’ en vs. 9 aan het begin van het middendeel bestaat. Dat liefde in dit corpus ‘verdriet’ met zich meebrengt, blijkt ook uit deze tekst. Vs. 6 bevat rijmwoord misbaer, dat
in de spelling mesbaer:mesbare weer als grammatisch rijm in het middendeel gebruikt wordt (vss. 16-17). Stond er in de nabijheid van de rijmwoorden mint en misbaer (?) nog een aansluitende m-alliteratie? Van welk woord ...ijf in vs. 7 het slot vormde blijft gissen, maar de overeenkomst met vs. 11 is opmerkelijk. Wellicht vond er in dat eerste stuk van het middendeel een woordelijke herhaling uit de spreukstrofe plaats (zie 3.6.1) en is er in vs. 7 een l weggesneden. Werd die herhaling nog voortgezet in vs. 12 en stond er dus vóór ...aert in vs. 8 een d? En verwijst de t van dat hypothetische daert - dat met de rijmwoorden misbaer:waer assoneert - naar dat al even hypothetische lijf (dat) misschien ‘(graag) zou zijn... daar/waar 't als beminde (vrint) beschouwd wordt’?Ga naar voetnoot194 Deze resten zouden een mogelijke aanwijzing kunnen geven over de strekking van de spreukstrofe: de liefde van de minnaar voor de dame is niet afhankelijk van afstand of verdriet, maar als haar beminde zou hij graag (lijfelijk) in haar nabijheid zijn. Misschien vindt deze hypothese steun in het eerste stuk van het middendeel.
Om in dat gedeelte (vss. 9-13) bij de d-rijmwoordverzen tot de gebruikelijke vier heffingen te komen ontbreken er aan vs. 9 twee met een onbeklemtoonde lettergreep ertussen (haer óft van haér), in vs. 11 één gevolgd door een onbeklemtoonde syllabe (áf dan dlíjf dat waér). De e-rijmwoorden tellen soms vier, doorgaans drie heffingen. Vss. 10 en 13 missen dan een heffing plus een ongeaccentueerde syllabe (...c dor háre; ...ért(e) bi háre met een versoepeling in de scansie ...érte bi), vs. 12 alleen een heffing (...l daér si wáre).
Vanuit de beginspreukstrofe heb ik al even vooruitgekeken en de mogelijkheid van een relatie tussen vss. 3-4 en 9 van het middendeel geopperd. Haer lijkt me beide keren een persoonlijk en geen bezittelijk voornaamwoord. Het woord vóór het eerste haer eindigde op ‘één stokje’ (De Vreese, p. 264 n. 2), dat heel goed een puntloze i kan zijn. De kans dat er misschien bi stond (vgl. vs. 4) en de inhoud van vss. 3-4 met ‘bij haar of (weg) van haar’ (vs. 9) weer wordt opgepakt, acht ik aanwezig. Hoe vs. 10 ‘in weerwil, door toedoen van haar’ hier bij aansluit, is onduidelijk. Eigenlijk geldt dat ook voor de volgende verzen. Een formele overeenkomst tussen vss. 11 (en 12?) en 7(-8?) is al gesignaleerd. Is af een afzonderlijk woord of een woordeinde, dan een bijwoord of een voegwoord na een comparatief? De resten van vss. 11-12 zouden ‘dan (?) het/mijn lijf dat (graag) zou zijn ... waar zij was/zou zijn’ kunnen betekenen en zo ook inhoudelijk herinneren aan de speculatieve interpretatie van de beginspreukstrofe. Vss. 10-12 bevatten simpele d-alliteraties. Is ...erte in vs. 13 het restant van herte, dan benadrukt de ic die wens nogmaals: niet alleen lijfelijk, ook met zijn hart zou hij graag dicht bij haar zijn. Wat in vss. 3-4 en 9 een veronderstelling was, staat hier voluit: bi hare.Ga naar voetnoot195 Als vermoe-
delijke afsluiting van de eerste middendeelhelft, als herhaling van rijmwoord hare uit vs. 10 (wellicht is er een tegenstelling dor hare - bi hare) en als dubbelrijm met si ware uit vs. 12 (zie 3.3.3) trekt deze verbinding de volle aandacht. De hypothese over de interpretatie van de beginspreukstrofe is met dit alles niet bewezen, misschien wel wat waarschijnlijker geworden.
De kans is groot, dat bij vs. 14 de tweede helft van het middendeel met een nieuwe zin begint. Aan de d-rijmwoordverzen 14 en 16 moet nog een heffing plus een ongeaccentueerde syllabe worden toegevoegd om het gebruikelijke aantal van vier in alternantie met een onbeklemtoonde lettergreep te bereiken (mách ic daér in vaér; ónghedoút mesbaér). Bij de e-rijmwoordverzen ligt het anders. Toevoeging van een heffing geeft vs. 15 er in totaal drie (als íc dan váre), vss. 17 en 18 hebben er ondanks tekstverlies al drie (...r sínne-in líjfs mesbáre; ..́.n aen mí ghewáre). Bij dit aantal millimeters afgesneden tekst mag men voor vs. 17, dat door zijn lengte tot in de kapitaalkolom van B 8 doorloopt, zeker van een vierheffingenvers uitgaan, voor vs. 18 misschien eveneens.
Een nieuwe gedachtelijn met een mogelijke tegenstelling tot het voorafgaande, een zekere breuk in de tijd en conjunctiefgebruik (zie 3.5.2) kan ik in deze versresten - behalve misschien in vs. 18 - niet ontdekken. In de eerste helft van het middendeel zal evenals elders in dit corpus een ic ons over zijn droeve toestand hebben ingelicht. De resten van vss. 14-15 bevatten het woord ic nog wel, eerst als vermoedelijk subject bij mach ‘mag/kan ik daar in angst’, in vs. 15 in die rol bij vare ‘... als ik dan vertrek’. Behalve ‘(weg)gaan’ kan varen echter ook ‘vrezen’ betekenen waardoor het grammatisch rijmpaar vaer:vare tevens een semantische overeenkomst heeft.Ga naar voetnoot196
Per vergissing is er in het volgende vers in een saut du même au même als grammatische rijmpartner ook mesbare in plaats van mesbaer afgeschreven. Er is sprake van ‘verdriet’ in een herhaling van rijmwoord misbaer uit de beginspreukstrofe (vs. 6). Met beide woorden uit vs. 16 kan men grammaticaal meer kanten uit: adjectief en substantief (‘ondraaglijke droefheid’) of twee synonieme substantieven (‘smart (wanhoop?), droefenis’). Dat mesbaer een eerste persoon (bij ic in vs. 15) tegenwoordige tijd van intransitief werkwoord mesbaren ‘weeklagen, rampzalig zijn’ of ‘schreeuwen’ is, kan alleen als ic mesbaer>mesbare al in de ontstaanstijd van het gedicht mogelijk was en er voor onghedout nog iets van een voorzetsel stond (‘ik weeklaag, ben rampzalig (in mijn) smart/wanhoop’). Met onghedout eindigt een reeksje d-alliteraties dat in vs. 14 met daer (ook assonerend met vaer) begon. Vs. 17 heeft na sinne, een verbogen vorm (?) van sin ‘hart, gemoed’, een punt die op een enjambement kan wijzen (vgl. B 2:4). Of signaleert dit teken de tegenstelling sinne-lijfs (‘sinne ... in de treurige toestand van mijn lijf’) in
een variatie op dlijf (vs. 11) en het mogelijke herte (vs. 13)? De virgula achter mesbare zal als begrenzing voor dit tot in de ruimte van B 8:17 oprukkende vers bedoeld zijn. Het laatste rijmwoord van het middendeel gheware bevat weer een woordsoortprobleem. In combinatie met aen mi verwerp ik een substantief ‘zorg’ (+nemen) niet, een adjectief+werden ‘opmerken, waarnemen’ evenmin. De beste optie lijkt mij echter een werkwoord, een derde persoon enkelvoud in de conjunctief met een speculatief subject si ‘(op)dat zij aan mij toestaat, verleent’, misschien ‘opmerkt, ontwaart’. Bij dit rijmwoord voegt zich aen in assonantie.Ga naar voetnoot197
Wat de ic in dit gedeelte overweegt, komt niet helder door. Verkeert hij in angst ... als hij dan vertrekt? Er is ondraaglijke smart, misschien zelfs wanhoop en hij (?) is er slecht aan toe. Zal er tot slot hopelijk iets aan de ic verleend, toegestaan worden? In het eerste stuk van het middendeel is het woord ic geen enkele maal (vs. 10 ...c?) overgeleverd, wel staat in bijna iedere regel haer/hare of si. Het tweede stuk bevat daarentegen tweemaal ic (vss. 14-15) en nog een aen mi (vs. 18), geen si/haer. Kenden beide delen de tegenstelling si-ic, waarbij de minnaar in het eerste aangeeft graag bij de dame te zijn, die hem echter in het tweede in de ellende stort, doet vertrekken en zijn nabijheid niet toestaat, zijn smart niet opmerkt?
Op deze veronderstellingen zou de slotspreukstrofe moeten inhaken. De restanten daarvan geven echter bijna geen aanwijzingen. Conform het al bij de beginspreukstrofe geschetste patroon missen alle verzen een heffing, alleen van die in vs. 20 rest nog het lettergreepeind ...rt. De ongeaccentueerde syllabe vóór de tweede (en laatste) heffing is in vss. 20 (dreeght), 22 (te) en 24 (tverdriét) nog aanwezig, de overige verzen bevatten daar slechts het eind van (vss. 19 ...n, 21 ...en, 23 ...ompt>compt?). Over de inhoud valt alleen te melden dat bij rijmwoord vrouwe (vs. 19) in vs. 20 weer voor de voorkeurpartner trouwe gekozen is. Als de woordrest ...rt voor het hert staat dat ‘trouw is, gevoelens van trouw koestert’, zou dat terugwijzen naar sinne aan het slot van het middendeel (vs. 17; vgl. ...erte vs. 13?).Ga naar voetnoot198 Met vs. 21 kan ik niets beginnen. In vss. 22-23 wordt het rijmpaar van de tweeregelige beginspreuk opnieuw gebruikt. De voor mij onleesbare slotletter achter vrede kan bij dscheden niet anders dan een n zijn, de c vóór ompt is speculatief maar waarschijnlijk (vgl. Rooth (Vorstudien) en De Vreese). Weer lijkt er
een tegenstelling aanwezig: na ‘in niet verstoorde rust komt het scheiden’ (vgl. vss. 1-2) met ‘het verdriet’ (vs. 24) - dat weer aanknoopt bij grammatisch rijm mesbaer:mesbare uit vss. 16-17 - als resultaat. Ook dscheden zou naar het tweede middendeelstuk kunnen verwijzen en de betekenis ‘vertrek’ van vare in vs. 15 ondersteunen. Deze opmerkingen verschaffen ons echter niet meer inzicht in de inhoud van vss. 14-18.
Uiterlijk en inhoud van de afsluitende tweeregelige spreuk roepen vragen op. Door zijn lengte heeft vs. 25 niet genoeg aan de hem toegemeten plaats: van metten staat de e-met-nasaalstreep al onder de kapitaalkolom van B 8, rijmwoord live moet zelfs achteraan vs. 26 genoteerd worden. Daarbij bevat deze versregel al vier heffingen (hít ghuet éte métten líve). Wat is er dan toch in het afgesneden deel gebeurd? Een vergissing en doorhaling of zat er een beschadiging (gat?) in het perkament? In ieder geval is er een syllabe (opmaat?) op ...t aan het begin verdwenen. Bij hit kan men denken aan hi + enclitisch pronomen -(e)t, een nevenvorm van het of substantief vrouwelijk hitte/hit (‘begeerte’ of ‘toorn’). Ghuet kan substantief ‘(het) goede’ (met hit/het of -(e)t?) of een adjectief (waarbij?) zijn. Bij het laatste vers moet nog een heffing gevolgd door een ongeaccentueerde syllabe worden aangevuld om een regelmatige alternantie met vier heffingen te bereiken (..́.t ghen énen wíve). Staat ghen voor gheen, hoort het bij enen wive en waarom staat dat in de datief? Volgt ghen als negeen ‘geen’ bepalend op een substantief (...t?)? Of stond er iets als dat ghen ‘datgene’?Ga naar voetnoot199 Net zo min als een interpretatie zie ik een aansluiting van deze spreuk bij de voorafgaande tekst, of het moet zijn dat de rijmwoorden live:wive (vgl. vss. 7?, 11, 17 en 19) de contactpunten zijn.
Behalve hun overeenkomst wat betreft het verlies van het begin van alle versregels hebben B 3 en B 7 nog een band. Ook in de laatste tekst eindigen de rijmwoorden van het middendeel op -aer:-are waarbij niet alleen de rijmklanken dezelfde zijn maar deels ook de rijmwoorden, die soms in dezelfde verzen (11-13) voorkomen. Rijmwoord hare wordt in B 7 tweemaal gebruikt (vss. 10 en 13), voor de rijmklank -aer is al in de beginspreukstrofe gekozen (vss. 6-7) met een herhaling van misbaer als gevolg (vss. 6, 16).
Van heel andere aard zijn de parallellen tussen B 7 en B 8 die voornamelijk op woordniveau liggen. Het meest opmerkelijk is lijf dat in beide teksten viermaal voorkomt (B 7:7?, 11, 17, 25; B 8:1, 2, 14, 20) waarvan één- respectievelijk tweemaal samen met sinne (B 7:17; B 8:1, 20-21). Is lijf in deze gedichten nog een frequent gebruikt woord (zie hfdst. 3 tabel 1), met vrint (B 7:8) - vrinschap (B 8:5) en helemaal bij onghedout (B 7:16; B 8:23) is dat anders. Tevens ligt de volgorde van beide teksten in de fragmenten-Brussel vast: ze staan immers naast elkaar op dezelfde pagina. Tot slot heb ik de indruk dat ook B 7 het thema van de minnaar die
dicht bij de dame (bi hare) wil zijn - wat zij afkeurt - behandelt. Pleit dit misschien voor dezelfde dichter of juist niet?
Zoeken naar de zin van dit gedicht is als dolen in de duisternis. Zo nu en dan is er even een glimpje licht waarbij we een trouwe minnaar in angst en verdriet zien, een weigerende dame en een op handen zijnde scheiding vermoeden. Andere vluchtige beelden lijken daar slecht bij te passen. Het blijft bij behoedzaam rondtasten, waarbij de kans groot is dat ik illusies heb nagejaagd.
De Vreese 1895, p. 264; reproductie zie afb. 10 p. 58.
B 8 Si en laet mi bi haer duren
Incipit: Die daer ghern ware
Bij de overlevering op F. 2 V b 1-26:
Rr. 1-2 en 25-26 zijn in rood uitgevoerd evenals de initialen van rr. 3, 9 en 19; de daarop volgende letter is in rr. 3 en 19 gerubriceerd. Een paar keer moest de tekst in deze kolom naar rechts verschuiven omdat de a-kolomtekst te ver doorliep: bij rr. 2 en 17 is dat heel weinig en verzorgt een punt, respectievelijk een virgula (zie B 7:2, 17) de afgrenzing, rr. 25-26 staan na een blanco ruimte van ca. 3 mm genoteerd. 2 De Vreeses transcribeert (per vergissing?) die in plaats van dien; hij eindigt zonder opmerking met meshaeght.
15 | De eerste letter van (.)ach is in een gat verdwenen; De Vreese vult aan tot (m)ach. |
Lijfs ende sins is hi versaeght, | |||
1 | Lijfs ende sins is hi versaeght | Die dlijf mint dien sijn dinst meshaeght. | |
die dlijf mint dien sijn dinst mesha(e - - -) | |||
DIe daer ghern ware | Die daer ghern ware, | ||
Daer men ommare | Daer men ommare | ||
5 | Sijn vrinschap heeft | Sijn vrinschap heeft | 5 |
Ende draf wijst smelec | Ende draf wijst smelec, | ||
Hi es ghehelec | Hi es ghehelec | ||
Die armste die leeft | Die armste die leeft. | ||
In mach bi haer sijn een vre | In mach bi haer sijn een ure, | ||
10 | Dier ic telker vren | Dier ic telker uren | 10 |
Gherne waer bi dat es mi dure | Gherne waer bi; dat es mi dure. | ||
Si en laet mi bi haer duren | Si en laet mi bi haer duren, | ||
Liefst alre creaturen | Liefst alre creaturen. | ||
Al eest dat ic dlijf ontvure | Al eest dat ic dlijf ontvure, | ||
15 | In wille in (.)ach ontvuren | In wille, in mach ontvuren | 15 |
Haer mijn herte / wijt versure | Haer mijn herte, wijt versure. | ||
Si mach aen mi dversuren | Si mach aen mi dversuren | ||
Doch dusentfout ersturen | Doch dusentfout ersturen. | ||
WOude thert en kan | Woude thert, en kan | ||
20 | Haer diert slijfs an | Haer, diert slijfs an, | 20 |
Sijn sinne ontien | Sijn sinne ontien, | ||
Die dusentvout | Die dusentvout | ||
Sijn onghedout | Sijn onghedout | ||
Mach doch versien | Mach doch versien. | ||
25 | En mach verberghen in gheen hol | En mach verberghen in gheen hol | 25 |
hem lief vor lief die liefs es vol | Hem lief vor lief die liefs es vol. |
De strekking van de tweeregelige openingsspreuk is duidelijk: wie liefheeft waar men hem afwijst, is er ellendig aan toe. Eerst schetst een hoofdzin de situatie van de hi. Vs. 1 opent met een tweelingformule die bij de Minnesänger meer voorkomt Lijfs ende sins, letterlijk ‘van lichaam en gemoed’. Deze genitief kan bij versaeght (dat met van wordt geconstrueerd) horen ‘hij is bang voor z'n lichaam en geest’,
hij vreest dat lichamelijk en geestelijk niet te doorstaan. Daarna lezen we in een bijzin nog iets meer over de hi, namelijk ‘die mint’, maar de belangrijkste informatie in vs. 2 betreft dlijf, een metafoor voor de dame, ‘aan wie zijn minnedienst onwelgevallig is’, meshaeght.Ga naar voetnoot200 Dit rijmwoord op versaeght kan na de nog te ontcijferen tweede e moeilijk anders eindigen. Bij de tegenstelling hi-zij voegt zich het herhaald gebruik van lijf: eerst het zijne, dan het hare. In vs. 1 zien we een bij het rijmwoord aansluitende s-alliteratie (plus nog drie finale s-en; zie 3.3.7), in vs. 2 een stel d-alliteraties bij het sleutelwoord dinst, waarnaar zich eveneens in beide verzen ie- plus lange i-assonaties richten.
De beginspreukstrofe werkt de samenvatting van vss. 1-2 uit. De volgorde hoofdzin - bijvoeglijke bijzin is nu omgedraaid. Conform een in dit corpus geliefd spreukstrofebegin met betrekkelijk voornaamwoord die gaat de bijvoeglijke bijzin ‘Wie daar graag zou zijn’ voorop. Na de bijwoordelijke bijzinnen ‘waar men zijn liefde veracht (vss. 4-5) en honend afwijst’ (draf>daeraf, smelec>smalike; vs. 6) volgt in vss. 7-8 de hoofdzin met het antecedent Hi. De voor zijn lichamelijke en geestelijke gezondheid vrezende minnaar (vs. 1) wordt nu omschreven als ‘hij is absoluut (ghehelec) de armzaligste die leeft’.Ga naar voetnoot201 Ook de andere elementen uit de tweeregelige spreuk zien we terug: vs. 3 varieert Die mint uit vs. 2, in vss. 4-5 wordt naar de rest van dat vers verwezen waarbij Sijn vrinschap aan de basis van sijn dinst ligt. Na ommare heeft (vgl. vs. 2 meshaeght) doet vs. 6 daar met draf wijst smelec nog een schepje bovenop: niet alleen heeft men - lees ‘de dame’ - minachting voor zijn liefde, deze wordt spottend van de hand gewezen. Na een positief gestemd begin eindigt de spreukstrofe met een minnaar in mineur door haar duidelijke boodschap. De tegenstelling Die/Hi-men wordt geaccentueerd door alliteraties met daer (dat ook assoneert met ware:ommare), en de rijmwoorden ghehelec en ommare; rond Hi staan nog ie-/ lange i-assonanties.
In de eerste helft van het middendeel (vss. 9-13) komt - nu met een ic - wederom het thema van de minnaar die zo graag wil zijn bij de dame die hem wegstuurt ter sprake. Nog ‘geen uur mag ik (In>ic en) bij haar zijn’ (vs. 9). Vss. 10-11 vervolgen in een parallelle constructie en formulering (bi haer sijn - Dier ... waer bi; een ure - telker uren) maar in een semantische tegenstelling ‘bij wie ik elk uur zo graag zou zijn’. Ook letterlijk verwijst vs. 11 naar de voorafgaande spreukstrofe (vs. 3 daer ghern ware). Aan het slot van dit vers legt de ic zijn wens (vss. 10-11) nader
uit ‘dat (het bij haar zijn) is heel kostbaar voor mij, me veel waard’. Is dure hier een reactie op Die armste uit vs. 8? Met de datief van de persoon kan dure ook als ‘schaars, zeldzaam’ opgevat worden, zodat dat bij haar zijn hem zelden overkomt. Deze laatste interpretatie lijkt me na vs. 9 minder waarschijnlijk: hij mag immers niet bij haar zijn. Ook vs. 12, dat met vs. 9 overeenkomsten vertoont (In mach - Si en laet, bi haer; sijn - duren) en aan vss. 4-6 herinnert, biedt deze vertaling met ‘Ze laat me niet bij haar blijven’ weinig steun.Ga naar voetnoot202 Desondanks blijft zij voor hem de allerliefste (vs. 13). De tegengestelde wensen van de minnaar en de dame uit de beginspreukstrofe zijn - uiteraard - te vergelijken met die van ic en si in de eerste helft van het middendeel. Slechts één alliteratie legt hier een accent (vs. 11 dat dure). In alle verzen komen echter ie- plus lange i-assonanties voor, waarbij het herhaald gebruik van bi (+ haer vss. 9, 12; + waer vs. 11) in het oog springt.
In de tweede helft van het middendeel (vss. 14-18) overweegt de ic in een nieuwe gedachtelijn de consequenties van dat uit haar buurt moeten blijven. Al wordt het niet formeel uitgedrukt, de in vs. 14 gestelde voorwaarde ‘Al zal ik (daarmee) het vege lijf redden’ - letterlijk ‘Al is het (eest>es et) dat ik mijn lijf zal wegdragen’ (zal weggaan?) - bevat voor mij gevoelsmatig een temporeel aspect, het is iets wat nog kan gebeuren. Ook een tegenstelling is aanwezig, evenwel niet tot het voorafgaande maar met vss. 15-16 ‘ik wil, ik kan mijn hart niet van haar losmaken’. Na herte signaleert een virgula het einde van het enjambement. Met een opvallende ij-spelling in het oostelijke/Limburgse wijt>wie+(e)t en versure ‘hoe zwaar 't ook wordt’ sluit vs. 16 af. Slechts in de rijmwoorden van vss. 14 en 16 wordt de conjunctief gebruikt, maar de hulpwerkwoorden wille en mach versterken de sfeer. Net als in de eerste middendeelhelft zijn ook hier de laatste twee verzen weer aan de dame gewijd. Ook al zal 't hem zijn leven redden, de ic wil en kan haar niet verlaten. Hij voorziet zware tijden als gevolg en wenst ‘Zij mag mij dat leed (vs. 17) echter duizendvoudig vergoeden’ (vs. 18).Ga naar voetnoot203 Hij hoopt dat zij haar houding ten
opzichte van hem zal laten varen, hem wel bij zich zal toelaten en zo voor al het doorstane verdriet schadeloos zal stellen. In vss. 17-18 staan een d- (Doch, dusentfout) en een s-alliteratie Si, dversuren, welk rijmwoord evenals ersturen weer met dusentfout assoneert. Vss. 16-17 bevatten een paar simpele ie- plus lange i-assonanties; Haer (vs. 16) benadrukt het sleutelwoord herte.
De slotspreukstrofe verwijst in de eerste halfstrofe (vss. 19-21) met Woude, kan, Haer en Sijn sinne ontien letterlijk of met een synoniem duidelijk naar de tweede middendeelhelft (vss. 15-16 wille, mach, Haer, mijn herte ontvuren). In plaats van de ic staat nu echter thert (vs. 19) - een pars pro toto voor de minnaar-tussen beide persoonsvormen: ‘Al zou het hart willen, het kan (vs. 19) zijn gevoelens/liefde niet van haar losrukken’ (vss. 20-21). De alliteratie met Sijn accentueert het sleutelwoord sinne (vgl. vs. 16 Haer herte). Hoe hevig die gevoelens zijn, verduidelijkt de bijvoeglijke bijzin bij Haer ‘aan wie het zijn leven (lijf) schenkt’ (vs. 20).Ga naar voetnoot204 De intentie van deze toevoeging is te vergelijken met die in vs. 14. In de slotspreukstrofe laat de minnaar weten, dat hij haar niet kan loslaten en zijn leven voor haar overheeft. Ook in de tweede helft van het middendeel zet de ic zijn leven voor haar op het spel: Al zal 't me mijn leven redden, ik wil en kan me niet van haar losmaken (vss. 14-16).
De tweede halfstrofe gebruikt de resterende verzen 17-18 om het relatiespel af te ronden. Dusentfout (vs. 17) zien we in vs. 22 terug, mach en Doch (vss. 17, 18) in vs. 24. De rijmwoorden onghedout en versien (vss. 23-24) nemen de plaats in van hun synoniemen dversuren:ersturen. De constructie van deze spreukstrofe is gespiegeld aan die van het begin: de bijvoeglijke bijzin volgt hier op de hoofdzin. Betrekkelijk voornaamwoord Die kan alleen op Haer (vs. 20) slaan ‘(zij) die zijn smart toch duizendvoudig kan verbeteren, herstellen’ (vss. 22-24). Net als in vss. 17-18 hoopt de minnaar dat de dame een eind aan zijn verdriet zal maken. Bij de interpretatie ‘(zij) die zijn leed toch menigmaal mag/kan opmerken’ raakt de relatie met vss. 17-18 verstoord.Ga naar voetnoot205 Wat hun relatiepatroon betreft overlappen deze slotspreukstrofe en de tweede middendeelhelft elkaar dus bijna volkomen. Het aantal alliteraties en assonanties is in de spreukstrofe niet groot: de s-alliteratie Sijn sinne (vs. 21) is al genoemd, rijmpaar dusentvout:onghedout (vss. 22-23) wordt voorafgegaan en gevolgd door een d-alliteratie en bij vs. 20 start een reeks ie- plus lange i-assonanties (zie 3.3.70) die pas met het laatste woord eindigt (vs. 24 versien).
De afsluitende tweeregelige spreuk verkondigt dat ‘De minnaar die vervuld is van de geliefde/vreugde zich voor zijn beminde (vs. 26) in geen hol kan verbergen’
(vs. 25).Ga naar voetnoot206 Als er bedoeld wordt dat een van liefde haast overlopende minnaar zich voor zijn beminde niet kan verschuilen maar die liefde wil uitdragen (en zich door haar dus niet laat wegsturen?), zou er een dunne draad naar het voorafgaande gedicht lopen, misschien tussen En mach verberghen en in mach ontvuren (vs. 15). Andere lijnen zie ik op woord- noch beeldniveau. Ook in deze spreuk wordt gespeeld met wat deze tekstjes van fragment-B meer laten zien: woordherhaling, met name van lief.
Aan het slot van de bespreking van B 7 is vooral op grond van woordovereenkomsten met B 8 (lijf, vrinschap, onghedout, bi haer) de mogelijkheid geopperd dat beide teksten - wel of juist niet van dezelfde auteur - wellicht hetzelfde thema behandelen. Wat door tekstverlies in B 7 voornamelijk rondtasten in het duister was, is in B 8 zonneklaar. Een minnaar, die liefst alle uren van de dag bij zijn dame zou zijn, wordt met hoon overladen door haar weggestuurd. Desondanks beschouwt hij haar als de allerliefste, heeft zijn leven voor haar over en hoopt dat zij hem eens voor dat verdriet schadeloos zal stellen. Wegsturen is zinloos: hij kan haar niet loslaten.
De Vreese 1895, p. 264; Komrij 1994, vss. 3-8 p. 251; reproductie zie afb. 10 p. 58.
- voetnoot142
- De emendatie coemt is gebaseerd op de letterresten, de combinatie met te baten (MNW 1, 597) en het metrum van deze spreuken, die volledig overgeleverd meest vier beklemtoonde lettergrepen tellen afgewisseld met een ongeaccentueerde syllabe (zie 3.1.4). De Vreese (1895, p. 261) meent als derde letter na de c een e met een streepje erboven te zien. Ook Rooth stelt in zijn Vorstudien de lezing coemt voor. In het Middelnederlands zijn zinnen met een meervoudig subject en een persoonsvorm in het enkelvoud ‘zeer talrijk’ (Stoett 1923, §208).
- voetnoot143
- Zie voor Het... onmate MNW 5, 819; et naast het Van Loey 1976, I §28 h + Aant., II §9. L 15:22 heeft de te vergelijken uitdrukking Dats wonder clene. In het Limburgs wordt een tot een geronde ao-klank geworden a vaak als o(e) gespeld (vgl. vs. 13; zie 1.3.1). Onpersoonlijk werkwoord verdrieten wordt met de datief/accusatief van de persoon (hem) en de genitief van de zaak (Slevens) geconstrueerd (MNW 8, 1655; Stoett 1923, §167 II, §186+opm.). Rijmwoord verdrote sluit grammatisch aan bij het dito rijmpaar verdroet: verdroten in vss. 11-12.
- voetnoot144
- Zie de interpretatie van L 14:1-2 (aldaar en n. 113). Van de emendaties in vss. 11-13 levert alleen de i van mi voor De Vreese 1895 een leesprobleem op. Bij het rijmwoord van vs. 13 transcribeert hij het handschrift en merkt op dat het rijm utermoten vereist, maar er utermaten staat ‘dat er door een afschrijver kan in gebracht zijn’ (p. 261). Ik heb voor rijmherstel door de Limburgse spelling (vgl. n. 143) gekozen; zie ook onmote in vs. 3.
- voetnoot145
- Men kan Ach als substantief in de betekenis ‘geween, gejammer’ opvatten (MNW 1, 7). In Hadewijchs Strofische Gedichten komt wederstoet vijfmaal voor (bijna uitsluitend als rijmwoord) waarvan viermaal in combinatie met doet (vgl. vs. 18; Willaert 1984, p. 138, p. 230, p. 262, p. 365, p. 375). Letterlijk betekent werkwoord wederstoten ‘terugstoten, -duwen’; MNW 9, 1988 Aanm. noemt als synoniem ook verdriven. De Paepe (1970, p. 67) vertaalt vss. 14-16 ‘Wee de ellende die me alle vreugde heeft ontroofd’. Vgl. voor deze passage L 13:15-16 met eveneens de tegenstelling vroude-verdriet. De genitief van betrekkelijk voornaamwoord dier is afhankelijk van ghenoet (MNW 2, 1424-1425; Stoett 1923, §167 II; vgl. vs. 19). Dit verdwenen (weggekrabde?) rijmwoord ligt vast als grammatische rijmpartner van ghenoten (vs. 17) en d-rijmwoord op -oet.
- voetnoot146
- Omdat De Vreese (1895, p. 261) geen emendatie of opmerking plaatst bij het slot van vs. 16 noteert hij bij Ende (vs. 17) Ende si? Rooth voegt in zijn Vorstudien na van toe [haer?]. Zie MNW 2, 1425 voor genieten van.
- voetnoot147
- MNW 3, 1991 noemt voor coten ‘kwellen, martelen’ de 16e-eeuwse bron Politieke refereinen (zie MNW 10, 1027), door Ph. Blommaert uitgegeven teksten uit een Gents handschrift van na 1584 (Gent, UB, 583; De Bruin en Oosterman 2001, p. 748 H138); daarin eveneens de combinatie ter doot coten. In het Oostmiddelnederlands (en Limburgs) wordt het futurum omschreven door werden (MNW 9, 2182 (10); Stoett 1923, §243 opm. IV).
- voetnoot148
- De emendaties van de in vss. 19-21 onleesbare/verdwenen letters zijn op verschillende wijzen gerealiseerd. In vs. 19 had De Vreese blijkbaar geen leesprobleem: hij noteert zonder opmerking troests. Het stukje onbeschreven perkament vóór iet (vs. 20) laat na lie genoeg ruimte voor ven (vgl. lieven in B 2:19, B 3:23, B 4:2), niet voor De Vreeses lie(vere). Substantief lieven moet na Van een datief zijn en kan herleid worden tot die lieve ‘de geliefde, beminde’ (MNW 4, 531) of ‘de liefde’ (4, 572 (2)). Ook een gesubstantiveerde infinitief ‘het beminnen’ is denkbaar. Vgl. B 4:25-26 met een driemaal herhaald liefs troest. Lieven levert een metrisch probleemloos vers op (twee heffingen liéven iét en een regelmatige alternantie van een geaccentueerde en een ongeaccentueerde syllabe; zie 34.2). Bij De Vreeses lie(vere) is dat niet het geval. Iet als ‘ooit’ zou prachtig passen maar vereist een persoonsvorm in de verleden tijd; een eventuele combinatie iet troests moet bij gheniet in de genitief (iets) staan. Letterrestjes tussen w(e.....o)et maken de lezing wederstoet zeer aannemelijk (vs. 21; vgl. vs. 14).
- voetnoot149
- De betekenis van mare (hier in de umlautsvorm mere) ‘tijding, mededeling, bericht’ (MNW 4, 1164 (3), 1438) kan van het bericht ook overgaan op die van de gebeurtenis zelf (1166 (6)), in dit geval niet ‘de berichten van de bittere dood’ maar die dood zelf. De combinatie bitter en doot komt in het Middelnederlands meer voor (MNW 2, 294-295), die van mare en doot heb ik nog niet aangetroffen. Hadewijchs vers in Willaert 1984, p. 169.
- voetnoot150
- Is de vóór iet onleesbare letter inderdaad een n, dan past deze emendatie metrisch (als eerste van de vier heffingen afgewisseld met vier ongeaccentueerde syllaben; zie 3.1.4) en semantisch goed in dit vers. Persoonsvorm terijst moet verwant zijn aan teriten ‘scheuren, splijten’ dat aansluit bij het Middelhoogduitse zer(r)îzen (MNW 8, 254, 255) of zijn samengesteld uit praefix te ‘uiteen’ (MNW 8, 123) en riten ‘scheuren, splijten’ of risten in de betekenis(?) ‘bijeenvoegen’ (MNW 6, 1460, 1459). De uitdrukking eest (es et) dat sake dat, een versmelting van eest dat en es dat sake, is een omslachtige formulering van ‘in geval’, ‘tenzij’ (MNW 7, 71-72). De combinatie tongemake sijn ‘er ellendig aan toe zijn’ wordt in MNW 5, 609 niet met een genitief, wel met van geconstrueerd; zo ook tongemake ‘onrustig, beangst’ (610). Bij de betekenis ‘vertoornd, ontstemd’ staat wel een genitief van oorzaak (611). Hoort tonghemake met es bij de werkwoorden die vergezeld van de genitief een gemoedsbeweging uitdrukken (Stoett 1923, §167 II)? Die genitief is swrugers, een niet in L voorkomend synoniem van de nider, die met zijn praatjes de gelieven in diskrediet wil brengen (zie ook 3.7.1 en 4.5).
- voetnoot151
- Zie voor wederkerend hem onttien ‘zich verwijderen van, onttrekken aan’ met de genitief MNW 5, 1319 (2, 3); Stoett 1923, §168. Rooth vult (geïnspireerd door vs. 5?) de spreuk aan tot En wilt en mach en [can gheschien] Liefs lief ontien h[em niene nien?] (Vorstudien).
- voetnoot152
- Hoewel MNW 7, 847 (5 d) de combinatie der minnen sede als een omschrijving voor minne beschouwt, geef ik er in vs. 3 de voorkeur aan sede (een vaststaande emendatie als rijm op lede) wel te vertalen (vgl. Hadewijchs Strofische Gedichten XIX:71 en XXVII:23 (Rombauts en De Paepe 1961, p. 144, p. 196)). Zie voor te(n) lede ‘tot zijn verdriet, ongeluk’ MNW 4, 298; leet ‘nadeel’ 299 (3). Dit gebruik van so in MNW 7, 1441 (10); Stoett 1923, §325. Het niet vertalen van de negatie bij Stoett 1923, §231 en B.v.d. Berg 1971, p. 35-36; hem onttien met de genitief zie n. 151. De Vreeses transcriptie So en (p. 262) i.p.v. Soen is interpreterend.
- voetnoot153
- De Vreese (1895, p. 262) vult het verseinde aan tot grot(e). Zie voor af sijn (van personen) met de genitief ‘van iets af, ontslagen zijn’ MNW 1, 205 metals voorbeeld o.a. nu es Heinriic... siere pinen af.
- voetnoot154
- Voor voegwoord als zie MNW 1, 361. Een met dherte... Haer tontien te vergelijken formulering staat in B 8:19-21; onttien betekent in de niet-wederkerende vorm ‘ontnemen, onttrekken’ (MNW 5, 1317 (3)). Voor de uitdrukking als(e) te zie MNW 1, 365. Vrede als ‘gemoedsrust’ in MNW 9, 1257 (10 b); de betekenis ‘genoegen, genot’ (1255 (6)) lijkt mij hier niet te passen.
- voetnoot155
- Voor het hart als zetel van gemoedsaandoeningen: MNW 3, 388 (2); enen iet onttien in MNW 5, 1317 (3).
- voetnoot156
- Zie voor dit woordenboek B.v.d. Berg 1972, p. 83-84 (-ine), p. 218 (-inen); bij een Limburgse spelling -inen voor -ienen (zie 1.3.1) ook p. 82 (-iene) en p. 216 (-ienen). Bij rijmwoorden op -ine(n) liggen ie-assonanties in vss. 11-13 in de lijn der verwachting.
- voetnoot157
- Zie voor troest ‘hulp’ MNW 8, 719. In vss. 14-15 kan medicine ook met ‘geneesheren’ vertaald worden en medicinen als ‘geneeskunde’ (zie MNW 4, 1277 medicijn ‘geneesheer’, 1278 medicine ‘geneeskunde, medicijn’). Al schijnt - anders dan in de geestelijke lyriek - de term medicine in de profane minnelyriek vrij zeldzaam te zijn, het eerste van de twee Westvlaamse minnedichten uit Ter Doest (ca. 1280-1290) begint met het rijmpaar pine:medicine en van de drie keer dat medicijn als rijmwoord in het 14e-eeuwse Gruuthuse-liedboek voorkomt, luidt de rijmpartner tweemaal pijn (Willaert 1984, p. 67-71, p. 416 n. 240; Heeroma 1966, nrs. 30 (p. 296), 32 (p. 300), 107 (p. 462)). Ook in de Vlaamse Rose rijmt medicine op pine (Heeroma 1958, p. 110 vss. 108-109; Van der Poel 1989, p. 137 n. 47). Formeel kan daden een conjunctief en een indicatief zijn.
- voetnoot158
- In vs. 16 is verswinen intransitief (‘verkwijnen’), in vs. 17 transitief (‘verdwijnen’) gebruikt (MNW 9, 116-117). Ook Rooth (Vorstudien) kiest voor deze emendaties. In lied VII gebruikt Jan van Brabant in vss. 5 en 9 eveneens de rijmwoorden verswine en pine (Willaert 1984, p. 75-76; 2003, p. 104). Naast ‘doen wegkwijnen’ kan de emendatie dwinen (vgl. Rooth in zijn Vorstudien) nog ‘vernietigen’ betekenen (MNW 2, 503). Dit rijmwoord besluit een aantal d-alliteraties in vss. 16-18 en is met de andere -ine(n)-rijmwoorden onderdeel van een serie ie-/lange i-(?) assonanties in vss. 14, 16-18. De term wrugher komt in L niet voor, in B driemaal (zie 3.7.1 en 4.5).
- voetnoot159
- Haer (vs. 20) verwijst naar lieven (vs. 19) met vrouwelijk substantief die lieve ‘de geliefde, beminde’ (MNW 4, 531). Behalve ‘ongestoord’ kan In rasten (vs. 21) ook ‘in vreugde, genoegen’ betekenen (MNW 6, 1056-1057). Vgl. de situatie bij te rasten in L 11:20-22 met in het middendeel eveneens te vreden (vs. 15); raste en vrede hebben in combinatie dezelfde betekenissen (MNW 9, 1257 (10 a)). De comparatief leder is soms gelijk aan een positief; vs. 22 kan ook met ‘zonder, helaas,’ vertaald worden (zie en dade in MNW 2, 240 (d), 633; leet-le(i)der in 4, 231-232 (voorbeelden van leder doen), 293, 334). De combinatie ghevensde tale komt meer voor (Reinaert II 3632, zie MNW 2, 1803). Het citaat uit Der minnen loep IV 1665-1666 in MNW 2, 240 (d). De slotspreukstrofe heeft geen ie-rijmklank, wat een verklaring voor het in deze verzen ontbreken van ie-assonanties kan zijn.
- voetnoot160
- Zie voor eer... eer of eer... dan ‘nog eerder dan’ of ‘voordat’ MNW 2, 557 (5 b, c); vergheten met de genitief in MNW 8, 1752 en Stoett 1923, §167 III. Vgl. vs. 2 en B 4:4. Herhalingen staan in de spreuken B 1:1-2, B 2:1-2, B 4:2 en 25-26, B 5:1-2 en 25, B 6:1-2, B 7:1-2, B 8:1-2 en 26. De invloed van de geboorteplaneten op fysiek en psyche in Van Gijsen 1989, met name p. 64-66, p. 110-116 (complexie) en p. 123-127 (nature).
- voetnoot161
- Ook Rooth (Vorstudien) wil in vs. 4 ...sche tot mensche aanvullen. Opvallend is in de Roman van Limborch IX 799 waar mocht, die locht en verwandlen eveneens bijeen staan: Die in sinen lande verwandelen mochte die erde, die watre, die lochte ende tfier... (MNW 9, 271; 10, 843). Vgl. voor vrinden:ellenden/ellinden L 9:13, 16. Als herhaling van verwandlen lijkt transitief wandlen ‘veranderen’ (MNW 9, 1656) mij minder waarschijnlijk.
- voetnoot162
- Sporadisch komt in de teksten een d-rijmwoordvers met drie heffingen voor; voor dit alles zie 3.4.3.
- voetnoot163
- In MNW B, 1160 wordt verondersteld dat vaer ‘verf, kleur’ als substantief (als rosen vaer), -vaer ‘geverfd, gekleurd’ als daarvan afgeleid adjectief (rosenvaer) functioneerde. Voor rosenvaer in het Middelnederlands MNW 6, 1633 en Rooth 1928, p. 35. Hij verwijst ook naar het gebruik in het Middelnederduits en bij vele Minnesänger. Vgl. Lexer II, 496; Sayce 1982, p. 44; Willaert 1995, p. 548. Bij Heinrich von Morungen en Der von Sachsendorf lezen we zelfs ir rôsevarwer rôter munt (MF 130, 29 (p. 251); KLD 1978, p. 397 str. 2:9). Ook Franck (1967, §196) vermoedt dat het zeldzame -vaer in composita uit het Duits afkomstig is.
- voetnoot164
- Een verbinding haers (?) ontvreemde is in vs. 10 onwaarschijnlijk: ontvreemden wordt met de accusatief geconstrueerd (MNW 5, 1385). In MNW 2, 636 staan vier voorbeelden van end als voegwoord ende. Zie voor dor enes ere (vgl. vs. 11) MNW 2, 686 met voorbeelden van dor dine/sine ere. Theoretisch zou dor haer ook als ‘door / in weerwil van haar’ opgevat kunnen worden met ere/eer als bijwoord. Vgl. voor sinde (vs. 13) als vorm van werkwoord senden L 9:14-15 en n. 76. In vss. 10 en 13 kunnen de werkwoordsvormen ook een conjunctief zijn.
- voetnoot165
- Eest (vs. 14) in Franck 1967, §74, §92. De s van ics (vs. 15) zal de accusatief van het vrouwelijk enclitisch pronomen enkelvoud zijn (Van Loey 1976, I §28 o; Limburgse sermoenen). Vgl. L 9:8. Adjectief onmare ‘onaangenaam, tegen de zin’ met de datief van de persoon in MNW 5, 813 (2). Vgl. het rijmwoord van B 8:4.
- voetnoot166
- De Vreese voegt na brijft toe: (sic). Werkwoord brieven in MNW 1, 1440 (3) zonder melding van de spelling brijft; lieven in MNW 4, 578. Testieven ontbreekt ook in Mnl. Handwoordenboek 1961, Supplement 1983 en Mak 1959. Zie voor stiven ‘bevorderen, ondersteunen’ MNW 7, 2158 (3 en 4), ‘krachtiger maken/worden’ 2158 (2), 2159 (2); geen melding van de spelling stieven; stieven naast stuven in 7, 2386 (3). Voor laster zie MNW 4, 175 (2). Grammatische rijmen buiten het middendeel komen aan het slot van 3.3.2 ter sprake.
- voetnoot167
- Kan iens als apart woord voor eens (bijwoord ‘eens’, adjectief ‘gelijk(gezind)’ MNW 3, 798 en 2, 547; Van Loey 1976, II §48 c 3, voornamelijk in Zuid-Brabant) staan? B. v.d. Berg 1972 (p. 309) geeft als mogelijkheden met -iens op het woordeind onvoresiens ‘plotseling’, ogensiens, ‘duidelijk’ en versiens ‘opzettelijk’. Aen +doen heeft ‘(iets) aandoen’, ‘gedaan krijgen’ of een andere van de context afhankelijke betekenis (MNW 2, 239, 245).
- voetnoot168
- Zie voor dan ‘vervolgens’, soms ‘toen’ MNW 2, 50-51 (2). Willaert 1995 (p. 547) wijst op creatiure in Jan van Brabants lied VII:1 (vgl. Willaert 1984, p. 75-76; idem 2003, p. 104) en op de zeldzaamheid van dit woord in de Minnesang. Het gaat dan wel om de Natureingang, een motief dat in dit corpus ontbreekt. Bij lieven kan substantief vrouwelijk die lieve ‘de geliefde, beminde’ en ‘de liefde’ betekenen (MNW 4, 531, 572), eventueel ook ‘het beminnen’ (gesubstantiveerde infinitief). Naast Ende komt soms En voor (MNW 2, 636).
- voetnoot169
- Voor vergheten met de genitief zie MNW 8, 1752 en Stoett 1923, §167 III.
- voetnoot170
- Zie voor weten met de accusatief MNW 9, 2381. De uitdrukking godeweet schijnt naar het voorbeeld van wetegot ontstaan te zijn (MNW 2, 2016 en 9, 2379). Rooth (Vorstudien) interpreteert ‘Allen die goedheid [deugd] kennen’. Voorbeelden van g(h)ode als spelling van goet, goede staan niet in MNW 2, 2033-2041, alleen het Middelnederduits kent gôt. Om verwarring met Gode te vermijden zou de verspreidingssfeer van guet ook buiten Brabant liggen (Van Loey 1976, II §87 opm. 1 + Aant.; Berteloot 1984, kaart 114 en p. 86).
- voetnoot171
- Bij wanen verschijnt de infinitief zonder te (MNW 9, 1674 (d)).
- voetnoot172
- Vgl. bij vs. 9 B 5:9 Alleet leets (?), B 6:9 Alt dat tghotlic ghuet. Zie voor al dat ‘zolang als’ MNW 1, 321 (7); de oostelijke vorm al(l)et Van Loey 1976, I §40 B; Stoett 1923, §109; als nominatief/accusatief onzijdig van al MNW 1, 352, 310-311; gesyncopeerd tot alt (De Vreese 1895, p. 261).
- voetnoot173
- De a.c.i.-constructie met de accusatief als logisch subject bij de infinitief behandelen Stoett 1923, §202 en vooral Duinhoven 1997, p. 230-247, p. 159. Intransitief werkwoord leden met de datief ‘iemand mishagen, onaangenaam zijn’ en transitief ‘een afkeer van iemand (object) hebben’ (vs. 11) in MNW 4, 233-234. In vs. 13 zal bevouden als participium met hulpwerkwoord heet (de laatste van vier lange e-assonanties in vss. 10-13) een nevenvorm van bevolen zijn. Een mogelijk werkwoord bevelden (-bevald -bevolden >bevouden; zie Van Loey 1976, II §96 met ou vóór d/t < al/ol + d/t) heb ik nog niet opgespoord. Heeft hier wellicht analogiewerking of invloed van de zeldzame verleden tijd beveelde (Franck 1967, §168) op de taal van de dichter plaatsgevonden? Zie voor bevelen ‘aanbevelen, opdragen’ MNW 1, 1181-1182.
- voetnoot174
- Vs. 14 (ont)gouden als verleden tijd van (ont)gelden zie Van Loey 1976, I §58 c, II §96 en Franck 1967, §51; ontgelden met de genitief in MNW 5, 1056 (2). Substantief onscout/onscoude (vs. 16) als ‘onschuld’ (met in het Middelnederduits to unschulde ‘onschuldig’) en ‘ten onrechte’ in MNW 5, 908-909, ‘ter rechtvaardiging’ 5, 909 (4). Na eer (vs. 17) kan dan ontbreken (MNW 2, 557 (4)); het is ook mogelijk in eer een voegwoord ‘alvorens’ te zien (2, 559). Bij In<ic en (vs. 18) moet de negatie onvertaald blijven, omdat vs. 17 een negatieve betekenis heeft (‘ik verdedig me niet’ en praefix on-; Stoett 1923, §222 en B v.d. Berg 1971, p. 40-41). De s van muets zal de accusatief van het vrouwelijk enclitisch pronomen enkelvoud zijn (Van Loey 1976, I §28 o; Limburgse sermoenen). Vgl. L 9:8. Een onzijdige vorm -(e)s is alleen vanuit het aangrenzende Duitse taalgebied mogelijk.
- voetnoot175
- Zie voor beghien (vs. 20) dat van gien komt MNW 1, 704. In vs. 21 betekent buten weghe letterlijk ‘van de (goede) weg verwijderd’; wellicht is het te vergelijken met uten weghe ‘van de weg / het onderwerp af, terzijde’ (MNW 9, 1846). Conjunctief verteghe (vs. 24) is de verleden tijd van vertien dat met de genitief van de persoon ‘zich afwenden van, in de steek laten’ betekent (MNW 9, 145 (4)).
- voetnoot176
- Liefs is de genitief van substantief onzijdig lief ‘de geliefde’ maar ook ‘het genoegen, de vreugde’ (MNW 4, 536, 535). Zie voor de Limburgse spelling o(e) voor de tot een geronde ao-klank geworden a 1.3.1.
- voetnoot177
- Een kleine bloemlezing. Maerlants Eerste Martijn vss. 430-431 Minne es als men bescreven vint Cracht die twee herten tsamen bint (Verwijs 1879, p. 19). Haagse liederenhandschrift 110:31-32 Minne is een ziele van hem tween Ende twee herten voecht in een (Kossmann 1940, p. 134; vgl. Komrij 1994, p. 260). Boek I van Dirc Potters Der minnen loep vss. 257-259 (minne)... dats een verbant der herten twee die mit wael ende oick mit wee malcander lieven ende minnen, vs. 203 Minne is liefte ende liefte is minne, vss. 266-267 Twee herten werden (een) eynich een dien dese minne rueret an (MNW 8, 1449; 4, 578, 1625; 2, 665 (2); Van Buuren 1979, p. 92, p. 95). Roman van Limborch XI vss. 718-719 Menne dunckt mich eyn bant De tzwey hertzen tzü-gader bindt (Meesters 1951, p. 130). Hein van Akens Die rose vss. 4604-4605... so dat si Wesen moeten beide al een (Verwijs 1976, p. 76). Van der feesten vss. 152-156 (minne) die eninghe van twee moeden Als twee herten ende twee moede... Eens sijn worden... Dats minne (Vekeman 1981, p. 10). Van vrouwen ende van minne, III 20:1-2, 4 Dair twie guelieven sijn ghebonden Mit stader minnen vast in een ... Dat si mit herten sijn ghemeen (Verwijs 1871, p. 42).
- voetnoot178
- Zie voor het metrum van deze spreuken 3.1.4.
- voetnoot179
- De vraag Wat is minne wordt in Van vrouwen ende van minne beantwoord met Twe herten in eenen sinne (IX:21, 23; Verwijs 1871, p. 89); vgl. vss. 3-4. De Paepe (1970, p. 66) interpreteert vs. 4 als Dat's als een sinne ‘is als één gedachte’; Komrij (1994, p. 250) vertaalt ‘De liefde maakt twee minnaars eensgezind’. MNW noemt geen combinatie anders werden (vs. 5). Zie voor bijwoord/adjectief anders MNW 1, 413; als genitief van ander bijvoeglijk voornaamwoord 1, 408; bij werkwoord werden +genitief ‘(afhankelijk) worden van’ 9, 2174. Zie voor anders ook Stoett 1923, §108 en Duinhoven 1988, p. 67, p. 176-177, n. 337. Elc anders in MNW 1, 410.
- voetnoot180
- Het citaat staat in Vlaamse Rose fragm. Ab 1 vs. 22; zie Van der Poel 1989, p. 163 alwaar ook het citaat uit Ruusbroecs Vanden XII beghinen cap. X:23-25 en de verwijzing naar Hooglied 2:16; vgl. de Vulgaat, Canticum canticorum 2:16 Dilectus meus mihi et ego illi. Het vers uit Hadewijchs Strofische Gedichten is XXXVIII:44 (Rombauts en De Paepe 1961, p. 272), vgl. XXV:9 en XXXIV:47. Voor de Roman van Limborch XI:726 zie Meesters 1951, p. 130; vgl. voor vs. 8 Eyn wille ind eyn begeren (vs. 723 uit deze passage). Veldeke in MF 58, 45-46 (p. 108), Gerritsen en Wilmink 2000, p. 191-192. Zie voor het Middelhoogduits MF 3,1 (p. 21); vgl. Sayce 1982, p. 82 en Van der Poel 1989, p. 163 n. 60 (met name Ohly 1974).
- voetnoot181
- Zie voor deze vormen van gelijkheid tussen twee gelieven Van Gijsen 1989, p. 117; zij verwijst daar naar twee verzen uit de Refereinenbundel (1528-1530) van Jan van Doesborch ghi sijt doch icke en ic doch ghye (III:35) en ic ben doch ghi en ghi bent icke (XLV:19) met de combinatie sijn + persoonlijk voornaamwoord. Wellicht sluiten hier vss. 19-21 Mijn vrient es mijn ghemic (‘verlangen’) Want hi es een ander ic Ende ic ben een ander hy uit Hoemen jasolie (=jalosie) scuwen zal (hs.-Comburg; Brinkman en Schenkel 1997, p. 1103) ook bij aan. Vgl. De Paepe 1967, p. 115.
- voetnoot182
- Zie voor het oostelijke al(l)et n. 172, de poëtische omschrijving met alt 3.2.3. Bijwoord ‘voortdurend, steeds’ (Mnl. handwoordenboek 1961, p. 36) is met de genitief leets in vs. 9 vreemd. MNW 2, 234, Franck 1967 (§164) en Van Loey 1976 (I §73) melden het soms voorkomende ic doen. De combinatie leet doen in MNW 4, 299; vgl. L 14:19. Werkwoord lieven ‘behagen, bevallen’ in MNW 4, 578. Voor mie naast mi zie Van Loey 1976 (I §26 d), Franck 1967 (§209) en MNW 4, 1531, 1571; vgl. sie in vs. 12.
- voetnoot183
- Bij Dats (vs. 11) kan -(e)s naast het gebruikelijke -(e)t alleen uit een aangrenzend Duits gebied verklaard worden (vgl. L 3:15 (n. 26) en B 6:10); -(e)s<sijn past niet. Zie voor dorescinen ‘openbaar worden, duidelijk zijn’ MNW 2, 337. In het rijm wordt ic ben soms ic si (Van Loey 1:976, I §74). Naast si komt sie (vs. 12) voor (Van Loey 1976, I §28 e; Franck 1967, §212; MNW 7, 1062, 1036); vgl. vs. 10 mie. Voor mogelijk ghewért (vs. 13) zie MNW 2, 1888. Vss. 9-13 bevatten d-alliteraties, vss. 9-11 ie- plus lange i-assonanties bij de rijmwoorden.
- voetnoot184
- Zie n. 178; voor de woordherhaling 3.2.2. Deze betekenissen van leven in MNW 4, 436 (3) - 437 (4). Vss. 25-26 scandeer ik als Een léven... deens léven, Es daér waer... liéf benéven. Bij de rijmwoorden sluit een lange e-assonantie aan (vs. 25), in vs. 26 assoneren daer waer.
- voetnoot185
- Zie voor eer dan ‘eer, liever dan’ MNW 2, 556 (3, 4). Werd eer als een comparatief gevoeld waardoor veel eer dan mogelijk was (MNW 8, 1372)? Substantief onzijdig lief kan ‘de geliefde’ maar ook ‘het genoegen, de vreugde’ betekenen (MNW 4, 536, 535). Dor ‘in weerwil van’ lijkt me hier geen optie. De betekenissen ‘meent’, ‘wil’ of ‘verwacht’ van wa(e)nen in MNW 9, 1672 (3), 1675 (4), 1671; in 1676 enige voorbeelden van de vorm want naast waent. Werkwoord wanen ‘afnemen, verminderen’ (MNW 9, 1670) lijkt me hier niet bedoeld, wannen ‘reinigen, zuiveren’ (9, 1703) evenmin. Rooth vraagt zich af of want gelijkstaat aan vant (Vorstudien).
- voetnoot186
- De betekenis ‘toelaten, gedogen’ (MNW 4, 194) is op liet:laten (vss. 4-5) niet van toepassing. Zie voor vs. 6 woghen (waghen) ‘wagen, ondernemen’ MNW 9, 1600; de Limburgse spelling o(e) voor de tot een geronde ao-klank geworden a wordt in 1.3.1 behandeld. Behalve ‘tonen’ kan toghen (vs. 7) ook ‘aantonen, mededelen’ en vandaar ‘zeggen’ en ‘voorleggen’ (nadert vragen) betekenen (MNW 8, 521 (6); met de datief in 519 (3) en Stoett 1923, §180 II). De combinatie te bate draghen (vs. 8) noemt MNW niet, wel te bate brengen ‘voordeel opleveren’ (1, 597); zie voor de betekenis ‘genoegen’ 598 (3).
- voetnoot187
- Vgl. bij vs. 9 B 4:9 Alt dat Got, B 5:9 Alleet leets (?); zie voor al(l)et n. 172. Mijn interpretatie van tghotlic ghuet ‘de Goddelijke wet’ is een combinatie van godelijc ‘volgens de Goddelijke wet’ (MNW 2, 2010) en goet ‘wat goed is volgens de zedewet’ (2, 2042 (1)). Ontraden ‘beletten, tegengaan’ in MNW 5, 1182 (2). Bij ics (vs. 10) kan -(e)s naast het gebruikelijke enclitisch pronomen -(e)t alleen uit een aangrenzend Duits gebied verklaard worden (vgl. L 3:15 en B 5:11). Naast de betekenis van vs. 9 kan ontrade van ontdraden/ont(t)raden in vs. 10 die van ‘vrezen’ hebben (MNW 5, 1024).
- voetnoot188
- Voor laten (vs. 11) met God als voorwerp (vgl. vs. 9) ‘zich afkeren van, verzaken’ zie MNW 4, 192. De betekenis van raet kan variëren van ‘raad, advies’ tot ‘gebod, bevel’ (MNW 6, 976 (15), 980 (16 a, c). Zie over de ellips (vs. 12) Stoett 1923, §213 (in zinnen met een raad, wens of bevel), §214-215 (weglaten van het werkwoord in twee nevenschikkend verbonden zinnen). Vgl. de formuleachtige wending bij de Minnesänger daz ist mîn rât, volgen mîne râte (Von Lieres und Wilkau 1965, p. 175-176). Evenmin als te bate draghen (vs. 8, zie n. 186) kent MNW de combinatie te stade draghen (vs. 13). Een variant van stade doen ‘van nut zijn, baten’ of te/in staden comen met de datief van de persoon en een zaak als subject ‘van nut zijn, ten goede komen’ (MNW 7, 1850)?
- voetnoot189
- Zie voor versmaden ‘geringschatten, minachten’ (vss. 14-15) MNW 8, 2474 (2), versmaet ‘veracht, gering’ 2479. Met de genitief geeft gaen (vs. 16) een richting aan (Stoett 1923, §167 VII) en kan ‘komen’ of ‘volgen’ betekenen (MNW 2, 881 (2 d)). De betekenisaspecten van nature ‘de Goddelijke orde in de natuur’ in MNW 4, 2197 (2), ‘de menselijke natuur, geestelijke en zinnelijke behoeften in de mens’ in 2200 (4 d).
- voetnoot190
- In De beeldspraak van Hadewijch heeft Reynaert (1981) de interpretatie van ghebruuc/ghebruken uitvoerig besproken. Ik citeer hier p. 213 en p. 41; zie verder in zijn register. Willaert (1984) wijst o.a. bij ghebruuc op woordovereenkomsten tussen Hadewijchs Strofische Gedichten en de Lundse teksten (p. 180), hij noemt suet en ghebruuc (als deel van de minne) in combinatie ‘uiterst voorspelbaar’ (p. 66; vgl. Reynaert 1981, p. 204) en bespreekt suet versus suer, ‘een formule [...] die in de Middelnederlandse literatuur, en niet alleen door Hadewijch, uiterst vaak wordt gebruikt’ (p. 160-161). Voor gebruken met de genitief van de persoon ‘iemands omgang genieten, aangename nabijheid ondervinden’ zie MNW 2, 1017 (2). Een andere emendatie dan ghebruuc lijkt me niet mogelijk; na sue vulde ook De Vreese een t aan (vgl. Willaert en Reynaert hiervóór). Een adjectief su(re)res bij substantief onzijdig ende hoort niet in het Middelnederlands thuis, misschien past deze vorm wel in een aangrenzend Duits gebied. Voegwoord en substantief ende kunnen beide met een nasaalstreep afgekort worden (zie Corpus Gysseling II bijv. dl. 1, p. 411:31; dl.3, p. 661:6, p. 801:4). Zie voor ende maken ‘ten einde brengen, eindigen’ MNW 2, 647. Behalve lange u-assonanties bevat deze spreuk ook heel wat s-alliteraties, waarbij zich nog een aantal afsluitende s-en voegen (vgl. B 5:4-5; zie 3.3.7).
- voetnoot191
- Vgl. vss. 12 en 18. Vekeman 1981, p. 26 vss. 588 a, b, c, d.
- voetnoot192
- De betekenis van te vreden ‘rust van de zijde van anderen, in ongestoorde rust’ in MNW 9, 1253 (5), 1254, 1258. Vgl. syncope glieven>g(he)lieven met B 5:3 ghliver. Beschrijft B 2:19-24 een te vergelijken situatie?
- voetnoot193
- MNW 1, 1236 noemt bij bijwoord bi de uitdrukking Verre of bi, bij bijwoord aen+sijn ‘(na)bij, tegenwoordig zijn’ als voorbeeld Soe was hem bi of ane (1, 73 (c)). Metrisch moet men bij beide mogelijkheden samensmelting van de klinkers toepassen (Verre-oft bi, Ane-oft bi).
- voetnoot194
- Misbaer (vs. 6) zal als ‘droefheid, treurige toestand’ (MNW 4, 1648 (2)), niet als ‘lawaai’ (1647) bedoeld zijn. Naast ‘vriend’ is de betekenis van vrint ook ‘beminde’ (vs. 8; MNW 9, 1345 (4)); vgl. L 9 met dit sleutelwoord.
- voetnoot195
- In de omgeving van vs. 9 is een puntloze i geen uitzondering (zie de notities bij de overlevering van deze tekst). Rijmwoord hare (vss. 10, 13) is na dor en bi een datief (MNW 2, 309; 1, 1230); ‘in oudere documenten’ staat deze vorm nog (Van Loey 1976, I §28 f). Bij de lange a-rijmklanken sluit alleen daer (vs. 12) in assonantie aan. In vs. 13 zou bi hare eventueel ook ‘door/om haar’ kunnen betekenen (MNW 1, 1233 (6), 1235 (b)). Is er een relatie met bi haer in B 8:9, 12?
- voetnoot196
- De combinatie in vaer/vare ‘in vrees’ in MNW 8, 1155. Persoonsvorm vaer bij ic (vs. 14 ‘ik begeef me daarin’) is minder aannemelijk: bij de eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd komt apocope van de -e alleen wegens het versritme nu en dan al in de 13e eeuw voor, anders sporadisch pas in de 15e eeuw (Van Loey 1976, I §49 b en Opm. 1). In vs. 15 kan werkwoord varen ‘zich begeven, vertrekken’ (MNW 8, 1251 (1), 1255 (2)) maar ook ‘vrezen, bang zijn’ (1263) betekenen.
- voetnoot197
- Naast adjectief ongedoudich komt er (slechts één voorbeeld) een vorm onghedoude ‘onduldbaar, ondraaglijk’ voor (MNW 5, 537; zie vs. 16). Zie voor substantief onghedout ‘smart’, soms ‘wanhoop’ MNW 5, 538 (2). In n. 194 is mesbaer al besproken; voor een mogelijk ic mesbaer vgl. ic vaer in n. 196. Intransitief werkwoord misbaren in MNW 4, 1649-1651; de saut du même au même bij Duinhoven 1975, p. 152. Of in vs. 17 sinne en lijfs als een tweelingformule (zie 3.2.3; vgl. Von Lieres und Wilkau 1965, p. 63-65) moeten worden beschouwd is onduidelijk. Gheware (vs. 18) als substantief ‘zorg’ in MNW 2, 1864 (a), als adjectief+werden ‘opmerken, waarnemen’ in 1863; voor werkwoord ghewaren ‘toestaan, verlenen’ zie 1865 (2), ‘opmerken, ontwaren’ 1864.
- voetnoot198
- Met uitzondering van L 7:19, 22 (schouwen:trouwen) staat ook in B 1:6-7, L 2:19 en 22, L 12:19 en 22 het rijmpaar vrouwen:trouwen. Door deze rijmcombinatie ligt de emendatie trouwe vast. In MNW 2, 379 (d) wordt bij rouwe/minne dragen één voorbeeld met de verbinding trouwe dragen opgegeven. Als derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd is dreeght na umlaut en syncope uit draghet ontstaan (vgl. MNW 2, 375); volgens Van Loey 1976 is dregen Hollands (I §61 a, II §51 Opm. 2), Berteloot 1984 noemt de e Vlaams en Westbrabants (kaart 80, p. 72), Franck 1967 ziet dreghet/dreecht hoofdzakelijk in het Brabants (§34).
- voetnoot199
- Voor hit naast het en hit/hitte zie MNW 3, 447 en Van Loey 1976, I §28 h. In dit corpus kan ete toch moeilijk voor hete ‘noem, verklaar, beveel’ (MNW 3, 240) staan? Of moet metten live hier worden opgevat als ‘met het/zijn leven’? MNW 4, 603 vermeldt ook metten live ‘met het hele lijf’ vandaar ‘krachtdadig, geweldig’. Zie voor geen als negeen na substantief MNW 4, 2300; de combinatie datgeen (ook in twee woorden) in 2, 1397 (II). De andere keer dat wijf in dit corpus in rijmpositie staat rijmt het eveneens op lijf (L 12:3, 6), vgl. n. 96.
- voetnoot200
- Voor de tweelingformule zie 3.2.3; voor sin(ne) und lîp bij de Minnesänger Von Lieres und Wilkau 1965, p. 63-65. Adjectief versaeght ‘bevreesd, beangst’ in MNW 8, 2312, met van ‘bang voor’ 2313; adjectieven ‘die een gemoedstoestand uitdrukken’ kunnen door de genitief gevolgd worden (Stoett 1923, §173 III). Rooth wil in zijn Vorstudien dlijf in vs. 2 als dlief opvatten; zie voor lijf ‘lichaam’ als ‘persoon’ L 6:9 en n. 50. Tevens wijst hij op het rijm versaghet:meshaghet bij Hadewijch (Strof. Ged. XI:25-26; Rombauts en De Paepe 1961, p. 92).
- voetnoot201
- Zie voor de spreukstrofen die beginnen met betrekkelijk voornaamwoord Die, al of niet met ingesloten antecedent, 3.5.1. Voor iet ommare hebben (vss. 4-5) zie MNW 5, 813 (A 2), 814 (vgl. het rijmwoord van B 3:18); vrinschap als ‘liefde’ in MNW 9, 1350 (2). Zie voor smelec (vs. 6) MNW 7, 1344 smalike ‘smadelijk, honend’. Komrij 1994 interpreteert vss. 4-5 ‘waar men zijn vriendschap niet waardeert’; ghehelec ‘geheel en al, volkomen’ (MNW 2, 1124) laat hij feitelijk onvertaald (‘is de armzaligste die leeft’; p. 251).
- voetnoot202
- Moet een ure in vs. 9 minder letterlijk worden opgevat: ‘geen ogenblik, moment’ (MNW 8, 854 (4))? Datief Dier (vs. 10) is afhankelijk van voorzetsel bi in vs. 11 (vgl. vs. 9 bi haer). Zie voor dure/diere (vs. 11) ‘kostbaar, hooggeschat’ MNW 2, 174 (2); met de datief van de persoon ‘schaars, zeldzaam’ 174 (4). Rooth (Vorstudien) noteert ‘Das geschieht nie!’ Met een persoon als subject betekent duren ‘blijven, vertoeven’ (MNW 2, 470 (2)).
- voetnoot203
- De wijze waarop in de tweede helft van het middendeel een nieuwe gedachte wordt ontwikkeld komt in 3.5.2 ter sprake. Voor eest zie Franck 1967, §74, §92. Bij ontvuren/ontvoeren stelt MNW 5, 1379 sijn leven ontvoeren gelijk aan sijn leven ontdragen ‘zijn lijf bergen, zijn leven redden’; dlijf zou dan een variant op leven zijn en leiden tot ‘het vege lijf redden’. Vgl. L 16:16 Dat ic dlijf moghe ontscherren? In vss. 15-16 wordt ontvuren met de datief van de persoon (Haer) geconstrueerd: ‘ontvoeren, ontnemen (door wegvoeren)’ (MNW 5, 1380 (2)). Rooth interpreteert ‘mein Herz von ihr entfernen’ (Vorstudien). Hij acht wie ‘hoe’ een redelijk betrouwbaar criterium voor de Limburgse oorsprong van de gedichten (1928, p. 35); zie ook 1.3.1. Rijmwoord versure is in vs. 16 een conjunctiefvorm van intransitief versuren (MNW 9, 99 (2)) ‘zwaar, moeilijk worden’, in vs. 17 een gesubstantiveerde infinitief transitief ‘het onaangenaam maken’. Bij dusentfout (vs. 18) prefereer ik ‘duizendvoudig’ boven ‘duizend-, menigmaal’ (MNW 2, 476). Rijmwoord ersturen (met een Brabantse umlaut ô>u (Van Loey 1976, II §62, §84; vgl. MNW 2, 723 erstoren) staat naast Middelnederlands verstoren/verstueren ‘vergoeden, schadeloos stellen’ van het Oudfranse restorer (MNW 9, 70; Rooth 1928, p. 19, p. 34).
- voetnoot204
- Derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd an (vs. 20) van onnen, met de datief van de persoon (diert) en de genitief van de zaak (slijfs) ‘gunnen, (als gunst) schenken’ in MNW 5, 837. Voor lijf ‘leven’ zie n. 113. Bij de interpretatie ‘aan wie het 't (=haar) leven gunt’ (Rooth (Vorstudien) ‘den er das Leben gönnt’) verdwijnt de relatie met vs. 14. Vanuit ‘gemoed, hart, zetel van het gevoel’ kan sin(ne) in vs. 21 ook ‘liefde’ betekenen (MNW 7, 1134 (4), 1136 (5)). Enen iet ont(t)ien (vss. 20-21) ‘iets aan iemand onttrekken, ontnemen’ in MNW 5, 1317 (3).
- voetnoot205
- Beide betekenissen van dusentvout zijn al in n. 203 genoemd. Werkwoord versien ‘herstellen’ en ‘verbetering aanbrengen’ in MNW 8, 2421 (C a 1), 2422 (4); voor ‘in 't oog krijgen, opmerken’ zie 2419 (B 1) en 2420 (2).
- voetnoot206
- Substantief onzijdig lief kan als ‘de geliefde, beminde’ (MNW 4, 536) en als ‘vreugde, genoegen’ (535) worden opgevat. Is vanuit deze laatste betekenis ook ‘liefde’ mogelijk? Zievoor vol met de genitief (liefs) ‘vervuld, vol van iets’ MNW 9, 787, 789 (2 e). De rijmwoorden hol:vol hebben elk een alliteratie (Hem, vor).