'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L 1 Tweer oghen winken
|
2 | ghewinnen eindigt met een oude kapitale ‘versierende’ n. Vgl. de slot-n van rr. 14 en 16. Zie ook 1.2.1. |
7 | Tussen Haer en bluyende is blug met een onvoltooid gebleven g doorgestreept. |
8 | Hoewel Rooth wonnenclike transcribeert staat er - zeker vergeleken met F. 1 V a 29 vrochtlike en F. 1 V b 9 vrintlic - een t. |
15 | Rooth aarzelt tussen wemuet en wenniet: vergelijking met muet (rr. 12, 14) geeft als zekere lezing wemuet. |
- - - | |||
- - - | |||
- - - | |||
So schiir si toent | |||
1 | So (s)chiir (s)i toent (h)aer (doeght) en (..e..) | Haer doeght ende loent | 5 |
Hen dise ghewinneN | Hen dise ghewinnen. | ||
N Och hopic al si haer bedinct | Noch hopic al si haer bedinct, | ||
Si sal mijn noet bedinken | Si sal mijn noet bedinken, | ||
5 | Die dat leuen mijn dus crinct | Die dat leven mijn dus crinct, | |
Daer siel ende liif af crinken | Daer siel ende liif af crinken. | 10 | |
Haer bluyende gluyende / oghen vlinken | Haer bluyende gluyende oghen vlinken, | ||
Dat soe wonnentlike winct | Dat soe wonnentlike winct | ||
Ende wille mi tot haer winken | Ende wille mi tot haer winken. | ||
10 | Die mi soe diep ter herten sinct | Die mi soe diep ter herten sinct, | |
Sien mach niet vorwert sinken | Sien mach niet vorwert sinken. | 15 | |
Ic muet int suer verdrinken | Ic muet int suer verdrinken. | ||
Sijn doet siin leuen / es die hem gheuen | Sijn doet, siin leven | ||
Al muet sier vrouweN | Es, die hem gheven | ||
15 | Tweer oghen winken / die wemuet scinken | Al muet, sier vrouwen | |
Sonder verdouweN. | Tweer oghen winken, | 20 | |
Die wemuet scinken | |||
Sonder verdouwen. |
In het eerste overgeleverde vers van de beginspreukstrofe leidt de s-alliteratie So schiir ons dadelijk naar het belangrijke woord si, waarbij de ie- plus lange i-assonantie (zie 3.3.7) nog een extra accent geeft. Er is sprake van een si: er zal iets veranderen ‘zodra zij haar goedgunstigheid (doeght) toont (vss. 4-5) en hen die deze (gunst) verdienen beloont’ (vss. 5-6). De rijmwoorden toent:loent (?) en het wellicht ermee assonerende doeght vestigen de aandacht op een in de minnelyriek bekend motief. Daarin schenkt de dame met haar welwillendheid de minnaar loon, een beloning, voor zijn vasthoudende minnedienst (zie ook 3.7.1).
Deze tweede helft van de spreukstrofe is geheel gewijd aan de houding en de daaruit voortvloeiende actie van de dame. Degene die daarop hoopt, in vs. 6 heel algemeen als categorie (Hen dise ghewinnen) aangeduid, werd waarschijnlijk in de weggesneden eerste halfstrofe vermeld: de lijdende maar hoopvolle minnaar. Wellicht was er een balansconstructie (zie 3.5.1) met hi in de hoofdzin (vss. 1-3) en si in de daarop volgende bijwoordelijke bijzin. De inhoud van die nu verdwenen versregels, waarvan de laatste volgens het rijmschema aabccb eindigde op -innen, kan heel goed gecorrespondeerd hebben met die van vss. 8-10. Ook hier zullen beginspreukstrofe en het eerste stuk van het middendeel immers een woordelijke of parafraserende herhaling gekend hebben (zie 3.6).
In dat middendeel zinspelen de bijna parallel geconstrueerde vss. 7-8 met de tegenstelling haer-mijn noet weer op haar houding en handelen. Nog altijdGa naar voetnoot3 hoopt de ic dat zij spijt (van haar afwijzende houding) zal krijgen en zal denken aan zijn smart. Opnieuw een allitererend si gevolgd door de weinig spectaculaire d-alliteraties Die dat, dus, Daer in de volgende verzen. Nu bederft (crinct) ze - of de noet - zijn leven ‘waardoor ziel en lichaam verzwakken’ (vss. 9-10). Haar houding ondermijnt hem geestelijk en lichamelijk. Deze assonerende tweelingformule zien we ook bij de Minnesänger (sêle und lîp).Ga naar voetnoot4 Alle rijmwoorden komen evenals de rijmklanken -inct/-inken alleen in dit gedicht voor. Bovendien staan bij alle grammatische rijmparen de d-rijmwoorden (-inct) in de derde persoon enkelvoud, die met een e-rijm (-inken) in het meervoud of de infinitief. De e-rijmwoorden zonder grammatische partner (vss. 11, 16, 20, 21) sluiten zich daarbij aan. Versregel- en zinseinde vallen steeds samen.
Met een nieuwe gedachteontwikkeling begint in vs. 11 het centrale motief van dit (deel van het) gedicht: haar onweerstaanbare aantrekkingskracht. Daarvoor zorgen haar vrolijke (bluyende) schitterende/vurige (gluyende) ogen. Zij vlinken (‘flonkeren’; vs. 11). Vol vreugde (wonnentlike) geven zij een signaal (winct) en willen de ic tot de vrouwe lokken (vss. 12-13). Dit is een van de weinige plaatsen in
deze teksten waar iets over het uiterlijk van de dame wordt gezegd en wel over haar (met binnenrijm verfraaide) bluyende gluyende oghen.Ga naar voetnoot5 Betrekkelijk voornaamwoord Dat kan ook met een antecedent van een ander geslacht of een ander getal, in dit geval oghen ... Dat ... winct Ende wille, verbonden worden.Ga naar voetnoot6 Het woord wonnentlike (‘vreugdevol’) aan het begin van de allitererende serie winct, wille, winken is in wereldlijke lyriek minder gangbaar. De Minnesang daarentegen maakt er vrij vaak gebruik van.Ga naar voetnoot7
Haar ogen hebben succes. ‘Zij die’ bij de ic ‘zo diep in het hart doordringt, kan niet nog dieper zinken’ (vs. 14-15). Zij is op het diepste punt, de bodem van zijn hart, aangekomen. In zijn herhaling varieert de dichter (so diep - niet vorwert). Een met vss. 14-15 te vergelijken uitspraak vinden we in L 8:7-8 met de formulering So diep - En (> ‘ik niet’)... meer. Ook in deze verzen maakt si deel uit van een allitererende èn assonerende (ie plus lange i) reeks. Het hier kort opgeroepen beeld van de dame die verblijft in het hart van de minnaar zal in het volgende gedicht uitvoerig aan de orde komen (zie ook 3.7.1). Het middendeel eindigt, als zo vaak, in mineur, maar wel met een omkering van de rollen. Na het tot op de bodem zinken, nog dieper kan niet, van de dame is het in deze watermetafoor echter de ìc die ‘in zijn smart moet verdrinken’ (vs. 16). Al spelen ze hier een lokkende rol, pas in L 16:1-6 verdrinkt de minnaar in die ogen. Met suer wordt de s-alliteratiereeks in dit gedeelte afgesloten.
De slotspreukstrofe is met gebruikmaking van parallellen en tegenstellingen in één lange zin geconstrueerd rond het centraal staande onderwerp sier vrouwen Tweer oghen winken (vss. 19-20), waarbij de kern in het vierde vers staat (zie 3.5.3) en er een genitiefstapeling aan dat winken voorafgaat (van twee ogen, van zijn vrouwe). Dit is een duidelijke herhaling van vss. 11-13 tot en met de rijmklank en het grammatische rijmwoord toe. Ook treedt er weer een w-alliteratie op (winken, wemuet), waarop nog scinken Sonder volgt (vss. 21-22). Twee bijvoeglijke bijzinnen die parallellen vertonen, beschrijven het vonnis dat de minnaar in die beide lokkende vrouwenogen leest. In de direct aan het subject voorafgaande staat dat ze ‘hem geven alle moed’ (vss. 18-19), vertrouwen op de gunstige ontwikkeling van de relatie. De onmiddellijk volgende echter schetst een zwart scenario: daar ‘schenken ze diepe droefheid zonder ophouden’ (vss. 21-22).Ga naar voetnoot8 Zijn hoop wordt de
bodem ingeslagen. De mogelijkheid van gheven Al muet verandert in een gespiegelde constructie in wemuet scinken, waarbij Al muet tot wemuet wordt. Refereren de synonieme rijmwoorden gheven en scinken nog eens aan het vermoedelijke rijmwoord loent?
Dit bouwwerk van onderwerp geflankeerd door een positieve en een negatieve bijvoeglijke bijzin bepaalt het lot van de minnaar. Dat staat in de tegengestelde begrippen van vs. 17 en de enjamberend aansluitende persoonsvorm Es (vs. 18).Ga naar voetnoot9 En wel zo, dat de beide ‘binnenste’ optimistische (leven - gheven Al muet) en de beide ‘buitenste’ pessimistische (doet - wemuet scinken Sonder verdouwen) mededelingen op elkaar aansluiten. Een gunstige uitslag laat hem leven, een ongunstige betekent zijn dood.Ga naar voetnoot10
Het lot van de geheel in haar ban verkerende minnaar wordt bepaald door haar onweerstaanbaar lokkende ogen. Mocht zij (daarmee) acht slaan op zijn verdriet, mocht hij daarin een bemoedigende boodschap lezen, dan zal hij zijn neerslachtigheid te boven komen. Geven zij echter aanleiding tot oneindige droefheid, dan is zijn einde nabij.
Rooth 1928, p. 44; De Paepe 1967, vss. 17-20 p. 116; De Paepe 1970, vss. 7-22 p. 78-79; reproductie zie afb. 3 p. 51.
L 2 Haer sute aensicht in elc dier wonden
Incipit: En mochte gheloven
Bij de overlevering op F. 1 Ra 17-34:
Een aantal letters in dit deel is door vouwen en scheurtjes dun en/of beschadigd maar nog redelijk te ontcijferen.
18 | In plaats van sminners stond er oorspronkelijk sminres; daarna kreeg de i een nasaalstreep, de r werd in een e veranderd, de volgende e geëxpungeerd en van een erboven geplaatste r voorzien. |
22 | mocht gronden staat zo dicht opeen, dat de klein uitgevallen t er wellicht later tussen is geschreven, gronden eindigt met een oude kapitale ‘versierende’ n. Vgl. de slot-n van rr. 24 en 34. Zie ook 1.2.1. |
27 | De v van vast is bijna uitgewist, beschadigd door een scheurtje en nog net herkenbaar. De e van wonde eindigt in een duidelijke ‘tong’ (zie het slot van 1.2.1). Deze vergissing (het rijm vereist immers wonden) is dus door de kopiist niet opgemerkt.` Hetzelfde is in r. 29 bij slotwoord orconde gebeurd. |
En mochte gheloven | |||
Wie sere te doven | |||
17 | EN mochte ghelouen wie sere te clouen | Es sminners herte | |
Es sminners herte | Ghene creature, | ||
Ghene creature / dien nie waert sure | Dien nie waert sure | 5 | |
20 | Der minnen smertte | Der minnen smertte. | |
Die gront ruringhe dede te gronde | Die gront ruringhe dede te gronde | ||
Ende te recht mocht grondeN | Ende te recht mocht gronden | ||
Ende miin hert ondode hi vonde | Ende miin hert ontlode, hi vonde | ||
Dat nie in hert waert vondeN | Dat nie in hert waert vonden. | 10 | |
25 | Hi vonder in onghebonden | Hi vonder in - onghebonden - | |
Meneghe versche blodende wonde | Meneghe versche blodende wonde | ||
Ende (v)ast ghedruct in elc dier wonde | Ende vast ghedruct in elc dier wonden | ||
Haer sute aensicht dat claerste orconde | Haer sute aensicht, dat claerste orconde | ||
Diir minnen dat ye minne orconde | Diir minnen, dat ye minne orconden | 15 | |
30 | Mocht, lief ende lief begonden | Mocht: lief ende lief ghebonden. | |
Gront diep gheprint int thert dat mint | Gront diep gheprint | ||
Staet tsien sier vrouwen | Int thert dat mint | ||
Als troet in blude / als doeght in ghude | Staet tsien sier vrouwen: | ||
Ende liefde in trouweN. | Als troet in blude, | 20 | |
Als doeght in ghude | |||
Ende liefde in trouwen. |
In die ene (samengestelde) zin waaruit - als zo vaak in deze gedichten - de spreukstrofe bestaat, vervult het (hoofd)onderwerp een soort scharnierfunctie. Ook elders staat dat subject pas in vs. 4 (zie 3.5.1). Verbonden met de erop volgende bijvoeglijke bijzin specificeert het assonerende Ghene creature een bepaalde categorie mensen, namelijk ‘die nooit gepijnigd werd door liefdessmart’ (vss. 5-6).Ga naar voetnoot11
Hierbij trekken de synonieme rijmwoorden sure en smertte extra aandacht door hun alliteratie, nie valt op in assonantie met Dien. In zijn subjectsfunctie benadrukt Ghene creature, dat niemand uit deze groep ‘zou kunnen geloven (vs. 1) hoezeer doorkliefd/gespleten het hart van de minnaar is’ (vss. 2-3).Ga naar voetnoot12 Wederom een s-stapeling: sere-Es sminners. Wie nooit Der minnen smertte leed, kan die pijn en de wonden in sminners herte niet begrijpen. Hoewel er geen echte balansconstructie is, houden beide essentiële verzen deze spreukstrofe toch in een soort evenwicht. Semantisch, maar ook formeel door hun plaats in vss. 3 en 6 en het bijna optredende dubbelrijm vóór de rijmcombinatie herte:smertte.Ga naar voetnoot13
Aan dat hart wordt in het middendeel met de woorden gront en hert uitvoerig aandacht besteed. Bij uitzondering is er niet direct een ic aan het woord. Evenmin wordt zijn tegenspeelster met si aangeduid. De informatie maakt een omweg. Als iemand de gront, ‘het diepst van mijn hart, tot op de bodem/grondig zou omwoelen (vs. 7)Ga naar voetnoot14 en nauwkeurig (naar waarheid?) zou doorgronden (vs. 8) en mijn hele hart zou leeghalen, dan zou hij vinden (vs. 9) wat nog nooit in een hart gevonden werd’ (vs. 10). In deze verzen zien we herhalingen. Allereerst van gront (te gronde - gronden vss. 7-8) dat in vss. 9-10 tweemaal met hert wordt voortgezet. Ook bevatten vss. 8-9 het vervolg van de in vs. 7 gestarte van Die afhankelijke opsomming van handelingen in twee redelijk gelijk verlopende zinnen naast de gespiegelde formulering gront ruringhe dede te gronde - te recht mocht gronden (vss. 7-8). Vers 11 zet dit ‘vinden’ met een herhaling van het slot van vs. 9 voort. Zo wordt er na een driewerf uitgevoerd onderzoek van de hartebodem evenzovele keren daar iets gevonden.
In de tweede afdeling gaat de dichter met een nieuwe motieflijn op deze spectaculaire vondst in. Dat is niet zozeer het open en bloot of niet-verbonden aantreffen van menige verse, bloedende wond (vs. 12).Ga naar voetnoot15 Die kwetsuur van het minnaarshart was in vss. 2-3 al aan de orde gekomen. Het gaat hier om een (unieke?) uitwerking van een bekend motief dat we in het vorige gedicht al even tegenkwamen, de aanwezigheid van de dame in het hart van de minnaar.Ga naar voetnoot16 Die dame - zij wordt met een heel algemene beschrijving van haar uiterlijk in een pars pro toto
aangeduid (Haer sute aensicht vs. 14) - bevindt zich op speciale plekken in zijn hart, vast ghedruct in elc dier wonden (vs. 13). Dat is ‘het duidelijkste bewijs van liefde dat die liefde ooit zou kunnen leveren’:Ga naar voetnoot17 de verbondenheid van lief ende lief (vss. 14-16). Door haar beeld in de (onghebonden) wonden van zijn hart te dragen bestaat er in de optiek van de minnaar een onverbrekelijke band (emendatie ghebonden) tussen hen beiden.Ga naar voetnoot18
De in dit middendeel voorkomende alliteraties en assonanties sluiten voornamelijk bij de rijmwoorden aan.Ga naar voetnoot19 Het zijn juist deze woorden die deels de aandacht vestigen op een mogelijk spel met een secundaire betekenislaag in dit gedicht. Die ligt op het juridische vlak. Het woord grontroeringe kan volgens MNW (2, 2177) ook het beslag dat de landsheer kan leggen op vracht die door een wagenongeluk de grond beroerd heeft betekenen. Te recht (vs. 8) zou daar letterlijk bij aansluiten als ‘volgens het hem toekomende recht’ (MNW 6, 1091, 1098 (13)). Dat leidt tot de interpretatie ‘Wie totaal beslag zou leggen op verongelukt vrachtgoed en het recht zou hebben dat te inspecteren’. Het ontladen (vs. 9) zet het beeld van de verongelukte kar die leeggehaald moet worden voort. Het grammatische rijmpaar orconde(n) (vss. 14-15) heeft ook weer een juridische connotatie. Minne heeft geoorkond dat lief ende lief ghebonden zijn (vs. 16). De daaraan voorafgaande beschrijving van haar diep gedrukt gezicht in elk van de vele bloedende hartewonden (vss. 12-14) doet aan de aan dit document gehangen rode zegels denken.
Het lijkt er nu op dat de door een (liefdes)ongeluk gewonde lijdende minnaar hoopt dat de dame, zijn landsvrouwe, volgens haar recht beslag zal leggen op zijn verongelukte hart, het zal inspecteren en leeghalen. Tot haar verrassing zal zij daarin dan een van vele zegels, die alle haar beeldenaar dragen, voorziene getuigenis aantreffen waarmee hij zijn liefdesband bezegelt.
Met een herhaling van gront en hert en het gebruik van synoniem diep gheprint voor vast ghedruct (vs. 13) en tsien voor aensicht (vs. 14) wordt in de eerste helft van de slotspreukstrofe het beeld van het diep in de hartebodem gedrukte gelaat van de dame nogmaals opgeroepen. Naast de betekenis ‘gezicht, gelaat’ speelt in
vs. 19 bij tsien - in het oog vallend allitererend en assonerend (?) met Staet en sier - die van ‘blik’ zeker mee. Die verbondenheid van minnaar en dame krijgt een nadere uitwerking in de drie vergelijkingen waaruit de tweede helft is opgebouwd. De strofe is zo in balans. Na de letterlijke betekenis van gheprint Staet int uit de vorige versregels moeten deze woorden nu in aanvulling figuurlijk begrepen worden als ‘een kenmerk is van’ (MNW 6, 653). In de parallel geconstrueerde, met roet en doeght bijna binnenrijmende vss. 20-21 levert deze vertaling weinig problemen op. Dat liefde een kenmerk van trouw (vs. 22) zou zijn lijkt me echter niet bedoeld. Liever zou ik in aansluiting bij vs. 16 waar minnaar en geliefde verbonden zijn interpreteren: zoals rood en bloed (vgl. vs. 12), deugd en goedheid en liefde en trouw bij elkaar horen.Ga naar voetnoot20
In dit gedicht is een belangrijke rol aan het gewonde minnaarshart toebedeeld. Via het omwoelen, inspecteren en leeghalen ervan werkt de dichter toe naar de climax: de verrassende vondst van haar gezichtsafdruk in zijn bloedende hartewonden, die de bezegeling van zijn verbondenheid met de dame symboliseren.
Rooth 1928, p. 45; De Paepe 1967, vss. 7-16 p. 118, vss. 17-22 p. 114; De Paepe 1970, p. 69-71; Willaert 1984, p. 62-66; Komrij 1994, p. 70; reproductie zie afb. 3 p. 51.
L 3 Dat si mi sleets ontluede
Incipit: (... minners claghe Een metbedruven)
Bij de overlevering van F. 1 R b 1-16:
Het mes dat bij het links van dit gedicht genoteerde L 1 twee beginregels (= drie verzen) heeft weggesneden, heeft zijn werk hier voortgezet. Er is niet recht gesneden, waardoor er in de eerste overgeleverde regel veel minder valt te ontcijferen dan in diezelfde regel van L 1. Tevens is de rechterbovenhoek tot op de hoogte van r. 5 schuin weggesneden met als gevolg het verdwijnen van de laatste letters van cla (g. - - -) en de achter r. 3 tegen de rechter bladrand genoteerde representant (vgl. r. 13).
9 | De kopiist heeft zijn vergissing bij het schrijven bemerkt: boven de sl van sleets en de m van mj zette hij een verwijs-/correctieteken om de juiste woordvolgorde aan te geven. Voor mj zie 1.2.1 slot; vgl. L 11:12, B 3:14. |
10 | Bij he(.)ten bevindt zich tussen de e en de t een gat ter grootte van een letter. |
14 | De laatste letter van ommer heeft een naar rechts horizontaal doorgetrokken vlag (zie ook r. 16; vgl. 1.2.1). |
16 | Een met die in r. 14 vergelijkbare doorgetrokken vlag aan de r zien we bij slotwoord commer; deze vlag is met zijn breedte van minstens vier letters ongeveer het dubbele van de vorige. |
- - - | |||
- - - | |||
- - - | |||
1 | (.- - -. mi)nners cla(g.- - -) | ... minners daghe | 5 |
Een metbedruuen. | Een metbedruven. | ||
isten allen vrouwen ghuet | Wisten allen vrouwen ghuet | ||
Wat ic dor die ghuede | Wat ic dor die ghuede | ||
5 | Leden hebbe / ende liden muet | Leden hebbe ende liden muet | |
Ende mi es te mude | Ende mi es te mude, | 10 | |
Si hilden drin die vrude | Si hilden drin die vrude. | ||
Die mi eerst al liefs ontluet | Die mi eerst al liefs ontluet | ||
Dat si sleets ontluede mj | Dat si mi sleets ontluede, | ||
10 | Dat gaen dor goefs he(.)ten bluet | Dat gaen dor goefs herten bluet | |
Dats in mijns herten bluede | Dats in mijns herten bluede | 15 | |
Ye quam want ic vervuede | Ye quam, want ic verwuede! | ||
at helpt veel roets / ter herten ghoets / W | Wat helpt veel roets? | ||
Muet goen ommer | Ter herten ghoets | ||
15 | Dat reyn hert mint / dar nien in kint | Muet goen ommer, | |
Niet sinen commer | Dat reyn hert mint | 20 | |
Dar nien in kint | |||
Niet sinen commer. |
Bij zoveel tekstverlies zijn er over de beginspreukstrofe slechts een paar losse opmerkingen te maken. Als een na laatste woord staat in vs. 5 vrijwel zeker minners. Dit zou een vooropgeplaatste genitief bij claghe (?) kunnen zijn, maar even goed
een meervoud bij een persoonsvorm claghen.Ga naar voetnoot21 De beide geaccentueerde syllaben, die alle spreukstrofeversregels bevatten (zie 3.4.2), zijn nog aanwezig (mínners, clághe). Letterrestjes gevolgd door een stukje onbeschreven perkament duiden op een (eenlettergrepige) opmaat (vgl. hfdst. 3 n. 109). Zeker is, dat volgens het rijmschema aabccb vs. 4 op -aghe/-aghen eindigde. Is Een (vs. 6) als lidwoord of in de betekenis ‘iemand’, misschien zelfs ‘een, vereend’ bedoeld? Bestaat er een verband met het niet in het MNW voorkomende metbedruven dat met minners allitereert? De dichter zou hier een nieuwe samenstelling kunnen hebben gecreëerd (‘een medebedroefd zijn’, ‘iemand medebedroeven’). Ook kunnen het twee wel erg dicht opeen genoteerde woorden zijn die dan zoiets als ‘één door bedroefd zijn’ zouden moeten betekenen.Ga naar voetnoot22 Het slotwoord van vs. 3 eindigde eveneens op de rijmklank -uven, die in de teksten verder niet meer voorkomt.
Van de altijd aanwezige relatie tussen de beginspreukstrofe en de eerste helft van het middendeel (zie 3.6) valt nagenoeg niets meer te bespeuren. Alleen Leden ... ende liden (vs. 9) zou naar metbedruven kunnen verwijzen. De ic maakt de balans op van zijn situatie. Daarbij accentueren alliteraties in vss. 7-10 zijn (gemoeds)toestand: Wisten-Wat, dor-die, Leden-liden, muet-mi-mude. Als alle goede vrouwen ervan op de hoogte zouden zijn (vs. 7) wat ik omwille/door toedoen van mijn dame, hier aangeduid als die ghuede ‘de voortreffelijke’ of ‘de beminde’,Ga naar voetnoot23 al aan leed doorstaan en nog voor de boeg heb ... (vss. 8-9). Een schuin streepje (virgula) attendeert ons op een pauze na hebbe in vs. 9, het eind van een enjambement. Nogmaals wordt de van Wisten afhankelijke en in vs. 8 met Wat begonnen opsomming met Ende voortgezet: en wat mijn stemming is, hoe ik eraan toe ben ...
Na de voorwaardelijke bijzin(nen) uit vss. 7-10 dienen zich nu bij hilden + drin (vs. 11) verschillende interpretatiemogelijkheden van de hoofdzin aan. Als die vrouwen dat allemaal zouden beseffen, dan ‘zouden ze het inzicht daarin vóór zich houden’, ze zouden over de situatie waarin de minnaar verkeert zwijgen. Moeten we in deze mededeling een toespeling op de jaloerse kwaadsprekers, de niders/wrughers, zien? Het is echter ook denkbaar hilden drin als een vorm van inhouden ‘onder zich houden, regeren’ op te vatten: dan zouden ze die vrude - zijn verstandige dame, te vergelijken met die ghuede in vs. 7 - in toom houden bij het veroorzaken van al dat leed. In die richting wijst ook de betekenis ‘toezicht houden op’, dan zouden ze wat dat betreft (drin) zijn dame in de gaten houden. Met de bedoeling haar eens toe te spreken, te kapittelen? Bij al deze interpretatiemogelijkheden kan de zin met deze versregel eindigen. Dat is niet het geval bij
houden ‘opmerken’. Dan zouden die vrouwen ‘daarin het inzicht, de wijsheid of de verstandige dame zien, die me eerst...’ (vs. 12).Ga naar voetnoot24 Ligt het in de bedoeling dat we kiezen of wordt hier met opzet een meerkeuzespel gespeeld?
Waar precies het tweede part van het middendeel begint hangt af van de voorafgaande interpretatie. Bij houden ‘verzwijgen’ is dat bij vs. 12. De minnaar hoopt dat ‘zij die me eerst alle liefs ontnam, me (later) van het verdriet zou ontlasten’. Na lijden verblijden. Vat men houden als ‘in toom’ of ‘onder toezicht houden’ op, dan kan vs. 12 nog als een bijvoeglijke bijzin bij die vrude aansluiten. In vs. 13 uit hij de wens dat zij (daarna) zijn verdriet zal opheffen. Net als in L 2:9 wordt hier het woord ontladen gebruikt maar nu in de umlautsvorm (zie 1.3.1). De betekenis ‘opmerken, zien’ schept de mogelijkheid vs. 12 èn vs. 13 aan die vrude te koppelen: dame of wijsheid storten hem eerst in het verdriet alvorens hopelijk vreugdevolle tijden te laten aanbreken. In deze verzen zijn de tegenstellingen liefs en sleets omgeven door vele ie- plus lange i-assonanties (zie 3.3.7) en een d- en een s- (?) alliteratie. Als zij zijn leed heeft weggenomen wenst hij, wederom ingeleid door Dat, dat het ooit zal komen (Ye quam vs. 16) tot het doorboren (gaen dor) van zijn hart (herten bluet vs. 14), waar in een Limburgse spelling van wordt gemeld dat het ‘gaaf’ (goefs), ‘oprecht’, ‘ongeschonden’ is.Ga naar voetnoot25 De derde met Dat beginnende achtereenvolgende versregel bevat een soort herhaling ‘dat is/bevindt zich in mijn hart(ebloed)’, wellicht in tegenstelling tot gaen dor.Ga naar voetnoot26 Net als in L 2 kent ook dit minnaarshart verwondingen tot bloedens toe. Als zijn situatie niet verandert, zal de waanzin toeslaan (vs. 16). In de andere gedichten ontmoeten wij eveneens het hier door alliteratie met want extra aangezette motief van de furor amoris (zie 3.7.1 met n. 143).
Al lijken er in het middendeel verscheidene (bedoelde?) interpretatiemogelijkheden aanwezig, de grote lijn is duidelijk. Door het leed dat zijn dame hem aandoet is de minnaar er slecht aan toe. Hij hoopt dat zij hem daarvan zal verlossen, dat (desnoods?) haar liefdespijl zijn oprechte hart ooit zal doorboren. Mogen we in het met gaen allitererende ‘gaaf’ ook lezen dat dit tot nu toe nog niet is voorgevallen, dat zij zijn eerste grote liefde is?
In de slotspreukstrofe zijn de interpretatieproblemen nog niet over. Is vs. 17 een afgeronde zin of eindigt deze al na helpt? Heeft roets net als goefs in vs. 14 een Lim-
burgse spelling voor raet of moeten we hier in samenhang met herten bluet (vss. 14-15) en L 2:20 begrijpen ‘rood’, dus ‘bloed’? In het volgende vers kan ghoets ‘iets goeds’ betekenen, maar ook verbonden met Ter herten ‘naar het hart van de goede (juiste?)’. Dat zou dan weer een zinspeling op zijn dame die ghuede in vs. 8 zijn.Ga naar voetnoot27 Is het subject bij vs. 19 ‘moet in elk geval gaan’, waar gaen uit vs. 14, maar nu in Limburgse spelling, herhaald wordt en weer allitereert (met vs. 18 ghoets) veel roets (‘Wat helpt 't? Veel wijze raad...’)? Het leesteken/ achter ghoets in het handschrift zet aan tot doorlezen naar vs. 19 (vgl. 1.2.1 en n. 44; 3.5.1) ‘Wat helpt veel wijze raad? Naar het hart van de goede moet altijd gaan...’. Er lijkt een verband te bestaan met vs. 11 waar alle (andere) vrouwen het leed veroorzakend gedrag van zijn dame (vss. 8-9, 12-13) nauwlettend in het oog houden en wellicht pogen te beteugelen (door wijze raad?).
Vermoedelijk staat het subject in vs. 20 waar Dat een voegwoord (‘omdat’) of een lidwoord bij hert kan zijn. Bij die tweede mogelijkheid fungeert de metafoor voor de ware minnaar, Dat reyn hert, in een apokoinouconstrunctie als onderwerp bij vss. 18-19 en refereert dan letterlijk (gaen-goen) en synonymisch (goefs herten bluet-reyn hert) aan het beeld van het binnenkomen in het hart, dat in vs. 14 het zijne, in vs. 18 toch wel het hare moet zijn. Maar het is eveneens onderwerp bij het eropvolgende mint. Dat hart, waarin (Dar ... in) verlangen (Niet) niets wil weten van zijn liefdesverdriet (commer), heeft lief.Ga naar voetnoot28 Substantief Niet eist door zijn plaats vooraan de versregel en door alliteratie en assonantie de volle aandacht. Daarom geef ik de voorkeur aan dit lyriekwoord boven de ontkenning.
Ondanks zijn door haar houding veroorzaakte liefdesverdriet blijft de ware minnaar standvastig in zijn liefde. Zijn kwaliteiten en volharding zullen naar hij hoopt uiteindelijk door zijn dame (h)erkend worden. Net als in de vorige gedichten zien we het onderwerp pas in de vierde versregel van de (slot)spreukstrofe staan en wederom (vgl. L 2:4) is er een draaipunt, waarbij de laatste twee verzen met een bij dat onderwerp behorende bepaling worden gevuld. In mijn ogen maakt dat deze laatste interpretatie tot de meest waarschijnlijke.
Rooth 1928, p. 46; reproductie zie afb. 3 p. 51.
L 4 Want ic haer lief eer dade dan mi selver
Incipit: Sijns selfs verghit
Bij de overlevering op F. 1 R b 17-34:
Door vouwen en vele scheuren beschadigde letters zijn in dit deel - soms met moeite - nog wel te ontcijferen.
19 | Het bovenste stuk van de t van hert is verdwenen door een vouw, dat van de e van en in een klein gat. Op het regeleinde heeft de slot-n van vergheten een oude kapitale ‘versierende’ vorm (zie 1.2.1). |
21-26 | Midden door al deze regels loopt een bijna verticale kronkelige scheur met zij scheurtjes. Daardoor zijn een aantal letters flink, andere slechts licht, gehavend. De ernstige gevallen zijn: de eerste n en de t van naturen (r. 21), if in scrifturen (r. 22), de h van haer (r. 23) en de i in lief (r. 25). |
29-32 | Vooraan de kolom bevindt zich een gerepareerde scheur. Daarachter begint de kopiist zonder ruimte open te laten tussen beginkapitaal en eerstvolgende letter zijn schrijfwerk. Voor de nog aan te brengen initiaal aan het begin van r. 31 laat hij wel een plekje onbeschreven; bij het tweede woord vergist hij zich en expungeert ecl. De achter deze regel tegen de rechter bladrand genoteerde representant (vgl. rr. 17, 21) is verloren gegaan. |
Sijns selfs verghit | |||
Ende al dat sit | |||
17 | ijns selfs verghit / ende al dat sit S | Bineden Got | |
Bineden got | Een hert vervleten, | ||
Een her(t) vernieten / (e)n kan vergheteN | En kan vergheten | 5 | |
20 | Doch liefs ghebot | Doch liefs ghebot. | |
ouen der (n)a(t)uren pat B | Boven der naturen pat | ||
Ende der scr(if)turen pade | Ende der scrifturen pade | ||
Bliif ic dor (h)aer int ghewat | Bliif ic dor haer int ghewat | ||
Dier minnen ghewade | Dier minnen ghewade. | 10 | |
25 | Want ic haer l(i)ef eer dade | Want ic haer lief eer dade | |
Dan mi seluer dies en blat | Dan mi selver, dies en blat | ||
Niet en acht dats wel en blade | Niet en acht dats wel en blade. | ||
Dat heet mijn dicke oghen ghenat | Dat heet mijn oghen dicke ghenat: | ||
Sien heues gheen ghenade | Sien heves gheen ghenade, | 15 | |
30 | Wat ic haer mirane lade | Wat ic haer minne lade. | |
an elcs ghevughe / waert dat hi drughe | Van elcs ghevughe | ||
So minnen konde | Waert dat hi drughe | ||
Dat hijs hadde vrede / als darbede | So minnen konde, | ||
Verloren vonde. | Dat hijs hadde vrede | 20 | |
Als darbede | |||
Verloren vonde. |
De strekking van deze beginspreukstrofe is dat een vurig verliefd (vervleten) hart (vs. 4) zichzelf vergeet (vs. 1) en alles wat zich op deze wereld bevindt ... (vss. 2-3). De poëtische omschrijving ‘alles wat is beneden God’ is van een type dat we in
deze teksten meer tegenkomen, met name in de fragmenten-Brussel. Ze beginnen met al(t) dat of alle die en bevatten vaak een vorm van het woord God. Hun betekenis gaat vooral in de richting van wat God geschapen of als gebod gegeven heeft (zie 3.2.3). Datzelfde ‘hart dat gloeit van liefde’ (De Paepe) is ook het subject bij vss. 5-6 en kan daar in tegenstelling tot het allitererende Sijns selfs echter liefs ghebot niet vergeten. Met verghit:vergheten treffen we een van de weinige gevallen van grammatisch rijm buiten het middendeel aan (zie 3.3.2). Voor de interpretatie van liefs ghebot kunnen we met liefs twee kanten uit: ‘van de geliefde’ en ‘van de liefde’.Ga naar voetnoot29 Kijken we naar de constructie van deze spreukstrofe, dan zien we een aantal overeenkomsten met die uit de vorige gedichten. Het onderwerp staat pas in de vierde versregel en vervult daar een scharnierfunctie, de persoonsvorm bevindt zich in vs. 1 en door toepassing van een apokoinouconstructie tevens na dat subject.Ga naar voetnoot30
Het middendeel begint met een zekere herhaling van vss. 1-3. Het particuliere Sijns selfs wordt veralgemeend tot der naturen pat ‘de weg van de menselijke natuur’. De in de spreukstrofe vergrote ruimte van al dat sit Bineden Got ondergaat in der serifturen pade (‘de voorschriften van de Heilige Schrift’) een wijziging, waarbij het aspect God meer naar voren komt. Was er in vss. 1-3 sprake van een inhoudelijke uitbreiding, bij vss. 7-8 zien we een tegenstelling: de menselijke natuur versus Gods geboden. Aan het grammatische rijmpaar pat:pade gaat in een soort van dubbelrijm nog de klankherhaling naturen:scrifturen vooraf. ‘In weerwil van’ deze beide krachten - Boven in oppositie tot Bineden uit vs. 3Ga naar voetnoot31 - blijft de ic in vss. 9-10 vrijwillig ‘om harentwil (en wellicht ook door haar toedoen) in de (gevaarlijke) maalstroom van de liefdesellende’.Ga naar voetnoot32 Dor haer zal een verwijzing zijn naar liefs ghebot dat hij niet kan negeren (vss. 5-6). Handelde de ic volgens de natuur, dan zou hij aan zichzelf denken (vgl. vs. 1) en stoppen met deze slechts smart schenkende relatie, die de Schrift bovendien afkeurt. Doelt de dichter op een bepaalde Bijbelplaats?Ga naar voetnoot33
Dat is hij echter niet van plan. De reden deelt hij in vss. 11-12 mee: ‘ik zou liever doen wat haar dan wat mezelf lief is’. Parallellie en tegenstelling vullen hier het tweede vers van een grammatisch rijmpaar in (vgl. vss. 12-13). Al lijken lief en mi selver op de gebruikelijke relatie tussen de beginspreukstrofe en de eerste helft van het middendeel te wijzen, deel twee ervan zou ik toch bij vs. 11 willen laten beginnen. Door het gebruik van de conjunctief dade zie ik in deze mededeling geen verband met liefs ghebot (vs. 6).Ga naar voetnoot34 Er wordt een nieuwe gedachtelijn opgezet: de ic wil doorgaan. Helaas zijn de vooruitzichten niet rooskleurig. Zijn dame is namelijk iemand ‘die geen zier (Niet en blat) geeft om (dat) wat wel van waarde (wel en blade) is’ (vss. 12-13). Aan zijn opoffering en volharding (Bliif ic vs. 9) hecht zij geen waarde, hij is haar onverschillig.Ga naar voetnoot35 Betrekkelijk voornaamwoord die kan haer maar ook ic (vs. 11) als antecedent hebben. Dan geeft de minnaar niets om wat wel waarde heeft (vgl. L 16:12-13). De Paepe vertaalt ‘ik, die er helemaal niets om geef of ik daarvoor beloond worde’ (1970, p. 73). Haar van dienst zijn gaat hem boven alles. Op deze beide mogelijkheden sluit vs. 14 aan. Haar onverschilligheid maar ook zijn liefde tegen elke prijs, dat heeft hem dikwijls tranen opgeleverd.Ga naar voetnoot36
Ook in dit gedicht eindigen de laatste verzen van het middendeel in mineur. Haar onverschillige houding verandert niet, hoe hij haar ook met liefde overlaadt. Letterlijk staat er in vs. 15 ‘ze heeft ten opzichte van dat geen gunstige gezindheid’, waarbij de genitief van het onzijdig enclitisch pronomen (zie dies in vs. 12) hoort bij gheen ghenade (MNW 2, 1381 b) en vooruitloopt op vs. 16. Vanaf vs. 9 zagen we al een aantal malen binnen een, soms twee versregels de oppositie ic-haer. De laatste keer staan ic en si in tegengestelde grammaticale functies. Subject si uit vs. 15 verschijnt in de volgende versregel als meewerkend voorwerp haer. Het daaraan voorafgaande subject ic heeft in genitief -(e)s uit vs. 15 niet een exact equivalent. Dit procédé, dat de dichter elders eveneens toepast (zie 3.5.2), zou volmaakter geweest zijn als vs. 15 luidde Sien heet mijns gheen ghenade. Lag dat wellicht ook in de bedoeling?
De conclusie met betrekking tot dit vergeefse streven vinden we in de slotspreukstrofe. ‘Het zou tot ieders voordeel (vs. 17) zijn als hij zó de kunst der liefde (minnen konde) zou toepassen (drughe)’ (vss. 18-19), waarna de tweede halfstrofe de balansconstructie in evenwicht houdt met de uitwerking van minnen
konde, namelijk ‘dat hij er vrede mee zou hebben (vs. 20) als hij zijn inspanningen’ - bij darbede>de arbede speelt de betekenisnuance ‘verdriet’ van arbeit zeker mee - ‘tevergeefs zou (be)vinden’ (vss. 21-22). Het aantal woordelijke en parafraserende herhalingen tussen het laatste stuk van het middendeel en dit tekstgedeelte is veel minder dan verwacht. Alleen minne en lade uit vs. 16 zien we terug, letterlijk in vs. 19 en figuurlijk met darbede in vs. 21. Na dies en heves (vss. 12 en 15) wordt bij hijs in vs. 20 voor de derde keer van het onzijdig enclitisch pronomen gebruikgemaakt.
De presentatie van dit slotdeel wordt mede bepaald door de alliteraties en assonanties die aan bijna elk rijmwoord voorafgaan. Voor de v is in vss. 17, 20 en 22 een belangrijke rol gereserveerd, een kleinere nemen d (vss. 18, 20) en korte a (vss. 20, 21) voor hun rekening. Het tot en met het eerste woord van de volgende versregel lopende enjambement (vs. 18 Waert) past eveneens in het constructiepatroon van de spreukstrofe (zie 3.5.1). Tot slot wil ik de plaats die Verloren (vs. 22) tussen darbede en vonde inneemt onder de aandacht brengen. Die geeft perfect de relatie met beide woorden weer: als bijvoeglijk naamwoord èn als bijwoord, ‘vergeefse moeite’ en ‘vergeefs zou (be)vinden’.
Nadat in het voorafgaande aandacht besteed is aan zijn vurige en volhardende liefde die tegen natuurlijk gedrag en Bijbelse voorschriften indruist, aan zijn tranen en haar onverschillige houding, is de les van de slotspreukstrofe duidelijk. Het ware voor alle partijen beter als de minnaar de hopeloosheid van zijn liefde zou accepteren.
Rooth 1928, p. 14, p. 47; De Paepe 1967, vss. 1-6 p. 114, vss. 7-13 p. 119, vss. 14-16 p. 115; De Paepe 1970, p. 72-73; reproductie zie afb. 3 p. 51.
L 5 Sies mijn vlien, mijn jaghen
Incipit: (... rs iet Troests duet verdriet)
Bij de overlevering op F. 1 V a 1-16:
Het begin van deze tekst is op twee manieren gemaltraiteerd. De bovenzijde van het blad met daarop twee regels tekst is weggesneden. Dat gebeurde niet recht, zodat de vooraan r. 1 overgeleverde letters completer zijn dan die aan het eind. Van het op troests volgende woord resteren slechts de onderste deeltjes van vier letters die Rooths transcriptie duet niet tegenspreken (vgl. F. 1 V b 6 duet). Bij verdriet is meer over. Tevens is de linkerbovenhoek tot op de hoogte van r. 5 schuin af gesneden met als gevolg tekstverlies vooraan rr. 1 (waar vóór rs nog een letteronderkant (e?) zichtbaar is) en 2, en het verdwijnen van de representant in de marge vóór r. 3 (vgl. r. 13).
3 | De kopiist heeft niet gemerkt dat de volgorde van mach saghen de verkeerde is. |
11 | Nadat de kopiist daghe met een ‘tong’-e (zie 1.2.1 slot) had afgesloten, voegde hij ter correctie nog een n toe. |
12 | Bij ontsaghen heeft de slot-n de oude kapitale ‘versierende’ vorm. Zie ook 1.2.1. |
13 | Aan de linkerkant is de representant V gedeeltelijk verdwenen met een hap uit de rand van het perkament. Achter deze regel staat de afkorting Nota: een n in de ‘versierde’ vorm (vgl. r. 12), een kleine o en schuin rechts daarboven een cursieve a meteen krul (zie 1.2.2 ‘abbreviaturen’). Deze notitie lijkt door dezelfde hand en met dezelfde inkt geschreven te zijn. Rooth beschouwt haar als niet behorend tot de tekst. |
15 | De derde letter van daet is vermoedelijk een e, maar dan een erg onduidelijke. |
16 | De laatste t van deze regel is aan de dwarsstreep horizontaal naar rechts verlengd. |
- - - | |||
- - - | |||
- - - | |||
... rs iet | |||
1 | (- - -.)rs iet / troests (.... verdriet) | Troests duet verdriet | 5 |
(- - -) minners leuen. | ... minners leven. | ||
at mi iman mach saghen | Wat mi iman saghen mach | ||
Van vriende oft van maghen | Van vriende oft van maghen | ||
5 | Dan dliefte dat ic ie ghesach | Dan dliefte dat ic ie ghesach, | |
Dan siin al mar saghen | Dan siin al mar saghen: | 10 | |
Sies mijn vlien mijn iaghen | Sies mijn vlien, mijn jaghen. | ||
En weet want mi compt dferdrach | En weet want mi compt dferdrach, | ||
Dat ic mach verdraghen | Dat ic mach verdraghen | ||
10 | Om haer soe menghen swaren dach | Om haer soe menghen swaren dach, | |
Dat meerret van daghe te daghen | Dat meerret van daghe te daghen | 15 | |
Dies ie mijn sinne ontsagheN | Dies ie mijn sinne ontsaghen. | ||
(V) erliden mochte / der minnen vrochte Nota | Verliden mochte | ||
Gheen minsche die leeft | Der minnen vrochte Nota | ||
15 | En da(e)t der wens / ende dsuete ghepens | Gheen minsche die leeft, | |
Dat minne gheeft / | En daet der wens | 20 | |
Ende dsuete ghepens | |||
Dat minne gheeft. |
Alleen de laatste verzen van de beginspreukstrofe zijn deels bewaard gebleven, zodat het hier bij een paar opmerkingen moet blijven. Als alle spreukstrofeverzen bevatte vs. 4 twee heffingen. De kans op een regelmatige afwisseling tussen een beklemtoonde en een onbeklemtoonde lettergreep is in deze verzen groot. Aan rijmwoord iet moeten dus waarschijnlijk nog een ongeaccentueerde (die eindigde op rs) en een geaccentueerde syllabe vooraf zijn gegaan, met een eventuele opmaat aan het versbegin (zie voor dit alles 3.4.2). Dit iet kan ‘iets’ betekenen, waarbij de genitief Troests ‘van hoop, bemoediging’ in vs. 5 aansluit.Ga naar voetnoot37 De rest van het vers lijkt als ‘doet verdriet’ bij elkaar te passen. Stond het onderwerp bij duet (?) in de verdwenen verzen of moeten we interpreteren ‘iets van hoop doet verdriet’? Ook vs. 6 mist zijn begin. Met de aanwezigheid van twee heffingen (mínners léven) kan hier alleen nog een (eenlettergrepige) opmaat ontbreken. Hoe is de relatie van deze beide woorden? Een vooropgeplaatste genitief bij substantief leven ‘het leven van een/de minnaar’? Een meervoudig onderwerp plus persoonsvorm ‘(de) minnaars leven’?Ga naar voetnoot38 Het laatste rijmwoord van de spreukstrofe zegt iets over dat van vs. 3: volgens het rijmschema (aabccb) eindigde het eveneens op -even.
Met al dit tekstverlies is de steeds aanwezige relatie tussen beginspreukstrofe en eerste helft van het middendeel ook verdwenen. Troest, verdriet, minners en leven of hun synoniemen vinden we daar niet terug. Dit eerste stuk behandelt de houding van de ic/minnaar ten opzichte van kletspraatjes. In vs. 7 stelt hij: ‘Wat iemand - in vs. 8 uitgewerkt tot “van vrienden of van familie” - me (ook) mag zeggen...’. De aansluiting Dan in vs. 9 brengt onzekerheden. Vertalen we dit woord als ‘behalve, met uitzondering van’ dan staat er in het vervolg ‘het liefste dat ik ooit zag, dat zijn allemaal maar praatjes’ (vs. 10). Wat vrienden of familie met uitzondering van de geliefde dame me ook vertellen zijn kletspraatjes. In theorie zou vs. 8 eveneens met saghen mach verbonden kunnen worden: Wat me iemand - met uitzondering van mijn geliefde - zou vertellen over vrienden of familie is geklets. Zijn dame doet dat niet. Of moeten we in vs. 9 na dan nog van (vgl. vs. 8) ‘behalve van’ aanvullen? Wederom zijn er twee opties: iman + vs. 8 of saghen mach + vs. 8. Er kunnen praatjes door of over familie en vrienden worden rondgestrooid, wat er over haar wordt verteld hoort daar niet toe.
Toch bevredigen al deze interpretaties me niet. Het gaat hier immers over saghen (vs. 10) ‘praatjes, verzinsels’. Er wordt gekletst, geroddeld. Dat roept het beeld op van de jaloerse kwaadsprekers (zie 3.7.1) die door praatjes rond te strooien stoken in de hoofse liefdesrelatie. Hun rol wordt hier als variant overgenomen door vriende oft maghen. Zij proberen met hun verzinsels de minnaar van zijn dame los te weken. Dat kan er alleen maar staan als we aannemen dat de kopiist zich, vlak na zijn vergissing in de woordvolgorde van vs. 7, aan het begin van vs. 9 nògmaals verschreef. Er moet niet Dan als in vs. 10 staan, maar Van als in vs. 8. Bij dat driemaal opeenvolgende van sluiten de eerste twee (vs. 8) aan bij iman uit vs. 7,
de laatste in vs. 9 hoort echter bij saghen mach. Wat er door vrienden of familie ook beweerd wordt over de allerliefste zijn roddels. Daarna vertelt de ic in de tegenstelling vlien-jaghen van haar spel van afstoten en aantrekken: ‘zij is mijn wegvluchten, mijn najagen’.Ga naar voetnoot39
In deze eerste helft zien we een aantal woorden en combinaties die op een verbinding met ‘elders’ kunnen duiden (zie ook 3.8.2). In vs. 7 staat saghen dat MNW vooral in Oostmiddelnederlandse en Duitse geschriften signaleert. De vergissing die de kopiist bij dit woord maakt is te verklaren vanuit de e-rijmwoorden op -aghen met het één regel lager staande maghen en saghen in vs. 10.Ga naar voetnoot40 De combinatie vriende ende maghen (vs. 8) is een uitdrukking en wordt in de Minnesängerlyriek als zogenaamde tweelingformule beschouwd.Ga naar voetnoot41 Tot slot staat in vs. 9 het opvallende liefte, dat in deze vorm ‘liefde’ of ‘het believen, graag willen’ betekent. Uit de context maak ik op dat hier toch echt ‘de liefste’ bedoeld is. Nu komt een kopieerfout zelden alleen, maar moeten we ook in dit woord rekening houden met een verschrijving?Ga naar voetnoot42
Na zijn bekentenis dat hij haar niet los kan laten (vs. 11) slaan in de tweede helft de gedachten van de minnaar een nieuwe weg in: angst voor liefdesverdriet. In een lange samengestelde zin (vss. 12-16) die aan het begin en verderop de ook door de Minnesänger toegepaste formuleachtige wendingen En weet en menghen swaren dach bevat, wordt deze nieuwe lijn uitgewerkt. De minnaar weet (nog) niet wat er voor hem in het verschiet ligt. ‘Ik weet niet, totdat (als?) het verdriet op me afkomt (vs. 12), dat ik om/door haar (nog) zo menige droeve dag mag verduren’ (vss. 13-14). Daarna kan vs. 15 aansluiten bij dferdrach ‘(het verdriet) dat van dag tot dag erger wordt’.Ga naar voetnoot43 Rijmwoord daghen is hier opmerkelijk. De uitdrukking luidt van
daghe te daghe met na beide voorzetsels een datief enkelvoud (vgl. van lede te lede L 11:9). Bij tallen daghen ‘elke dag’, ‘alle dagen’ is er wel een meervoud. Zijn beide uitdrukkingen versmolten tot ‘van dag tot (alle nog komende) dagen’? Wellicht is de oplossing veel prozaïscher: alleen met daghen kon de dichter een grammatisch rijmpaar creëren.Ga naar voetnoot44 Ook vs. 16 kan met genitief Dies weer verwijzen naar dferdrach (vs. 12): ‘(het verdriet) waarvoor mijn verstand altijd al bang was’.Ga naar voetnoot45 Gevoelsmatig kan hij haar niet opgeven, zijn verstand - bang voor het komende verdriet - wil dat wèl.
In dit middendeel zijn talrijke alliteraties en assonanties rond de rijmwoorden ingezet. Zo zijn daar de m en de korte a bij mach (vss. 7-9), de s en de korte a bij ghesach (vss. 9-11) en de d - nu eens niet met louter simpele woordjes - bij dach/daghen waarbij ook de lange a een rol speelt (vss. 14-16). Ook andere woorden worden ermee uitgelicht, zoals vriende dliefte, weet want, soe swaren en menghen meerret. De eerste helft bevat in alle verzen (en vs. 16) ie- plus lange i- assonanties (zie 3.3.7), die met een korte a komen ook daarna nog voor.
De afsluitende spreukstrofe herhaalt met Verliden mochte vs. 13 van het middendeel (mach verdraghen), het laatste woord daarvan komt terug in vrochte (vs. 18). Rijmwoord mochte vormt met mach uit vs. 7 een zelden buiten het middendeel voorkomend grammatisch rijmpaar (zie 3.3.2). Het onderwerp besluit de eerste halfstrofe. Niet meer ic of de minnaar, maar algemeen ‘Geen mens die leeft zou de angst, die de liefde teweegbrengt, kunnen verduren/doorstaan’. Ook hier weer accenten door v- en m-alliteraties. Na deze negatieve uitspraak slaat de balans in de tweede halfstrofe (vss. 20-22) door naar de positieve overweging ‘zonder het verlangen en het zoete peinzen dat de liefde geeft’, waarbij een d-alliteratie in vs. 20 aandacht trekt.
Aansluitend bij ontsaghen (vs. 16) is rijmwoord vrochte vertaald met ‘vrees’. Maar het is ook mogelijk vrochte als vorm van vrucht ‘vrucht’ en vandaar ‘voordeel’ op te vatten. Daarbij zou verliden moeten betekenen ‘erkennen, verklaren’. Dit geeft aan vss. 17-19 een heel andere lading: ‘Geen mens die leeft zou het voordeel dat de liefde oplevert kunnen erkennen’, waar vss. 20-22 weer in een balansconstructie tegenover stellen ‘tenzij/behalve het verlangen en het zoete gepeins dat liefde geeft’. De relatie met de tweede helft van het middendeel is nu verdwenen. Misschien wordt daarmee echter de aantekening Nota achter vss. 17-18, die in het handschrift immers op één regel genoteerd staan, verklaard. Let op: er staat méér dan er staat!Ga naar voetnoot46
Roddel en achterklap brengen de minnaar er niet toe zijn dame op te geven. Angst voor het uit de liefde voortvloeiende verdriet zou dat daarentegen wel kunnen bewerkstelligen. Maar als hij dan denkt aan zijn verlangen, de zoete liefdesgedachten...
Rooth 1928, p. 48; De Paepe 1967, vss. 17-22 p. 118; De Paepe 1970, vss. 17-22 p. 78-79; reproductie zie afb. 4 p. 52.
L 6 Die sotlic mint op onnot stede
Incipit: In den beghinne
Bij de overlevering op F. 1 V a 17-34:
Een aantal letters is door een diepe horizontale vouw en vele kleine beschadigingen moeilijk of niet meer te ontcijferen. De representanten staan in de linkermarge, die voor r. 21 en de heel vage bij r. 31 tegen de bladrand.
17 | De N aan het begin heeft de oude kapitale ‘versierende’ vorm zoals die aan het slot van F. 1 V a 12 (zie ook 1.2.1), niet die van de kapitalen aan het regelbegin (vgl. F. 1 R a 17 en b 16). |
19 | De horizontale vouw over de volle breedte van F. 1 V heeft vele letters in elkaar gedrukt en beschadigd, vooral de erg vage r van ontrouwe; de e is in de kapitaalkolom van de ernaast genoteerde tekst (F. 1 V b) terechtgekomen. |
21-26 | De in deze regels tussen haakjes geplaatste letters zijn erg vaag of flink beschadigd (onder meer door een scheur) maar nog wel herkenbaar. In de op l(...) volgende drie letters (r. 23) meen ik iif in te zien. Na een onbeschreven stukje perkament volgt mi. Rooth transcribeert l[...]m, zijn m bestaat echter uit de twee laatste poten van een m plus een puntloze i, bovendien denkt hij voor de m nog een e? te zien. Dat de onleesbare letter in r. 24 beq(.)ame een u geweest moet zijn volgt uit rijmwoord bequam in de vorige regel. |
33 | Tussen twint en die is een opvallend grote ruimte. Er zal een nu verdwenen schuin streepje gestaan hebben. |
In den beghinne | |||
Es vrouwen minne | |||
17 | IN den beghinne / es vrouwen minne | Tsuetste dat men vint | |
Tsuetste dat men vint | Ende bute van rouwe, | ||
Ende bute van rouwe / eere haer ont(r)ouwe | Eere haer ontrouwe | 5 | |
20 | Yet onderwint | Yet onderwint. | |
DOe ic ierst int he(r)te nam | Doe ic ierst int herte nam | ||
Haren sueten name | Haren sueten name, | ||
Docht m(i) dat l(...) mi bequam | Docht mi dat liif mi bequam | ||
Bouen alle beq(.)ame | Boven alle bequame, | 10 | |
25 | W(an)t hi es sonder blame | Want hi es sonder blame. | |
Hier af mi haer minne in qua(m) | Hier af mi haer minne in quam, | ||
Diet riet dat ic quame | Diet riet dat ic quame | ||
Tharen dinste dat mi mesquam | Tharen dinste, dat mi mesquam | ||
In vrochtlike mesquame | In vrochtlike mesquame | 15 | |
30 | Mits der minnen prame | Mits der minnen prame. | |
(H)ien darf beden / gheer jalasien | Hien darf betien | ||
Noch quaets gherede | Gheer jalasien | ||
Der minnen twint die sotlic mint | Noch quaets gherede | ||
Op onnot stede | Der minnen twint, | 20 | |
Die sotlic mint | |||
Op onnot stede. |
In de beginspreukstrofe van dit gedicht wordt in één doorlopende zin een oude wijsheid opnieuw geformuleerd. ‘Eerst is de liefde voor een vrouw het zoetste dat men vindt’ (vss. 1-3), waarbij In aan de korte i-assonanties van de rijmwoorden nog een extra impuls geeft. De interpretatievariant ‘van de/een vrouw’, waarvoor De Paepe en Komrij kiezen, vind ik hier minder gelukkig.Ga naar voetnoot47 Uit de op deze strofe inspelende eerste helft van het middendeel komen we immers niets over de (weder)liefde van de dame te weten. Uit het vervolg trouwens evenmin (vgl. vs. 12). De karakterisering van vrouwen minne wordt in vs. 4 voortgezet: ‘en een remedie tegen verdriet’.
Door de eerste versregel waren we echter al voorbereid op een ommekeer. Die volgt in vss. 5-6 ‘alvorens haar onbetrouwbaarheid iets gaat ondernemen’. Aanvankelijk ervaart de minnaar de liefde voor zijn dame als het hoogste genot, verdriet verdwijnt erdoor, maar dan ontdekt hij dat haar wispelturigheid aan zijn staat van euforie een einde maakt. In deze passage heb ik haer ontrouwe als subject bij het transitieve werkwoord onderwinden met object Yet opgevat. Veel vaker komt dit werkwoord in de wederkerende vorm voor, waardoor haer bij onderwint hoort en er in een wat gewrongen constructie staat ‘voordat zich ontrouw met iets gaat bemoeien’.Ga naar voetnoot48 De strekking van deze verzen is nu iets algemener. De opvatting die uit deze spreukstrofe naar voren komt, toont overeenkomst met die in een passage uit Maerlants Istory van Troyen (ca. 1264) waar te midden van louter gepaard rijmende verzen ook in een spreukstrofe (!) de wispelturigheid van de vrouw aan de orde gesteld wordt.Ga naar voetnoot49
In de eerste helft van het middendeel beginnen we weer bij het begin, nu gerealiseerd door ierst. De ic vertelt ‘Toen ik voor het eerst in mijn hart haar zoete naam opnam...’ (vss. 7-8; een vergelijkbare situatie in L 8:7-9). Hij bedoelt daarmee: toen hij zijn dame voor het eerst een plekje in zijn hart gaf, was zij hem niet onverschillig. Haren sueten name met de lange a-assonanties staat als metafoor voor haar hele persoon, waarbij het zoete van de minne (vss. 2-3) nu op de geliefde is overgegaan. Ook in dit gedicht wordt het beeld van de dame die in het hart van de minnaar verblijft weer gebruikt (zie 3.7.1). De alliteratie herten-Haren accentueert deze situatie. Toen, in het verleden, ‘dacht ik dat (haar) lijf me beviel, mooi
boven alle (andere)’ (vss. 9-10). Heeft hij in vs. 8 voor zijn dame het beeld ‘zoete naam’ gebruikt, nu duidt hij haar aan als ‘mooiste lijf’. Men zou de emendatie liif (gebaseerd op wat ik in het handschrift zag) eventueel ook kunnen interpreteren als ‘leven’ om te komen tot ‘dacht ik dat mijn leven me beviel, meer dan alle genot.Ga naar voetnoot50 De minnaar is diep onder de indruk van haar, de allermooiste, of hij stelt de toestand waarin hij verkeert boven alle andere genietingen. In de spreukstrofe wordt de overtreffende trap Tsuetste (vs. 3) gebruikt bij vrouwen minne, iets dergelijks gebeurt hier bij de dame in Boven alle bequame. De verklaring voor zijn bewondering geeft hij in vs. 11 ‘want hij is onberispelijk’. Dit hi kan zowel naar haar name (vs. 8) als naar haar liif (vs. 9) verwijzen. Beide zijn zonder smet waarmee de minnaar wil zeggen: op haar valt absoluut niets aan te merken.Ga naar voetnoot51
De tweede helft schetst in een nieuw zinnenstelsel wat er daardoor of daarna (Hier af) gebeurde. Bij de ic ‘kwam liefde voor haar binnen’ (vs. 12). Dit openingsvers herhaalt met een zeker tijdsverschil de gebeurtenis aan het begin van de eerste helft. Op ierst volgt Hier af en na zijn actieve (ic) int herte nam overkwam hem (mi) daardoor/-na dat haer minne in (zijn hart) quam. Wat in de beginspreukstrofe vrouwen minne (vs. 2) was, is nu expliciet haer minne geworden. Daarom beschouw ik vrouwen en haer beide als objectieve genitief (voor haar/een vrouw). Deze beginnende liefde gaf het advies (Diet riet) dat de ic zich in haar minnedienst zou stellen (vss. 13-14 dat ic quame Tharen dinste).Ga naar voetnoot52 Dat bleek een heel slechte raad te zijn. De ic informeert ons over de gevolgen van die dienstbaarheid: ‘hetgeen me slecht bekwam in een vreselijk verdriet’ (vss. 14-15) veroorzaakt ‘door het dwingend karakter van de liefde’ (vs. 16). Zoals de op de bovenlip van een paard gezette praam door te knijpen het dier tot gehoorzaamheid dwingt, zo is de minnaar machteloos tegen de dwingende wil van de minne.Ga naar voetnoot53
Net als in vele van de andere gedichten eindigt het slot van het middendeel in mineur. Al zijn inspanningen brengen de minnaar slechts droefenis. In de tweede helft van dit gedeelte krijgen dan ook de sleutelwoorden dinste en mesquam/mes-
quame (?), minne een extra accent door de eromheen gegroepeerde d- en m-alliteraties. Minne en dinste genereren eveneens een paar korte i- en ie-assonanties. Opmerkelijk is de woordkeus van de dichter om tot grammatische rijmparen te komen. Drie van de vier bevatten de stam quam. Dit vrij neutrale werkwoord bevindt zich in een middenpositie. Het wordt voorafgegaan door het positieve bequam/bequame en gevolgd door het negatieve mesquam/mesquame, geheel in overeenstemming met het inhoudsverloop van het middendeel.
Over de oorzaak van het vrochtlike mesquame (vs. 15) komen we iets in de slotspreukstrofe te weten. Daar wordt gesteld dat ‘Hi niet moet beschuldigen’ (vs. 17), waarna wie er beschuldigd wordt en waarvan respectievelijk in de datief in vs. 20 (Der minnen ‘de liefde’) en in de genitief in vss. 18-19 staat. Het aan Hi gekoppelde deel van de ontkenning en strekt zijn invloed over al deze verzen uit. Het hoort eerst bij darf, in het volgende vers bij de naast gheenre voorkomende genitiefvorm Gheer (‘van geen jaloezie’) - de dubbele negatie en ... gheen levert hier geen bevestiging op - en tenslotte bij het pas in vs. 20 gebruikte rijmwoord twint dat de ontkenning nog eens versterkt (‘volstrekt niet’). De tweede beschuldiging in vs. 19 heeft met Noch ook een ontkenning ‘en ook niet’. Daarna moet quaets gherede zoveel betekenen als ‘van kwaadsprekerij’, al komt dit substantief niet in het MNW voor.Ga naar voetnoot54 De minnaar moet dus de liefde beslist niet van afgunst of kwaadsprekerij beschuldigen.
Die twee aan de niders refererende begrippen zijn de uitwerking van het vreselijk verdriet uit vs. 15. Jaloerse lieden brengen hem met hun roddels in diskrediet. Dat mag hij de minne niet verwijten, het is zijn eigen schuld. Dat krijgt een nadere uitleg in de bijvoeglijke bijzin (vss. 21-22) bij Hi. Hij is iemand die als een dwaas liefheeft ‘op een slechte plek’. De plaats van sotlic geeft exact aan dat dit woord zowel bij Die als bij mint hoort. In de rijmwoorden twint:mint wordt de rijmklank van vss. 3 en 6 nogmaals gebruikt. Assonanties leggen op de meeste rijm- en sleutelwoorden extra nadruk. Na sueten name en bequam liif volgt hier de slotkarakterisering van zijn dame: een niet te vertrouwen persoon.Ga naar voetnoot55
Hiermee is de cirkel in dit gedicht gesloten, een cirkel die door de rijmklankherhaling in vss. 20-21 en vss. 3 en 6 nog eens extra onderstreept wordt. De dame deugt niet, zij is ontrouwe (vs. 5) en onnot (vs. 22). De minnaar is echter zo verblind
door haar persoon, dat hij gehoor geeft aan het advies dat zijn liefde voor haar hem geeft. De gevolgen zijn rampzalig. Dat mag hij ‘de’ minne niet verwijten. Deze is immers niet dezelfde als ‘zijn’ liefde voor haar, haer minne (vs. 12). Daar past maar een woord voor: dwaas.
Rooth 1928, p. 15, p. 49; De Paepe 1970, vss. 1-6 p. 78-79; Komrij 1994, p. 71; reproductie zie afb. 4 p. 52.
L 7 Wanghen doch aen wanghen
Incipit: (Oghe dor oghe)
Bij de overlevering op F. 1 V b 1-16:
De bovenzijde van dit blad is niet recht maar met in het midden een geringe uitholling afgesneden. De eerste twee regels (= drie verzen) van deze tekst zijn daardoor verloren gegaan. Van de wel bewaard gebleven r. 1 missen de letters aan het begin meer van hun bovenkant dan die aan het eind. Dit zorgt echter nergens voor leesproblemen.
11 | Nadat de kopiist sanghen met een tong-e (zie 1.2.1 slot) had afgesloten, voegde hij ter correctie nog een n toe. |
14 | Achter de beginkapitaal van Mach noteerde de kopiist nog een kapitale A, die later in een kleine a is verbeterd. De ruimte tussen Mach en oft is opvallend groot. Heeft een nu verdwenen virgula het enjambement verduidelijkt (vgl. F. 2 R a 13 en 16 met /)? Een vergelijkbaar grote ruimte tussen doch en met in r. 16 kan ik niet verklaren. |
- - - | ||||
- - - | ||||
- - - | ||||
Oghe dor oghe | ||||
1 | Oghe dor oghe / met snellen vloghe | Met snellen vloghe | 5 | |
Ter herten brict. | Ter herten brict. | |||
Ochtic drucken sonder wanc | M | Mochtic drucken sonder wanc | ||
Wanghen doch aen wanghen | Wanghen doch aen wanghen, | |||
5 | Oghe vyt oghe uerdreue tverlanc | Oghe uyt oghe verdreve tverlanc | ||
Dat mi duet verlanghen | Dat mi duet verlanghen. | 10 | ||
Mont in mont sprac woude ontspanghen | Mont in mont sprac; woude ontspanghen | |||
Lijf mijn herte een onbeuanc | Lijf mijn herte, een onbevanc | |||
Vr vrintlic ombeuanghen | Ur vrintlic ombevanghen, | |||
10 | So mochtic blidelic maken sanc | So mochtic blidelic maken sanc | ||
En gruettense met sanghen | Ende gruettense met sanghen, | 15 | ||
Die ic en kan erlanghen. | Die ic en kan erlanghen. | |||
ie dor melden / spreken selden / | D | Die dor melden | ||
Mach oft schouwen | Spreken selden | |||
15 | Sijns herten druit / thert sent saluet | Mach oft schouwen | ||
Haer doch met trouwen | Sijns herten druit, | 20 | ||
Thert sent saluet | ||||
Haer doch met trouwen. |
Jammer dat we niet kunnen achterhalen hoe de eerste drie verzen van de beginspreukstrofe luidden. Nu vallen we middenin de uitspraak dat ‘het (ene) oog door het (andere) oog in snelle vaart het hart binnenbreekt’ (vss. 4-6). Net als in de eerste verzen van het middendeel zal hier op contact, met name oogcontact (vgl. vs. 9) tussen de minnaar en zijn dame gezinspeeld worden. Daarbij is het eerste oog - dat naar ik aanneem het subject van deze zin is - het hare, het tweede het zijne. Door hem aan te kijken, via zijn ogen, verschaft de vrouwe zich toegang tot het
hart van de minnaar. Hij wordt verliefd door een blik. In vele Middelnederlandse teksten wordt dit motief gebruikt.Ga naar voetnoot56 Is naast de minne of de liefdespijl het beeld van het binnendringende oog een meer gebruikte variant? Of wordt er met dor (vs. 4) en Met snellen vloghe (vs. 5) zijdelings gerefereerd aan werkwoord dorevliegen in de betekenis ‘iemand vervullen’, waarbij de in het MNW (2, 347 (4)) gebruikte voorbeelden van hare minne, mijn herte en met snelheiden gewagen? Korte e-assonanties springen in deze verzen in het oog. Van de verdwenen tekst valt via het rijmschema aabccb alleen vast te stellen dat het rijmwoord van vs. 3 op -ict eindigde.
Mogelijk is in de verloren gegane beginregels dit beeld van beider ogen nog verder uitgebreid op de manier zoals dat in het eerste stuk van het middendeel gebeurt. Er is daar steeds sprake van twee wangen, ogen en monden (vss. 8, 9, 11). Interpretatie van deze verzen laat zien welk geraffineerd spel er hier wordt gespeeld.
Met behulp van persoonsvorm mocht en de conjunctief geeft de ic uiting aan wat hij hoopt en wenst. ‘Als ik zonder aarzeling zou mogen drukken wang (toch) tegen wang’ (vss. 7-8), dan ‘zou oog uit oog het verlangen verdrijven dat mij doet verlangen’ (vss. 9-10). Uit ic in vs. 7 volgt dat de eerste wang de zijne moet zijn die hij tegen de hare hoopt te drukken. Strikt grammaticaal zou men bij de eerste de accusatief wanghe van dit vrouwelijk substantief verwachten. In vss. 9-10 is er sprake van een verlangen van de ic (vs. 10) dat uit een oog (het zijne) verdreven zou worden door een ander oog, dat niet anders dan het hare kan zijn. Net als in vs. 4 is de volgorde van beide ogen eerst het hare, dan het zijne. Bij de twee wangen is dat precies andersom. Het daarmee allitererend rijmwoord wanc voorafgegaan door sonder kan naast de betekenissen ‘zonder aarzeling/twijfel’ ook als een weinig zeggende bevestigingsformule worden toegepast. Veldeke maakt in zijn lyriek eveneens van deze combinatie gebruik.Ga naar voetnoot57 Bij het volgende paar kan niet direct vastgesteld worden aan wie de ene mond toebehoort, aan wie de andere. Dat blijkt pas na de bespreking van vs. 13. Al is sprac in vs. 11 geen conjunctief, toch zou ik deze vorm wel als zodanig willen interpreteren (‘Mond zou tot mond spreken’). De verzen tussen mochtic in vss. 7 en 14 zijn er immers ook in gesteld.
Na sprac volgt geen weergave in de directe rede van hetgeen Mont in mont sprac. Er ligt een pauze, waarna de ic zijn wensenlijst voortzet. Een duidelijke scheiding tussen beide helften van het middendeel lijkt het niet. De alliteratie/assonantie sprac-ontspanghen springt eroverheen. Er is geen nieuwe gedachteontwikkeling noch een tijdsverschil, en zoals al is vastgesteld gaat het conjunctiefgebruik door
(zie 3.5.2). Het onderwerp bij woude ontspanghen (‘zou willen verlossen’) moet Lijf uit vs. 12 zijn. Het erop volgende mijn herte maakt twee dingen duidelijk. Ten eerste zullen Lijf en herte hier net als de herhalingen van wang, oog en mond gelijkwaardig zijn. Die mogelijkheid biedt het Middelnederlands. De algemene betekenis ‘lijf, lichaam’ kan versmald worden tot delen van het lichaam, dus waarschijnlijk ook die van ‘hart’. Andersom kan lijf evenals herte de betekenis ‘persoon’ krijgen. Ten tweede geeft mijn herte de aanwijzing dat het háár Lijf moet zijn. Zonder deze wens hier verder te interpreteren staat er in het enjambement vss. 11-12 ‘zou haar lijf/hart het mijne willen verlossen’.Ga naar voetnoot58
Het daarop volgende enjambement vss. 12-13 bevat weer wel twee varianten van hetzelfde begrip, namelijk onbevanc/ombevanghen, die op een verschillende manier vorm gekregen hebben. Het laatste is een van werkwoord ommevaen (‘omarmen’) afgeleide substantief. De toevoeging Ur vrintlic (‘haar innige, liefdevolle’; met Limburgs-Nederrijns vrouwelijk bezittelijk voornaamwoord) maakt duidelijk dat de eerste - substantief onbevanc - niet anders dan zíjn omhelzing kan zijn. Net als Lijf mijn herte horen ook deze beide bij woude ontspanghen uit vs. 11. De ic hoopt in deze passage dat ‘haar lijf/hart het mijne de vrijheid zou willen geven’ (ontspanghen), dat ‘zijn omarming haar liefdevolle omhelzing teweeg zou willen brengen’ (letterlijk ‘losmaken’). Hij verlangt (vgl. vs. 10) en kijkt uit naar een teken van haar wederliefde, waarbij haar hart het zijne de vrijheid geeft/toestaat haar lief te hebben en zij zijn omhelzing liefdevol zal beantwoorden.Ga naar voetnoot59
Tot zover is de compositie van het middendeel uiterst strak opgezet. In de vss. 8 t/m 12 staan steeds twee identieke begrippen, meestal lichaamsdelen. Vier ervan bevinden zich vooraan de versregel, de eerste drie worden door een wisselend voorzetsel, de laatste twee door een dito bezittelijk voornaamwoord gescheiden. In het metrische systeem van de verzen dragen ze alle een of meer heffingen. Bij deze reeks, waarop het restant van de spreukstrofe al preludeert (vs. 4), behoort steeds één van beide begrippen de dame toe, het andere is van de minnaar. Alleen uit de ertussen gedane mededelingen valt op te maken hoe die verdeling is. De volgorde blijkt per begrippenpaar te verspringen: zijn wang tegen de hare (vs. 8), haar oog uit het zijne (vs. 9), haar lijf - zijn hart (vs. 12) en na zijn omhelzing volgt de hare (vss. 12-13). De nog bestaande onzekerheid met betrekking tot de eigenaars van beide monden (vs. 11) wordt hierdoor opgelost: ná haar oog en vóór haar lijf gaat nu zijn mond voorop die tot de hare zou spreken.
Met de opsomming van deze lichaamsdelen, waarvan de ic hoopt dat ze het gewenste contact tussen hem en zijn dame tot stand zullen brengen, sluit de dichter aan bij de topos van de gradus amoris. Dit beeld van de vijf lijnen volgens welke de liefde in een opklimmende reeks van intimiteiten verloopt (quinque lineae amoris), is vanuit de klassieke oudheid de hele Middeleeuwen door te volgen. Een vijfstappenplan brengt de minnaar van het eerste oogcontact (visus), via het gesprek (allocutio), het aanraken (tactus) en de kus (osculum) tot de hoogste sport van de liefdesladder, de daad (factum). Van deze lijst kunnen we het zien meteen wegstrepen (vs. 9) evenals het gesprek (vs. 11). Ik denk dat met ‘wang tegen wang’ (vs. 8) de kus uitgebeeld wordt, waarna lijf/herte en onbevanc/ombevanghen nog overblijven voor respectievelijk het aanraken en de daad (vss. 12-13). Men zou daartegenin kunnen brengen dat het drukken van zijn wang tegen de hare eerder een aanraking dan een liefdeskus voorstelt. Dan zou het ontspanghen van Lijf mijn herte een cryptische omschrijving van een zoen zijn. In beide gevallen verstoort het vooropplaatsen van Wanghen aen wanghen de klassieke volgorde van de gradus/lineae.Ga naar voetnoot60
Als de vanaf vs. 7 met Mochtic ingeleide wensen in vervulling zouden zijn gegaan, ‘dan’ (So) met een hernemen van (nu allitererend) mochtic ‘zou ik vreugdevol/met blijdschap’ maken sanc (vs. 14). Wordt hier nu bedoeld dat de ic in dat geval met blijdschap een lied maakt/dicht/schrijft of dat hij vol vreugde in een lied
- niet noodzakelijk zijn pennevrucht - uitbarst?Ga naar voetnoot61 In vs. 15 vervolgt hij deze mededeling. Weliswaar staat er En in het handschrift, maar hier is beslist geen negatie of de samentrekking van ic+en bedoeld. Er hoeft ook geen nasaalstreep boven de n vergeten te zijn: naast ende komt soms en voor (MNW 2, 636) ‘en haar groeten met liederen’. Allitererend -se versterkt dit grammatisch rijmpaar. Of hij haar begroet met liederen van eigen makelij (vgl. vs. 14) of alleen als zanger van andermans werk optreedt is (nog) niet duidelijk. Dan komt er een abrupt einde aan al zijn wensdromen. In vs. 16 staat de ic weer met beide benen op de grond: hij kan haar niet krijgen (erlanghen). Ze hoeft hem niet.Ga naar voetnoot62
De slotspreukstrofe begint volgens een beproefd recept. Net als bij vele andere in deze teksten (zie 3.5.1) opent het eerste vers met betrekkelijk voornaamwoord Die, hier met ingesloten antecedent en allitererend met dor, ‘Wie vanwege het verklikken...’. Het als substantief gebruikte werkwoord melden verwijst naar de niders, die met hun roddels proberen de liefdesrelatie te verstoren. vss. 18-19 ‘zelden mach spreken of zien...’ refereren weer aan het elkaar zien en spreken in het middendeel (vss. 9, 11); de rijmwoorden selden en schouwen genereren samen met saluet (vs. 21) vele s-alliteraties. Een enjambement met het eerste woord van het volgende vers (Mach) komt in de spreukstrofen meer voor (zie 3.5.1). Hier staat echter geen rustteken na Mach in het handschrift, maar een doorleesaansporing / na selden (vgl. 1.2.1 en n. 44; 3.5.1). Dat de dichter in dit slotdeel nogmaals terugkomt op twee begrippen die al in de eerste helft van het middendeel ter sprake zijn gekomen, is opmerkelijk. Gebruikelijk is een relatie tussen de twééde helft en de slotspreukstrofe (zie 3.6.1 en 2; vgl. vs. 21). Is dit een aanwijzing dat dit gedicht bij uitzondering geen scherpe tweedeling van het middendeel heeft? Het was immers al moeilijk te bepalen waar die tweede helft precies begon. De persoon met wie de minnaar zo zelden contact mag hebben is uiteraard zijn dame. Zij wordt omschreven als ‘zijn hartsvriendin’ (vs. 20).Ga naar voetnoot63
Op deze bijvoeglijke bijzin volgt in vss. 21-22 de hoofdzin. De persoon van de minnaar wordt hier (vgl. de situatie van vs. 12) weergegeven met Thert. Het ermee assonerend sent stond samen met assonerend saluet Haer ook al in de tweede helft (nu dus wel!) van het middendeel (gruettense vs. 15). Ondanks het spaarzame contact uit angst voor het melden (hier wordt gedoeld op het motief van het helen, het ‘verbergen, geheim houden’ van de liefdesrelatie; zie 3.7.1) ‘zendt zijn hart haar toch een liefdesgroet’ met trouwen ‘getuigend van zijn trouw’. Het woord saluet
verwijst naar het salut d'amour, een liefdesgedicht in de vorm van een brief. Met dit beeld laat de dichter de minnaar immers het mondeling en visueel contact met zijn dame vermijden. Dit verzonden saluet zou kunnen aangeven dat de sanghen waarmee de ic haar groet wel degelijk van eigen hand zijn (vgl. vss. 14-15).Ga naar voetnoot64
Hoe jammer het is dat we door het ontbrekende begin informatie moeten missen, blijkt nog eens aan het eind van dit formeel en inhoudelijk knap geconstrueerde gedicht. Een minnaar die in zijn wensdromen stap voor stap de gradus amoris naar zijn dame beklimt, daaruit ruw ontwaakt als hij zich realiseert dat hij die stappen alléén zet en dan om alle praatjes te vermijden per liefdesbrief haar zijn trouwe minne betuigt. Hoe zouden de eerste verzen toch op dit alles gepreludeerd hebben?
Rooth 1928, p. 15, p. 50; De Paepe 1967, vss. 7-16 p. 117, vss. 11-14 p. 119, vss. 17-22 p. 115; De Paepe 1970, vss. 11-14 p. 67, vss. 17-22 p. 80.; reproductie zie afb. 4 p. 52.
L 8 Die vreeslec vloet der minnen woet
Incipit: Al vruedden uyt
Bij de overlevering op F.1 V b 17-34:
Veel letters in deze tekst zijn gehavend. Bij de meeste is de inkt deels verdwenen, bij die van r. 19 heeft een over de volle breedte van het blad lopende diepe horizontale vouw de letters wat in elkaar gedrukt en sommige vervaagd. Leesproblemen heeft dit alles echter niet opgeleverd.
19 | Deze regel begint wat verder naar rechts omdat de tekst links op het blad pas in deze kapitaalkolom eindigt. |
21 | De achter de tekst geplaatste representant is gevlekt en heel vaag. Onder de UV-lamp blijkt de onduidelijke letter aan het regelbegin een rechtsonder beschadigde o te zijn en niet de door Rooth veronderstelde e (het tongetje ontbreekt) die naar zijn mening voor o of oe staat. |
29-32 | Op de plaats van het tekstbegin bevindt zich een gerepareerde scheur. De kopiist laat deze regels pas daarna beginnen zonder ruimte tussen de beginkapitaal (in r. 29 een kleine letter d) en de eerstvolgende letter. |
29 | Bij verlat en volgen de r en de l niet direct op elkaar; de ruimte tussen t en en is als die tussen twee woorden. |
34 | De tekst eindigt met een opvallende slot-n van draghen. Tussen de eerste en de tweede poot is een vier letters brede horizontale streep getrokken die in de onderkant van een &-teken eindigt. Boven deze streep loopt nog een evenwijdig haarlijntje. Halverwege beide lijnen zijn parallel twee schuine verbindingsstreepjes aangebracht. |
Al vruedden uyt | ||||
Es ende vertuyt, | ||||
17 | 1 vruedden vyt / es ende vertuyt | A | Daer ebbende wort | |
Daer ebbende wort | Die vreeslec vloet | |||
Die vreeslec vloet der minnen woet | Der minnen woet, | 5 | ||
20 | Die vaste vluyt vort | Die vaste vluyt vort. | ||
(o) diep hebbic int thert ghevaet | S | So diep hebbic int thert ghevaet | ||
En kaens meer gheuaten | - En kaens meer ghevaten - | |||
Haer mont haer suet ghelaet | Haer mont, haer suet ghelaet, | |||
En weet wie ghelaten | En weet wie ghelaten. | 10 | ||
25 | Soude si mi dan haten | Soude si mi dan haten, | ||
Dat waer mi een ouel baet | Dat waer mi een ovel baet, | |||
Druecht ter sulker baten | Druecht ter sulker baten. | |||
Want si es mijn toeverlaet | Want si es mijn toeverlaet, | |||
daer ic mi toe verlat en | Daer ic mi toe verlaten | 15 | ||
30 | Hebbe seer vtermaten | Hebbe seer utermaten. | ||
ie daer minde / daer men scinde | D | Die daer minde | ||
Ende liet int claghen | Daer men scinde | |||
Veel beter steruen waert dusent weruen | Ende liet int claghen, | |||
Dan dat te draghen | Veel beter sterven | 20 | ||
Waert, dusent werven, | ||||
Dan dat te draghen. |
De eerste verzen van deze spreukstrofe zetten al meteen de toon. ‘Alle vreugde’, een woord dat zeker vergeleken met dat voor verdriet weinig in dit corpus voorkomt (zie 3.7.1), ‘is uit, over’ evenals vertuyt (vs. 2). De grondbetekenis van dit woord is ‘(levens)kracht’. Ik zou hier in de richting ‘levenslust’ willen denken.Ga naar voetnoot65 Met vruedden start een serie v-alliteraties die zich in vss. 4 en 6 mede met rijmwoorden nadrukkelijk manifesteren.
De reden voor het verdwijnen van vreugde en levenslust lezen we in de volgende verzen, waar de dichter het beeld van eb en vloed gebruikt. Zowel de aansluiting ‘daar (waar)’ als ‘omdat’ lijkt in vs. 3 mogelijk: ‘waar/omdat wegebt (vs. 3) de gevaarlijke vloed van de liefdeshartstocht’ (vss. 4-5). Vooral in mystieke werken treffen we woet en woet van minnen (‘brandende begeerte’) aan. In deze verzen belemmert het hachelijke, gevaarlijke karakter van de hartstochtelijke liefdesstroom vreugde en levenskracht (bij de minnaar) kennelijk niet. De zich terugtrekkende vloed daarentegen laat met het hoogwater ook de/zijn levensblijheid verdwijnen.Ga naar voetnoot66 Vs. 6 voegt aan Die vreeslec vloet nog een bijzin toe: ‘die gestaag heen stroomt’. De liefdesstroom vloeit in al haar gevaarlijke hevigheid weg, bij de minnaar is het laag tij geworden. Wellicht krijgt dit beeld van eb en vloed met werkwoord vloeyen in de betekenis ‘“vloed zijn” tegenover ebben’ (MNW 9, 650 (7)) nog de dimensie van het wisselen der getijden en is er zo in de afsluiting van de eerste en de tweede halfstrofe naast de parallel ook weer een tegenstelling aangebracht (Daer ebbende wort - Die vaste vluyt vort (vss. 3, 6)).Ga naar voetnoot67
Het middendeel opent met een omschrijving van de dame die door de ic So diep in zijn hart (met allitererend/ assonerend hebbic int thert) is gesloten. Zij verblijft daarin. Dit bekende motief komen we ook elders in deze teksten tegen (zie 3.7.1). Heeft hij in L 6:7-8 Haren sueten name als metafoor voor haar persoon in zijn hart opgenomen (nam), nu gebruikt hij daarvoor mont en ghelaet (vs. 9) - dat laatste wordt ook weer door suet voorafgegaan - en het synoniem van nemen: ghevaet ‘(op)genomen’ (vs. 7). In een terzijde (vs. 8) verduidelijkt de ic wat hij met So diep bedoelt: ‘ik kan daarvan niet meer bevatten’. Hij is letterlijk geheel vervuld van haar.Ga naar voetnoot68
Vs. 10, dat qua constructie lijkt op vs. 8, kan op meer dan één manier geïnterpreteerd en zodoende met het voorafgaande of volgende vers verbonden worden. Het begint met de ook bij de Minnesänger bekende formuleachtige wending En weet ‘ik weet niet’, gevolgd door de ermee allitererende oostelijke, Limburgse vorm wie voor ‘hoe’. Rijmwoord ghelaten kan ‘laten, in de steek laten’ betekenen wat zou leiden tot ‘ik weet niet hoe (dat, nl. haar in mijn hart opnemen) te laten’ of ‘hoe haar/ze (vgl. vs. 9) in de steek te laten’. Zij vult zijn hart zo, dat hij niet zou weten hoe hij aan die situatie ooit een eind zou kunnen maken. Wordt hier gezinspeeld op uyt Es en ebbende wort in vss. 1-3? Een tweede optie is ghelaten op te vatten als ‘zich gedragen’, een betekenis waarbij de combinatie met weten hoe vaker voorkomt. Deze uitspraak van de ic - ik weet niet hoe me te gedragen - sluit als nieuwe mededeling eerder aan bij vs. 11. Tot slot lijkt ook nog mogelijk in ghelaten een adjectief ‘verlaten’ bij ic (<En) te zien: ‘ik weet niet hoe verlaten, in de steek gelaten (ik ben)’, waarna dit vers dan beter met het volgende verbonden kan worden. Deze betekenis kan eveneens terugverwijzen naar vss. 1-3. Moeten we hier een keuze (en zo ja, welke?) maken, of wordt in deze passage het spel van de polyinterpretabiliteit gespeeld?Ga naar voetnoot69
Waar nu precies het tweede stuk van het middendeel begint, hangt van de interpretatie van vs. 10 af. Bij ghelaten ‘in de steek laten’ eindigt daarmee het eerste gedeelte met een mogelijke verwijzing naar de eerste verzen van de beginspreukstrofe. Met vs. 11 begint dan de in vele van deze gedichten geconstateerde nieuwe gedachtelijn - na de beschrijving van zijn minne de mogelijkheid van haar haat - die veelal in de conjunctief en met een zeker tijdsverschil geconstrueerd is (zie 3.5.2). Dat is minder duidelijk als vs. 11 nog op vs. 10 aansluit ‘Ik weet niet hoe ik me moet gedragen als ze me zou haten’ of ‘Ik weet niet hoe desolaat ik zou zijn als ze me dan...’. Deze laatste vertaling zou nog naar vss. 1-3 kunnen verwijzen. Dit alles heeft uiteraard consequenties voor vs. 12: of dit vers is een vervolg op de nieuwe gedachtelijn die in vs. 11 begint (vgl. de interpunctie van de kritische tekst), of bij vs. 12 begint de nieuwe gedachteontwikkeling. In beide gevallen vat Dat de inhoud van vs. 11 samen ‘dat zou me een afschuwelijke beloning zijn’, waarmee gerefereerd wordt aan het loon dat de minnaar voor zijn minnedienst van de dame
hoopt te ontvangen (vgl. L 1:5; zie 3.7.1). Daarop vervolgt vs. 13 ‘als het zou leiden (Druecht met aangehecht enclitisch pronomen -(e)t) tot zulk voordeel.Ga naar voetnoot70
Ditmaal eindigt het middendeel niet in mineur maar met de bekentenis van de minnaar wat zijn dame voor hem betekent: ‘want zij is mijn toeverlaat, mijn toevlucht, op wie ik me verlaten (vss. 14-15) heb in zeer hoge mate’ (vs. 16). Na de oppositie in vs. 11 staan in vss. 14-15 ic en si in tegengestelde grammaticale functies, een procédé dat de dichter ook elders bij grammatische rijmparen toepast. Daarbij wordt subject si in het volgende vers tot object (hier: Daer... toe) en mijn (vs. 14) verschijnt als subject ic in vs. 16 (zie 3.5.2). Deze opposities geven vaak aanleiding tot de assonantie si mi/mijn (vgl. vss. 11, 14). Hebbe vooraan vs. 15 is een van de zeldzame keren dat er in het middendeel alleen met het eerste woord van het volgende vers geënjambeerd wordt (zie 3.5.2). Gezien de talloze voorbeelden in het MNW (8, 1019 a) zal de combinatie utermate met sere een elkaar versterkende uitdrukking geweest zijn.
Ook in deze slotspreukstrofe is weer gekozen voor een opening met betrekkelijk voornaamwoord Die, waarbij het antecedent is ingesloten (zie 3.5.1). Met dit Die, dat direct daarna en aan het begin van vs. 18 met daer allitereert, wordt in de eerste halfstrofe een bijzin opgezet ‘Wie daar liefhad (vs. 17) waar men hem te gronde richtte...’ (scinde; vs. 18). Met rijmwoord minde allitereert men. Het volgende vers sluit met Ende bij Daer men aan: ‘en in de ellende liet’ (vs. 19).Ga naar voetnoot71 De tweede halfstrofe bevat de hoofdzin waarin de bijzin van vss. 17-19 als meewerkend voorwerp fungeert. Deze hoofdzin stelt ‘(voor hem) zou het veel beter zijn duizendmaal te sterven (vss. 20-21) dan dat te dragen’ (vs. 22).Ga naar voetnoot72 Assonanties (Veel beter; Dan dat) en vooral alliteraties met w en d geven deze verzen, met name de twee laatste, een extra accent. Dit keer zien we daar niet een enjambement met Es (vgl. vs. 2) maar met een andere vorm van dit werkwoord, Waert. Het laatste vers vat in dat de droeve situatie uit de eerste halfstrofe nog eens samen. De gehele slotspreukstrofe bevat dus een balansconstructie.
Evenmin als in de beginspreukstrofe duidelijk op de eerste helft van het middendeel wordt gepreludeerd vinden we in die aan het slot verwijzingen naar de tweede helft van dat tussengedeelte. Het blijft bij een paar vaagheden die veelal van de interpretatie afhankelijk zijn.Ga naar voetnoot73 Zoveel is in dit gedicht echter duidelijk: al is de minnaar geheel vervuld van zijn dame, als de liefdesvloed wegebt, zijn toeverlaat hem in plaats van wederliefde haat schenkt, dan is sterven, duizendmaal, te prefereren boven het dragen van dàt lot.
Rooth 1928, p. 15, p. 51; De Paepe 1967, vss. 1-10 p. 114, vss. 17-22 p. 116; De Paepe 1970, p. 74-75; reproductie zie afb. 4 p. 52.
L 9 Toent vrints teken
Incipit: (Wat draf mach comen)
Bij de overlevering op F. 2 R a 1-15:
De andere helft van het dubbelblad heeft ook een afgesneden bovenzijde. Drie regels (= vijf verzen) zijn daardoor verloren gegaan. Bij r. 1 verdwenen de bovenste stukjes van de kapitaal W en de stokletters t en h. Aan de op dra volgende letter ontbreekt het deel boven de dwarsstreep; daar zal bijna zeker een f gestaan hebben.
5 | De n van gheminde lijkt door een niet gesloten verbindingsboog tussen de beide poten eerst een u. |
8 | Hoewel Rooth wan transcribeert is de eerste letter onmiskenbaar een v. |
14 | Tussen hem en en staat een losse geëxpungeerde d. |
- - - | |||
- - - | |||
- - - | |||
- - - | |||
- - - | 5 | ||
1 | Wat dra(f) mach comen. | Wat draf mach comen. | |
V | an dies dat si was een kint | Van dies dat si was een kint | |
Ende ics ierst kinde | Ende ics ierst kinde, | ||
Hebbic mijn herten vrouwe ghemint | Hebbic mijn herten vrouwe ghemint, | ||
5 | Dat nie soe seer gheminde | Dat nie soe seer gheminde, | 10 |
En quam aen ghenen inde | En quam aen ghenen inde. | ||
Hidse ye gheweest mijn vrint | Hidse ye gheweest mijn vrint, | ||
Si dede gheliic van vrinde | Si dede gheliic van vrinde. | ||
Si had mijn ye versint | Si had mijn ye versint, | ||
10 | Dat si nie en versinde | Dat si nie en versinde | 15 |
In dit swaer ellinde | In dit swaer ellinde. | ||
V | rint die vrints vrint / ont dleuen int | Vrint die vrints vrint | |
Es / toent vrints teken | Ont dleven int | ||
Die hem en can / verberghen dan | Es, toent vrints teken. | ||
15 | Hien muet vyt breken | Die hem en can | 20 |
Verberghen dan, | |||
Hien muet uyt breken. |
Het begin is speculatie. Stel dat de spreukstrofe ook in dit gedicht vooruitloopt op het eerste stuk van het middendeel. Dan zou in de verdwenen vijf verzen beschreven kunnen zijn, dat wie zijn dame altijd al heeft liefgehad op die eenmaal ingeslagen weg zal willen voortgaan... Daarna krijgen we bij vs. 6 weer vaste grond onder de voeten: ‘wat daar ook van (draf) mag komen’. Vreugde, verdriet? Zijn de korte a-assonanties misschien een indicatie voor een sombere uitslag? Vanuit dit laatste vers is ook de rijmklank van vs. 3 zeker. Die luidde volgens het spreukstrofenschema aabccb -omen.
In de eerste verzen van het middendeel onthult de ic wanneer de liefde voor zijn dame begonnen is. Het daarbij gebruikte beeld wordt ook door de Minnesänger
als formuleachtige wending in deze situatie toegepast (von kinde). De opnieuw ingezette korte a-assonanties worden nu afgewisseld met wellicht assonerend dies en si. ‘Vanaf de tijd dat zij (nog) een kind was (vs. 7) en ik haar (ics) voor 't eerst leerde kennen (vs. 8) heb ik de dame van mijn hart liefgehad’ (vs. 9). Dit laatste vers heeft alliteraties (h, m) en een korte e-assonantie. Hoewel het MNW slechts van dien dat ‘van het ogenblik af’ opgeeft, kan allitererend van dies dat analoog aan van joncks (kindts) af geconstrueerd zijn. Vs. 8 lijkt niet helemaal correct. Het is alleen moeilijk vast te stellen of bij ics ierst de s voor een zeldzaam vrouwelijk enclitisch pronomen in de accusatief staat, de kopiist misschien een in zijn legger dicht opeen geschreven ic si erst verkeerd splitste, of vergat achter de s een i of e te noteren.Ga naar voetnoot74
De interpretatie van vss. 10-11 laat meer mogelijkheden zien. Zij zijn afhankelijk van de manier waarop men beide beginwoorden van deze verzen (Dat, En) en rijmwoord gheminde opvat. Met aanwijzend voornaamwoord of lidwoord Dat bij substantief gheminde staat vs. 10 als subject bij vs. 11 ‘De nog nooit zo hevig beminde bereikte geen einde’ (van het bemind worden). Maar Dat zou als betrekkelijk voornaamwoord ook kunnen terugverwijzen naar mijn herten (vs. 9) en dan als subject bij persoonsvorm gheminde horen ‘(mijn hart) dat nog nooit zo hevig liefhad’. Daarna kan vs. 11 een aparte mededeling zijn met En als samentrekking van ic en ‘Ik kwam tot geen einde’ (van het haar liefhebben), of in een toch wel gewrongen constructie nogmaals aansluiten bij mijn herten ‘(mijn hart dat nog nooit...) kwam tot geen einde’ (van het haar beminnen). Tot slot lijkt ook nog haalbaar in Dat een voegwoord te zien ‘zodat nooit een zo hevig beminde het eind (van het bemind worden) bereikte’.Ga naar voetnoot75
Deze interpretaties laten slechts nuanceverschillen zien. Dat lidwoord of voegwoord legt het accent op het oneindig bemind worden van de dame, bij Dat betrekkelijk voornaamwoord en En<ic en komt de rol van de minnaar meer naar voren. Berust het gebruik van quam (vs. 11) op toeval of zien we hier een restant van de relatie tussen de eerste helft van het middendeel en de beginspreukstrofe? In ieder geval is de boodschap van deze verzen de volgende: de ic heeft zijn dame intens - zie assonerend soe seer - lief en aan deze toestand zal wat hem betreft geen einde komen.
Nadat in vss. 7-11 de ic zijn gedrag uiteengezet heeft, komt in de tweede helft van het middendeel de daarmee in scherpe tegenstelling staande houding van de si aan bod. De gedachten van de minnaar ontwikkelen zich in een nieuwe richting, er is
een soort breuk in de tijd met het voorafgaande en de conjunctief bepaalt het zinsbeeld (zie ook 3.5.2). Twijfel slaat toe. Met aan het versbegin de opmerkelijke vorm Hidse, die een nevenvorm van Had(de)se moet zijn, realiseert de ic zich ‘Als ze ooit mijn geliefde (vrint) geweest was (vs. 12), dan zou ze zich als mijn geliefde gedragen hebben’, geaccentueerd door allitererend van vrinde (vs. 13). De overweging in het volgende vers is bijna parallel aan die in het vorige geconstrueerd ‘dan had ze mij steeds bemind’ (versint; vs. 14). Voegwoord Dat zorgt voor de aansluiting met de laatste twee verzen van dit gedeelte: ‘zodat ze (me) niet zou wegsturen (versinde) in deze grote narigheid’ (vss. 15-16).Ga naar voetnoot76 In deze hele passage komen vele ie- plus lange i-assonanties (zie 3.3.7) voor, die door een herhaald si in het versbegin (vss. 13-15) steeds een nieuwe impuls krijgen, waarbij deze si-herhalingen met de grammatische rijmwoorden ook s-alliteraties genereren (vss. 14-16).
Een nuanceverschil in de interpretatie levert het plaatsen van een vraagteken achter vs. 12 op ‘Was ze ooit mijn geliefde?’ met de zijdelingse mededeling in vs. 13 ‘- ze deed alsof ze mijn geliefde was -’. Het verloop van vss. 14-16 blijft daarna gelijk aan wat in de vorige alinea beschreven is. Maar juist het grammatisch rijmpaar van vss. 14-15 geeft aanleiding tot een ander vervolg van vss. 12-13 (Als ze ooit mijn geliefde geweest was, zou ze zich als zodanig gemanifesteerd hebben). Rijmwoord versint in vs. 14 kan op versinnen ‘beminnen’ maar ook op versenden teruggaan. In dat geval moet er bij mijn ye (weer) een foutieve woordscheiding hebben plaatsgevonden (vgl. vs. 8) en vertoonde dit vers een op het volgende lijkende constructie: ‘Dan had ze mij nooit weggestuurd - dàt zou ze nooit overwogen hebben (versinde) - in deze grote narigheid’.Ga naar voetnoot77
Beide interpretatiemogelijkheden laten een ic aan het woord die zich beklaagt over haar gebrek aan respons. Zij stuurt hem weg In dit swaer ellinde (vs. 16). Dit rijmwoord is niet alleen een van de synoniemen van verdriet, het heeft ook het betekenisaspect van ‘een ander, vreemd land’ en ‘ballingschap’. Als zodanig staat
versinde in ellinde tegenover versint (vs. 14), het in ballingschap sturen, verbannen tegenover het beminnen. De dame verbant de minnaar uit het land van de minne in den vreemde, waar het swaer is.Ga naar voetnoot78
De slotspreukstrofe opent met een driemaal herhaald vrint. Deze woordherhaling (zie 3.2.2 polyptoton) herneemt zowel de rijmklank als een rijmwoord uit het middendeel, met name uit het begin van de tweede helft ervan (zie ook 3.3.6). Het eerste Vrint, het onderwerp van de hoofdzin die pas in vs. 19 verder gaat, betekent ook hier weer ‘geliefde (m/v)’. De erop volgende bijvoeglijke bijzin specificeert die beminde nader ‘die de geliefde van zijn/haar beminde is’ (vss. 17, 19). Hier zal geen wederzijdse relatie bedoeld zijn: de minnaar beschòuwt zich als zodanig. Daaraan voegt een bijwoordelijke bijzin nog toe ‘totdat (ont) het leven eindigt’ (vs. 18). Rijmwoord int vormt samen met het e-rijmwoord inde (vs. 11) nog een grammatisch rijmend paar, nu buìten het middendeel. Ook in andere spreukstrofen wordt er met Es aan het versregelbegin geënjambeerd (zie 3.5.1). Een schuin streepje (virgula) in het handschrift vestigt daar nog eens extra de aandacht op. Daarna vervolgt de hoofdzin ‘(Een geliefde) laat duidelijk een geliefdesignaal zien’ (vs. 19), een bewijs van liefde, nog eens benadrukt door de t-alliteratie.Ga naar voetnoot79 Uiteraard alleen bedoeld voor zijn of haar beminde, niet voor buitenstaanders (zie 3.7.1 het helen). Dit laten merken van de gevoelens aan de geliefde verwijst zeker naar vs. 13 uit de tweede helft van het middendeel.
Afhankelijk van de waarde die men aan Die en hem (vs. 20) toekent, begint in de tweede halfstrofe (vss. 20-22) een nieuwe of een bij teken aansluitende zin. Betrekkelijk voornaamwoord Die kan verwijzen naar Hi vooraan vs. 22 of Vrint in vs. 17. In beide gevallen is hem een wederkerend voornaamwoord bij Verberghen (vs. 21) ‘(Hij) die zich dan niet kan verbergen’. Die kan echter ook substantief vrouwelijk teken als antecedent hebben met hem als accusatief van het persoonlijk voornaamwoord ‘(het teken) dat hem dan niet kan verbergen’, waarbij met ‘hem’ de Vrint uit vs. 17 bedoeld wordt. Een paar korte e-assonanties vestigt op deze verzen aandacht. Het slotvers is een variant op vs. 19 (Vrint) toent vrints teken dat de eerste halfstrofe afsluit. Letterlijk staat er ‘hij moet naar buiten breken’. Ook de betekenissen ‘voor den dag komen’ en ‘zich vertonen’ zijn mogelijk. De laatste is dan een synoniem van toent uit vs. 19.Ga naar voetnoot80 De in de kritische tekst aangebrachte in-
terpunctie hoort bij Die met antecedent Hi. Bij de aansluiting van Die met teken zou ik na vs. 19 een komma en na vs. 21 een dubbelpunt plaatsen.
Deze spreukstrofe heeft een balansconstructie (zie 3.5.1). In de eerste halfstrofe luidt de les dat een minnaar, die zijn dame tot zijn laatste ademtocht bemint, haar een bewijs van die liefde moet tonen. De tweede halfstrofe varieert daarop. De minnaar moet met zijn liefde naar buiten komen, hij moet er (bij haar) voor uitkomen als hij zichzelf - of zijn liefdessignaal hem - dan niet langer geheim kan houden. Uyt breken tegenover Verberghen.
In zijn algemeenheid kan deze spreukstrofe opgevat worden als een didactische uitspraak over ‘een minnaar’. Vrint kan dan wel een mannelijke èn vrouwelijke geliefde aanduiden, maar in vs. 20 staat hem en in vs. 22 Hi. Zoals we al hebben gezien heeft de ic in de eerste helft van het middendeel zijn trouwe, volhardende liefde uiteengezet, in het tweede deel belicht hij het gedrag van de dame. In relatie tot die tweede helft zal hier zeker op die dame gezinspeeld worden. Op haar vrints teken wacht de minnaar tot nu toe tevergeefs.
Rooth 1928, p. 52; reproductie zie afb. 5 p. 53.
L 10 Van haers selfs monde
Incipit: Die int mesquame
Bij de overlevering op F. 2 R a 16-33:
Het perkament waar deze tekst op genoteerd staat, heeft vele gaatjes, vouwtjes en scheuren, maar is bovenal dun en beschadigd, met name in het gedeelte vooraan rr. 24-29. De tussen haakjes geplaatste letters zijn heel flets en vaag, soms is een deel ervan verdwenen. Desondanks is de meeste tekst met een UV-lamp nog wel te ontcijferen.
17 | Hi dliefste lijkt bijna één woord; de fors uitgevoerde d staat in het tekstbegin na de kapitaalkolom, de i is (later toegevoegd?) in de open ruimte ertussen terechtgekomen. |
20 | Aanvankelijk luidde het slotwoord stonde, daarna is de geëxpungeerd en een t boven de d toegevoegd. |
23 | Over welke oorspronkelijke letters fst is gecorrigeerd, valt niet meer na te gaan. |
25 | Onder een UV-lamp blijkt de eerste letter een kapitaal S te zijn gevolgd door een kleine en vage o. Na een spatie de verticale onderkantjes van twee letters en een heel dun or. Rooth interpreteert het geheel als Erstoruic. |
29 | Tussen leu en d)e is door een langwerpig gat een onbekend aantal letters verdwenen. Rooth vermoedt dat er twee woorden gestaan hebben en oppert op grond van letterresten als laatste een mogelijk onde. |
Die int mesquame | |||
Es, gherne vername | |||
16D | ie int mesquame / es / gherne vername | Hi, dliefste haers herten | |
Hi dliefste haers herten | Van haers selfs sprake, | ||
Van haers selfs sprake / die claer die sake | Die claer die sake | 5 | |
Al weet siir smertten | Al weet siir smertten. | ||
20M | ocht ic leuen noch die stont | Mocht ic leven noch die stont | |
Dat waer een salich stonde | - Dat waer een salich stonde - | ||
Dat ic vrecgh haers herten gr(ont) | Dat ic vreegh haers herten gront, | ||
Die liefste van haren monde | Die liefste van haren gronde | 10 | |
Van haers selfs monde | Van haers selfs monde. | ||
25 | (So ..or)uic oft worde ghesont | So storvic oft worde ghesont | |
In (t)r(oe)st van ghesonde | In troest van ghesonde | ||
Na dien dat i(c v)onde d(en) vont | Na dien dat ic vonde den vont, | ||
Waer bi dat i(c) vonde | Waer bi dat ic vonde | 15 | |
Oft si mi leu( - - - d)e | Oft si mi leven onde. | ||
30(H) | i gnase oft storue / die (doch erwor)ue | Hi gnase oft storve, | |
Den gront te weten | Die doch erworve | ||
Haers vroulics muets / oft hem onde guets | Den gront te weten | ||
Oft hadde vergheten. | Haers vroulics muets: | 20 | |
Oft hem onde guets | |||
Oft hadde vergheten. |
Aan het begin van deze spreukstrofe bedient de dichter zich van een daar vaker voorkomend patroon. De tekst opent met betrekkelijk voornaamwoord Die, ditmaal voorzien van een antecedent (Hi vooraan vs. 3). In vs. 2 wordt een enjambe-
ment met het eerste woord Es toegepast (zie ook 3.5.1), waarop een virgula (schuin streepje) na dit Es nog eens extra de aandacht vestigt.
Na de bijvoeglijke bijzin ‘Die in verdrietige omstandigheden is’ (vss. 1-2) volgt de hoofdzin met ook weer een enjambement van één beginwoord ‘hij zou graag vernemen’ (vss. 2-3). Rijmwoord mesquame komt eveneens in L 6:14-15 voor, dan als partner in een grammatisch rijmpaar. Wàt hij graag zou horen is in vss. 3-4 redelijk gecompliceerd geformuleerd. Deze verzen kunnen als een lijdend voorwerpszin opgevat worden, waarin het misschien met Hi assonerend liefste (zie 3.3.7) subject bij sprake is: ‘dat de liefste zou spreken’. Waarover zij dat zou doen, staat tussen die beide woorden: allitererend haers herten en Van haers selfs ‘(over) haar hart’ en ‘over zichzelf’. De alliteratie met sprake geeft een extra accent. De minnaar zou zo graag horen dat de dame hem zelf vertelde, hoe 't met haar hart gesteld is. Ik trek Van ook bij haers herten net als in vss. 10-11. In plaats van een zin kan vss. 3-4 echter ook het voorwerp bij vername Hi (vss. 2-3) zijn. De minnaar zou dan graag op de hoogte gebracht worden van ‘het liefste van haar hart in haar eigen woorden’.Ga naar voetnoot81 Beide interpretaties delen hetzelfde mee in een andere formulering (de liefste over haar hart - het liefste (geheim) van haar hart).
De laatste twee verzen worden gevuld met een bijvoeglijke bijzin. In de opbouw wordt de al in vs. 3 gestarte serie lange a-assonanties, waar ook de rijmwoorden aan deelnemen, voortgezet met een bijna binnenrijm in vss. 4-5 (haers - claer). Een s-alliteratie sluit deze spreukstrofe af. De inhoud ervan ‘die duidelijk de oorzaak geheel kent van zijn verdriet’ (vss. 5-6)Ga naar voetnoot82 sluit met betrekkelijk voornaamwoord Die aan bij Hi (vs. 3) - de centraal staande hoofdzin wordt dan voorafgegaan en besloten met een bijvoeglijke bijzin bij Hi - maar zou ook bij dliefste (de liefste die zich uitspreekt vss. 3-4) kunnen horen. De minnaar weet precies waar zijn verdriet door veroorzaakt wordt, maar ook de dame zou dat heel goed kunnen beseffen. In dat geval bevindt er zich een soort hi-si keerpunt in deze strofe, hoewel er geen balansconstructie is, met Hi vername haers herten (vss. 1-3) tegenover dliefste (=si) weet siir smertten (vss. 4-6). In het middendeel zie ik geen aanwijzingen om tot een keuze te komen.
Dat middendeel begint met het formuleren van twee wensen. De ic hoopt dat hij het ogenblik (die stont) nog mag beleven (vs. 7), waarbij hij alvorens uiteen te zetten wat er dan zou moeten gebeuren in een terzijde opmerkt ‘dat zou een heerlijk moment zijn’ (vs. 8). In het grammatisch rijm maakt de dichter gebruik van de mogelijkheid dat substantief stont zowel mannelijk (vs. 7) als vrouwelijk (vs. 8) is. Bevat vs. 8 een verwijzing naar de ook door de Minnesänger toegepaste formuleachtige wending salich waer?Ga naar voetnoot83 De invulling van die salich stonde - met de bij het
rijmwoord aansluitende s-alliteratie - lezen we in vss. 9-11. Voegwoord Dat verbindt vs. 9 met vs. 7. Het woord na ic moet een persoonsvorm zijn, die welhaast zeker in de conjunctief staat (vgl. vss. 7, 8 en 11). Het handschrift levert geen bruikbaar woord op, maar een kleine aanpassing leidt tot de emendatie vreegh ‘Dat ik zou informeren naar het diepst van haar hart’.Ga naar voetnoot84 Dat verzorgt ook de aansluiting van vss. 10-11. Niet alleen zijn vraag maar ook ‘(dat) de liefste over wat diep in haar hart is, over zichzelf zou spreken’. Hij zou een mateloos gelukzalig moment beleven als hij zou mogen vragen naar haar hartsgeheimen en zij daarop zou willen antwoorden.
Deze verzen lijken erg op vss. 2-4 uit de beginspreukstrofe. Is daar een minnaar die gherne vername, hier beleeft de ic een salich stonde als hij vreegh. Haers herten (vs. 3) is nu het eveneens allitererende haers herten gront en in beide passages zou hij willen, dat zij daarover sprake/monde Van haers selfs. Mogen we daaruit concluderen dat ook vss. 3-4 als een zín zijn bedoeld? Of wordt er in de beginspreukstrofe juist gevarieerd op het middendeel en moeten ze als lijdend voorwerp opgevat worden? Is de polyinterpretatie opzet? Vanaf vs. 8 zien we een voortzetting van de lange a-assonanties uit de spreukstrofe met een herhaling van haers/haren in vss. 9-11. Liefste assoneert ook hier (net als in vs. 3?) met het voorafgaande woord. Niet voor het eerst raakt de kopiist in verwarring door al die grammatische rijmen: hij besluit vs. 10 met monde in plaats van gronde.Ga naar voetnoot85
Nadat de ic in de voorafgaande verzen uiting aan zijn wensen heeft gegeven, begint de tweede helft van het middendeel met de daaruit voor hem voortvloeiende consequenties. Deze worden ingeleid door So ‘Dan’. Er begint dus duidelijk een nieuwe gedachtelijn en met So wordt een zeker tijdsverschil gerealiseerd. Dat deze nieuwe ontwikkeling een formulering in de conjunctief heeft (zie ook 3.5.2), is hier echter niets nieuws: met uitzondering van Es (vs. 2) en weet (vs. 6) staan alle persoonsvormen van dit gedicht in deze vorm.
In het beschadigde begin van vs. 12 meen ik het tweede woord in relatie met vs. 17 te mogen emenderen tot storvic (zie ook de aantekeningen bij de overlevering; vgl. L 11:9) ‘Dan zou ik sterven of weer beter worden’. Hoewel ghesont hier in tegenstelling tot storvic staat en ook de betekenis ‘levend’ heeft, prefereer ik de interpretatie dat de liefdeszieke minnaar hoopt weer ‘gezond’ te worden boven die van ‘in leven blijven’ (vgl. vs. 17). Dit worde ghesont krijgt een nadere uitwerking in vs. 13 ‘in de hoop op geluk’, maar ook ‘welzijn’. Met de rijmwoorden ghesont/ghesonde allitereert So storvic. Vs. 14, waar een d en een v bij dit proces betrokken zijn, is een vervolg op vs. 12 ‘voor zover ik zou vinden den vont’. Gecombineerd met vinden kan vont ‘schat, waardevol voorwerp’ maar ook ‘list,
kunstgreep’ betekenen.Ga naar voetnoot86 Het eerste lijkt hier het best te passen. Met behulp daarvan (Waer bi) zou de ic erachter komen (vs. 15) of zijn dame hem het leven zou schenken/gunnen (vs. 16). De laatste emendatie in vs. 16 is gebaseerd op het rijm dat een woord op -onde vereist en de relatie met vs. 21. De nog aanwezige rest van het voorafgaande woord leu maakt gelet op de formulering van vss. 7, 12, 17 en 21 een aanvulling tot leven hoogstwaarschijnlijk.Ga naar voetnoot87
Dit tweede stuk van het middendeel bevat in vele verzen korte o-assonanties - waaronder de woordherhalingen oft, vonde/vont - die bij de rijmwoorden aansluiten. De minnaar hoopt er, afhankelijk van de kostbare informatie die hij zou krijgen (den vont: vgl. vss. 10-11), te weten te komen of de dame hem in leven wil laten blijven. Voor de interpretatie dat hij die kennis door een list, een handigheid zou verkrijgen, zie ik nergens een aanwijzing. Is ze hem gunstig gezind (en laat ze hem dat zelf horen), dan zal zijn liefdeskwaal genezen en wordt hij ghesont. Is haar uitspraak daarentegen negatief, dan zal zijn ziekte verergeren tot de dood erop volgt (So storvic vs. 12).
De slotspreukstrofe giet deze gedachte in een didactische vorm. Variërend op de veel voorkomende opening met betrekkelijk voornaamwoord die en een al of niet later volgend antecedent hi (zie vss. 1-3) start de strofe dadelijk met subject Hi, waarop Die volgt (vs. 18). De formulering van vs. 12 wordt met wisseling van de sleutelwoorden bijna letterlijk herhaald ‘Hij zou genezen of sterven’. Ook hier kan gnase - een niet in het MNW (2, 1413 en 2004) aangetroffen syncopevorm van genesen (zie 1.3.1) - ‘genezen, beter worden’ en ‘in leven blijven’ betekenen. In vs. 18 begint de bijvoeglijke bijzin ‘die toch erin zou slagen’. Dit erworve (letterlijk ‘zou verkrijgen’) herhaalt mèt vss. 19-20 ‘het diepste van haar vrouwengemoed te vernemen’ vss. 9-11 uit het middendeel (ook daar met gront/gronde) en de daaraan gerelateerde passage uit de beginspreukstrofe (vss. 2-4). In vs. 14 is dit samengebald tot vonde den vont. De spreukstrofe besluit met de beide mogelijkheden die diep in het hart van de dame verborgen liggen: ‘of ze hem genegen zou zijn of had vergeten’ (vss. 21-22). Conform de volgorde in vs. 17 past de positieve inhoud van vs. 21 bij gnase, de negatieve van vs. 22 bij storve.Ga naar voetnoot88 De serie korte o-assonanties
loopt in dit deel door en sluit aan bij de rijmwoorden, die daarbij ook nog een w-(vss. 18:19) en een g-alliteratie bevatten (vss. 21:22). Met d en h worden in deze verzen eveneens alliteraties gevormd.
Genezing van liefdesverdriet (en dus blijven leven) of de dood liggen voor de minnaar besloten in de diepste zieleroerselen van de dame. Is het in de slotspreukstrofe van L 1 de boodschap uit haar beide lokkende ogen die voor hem leven of dood betekent, hier hoopt hij - en dat wordt meer dan eens herhaald - expliciet uit haar eigen mond te vernemen wat haar gevoelens voor hem zijn. Gespannen, ziek van liefdesverdriet wacht hij af. Wat is daarop haar antwoord?
Rooth 1928, p. 53, na p. 59; De Paepe 1967, vss. 17-22 p. 116; De Paepe 1970, vss. 17-22 p. 80; reproductie zie afb. 5 p. 53.
L 11 Dine mi voert dus
Incipit: (Metten verdriete)
Bij de overlevering op F. 2 R b 1-15:
Met de afgesneden bovenzijde van dit blad zijn drie regels (= vijf verzen) tekst verloren gegaan. De eerste overgeleverde regel mist slechts de bovenrandjes van de tweede t (Metten), de v en de d (verdriete). Links boven de beginkapitaal M staat nog een schuin inkthaaltje van de kapitaal uit de regel die daar opgetekend was. Wellicht een S (vgl. rr. 4 en 5)? Tevens is de rechterbovenhoek tot op de hoogte van r. 4 schuin weggesneden met als gevolg het verloren gaan van de achter de tekst bij r. 2 genoteerde representant. De rechtermarge is eveneens besnoeid, waardoor ook de representant achter r. 12 (die tegen de bladrand zal hebben gestaan) niet bewaard is gebleven. Voor het overige is van sommige letters de inkt gedeeltelijk verdwenen en/of wat lichter van kleur.
3 | Waar zeker mi bedoeld is, staat slechts m; Rooth tekent aan dat de ‘i-Strich’ ontbreekt. |
12 | Voor mjnt zie 1.2.1 slot; vgl. L 3:9, B 3:14. |
13 | Na ghenaden is nog een horizontale losse vlag genoteerd. |
- - - | |||
- - - | |||
- - - | |||
- - - | |||
- - - | 5 | ||
1 | Metten verdriete. | Metten verdriete. | |
Aer dat mi die lieue ontsede | Waer dat mi die lieve ontsede | ||
Ende m haer doeghden ontseden | Ende mi haer doeghden ontseden, | ||
So storue ic van lede te lede | So storve ic van lede te lede, | ||
5 | So waer die pine doch leden | So waer die pine doch leden | 10 |
Mijr swaerre ellendicheden | Mijr swaerre ellendicheden. | ||
Mar quaemt so dat si mi sede | Mar quaemt so, dat si mi sede | ||
In vrouweliken seden | In vrouweliken seden: | ||
Dine mi voert dus dats mijn vrede | ‘Dine mi voert dus, dats mijn vrede’, | ||
10 | So waric te vreden | So waric te vreden | 15 |
Van mengher sericheden | Van mengher sericheden. | ||
ie mjnt horde hi / dat hem sede si / | Die mint, horde hi | ||
Dien mijr ghenaden | Dat hem sede si: | ||
Hi waer te rasten / van suaren ghasten | ‘Dien mijr ghenaden’, | ||
15 | Dine seer verladen / | Hi waer te rasten | 20 |
Van swaren ghasten, | |||
Dine seer verladen. |
Van de beginspreukstrofe rest slechts het laatste vers, dat opent met de samentrekking Metten<Met den ‘met het verdriet, de smart’. Over de inhoud van de verdwenen verzen worden we daarmee niet veel wijzer. Rijmwoord verdriete lijkt op een relatie met de eerste helft van het erna volgende middendeel te duiden (pine vs. 10, ellendicheden vs. 11). Zeer waarschijnlijk zal net als in de overige teksten van
het corpus de spreukstrofe-inhoud daarop gepreludeerd hebben. Het rijmwoord verschaft ook informatie over de rijmklank van vs. 3: deze luidde volgens rijmschema aabccb -iete.
Aan het begin van het middendeel moeten we naar de eerste letter raden. De representant voor de nog niet ingevulde initiaal is mèt de rechtermarge van het blad weggesneden, maar kan moeilijk iets anders dan een W geweest zijn. Bij dit Waer dat is onderwerp het niet uitgedrukt. Letterlijk staat er ‘Ware ('t) dat’ of ‘Zou (het) gebeuren dat’. Deze formulering kan echter ook door ‘indien’ weergegeven worden ‘Als de geliefde mij zou afwijzen’ (vs. 7).Ga naar voetnoot89 In dit vers komt een d-alliteratie en een assonerend reeksje (ie, misschien plus lange i) voor. Het met Ende daarbij aansluitende volgende vers kan slechts in een bijna parallelle constructie van subject die lieve gebruikmaken, als we aannemen dat hier de oostelijke uitgang op -n bij de derde persoon enkelvoud wordt toegepast: ‘en mij haar gunstbewijzen zou onthouden’ (vs. 8). Anders moet haer doechden in een wel zeer ironische betekenis het onderwerp zijn in ‘en haar gunstbewijzen mij zouden verstoten’.Ga naar voetnoot90
Daarna begint in vs. 9 de hoofdzin ‘dàn zou ik stukje bij beetje sterven’. Letterlijk staat er dat de ic zou doodgaan van lede te lede ‘van lichaamsdeel tot lichaamsdeel’, wat door het MNW (4, 686 (6)) uitgelegd wordt als membratim ‘stuksgewijs’, ‘deel voor deel’. So storve sluit assonerend nadrukkelijk bij het voorafgaande rijmwoord aan. Ook vs. 10 begint met So en eenzelfde opbouw van persoonsvorm in de conjunctief plus onderwerp als vs. 9, maar varieert dan op de substantieven lede door als grammatische rijmpartner het participium van werkwoord liden te kiezen. Tot slot voegt vs. 11 aan assonerend (?) die pine (vs. 10) nog een bijvoeglijke bepaling toe ‘dan, in dat geval, zou de pijn van mijn hevige rampspoed geleden zijn’ (vss. 10-11). Als de dame niets met de minnaar te maken zou willen hebben, hem haar gunsten, haar welwillende aandacht zou onthouden, dan zou zijn lijf steeds wat verder afsterven en zou de marteling van zijn hevige ellende in ieder geval over zijn.
Dit negatieve, sombere scenario zou echter ook heel anders kunnen uitpakken. Stel dat de dame hem juist wel zou benaderen. Met deze nieuwe gedachtelijn zet de tweede helft van het middendeel in. Het elders op deze plaats voorkomende tijdsverschil is hier meer een tegenstelling (Mar) geworden. Een overgang naar conjunctiefgebruik (zie 3.5.2) is nu niet aan de orde: het hele middendeel is op deze wijze geformuleerd. De constructie van vs. 12 ‘Maar zou het (aldus) gebeuren dat zij mij zou zeggen’, of sterker nog ‘zou verordenen’, lijkt erg op die van vs. 7 aan het begin van het middendeel.Ga naar voetnoot91 Beider opening vertoont gelijkenis (Waer dat
- Mar quaemt so dat), het vervolg nog meer (Mi die lieve - si mi), alleen de rijmwoorden zijn semantisch en formeel elkaars tegengestelde (ontsede - sede). Net als in vss. 7-8 is er een s-alliteratie bij sede en een ie- / lange i-assonantie. Vss. 13-14 ondersteunen de speciale betekenis van het voorafgaande rijmwoord sede. Vs. 13 wil niet slechts zeggen ‘op vrouwelijke wijze’. Het gaat hier om een aanzienlijke, hooggeplaatste dame, die de ic in het volgende vers beveelt ‘Dien mij verder zo (blijf me zo dienen), dat is mijn wens’.Ga naar voetnoot92 Geheel overeenkomstig de hoofse regels beschouwt de ic zijn dame als zijn gebieder, zijn feodale heer, die hem tot de herendienst kan verordenen (zie 3.7.1). Hij hoopt dat zij dat bevel zal geven waarbij de formulering impliceert, dat wat hem betreft die dienst al een feit is en zij hem gebiedt deze voort te zetten (voert dus). Dit vers wordt door d-alliteraties en een ie- / lange i-assonantie geaccentueerd.
In deze positieve wensstemming wordt het middendeel ook afgesloten. Als de dame zo zou handelen ‘dan zou ik genoegen nemen (vs. 15) met / niet verontrust worden door veel verdriet’ (vs. 16).Ga naar voetnoot93 De minnaar is bereid veel liefdespijn te verdragen als de dame hem tot haar minnedienst beveelt. Niet alleen de opening maar ook het slot van de tweede helft van het middendeel vertoont overeenkomsten met dat van de eerste helft. Er is weer een versbegin met So waer (vss. 10, 15). Vss. 11 en 16 zouden elkaars synoniemen kunnen zijn, het eerste is door een genitief verbonden met pine (vs. 10), het tweede heeft een aansluiting met Van. Er is alleen een verschil in het verdriet dat voorbij is (vs. 10) en de smarten die hem niet meer hinderen (vss. 15-16).
Hoewel de achter de tekst genoteerde representant in vs. 17 net als in vs. 7 is weggesneden, begint ook deze slotspreukstrofe zo goed als zeker met betrekkelijk voornaamwoord Die (zie 3.5.1; vgl. L 16:17). Deze keer bevindt het antecedent hi zich echter als rijmwoord nog in dezelfde versregel: ‘Die liefheeft, zou hij horen’. Het tevens met hem (vs. 18) allitererende slot van dit vers staat diametraal tegenover het net zo geconstrueerde van vs. 18 (horde - sede; hi - si) ‘dat zij hem zou verordenen’ (vgl. vs. 12), waarna haar bevel ook nu weer - na een doorleeswaarschuwing / in het handschrift (vgl. 1.2.1 en n. 44; 3.5.1) - in de imperatief volgt ‘Dien mij die je welwillend gezind is’.Ga naar voetnoot94 Het is onwaarschijnlijk dat ghenaden hier slaat op si (vs. 18) en gebruikt wordt ‘als personificatie voor iemand van een hoogen rang’, wat volgens het MNW (2, 1385 (7)) pas in de latere Middeleeuwen
in zwang raakt. In vss. 18-19 zien we een soms bijna letterlijke herhaling van vss. 12-14 uit het middendeel, met in ghenaden een verwijzing naar mijn vrede (vs. 14).
De tweede halfstrofe sluit eveneens bij de tweede helft van het middendeel aan, met name vs. 20 ‘hij zou niet verontrust zijn’. In twee nagenoeg gelijke verzen hebben zowel te rasten als te vreden (vs. 15) de betekenis ‘niet gehinderd, niet verontrust’. De laatste twee verzen lichten de mengher sericheden (vs. 16), waarmee het middendeel besluit, nader toe. De verbinding wordt weer door Van verzorgd. Het gaat om ‘onaangename personen die hem zeer kwellen’ (vss. 21-22). Met deze swaren ghasten, waarbij swaren en waer te (vs. 20) bijna binnenrijmen zijn (zie 3.3.3) en bovendien assoneren met de rijmwoorden van vss. 19 en 22, worden ongetwijfeld de jaloerse kwaadsprekers bedoeld. Slotwoord verladen dat als grondbetekenis ‘(zwaar) beladen, overladen’ heeft, past hier prachtig bij de typering van de niders als ‘zware jongens’.Ga naar voetnoot95
Al hoopt der minnaar aanvankelijk, dat de dood hem uit zijn lijden zal verlossen als de dame niets met hem van doen wil hebben, de mogelijkheid dat zij hem misschien wel zal gebieden haar minnedienst te continueren, brengt hem op heel andere gedachten. Dan zal hij genoegen nemen met de vele verdrietelijkheden die daar ongetwijfeld uit voort zullen komen. Zij zullen hem niet hinderen. Zelfs de kwellingen van de jaloerse verklikkers kunnen hem dan niet deren. Op dat dienstbevel wacht hij.
Rooth 1928, p. 16, p. 54; De Paepe 1967, vss. 12-16 p. 118; De Paepe 1970, vss. 12-16 p. 65; reproductie zie afb. 5 p. 53.
L 12 Die scone die mi vliet
Incipit: Die te sere
Bij de overlevering op F. 2 R b 16-33:
In dit dunne, gehavende deel van het dubbelblad is de inkt van de meeste letters vrij licht van kleur en deels verdwenen. Meestal levert dit een vage, maar met enige inspanning nog wel leesbare, tekst op. Het grootste probleem doet zich echter voor in rr. 22-25 waar middenin de tekst een groot gat met van daaruit vele scheurtjes zit. De achter de tekst te verwachten representanten zullen met de afgesneden rechtermarge verloren zijn gegaan.
19-20 | De transcripties Onw(ise) s(iins) en (can) zijn met behulp van een UV-lamp tot stand gekomen. |
22-25 | In iedere regel is een meest onbekend aantal letters in het gat verdwenen. In r. 22 is dat de rechteronderkant van de d met twee volgende letters (er resten nog bovenrandjes). In r. 23 ontbreken het rechterrandje van de d plus nog een aantal letters; Rooth transcribeert d[..] [.]liete. Tussen mengher en de (waarvoor nog een letterrestje) mist r. 24 letters; Rooth noteert mengher [...]de. Bij mesniete is boven de eerste e en de n ter correctie een lange s toegevoegd. De beginletter van r. 25 blijkt onder de UV-lamp een kapitaal E te zijn, de laatste van de twee letterresten na ha een r. Rooth geeft [..]s en ha[..] weer en vraagt zich af of daar wellicht Et en er gestaan heeft. |
27 | In verli(et) is et beschadigd door twee gaatjes en een vouw; die e is slechts met een UV-lamp te zien. |
29 | De laatste letter van clein(.) is door een gaatje onduidelijk (misschien een e?); Rooth noteert clein[e]. |
32 | Zelfs met een UV-lamp blijft het gissen naar de vage letterresten van (..e.)rout. Vóór de e staan zeker twee letters (misschien .h?), daarna nog één (een t?). Rooths lezing [g]etrout past dus niet. |
Die te sere | |||
Vergaet aen ere | |||
16 | Ie te sere / vergaet aen ere | Dor minne eens wijfs | |
Dor minne eens wijfs | Ende nien erstirft | ||
Ende nien erstirft / drin hi erwirft | Drin, hi erwirft | 5 | |
Onw(ise) s(iins) liifs | Onwise siins liifs. | ||
20 | ch en (can) ersteruen niet | Ach en can ersterven niet | |
Ende ic gae (te) niet(e) | Ende ic gae te niete | ||
Om die s(c)one d(..) mi vliet | Om die scone die mi vliet | ||
Ende laet in d(- - -)liete | Ende laet in desen vliete | 10 | |
Van mengher (- - -.)de mesniete | Van mengherhande mesniete. | ||
25 | (E)ts tijt sint ha(.r) mijns verdriet | Ets tijt, sint haer mijns verdriet, | |
Dat mi mijns verdriete | Dat mi mijns verdriete. | ||
Daer ic te seer mi op verli(et | Daer ic te seer mi op verliet | ||
Van herten ic verliete | Van herten ic verliete, | 15 | |
Dies ic clein(.) gheniete | Dies ic cleine gheniete. | ||
30 | Em lost siins niet / al sijns verdriet | Hem lost siins niet |
Sier lieuer vrouwen | Al sijns verdriet | |
Die in siin werre / (..e.)rout te verre | Sier liever vrouwen, | |
Wjifleker trouwen | Die in siin werre | 20 |
Ghetrout te verre | ||
Wijfleker trouwen. |
Al is de representant die achter het eerste vers moet hebben gestaan bij het afsnijden van de rechtermarge verloren gegaan, ook deze spreukstrofe is er weer een van het in dit corpus veel voorkomende type dat met betrekkelijk voornaamwoord Die opent (zie 3.5.1). Het antecedent is hier niet ingesloten maar volgt pas in vs. 5 (hi).
Deze beginspreukstrofe schetst de volgende situatie. ‘Wie te zeer (vs. 1) door liefde voor een vrouw (vs. 3) achteruitgaat...’ (vs. 2). De bij Vergaet assonerend aansluitende combinatie aen ere kan betekenen ‘wat betreft eer, aanzien’ maar eveneens ‘eerloos’ met aen in de betekenis ‘zonder’. De bijvoeglijke bijzin vervolgt ‘maar daaraan niet sterft’ (vss. 4-5) met nien uit nie(t) en en het uit daerin samengetrokken Drin, een enjambement dat net als in de overige spreukstrofen slechts één woord omvat (zie 3.5.1). De hoofdzin vult de rest van de laatste twee versregels: ‘hij smaakt de zinloosheid van zijn leven’ (vss. 5-6). Werkwoord erwerven kan als object een onaangename zaak bij zich hebben, in dit geval substantief Onwise. De rijmwoorden erstirft:erwirft (vss. 4, 5) assoneren met Drin en vertonen zowel in hun voorvoegsel als in de werkwoordsstam oostelijke/Limburgse kenmerken.Ga naar voetnoot96 Het laatste rijmwoord allitereert met het erop volgende Onwise, dat zelf met de overige woorden uit vs. 6 assoneert. Bij deze ie- / lange i-assonantie sluiten rijmwoord wijfs (vs. 3), nien? (vs. 4) en hi (vs. 5) aan.
Een minnaar die zijn eer en dus aan aanzien verliest door zijn liefde voor een vrouw maar daar niet aan sterft, ervaart dat zijn verdere leven alle zin verloren heeft. Zo'n liefde verheft hem niet. Bij deze uitspraak past het gebruik van wijf (vs. 3), dat in tegenstelling tot vrouwe in deze spreukstrofen uitsluitend in algemene zin gebruikt wordt (vgl. vs. 22; zie ook L 13:22, L 16:1). Rijmpaar wijfs:liifs zien we eveneens in B 7:25-26 (live:wive).
Als de ic in het middendeel zijn eigen kommervolle situatie uiteenzet, pakken de eerste versregels meteen die voorafgaande algemene uitspraak op. In vss. 7-8 horen we de echo van vss. 4-5 en 1-2: ‘Ach ik kan niet sterven, maar ik ga achteruit’. De volgorde is omgekeerd, de verbinding met Ende bewaard. Het eerste woord, waar
net als bij Die in vs. 1 de beginletter ontbreekt, emendeer ik tot Ach naar aanleiding van L 13:13 Ach mochtic schiir dan sneven. Ook in B 1:14 opent Ach de versregel. Na het assonerende can staat de ontkenning nu achter en niet vóór ersterven (vgl. vs. 4). De oorzaak van zijn te gronde gaan is weer een vrouw (vgl. vs. 3), hier aangeduid als die scone (vs. 9). Zij ontwijkt de ic waarna de bijvoeglijke bijzin bij die scone vervolgt ‘en (die mij) achterlaat in deze stroom...’ (vs. 10). Beide verzen hebben een simpele d-alliteratie en - vooral in de laatste woorden van vs. 9 - een ie- (plus lange i- ?) assonantie. Vs. 11 moet een bijvoeglijke bepaling bij vliete bevatten, ‘deze stroom van velerlei rampspoed’. Een m-alliteratie benadrukt deze narigheid.
Een groot gat in het perkament noodzaakte me in vss. 9-11 emendaties aan te brengen. De meeste staan ook al in Rooths Vorstudien en in De Paepe 1967 (p. 116). De twee letterrestjes achter de d in vs. 9 kunnen in deze context alleen maar die opleveren. In vs. 10 moet de grammatische rijmpartner van vliet (vs. 9) vliete luiden. Het eraan voorafgaande woord heb ik op grond van de beschikbare ruimte en de verdeling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen aangevuld tot desen. Zijn in vs. 11 mengher en de delen van hetzelfde woord of begon er na de r toch een nieuw eindigend op -de? Het handschrift biedt geen absolute zekerheid. Vandaar het verschil tussen de twee woorden in het diplomatische afschrift en mijn emendatie mengherhande.Ga naar voetnoot97
Nadat de ic in het eerste stuk van het middendeel heeft vastgesteld dat hij door de afstandelijke dame in verdriet tenonder gaat zonder te kunnen sterven, nemen zijn gedachten in het tweede stuk een andere loop. Het lijkt wel of hij zichzelf eens stevig aanpakt. Hij constateert in vss. 12-13: ‘Het is tijd, aangezien zij een weerzin tegen mij heeft, dat ik ontevreden word over mijzelf’.Ga naar voetnoot98 In deze nieuwe gedachtelijn is weer sprake van een tijdsverschil (Ets tijt vs. 12) en een incidenteel conjunctiefgebruik (zie 3.5.2). Zorgt grammatisch rijmpaar verdriet:verdriete als synoniem van rijmwoord mesniete (vs. 11) tegelijkertijd voor een verbinding tussen beide delen? Uit haar ontwijkende houding in vs. 9 trekt de ic de conclusie: ze wil me niet (vs. 12). In een bijna woordelijke herhaling is zijn volgende overweging dat het nu tijd is een hekel aan zijn eigen gedrag te krijgen (vs. 13).Ga naar voetnoot99 Hij moet stoppen met zijn liefde voor de dame. Dat verwoordt hij in de volgende verzen. In mijn in-
terpretatie beschouw ik vs. 14, waar Daer een serie d-alliteraties afsluit, als het object van vs. 15 ‘Van (ganser) harte zou ik opgeven (haar) op wie ik mij te zeer verliet’. Ten onrechte heeft de ic te veel vertrouwen in haar gesteld. Nu zou hij haar graag willen loslaten. Hij motiveert zijn voornemen in vs. 16 dat als zo vaak het middendeel negatief afsluit ‘omdat ik er weinig vreugde aan beleef’. Een eufemistische herhaling van het verdriet uit vs. 13.
Door vs. 14 als een bijvoeglijke bijzin bij haer (vs. 12) op te vatten (‘Het is tijd, aangezien zij op wie ik te veel vertrouwde niets van me wil weten, dat ik een hekel aan mijn eigen instelling krijg’) verandert de interpretatie niet wezenlijk. Alleen eindigt de zin nu pas met vs. 14. Daarna besluiten vss. 15-16 dit deel van het gedicht. Dies (vs. 16) fungeert dan niet als voegwoord, maar is een onzijdig betrekkelijk voornaamwoord in de genitief afhankelijk van gheniete. Van ganser harte zou de ic opgeven ‘(hetgeen) waarvan ik weinig vreugde ondervind’.Ga naar voetnoot100 Dit laatste stuk van het middendeel bevat opmerkelijk veel bij de rijmwoorden aansluitende ie- plus lange i-assonanties. Klinkt er in het gebruik van de conjunctief verliete (vs. 15) twijfel aan de haalbaarheid van zijn voornemen door?
In vss. 17-22 wordt vooral de inhoud van vss. 14-16 tot een spreukstrofe uitgewerkt. De eerste halfstrofe bevat de hoofdzin met het onderwerp in vs. 18 ‘Alle verdriet van hem’, de daarbij horende bijvoeglijke bepaling in vs. 19 ‘vanwege zijn geliefde vrouwe’. De persoonsvorm vinden we in vers 17 - waar door een weggesneden representant (vgl. vss. 1 en 7) het eerste woord moet worden aangevuld tot wederkerend voornaamwoord Hem - ‘maakt zich niet van hem los’.Ga naar voetnoot101 De bedoeling lijkt, dat de minnaar zich niet van de geliefde dame kan losmaken ondanks al zijn verdriet. Inhoudelijk en formeel sluiten deze drie verzen vooral bij het laatste stuk van het middendeel aan. De rijmwoorden niet:verdriet (vss. 17, 18) hebben niet alleen dezelfde rijmklank maar zijn ook herhalingen van die in vss. 7 en 12, waarbij mijns verdriet in sijns verdriet is veranderd. Het door de minnaar gewenste verliete (vs. 15) blijkt hier niet gerealiseerd: aan het synonieme Hem lost wordt een negatie toegevoegd.
De tweede halfstrofe (vss. 20-22) bestaat uit een bijvoeglijke bijzin bij siins (vs. 17). Liefdesverdriet blijft bij een minnaar ‘die in zijn (liefdes)verwarring (vs. 20) te zeer vertrouwen stelt (vs. 21) in vrouwelijke oprechtheid, betrouwbaarheid’ (vs. 22). Mag werren zelfs met ‘verdwazing’ vertaald worden? Ook deze drie verzen herhalen passages uit het laatste stuk van het middendeel. Vs. 21 formuleert de inhoud van vs. 14 op een andere wijze met de variatie te seer - te verre en de sleutelwoorden op verliet - Ghetrout(?) plus de herhaling trouwen in de laatste t-alliteratie (vs. 22).Ga naar voetnoot102 Voor de combinatie vrouwen:trouwen (vss. 19, 22) lijkt de
dichter een voorkeur te hebben (vgl. L 2:19, 22; in andere verzen B 1:6-7 en B 7:19-20). Alleen in L 7:22, 19 rijmt trouwen op schouwen.
Bijna de gehele slotspreukstrofe heeft s-alliteraties in woorden die ‘zijn’ of ‘van hem’ betekenen (vss. 17-20). Samen met de rijmwoorden niet:verdriet (vss. 17-18), Die (vs. 20) en Wijfleker (vs. 22) vormen ze ook nu weer een keten van ie- plus lange i-assonanties. Bij dit laatste woord zal de kopiist zich vergist hebben: in plaats van ij noteerde hij ji. Al verdelen hoofd- en bijzin deze spreukstrofe precies in tweeën, een duidelijke balansconstructie zie ik hier niet. Daarvoor houden beide delen elkaar - misschien met uitzondering van de verzen 19 en 22 die beide iets over de dame zeggen - lexicaal en semantisch te weinig in evenwicht (zie 3.5.1).
Werden we in dit gedicht aanvankelijk slechts geïnformeerd over een minnaar die door zijn liefde voor een dame zijn eer verliest (vss. 1-3), ook bij de herhaling van deze uitspraak gaat hij achteruit Om die scone (vss. 8-9). Nu wordt er echter over haar meer meegedeeld: ze ontwijkt hem en laat hem zitten met zijn liefdesverdriet (vss. 9-11). Ook deze situatie wordt herhaald in vss. 12-13 en 16 (tot zijn verdriet wil ze niets van hem weten). Nieuw is, dat hij te veel vertrouwen in haar stelde en haar zou willen opgeven (vss. 14-15). In de slotspreukstrofe treffen we eerst weer een zekere herhaling van deze informatie aan. Zijn verdriet om haar zal hij niet kwijtraken (vss. 17-19) omdat hij in zijn liefdesverwarring haar te veel vertrouwd heeft (vss. 20-21). Dan zorgt de slotregel voor de climax met een mededeling waar in het hele gedicht naartoe gewerkt is, maar die tot dan toe zorgvuldig is verzwegen: de kwestie van de vrouwelijke oprechtheid, betrouwbaarheid. In verwarring gebracht door zijn hevige liefde heeft de minnaar daar te veel op gerekend zonder zich af te vragen of de dame die eigenschap wel bezit.Ga naar voetnoot103
Rooth 1928, p. 55, na p. 59; De Paepe 1967, vss. 7-11 p. 116, vss. 17-22 p. 117; reproductie zie afb. 5 p. 53.
L 13 Ach mochtic schiir dan sneven
Incipit: (... verseelen... ic boven al dat leeft)
Bij de overlevering op F.2 V a 1-15:
Niet alleen de bovenkant met daarop drie regels (= vijf verzen) is van dit blad verwijderd, ook de linkerbovenhoek is nog eens schuin afgesneden zodat het begin van rr. 1-4 in afnemende mate verloren is gegaan. Vooral in rr. 6-10 is met name bij de eerste woorden van de regel de inkt gedeeltelijk verdwenen, een aantal letters vaag. Met het besnoeien van de linkermarge is ook de representant vóór r. 12 weggesneden.
1 | Vóór er staat nog een ronde onderkant van een letter; na er resten van twee letters, eerst een schacht tot onder de regel (lange s?), daarnaast een onderkant (e?); na el een linkeronderkant (e?) gevolgd door een deels verdwenen n. Rooth denkt aan verseelen en transcribeert [.]er[..]el[en]. |
2 | Een verbindingshaaltje vóór de c zou dat van een i (vgl. r. 3) kunnen zijn. |
3 | De beschadigde letter vóór de c is zeker een i, daarvóór nog een letterrestje. |
4 | Bij (.)ant is alleen de letter uit de kapitaalkolom afgesneden. |
11 | Eerst stond er sneven (vgl. r. 8) als slotwoord; de kopiist expungeerde de lange s en corrigeerde de n in een b. |
- - - | |||
- - - | |||
- - - | |||
- - - | |||
- - - | 5 | ||
1 | (---.)er(..)el(.n) | ... verseelen. | |
(---.)c bouen al dat leeft | ...ic boven al dat leeft | ||
(---.i)c dus mijn leuen | ... ic dus mijn leven | ||
(.)ant mijn hert in sorghen sweeft | Want mijn hert in sorghen sweeft | ||
5 | Ende moet in doghen sweuen | Ende moet in doghen sweven, | 10 |
Ont mi god wilt gheuen | Ont mi God wilt gheven | ||
Die doet daer elc minsche bi sneeft | Die doet, daer elc minsche bi sneeft. | ||
Ach mochtic schiir dan sneuen | Ach mochtic schiir dan sneven! | ||
Wat salic alsi mi begheeft | Wat salic alsi mi begheeft? | ||
10 | Mi dede al vroude begheuen | Mi dede al vroude begheven | 15 |
Suaer suchten ende beuen | Swaer suchten ende beven. | ||
i gheert der doet / dien lief es noet | Hi gheert der doet, | ||
Ende draf moet bliuen | Dien lief es noet | ||
Wat sal hen dleuen / als sin wirpt neuen | Ende draf moet bliven. | ||
15 | Liefs alre wiuen | Wat sal hen dleven | 20 |
Als sin wirpt neven, | |||
Liefs alre wiven? |
Van de beginspreukstrofe is alleen het zwaarbeschadigde rijmwoord in vs. 6 verseelen (?) nog over. De rest is met de bovenzijde van het blad (vss. 1-5) en de linkerbovenhoek van het restant verdwenen. Over deze spreukstrofe valt dus weinig te melden. Op grond van de resten in het handschrift ga ik met Rooths emendatie
verseelen mee. Dat zou een vorm van verseilen kunnen zijn. Welke van beide betekenissen ‘uit de koers raken’ of ‘vast-/verbinden, verenigen’ hier bedoeld is, kan ik ook met behulp van de verzen uit het eerste stuk van het middendeel niet meer vaststellen.Ga naar voetnoot104 De in de overige teksten veelal geconstateerde relatie tussen de beginspreukstrofe en de eerste helft van het middendeel (zie 3.6.1 en 2) wettigt het vermoeden, dat in de verdwenen verzen het liefdesverdriet tot het levenseinde van de minnaar behandeld zal zijn. De geaccentueerde syllabe in verseélen geeft aan, dat er in dit vers in ieder geval nog één lettergreep ontbreekt om tot het gebruikelijke aantal van twee en een regelmatige alternantie te komen. Een opmaat kan daar nog aan zijn voorafgegaan (zie 3.4.2). Volgens het spreukstrofenrijmschema aabccb eindigde vs. 3 eveneens op -eelen.
De eerste verzen van het middendeel hebben aan hun begin ook schade opgelopen. Interpretatie is daardoor niet goed mogelijk. Het letterrestje vóór de c in vs. 7 zou dat van een i kunnen zijn. Daar een vers op een d-rijmwoord meestal vier beklemtoonde lettergrepen bevat (zie 3.4.3), stond er vóór dit ic (?) nog een geaccentueerde syllabe en mogelijk een opmaat aan het versbegin (... ic bóven ál dat leéft). Is ic misschien een bijwoorduitgang? Of we in het vervolg boven als ‘meer dan’, letterlijk als plaatsbepaling ‘boven’ of ‘in weerwil van alles wat leeft’ (vgl. L 4:7) moeten vertalen is niet duidelijk. Vs. 8 begint in zijn huidige gedaante zeker met ic. De letterrest ervóór moet welhaast het slot van de ontbrekende en met ic verbonden persoonsvorm zijn, zoals mochtic (vs. 13) en salic (vs. 14). Die eenlettergrepige (?) persoonsvorm heeft een accent gedragen, zodat dit e-rijmvers dan drie beklemtoonde lettergrepen telt. Misschien opende vs. 8 nog met een opmaat (...ic dús mijn léven).Ga naar voetnoot105
Op de eerste letter na is vs. 9 compleet. Evenals Rooth (Vorstudien) vermoed ik dat er Want gestaan heeft ‘want mijn hart is vol van zorg(en), verdriet(elijkheden)’. Een s-alliteratie accentueert dit slot. Vs. 10 sluit met een synoniem herhalend bij deze mededeling aan ‘en moet in smart dolen’.Ga naar voetnoot106 Aan dit verdriet van de ic zal pas op een bepaald moment een einde komen: ‘tot God mij de dood wil schenken’ (vss. 11-12). Het centraal geplaatste God krijgt allitererend (gheven) en assonerend (Ont) extra aandacht. De zin besluit met een allitererende bijzin (daer) bij die doet ‘waardoor ieder mens aan zijn einde komt’ (vs. 12). Een interpretatie met Ont als derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd plus enclitisch pronomen -(e)t (‘Vergunt 't mij God’, Deo volente), daarna wilt als imperatief (‘wil (me
dan) schenken’), of het opvatten van deze passage als een bede tot God (‘Vergun 't mij, God, wil schenken...’) acht ik onwaarschijnlijk.Ga naar voetnoot107 De zin en het eerste stuk van het middendeel zouden dan met vs. 10 eindigen, waarna in vss. 11-12 de wens of bede volgt. De mededeling in vs. 13 komt daar dan wat vreemd achteraan. Het lijkt wel of er zo in de voortgang van de gedachtenlijn een stap terug wordt gezet.
Het tweede stuk van het middendeel begint met een hartekreet (vs. 13). Na de onthulling dat zijn hart - hijzelf dus - in verdriet ronddoolt tot het moment dat God hem door de dood daaruit zal verlossen, verzucht de minnaar: ‘Ach mocht ik dan spoedig sterven’. Wordt er in vs. 12 van de dood nog gezegd dat deze aan ieder mensenleven een einde maakt, nu betrekt de ic deze uitspraak op zichzelf waarbij hij wenst dat dit einde snel zal komen (vgl. L 14:12). Ook in deze tekst begint het tweede gedeelte met een nieuwe gedachtelijn, al heeft vs. 13 inhoudelijk en in het grammatisch rijmpaar nog een band met het vorige. Er bestaat wel een zeker tijdsverschil (schiir dan) en de hulpwerkwoorden mochtic, salic scheppen een conjunctiefsfeer (zie ook 3.5.2). Vooral vs. 14 geeft aan in welke richting de gedachten van de ic gaan: ‘Wat moet ik als (of: nu?) zij mij in de steek laat?’ Vss. 15-16 delen het gevolg van die treurige situatie mee, namelijk ‘Diep zuchten en beven zou me alle vreugde doen vergaan’.Ga naar voetnoot108
Dit is echter niet de enige manier waarop vss. 14-16 met elkaar verbonden kunnen worden. Een combinatie van vss. 14+16 is eveneens denkbaar (‘Wat zal ik als zij mij in de steek laat zwaar zuchten en beven!’) waarbij vs. 15 (‘Alle vreugde is me vergaan’.) als een tussenopmerking fungeert. Een lichte variant ontstaat door het plaatsen van een dubbele punt achter vs. 14. Tot slot is het ook mogelijk Wat salic te verbinden met vs. 16 (‘Wat zal ik zwaar zuchten en beven!’). De rest van vss. 14+16 resulteert dan in ‘Als zij me verlaat zou alle vreugde me verlaten’. Deze verschillende verbindingen leiden niet tot fundamenteel andere interpretaties. Hier is slechts sprake van de gegevens ‘wat moet ik’, ‘zij laat me in de steek’ en ‘verdriet’ die nu eens meer dan weer minder nadruk krijgen. De kern van deze verzen blijft, dat de ic zijn vreugde in verdriet ziet verkeren als de dame hem verlaat.
Ook in dit gedicht heeft het middendeel dus een sombere afsluiting. Na de s-alliteraties in vss. 13-14 (waar eveneens ie- plus lange i- en korte a-assonanties voorkomen) staat hier de laatste in Swaer suchten. Verder is in het grammatisch rijm de keuze van de woordsoort opmerkelijk. Met uitzondering van substantief leven in vs. 8 zijn het werkwoorden. De d-rijmwoorden staan alle in de derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd, de e-rijmwoorden in de infinitief.
Het doodsverlangen uit vs. 13 zien we terug in de slotspreukstrofe (vs. 17 ‘Hij verlangt naar de dood’). De in de linkermarge weggesneden representant moet een H geweest zijn. De hoofdzin van alle spreukstrofen staat immers in de derde persoon,
vaak hi.Ga naar voetnoot109 De alliteratie der doet zien we als dito die doet echter ook al in vs. 12, dus aan het slot van het éérste middendeelstuk. Alleen een punt achter vs. 10 zou een andere splitsing van dat middendeel en zo een relatie tussen vs. 12 in het twééde middendeelstuk en vs. 17 kunnen verzorgen (zie 3.5.2 en 3.6). Bij de bespreking van vss. 11-12 heb ik echter al aangegeven dat ik deze interpretatie onwaarschijnlijk acht.Ga naar voetnoot110 Vs. 18 opent met de datief van het betrekkelijk voornaamwoord bij Hi ‘voor wie de geliefde onmisbaar is, maar...’ stelt vs. 19 daartegenover ‘(die) verre van haar moet blijven’ met draf als slot van een serie d-alliteraties.Ga naar voetnoot111 De minnaar, die niet buiten zijn geliefde kan maar uit haar buurt moet blijven, verlangt naar de dood.
De tweede halfstrofe bevat een voor het merendeel gelijkluidende inhoud. Zijn doodsverlangen uit vs. 17 wordt nu met het tegenovergestelde Wat sal hen dleven ‘Waartoe dient hem het leven’ (vs. 20) uitgedrukt. Tegenover begeerte het fatalistische Wat sal, in het rijm doet versus dleven. Na het begin gaat deze herhaling van vs. 14 nog verder in vs. 21 ‘als (nu?) zij hem aan de kant zet’ - alsi mi begheeft. Die relatie wordt ook gerealiseerd op woord- en rijmniveau. Zo zien we tweemaal Wat sal ic/hen en alsi mi/-n, een korte a-assonantie plus s-alliteratie en in vss. 20-21 de terugkeer van het e-rijm waarbij dleven ook al in vs. 8 gebruikt is.Ga naar voetnoot112 Een assonerende bijvoeglijke bepaling bij si (vs. 21) sluit dit gedicht af. Zij blijft voor de minnaar ‘de liefste van alle vrouwen’.
Beide halfstrofen laten naar vorm en inhoud tegenstellingen en overeenkomsten zien: het vooropplaatsen van de hoofdzin in vss. 17 en 20, de formulering en betekenis van deze verzen, zijn wegbliven (vs. 19) en haar actief wirpt neven (vs. 21) die tot eenzelfde resultaat leiden... Deze spreukstrofe heeft zeker een balansconstructie.
Al is het begin van dit gedicht verloren gegaan, de boodschap van het vervolg komt duidelijk over. De minnaar die door zijn geliefde in de steek gelaten wordt, aan de kant gezet, gaat een leven vol verdriet tegemoet. In smart moet hij dolen zonder vast punt (de dame) om zich/zijn liefde op te richten. Alle vreugde heeft hem verlaten nu hij uit haar buurt moet blijven. Zo wil hij niet verder. Hij verlangt vurig naar de dood die dan als een verlossing komt, een Godsgeschenk.
Rooth 1928, p. 56; De Paepe 1967, vss. 15-16 p. 119; De Paepe 1970, vss. 15-16 p. 67; reproductie zie afb. 6 p. 54.
L 14 Die liefde toende dar men mit hoende
Incipit: Dlijf hem en doech
Bij de overlevering op F. 2 V a 16-33:
Net als de rectozijde is dit deel van F. 2 V dun en gehavend, waardoor van veel letters de inkt lichter van kleur en deels verdwenen is. Ze zijn met moeite leesbaar (vgl. L 12). Met de besnoeide linkermarge zullen ook de daar genoteerde representanten verloren zijn gegaan. De linkerbenedenhoek is tot aan r. 32 schuin afgesneden.
16, 20 Als beginletter noteert Rooth in deze regels een kapitaal L; ik kies voor l (vgl. r. 15 Liefs en r. 17 lief).
22-25 | Het slot van deze regels is door een groot gat met daaruit vele scheurtjes beschadigd. In r. 22 is de t lastig leesbaar op de rand van het gat, waarin de onderkant van de eerste r (ervóór nog een letterrestje) is verdwenen; een gaatje heeft de bovenkant van de slot-f gehavend. Rooth ziet bij [.]rwer[f] als eerste letter een bijna volledige e. Bij het slotwoord van r. 24 staat na de s nog een verticaal letterrestje voordat het gat een onbekend aantal letters heeft opgeslokt; vóór de afsluiting en staat nog een verticale letterrest. Rooth ziet daarin de helft van een u en besluit tot een zeker steruen. Op het eind van r. 25 vermoed ik na ghee de ligatuur ft (vgl. r. 9 begheeft): van beide zichtbare poten begint de linker lager en gaat na het verbindingsboogje verder omhoog dan de rechter, er staat beslist geen n. Vóór en is in de onderrand van het gat ruimte voor twee letters. Rooth transcribeert gheen en. |
27 | Sint heeft een beschadiging in het verbindingsboogje tussen de poten van de n; Rooth noteert Snic (?). Tussen daeghe en (l)aet een gaatje ter grootte van één letter; de l is alleen met een UV-lamp te zien. Rooth: daeghe (l)aet. |
28 | Een horizontale scheur vanuit de bladrand heeft Haer zwaar beschadigd. |
30 | De a in H(a)dde is erg vaag. Onder de slot-e van wrueghde (r. 29) begint een grote vierkante haak die onder de eerste g van ghnueghde eindigt; tussen deze g en de haak een kleine c-vormige boog (tweede afscheidingsteken?). |
Dlijf hem en doech | |||
Noch dleven oegh | |||
16 | lijf hem en doech / noch dleuen oegh | Wiem lief versmaet. | |
Wiem lief versmaet | Wat es hem notte | ||
Wat es hem notte dliif dat te spotte | Dliif dat te spotte | 5 | |
Der schoenre staet | Der schoenre staet? | ||
20 | leuen dat waer mijn verderf | Dleven dat waer mijn verderf, | |
Ic muester in verderuen | Ic muester in verderven. | ||
Salich waer dan dsue(t.r)wer(f) | Salich waer dan dsuet erwerf, | ||
Mochtic dan erweruen | Mochtic dan erwerven, | 10 | |
Dat ic iet schijr mocht s(.---.)en | Dat ic iet schijr mocht sterven | ||
25 | Om haer die mi ghee(ft..)en erf | Om haer, die mi gheeft ten erf | |
Doghen. dat mi aen moet eruen | Doghen, dat mi aen moet erven, | ||
Sint daeghe(.l)aet dusent weruen | - - - werf | ||
(Haer) minne herte te keruen | Sint daeghe laet dusent werven | 15 | |
ie thert daer wrueghde / dar men hem | Haer minne herte te kerven. | ||
30 | H(a)dde leet te doene [ghnueghde | Die thert daer wrueghde |
Ende liefde toende / dar men mit hoende | Dar men hem ghnueghde, | |
Had cranken loene | Hadde leet te doene; | |
Ende liefde toende | 20 | |
Dar men mit hoende, | ||
Had cranken loene. | ||
( - - - )est een / die oyt erscheen | ... est een | |
Die oyt erscheen |
Het thema van de eerste spreukstrofe lijkt op dat waarmee L 13 afsloot: voor wie door de geliefde versmaad wordt heeft het leven geen zin meer (vss. 1-3). De tweelingformule Dlijf Noch dleven - de bij het besnoeien van de linkermarge verdwenen representant moet een D geweest zijn - omschrijft hier het begrip ‘leven’. Letterlijk staat er in vss. 1-2 dat ‘zijn lijf voor hem geen waarde heeft (doech) en ook (oegh) niet zijn leven’. Wordt hier bedoeld dat de minnaar niet meer geeft om zijn uiterlijk en het leven, of moet lijf als ‘leven’ en leven als ‘genoegen’ worden begrepen? Dan interesseren leven en plezier hem niet meer. Men kan de formule lijf ende leven ook in de betekenis ‘leven’ opvatten, geïnterpreteerd als ‘het leven in al zijn facetten’ (vgl. B 1:12-13). In het vooral oostelijk Limburgse rijmwoord oegh, dat al in de 13e eeuw voorkomt en bij Noch hoort, zou de ch<k uit literaire invloed vanuit het aangrenzende Duitse gebied verklaard kunnen worden. Dat zou voor de rijmcombinatie doech:oegh eveneens kunnen gelden. Limburgs is ook de datief van het vragend voornaamwoord Wiem (vs. 3) dat hier als betrekkelijk voornaamwoord bij antecedent hem (vs. 1) gebruikt is. Het staat als object bij versmaet en assonerend subject lief ‘die door de geliefde afgewezen wordt’.Ga naar voetnoot113
De inhoud van vss. 1-2 wordt als vraag in vss. 4-5 ‘Welk nut heeft voor hem zijn lijf/leven’ herhaald. Het met es assonerende hem en Dliif keren terug, voor doech komt synoniem Wat es notte in de plaats. Weer kan Dliif ‘lijf’ en ‘leven’ betekenen. Een bijvoeglijke bijzin bij dit woord sluit de beginspreukstrofe af ‘dat voor de schone (vrouwe) tot voorwerp van spot dient’ (vss. 5-6).Ga naar voetnoot114 Een d- en een s-allite-
ratie benadrukken de in deze verzen gekozen woorden. Werd de minnaar in vs. 3 versmaad, afgewezen door de dame, nu drijft ze de spot met hem (vgl. L 15:15). De uitwerking op hem is hetzelfde. Inhoudelijk en formeel zijn beide halfstrofen zo in een balansconstructie elkaars parallellen.
Bij het begin van het middendeel is net als bij vs. 1 de representant weggesneden en ook hier moet dat een D geweest zijn. Vs. 7 opent met de herhaling Dleven (vgl. vs. 2): ‘Dit/zo'n leven (dat) zou mijn ondergang zijn’. Het volgende vers herhaalt deze gedachte ‘ik zou er in (door?) moeten omkomen’. Na de opening Dleven (vs. 7), dat in tegenstelling tot verderf staat, krijgt in dit vers door vooropplaatsing de ic extra nadruk. De in veel gedichten geconstateerde relatie tussen de beginspreukstrofe en het eerste stuk van het middendeel (zie 3.6.1 en 2) steunt de interpretatie dat het leven dat de ic leidt, gelijkstaat aan dat van de minnaar uit vss. 1-6. Het eerste van de grammatische rijmwoorden verderf:verderven komt niet in het MNW voor. Is er een relatie met het Duitse substantief verderp bij het typische Minnesangwerkwoord verderben? Bestaat er een verband tussen beide rijmwoorden en en doech / Wat es notte uit de beginspreukstrofe? ‘Heerlijk zou dan het zoete verkrijgen zijn’ (vs. 9) in deze ellendige levensomstandigheden van de ic. Dit vers begint met de assonerende ook door de Minnesänger toegepaste formuleachtige wending Salich waer. Het eindigt op dsuet erwerf met een rijmwoord dat evenmin in het MNW staat maar vastligt door de grammatische rijmpartner erwerven in vs. 10.Ga naar voetnoot115 Hoe moeten we dit begrip interpreteren? Wordt het ‘zoete (ver)krijgen’ in de volgende verzen uitgelegd of gaat het hier om ‘het verwerven van de zoete’, in casu de geliefde?
Met de interpretatie van dsuet erwerf hangt nog een ander probleem samen. Waar ligt in dit middendeel de scheiding? Niet precies op de helft. In deze context kan vs. 11 niet met een punt afgesloten worden en begint er in vs. 12 geen nieuwe zin. Een complicatie is het ontbreken van vs. 14. Het geringe aantal woordelijke en parafraserende herhalingen met de begin- en slotspreukstrofe geeft ook weinig informatie. De interpretatie ‘het krijgen van de geliefde’ maakt het mogelijk de zin met vs. 9 te beëindigen. Zijn (huidige) leven zou voor de ic zijn ondergang betekenen, maar een acceptatie door de dame zou hem in een gelukzalige toestand brengen. Met een tegenstelling begint dan in vs. 10 het tweede stuk: ‘Mocht ik dat niet (dan<dat en) verkrijgen’ dan wenst de ic ‘dat ik (dan) vrij spoedig zou mogen sterven om haar’ (vss. 11-12), waarna de tekst met een bijvoeglijke bijzin (vss. 12-13) bij haer vervolgt. Er is dus een zekere nieuwe gedachteontwikkeling en een tegenstelling tot het voorafgaande, maar de formuleringen in de conjunctief gaan gewoon door (zie 3.5.2). De splitsing van het middendeel komt nu echter al na drie verzen en valt middenin een grammatisch rijmpaar.
Het is evenwel ook mogelijk dsuet erwerf uitgelegd te zien in vs. 11. De ic, die aan dit leven vreest tenonder te gaan (vss. 7-8), zou het heerlijk vinden (vs. 9) - als hij dat zou mogen krijgen (vs. 10) - dat hij vrij spoedig zou mogen sterven om haar ... (vss. 11-12) met daarna de aansluitende bijvoeglijke bijzin. Op deze manier is er geen tweedeling, nieuwe gedachteontwikkeling en tegenstelling, alleen een tot in vs. 11 voortgezet conjunctiefgebruik. Dit vers bevat met Dat de laatste van een simpel reeksje d-alliteraties, in het midden een ie-(?)assonantie en tot slot een s-alliteratie. In dat slot van dit sterk op L 13:13 lijkende vers bevindt zich het beschadigde rijmwoord, dat ik gelet op de overige e-rijmwoorden met Rooth (p. 57) emendeer tot sterven.
Er is nog een derde, speculatieve mogelijkheid. Stel dat de scheiding in het middendeel wèl na vs. 11 valt en we tot nu toe Om haer (vs. 12) daar ten onrechte als enjambement mee hebben verbonden. Rijmwoord sterven, soms synoniem van verderven, zou met verderf:verderven nog in relatie tot en doech / Wat es notte (vss. 1, 4) uit de beginspreukstrofe kunnen staan.Ga naar voetnoot116 Tot en met vs. 11 is de vertaling van dit eerste middendeelstuk gelijk aan de vorige. Dan begint er met vs. 12 een nieuwe gedachte, gedomineerd door de dame die nog niet eerder van zich deed spreken ‘Om haar, die mij als erfgoed geeft (vs. 12) leed, dat als erfenis mijn deel moet worden...’ (vs. 13). Een bijna-herhaling verwoordt - na het wegschenken door de dame - het moeten accepteren door de ic. Hij voelt zich verlaten door haar die, als ware zij overleden, hem een erfenis nalaat.Ga naar voetnoot117 In vs. 13 vestigt de punt na Doghen de aandacht op dit voor het middendeel zeldzame enjambement met het eerste woord van een vers (zie 3.5.2). Wellicht bestaat er een relatie met leet in de slotspreukstrofe (vs. 19). Ook vss. 12-13 bevatten weer alliteraties (d, m) en misschien een ie- plus lange i-assonantie. Als deze interpretatie de juiste is, moet er in het door de kopiist overgeslagen vs. 14 gestaan hebben wat de ic Om haer (moet doorstaan? zoveel?)werf. Door de d-rijmwoorden en de grammatische rijmpartner werven lijkt deze emendatie me evident.Ga naar voetnoot118 Als het tweede middendeelstuk inderdaad bij vs. 12 begint, is er in ieder geval een nieuwe gedachtelijn met een zekere tegenstelling (ic-haer), een duidelijke conjunctief heb ik er echter niet in ontdekt. Het moet hier bij een hypothese blijven. Met vs. 14 is het bewijs verloren gegaan.Ga naar voetnoot119
De problemen zijn hiermee niet over. Hoe sloot dit alles op vss. 15-16 aan? Dat zou een nieuwe mededeling kunnen zijn met subject Haer minne en persoonsvorm laet (?; assonerend met daeghe en Haer) ‘sedert die dag laat mijn liefde voor haar duizendmaal toe mijn hart te doorsnijden’. Het met daeghe allitererend du-
sent werven kan bij laet èn bij kerven horen. Wordt hier bedoeld dat, sedert de dag dat hij verdriet van haar erfde, zijn liefde voor haar gedoogt dat zijn hart wel duizendmaal ernstig verwond wordt? Dan treffen we ook hier net als in L 2 en L 3 het beeld - benadrukt door het assonerende herte te kerven - dat liefde in het minnaarshart diepe wonden slaat.Ga naar voetnoot120
De slotspreukstrofe is er weer een van het type dat begint met betrekkelijk voornaamwoord Die, hier met ingesloten antecedent. De afgesneden representant zal wederom een D geweest zijn (vgl. vss. 1 en 7). In de eerste halfstrofe (vss. 17-19) gaat de bijzin aan de hoofdzin (vs. 19) vooraf. Rijmwoord wrueghde betekent hier ‘kwellen, folteren’ (‘Wie zijn hart daar kwelde’ vs. 17). Daarmee staat ghnueghde (syncope van ghenueghde) in het volgende vers in tegenstelling ‘waar men hem behaagde’, waarna de hoofdzin afsluit met ‘(die) zou verdriet nodig hebben’ (vs. 19).Ga naar voetnoot121 Het openingsvers van de spreukstrofe verwijst naar vss. 15-16 van het middendeel: zijn liefde voor haar foltert en verwondt zijn hart. Als de dame (men) de minnaar echter niet zou afwijzen maar juist op zijn avances zou ingaan (vs. 18), zodat hij voor dat kwellen geen enkele reden heeft, dan zou hem verdriet ten deel moeten vallen (vs. 19; vgl. vs. 13). Met zo'n instelling is hij haar liefde niet waard, moge het hem slecht vergaan!
De tweede halfstrofe (vss. 20-22) laat eenzelfde constructie zien. In de vooropstaande bijzin - wederom met subject Die (vs. 17) - ‘maar wie liefde betoonde waar men hem mee te schande maakte’ (vss. 20-21) bestaat er weer een tegenstelling (liefde toende - Dar mit hoende). De hoofdzin besluit ‘die zou een slechte beloning ontvangen’.Ga naar voetnoot122 Evenals vs. 17 bevat vs. 20 een verwijzing naar vs. 16 (de betoonde liefde - zijn liefde voor haar), begint vs. 21 als vs. 18 met Dar men hem en openen beide hoofdzinnen met Had(de) (vss. 22, 19). Inhoudelijk worden de rollen echter omgekeerd. Schetst vs. 17 de negatieve situatie van de zich 't hart kwellende minnaar, gevolgd door de positieve instelling van de hem benaderende dame (vs. 18), in de daaraan parallel geconstrueerde vss. 20-21 is het de mínnaar die liefde toende waar zíj (men) hem mit hoende. De afsluitende hoofdzinnen lijken met
hun leet en cranken loene in elkaars buurt te komen. Maar dat verdriet zou in vs. 19 zijn eigen schuld zijn, in vs. 22 daarentegen een kwalijk loon voor zijn minnedienst.
Dit is echter niet de enig mogelijke interpretatie van de slotspreukstrofe. De crux zit in vss. 17-19. Rijmwoord wrueghde kan ook ‘openbaren, bekend maken’ betekenen, het erop rijmende ghnueghde kan eveneens een substantief ‘genoegen’ zijn en verbonden worden met hebben. Nu staat er - weer in een relatie met het middendeel (Haer minne vs. 16) - ‘Wie zijn hart daar openbaarde (vs. 17) waar men er genoegen in had hem verdriet te doen’ (vss. 18-19; vgl. vs. 13).Ga naar voetnoot123 Kunnen hem en leet te doene zo gescheiden worden? De aansluiting met vs. 20 is nu nevenschikkend in plaats van tegenstellend (‘en...’) waarna de interpretatie van de slotverzen niet van de vorige afwijkt. Weer bestaat er een inhoudelijke en formele overeenkomst, nu echter tussen vss. 17 en 20 met de minnaar die voor zijn liefde uitkomt, en vss. 18-19 en 21 waar de dame er genoegen in schept hem verdriet te doen, te schande te maken, misschien zelfs voor de gek te zetten (vgl. vss. 5-6). Daaruit bestaat die slechte beloning van vs. 22. Is dit in tegenstelling tot de eerdere uitwerking een minder fraaie balansconstructie? Het grammaticale en semantische evenwicht tussen beide halfstrofen, de kunstige constructie van parallellen en tegenstellingen zijn hier minder ver doorgevoerd. Zonder deze laatste te verwerpen prefereer ik toch de eerste interpretatie.
In dit gedicht wordt met name in de spreukstrofen het door de dame versmaden, haar bespotting en het te schande maken van de minnaar aan de orde gesteld. Het middendeel lijkt vooral in te gaan op zijn tengevolge van dit leven dreigende ondergang, het door zijn liefde voor haar veroorzaakte lijden. De conclusie die uit dit alles getrokken wordt is: zo'n leven is voor de minnaar zonder zin, de ontvangen beloning crank ‘beroerd’.Ga naar voetnoot124
Rooth 1928, p. 57; reproductie zie afb. 6 p. 54.
L 15 Si spot mier bitter traene
Incipit: (Daern es gheen wederkeren aen)
Bij de overlevering op F. 2 V b 1-14:
Bij het afsnijden van de bovenzijde van dit blad zijn de eerste vier regels (= zes verzen) van het gedicht verloren gegaan. In dat verdwenen deel moet iets gebeurd zijn: de resterende tekst eindigt namelijk één regel hoger dan L 13 in de a-kolom ernaast die slechts drie regels mist. Zie over deze ongelijkheid 1.2.1. Al ontbreekt bij sommige letters deels de inkt, dat heeft geen invloed op de leesbaarheid. Achter de tekst, op de rand van de rechtermarge, staan de representanten van de bij rr. 1 en 11 ontbrekende initialen. De rechterkant van die achter r. 11 is bedekt door het reepje perkament waartegen het dubbelblad is geplakt (zie 1.2 en n. 27).
i | De vlag bovenaan de stok van de k uit wederkeren en de bovenkant van representant D zijn licht afgesneden. Van de vorige regel resteren nog drie letteronderkantjes, waaronder dat van de beginkapitaal (een S?). |
ii | In oghen is de g uit een h verbeterd waarvan de stok-met-vlag nog duidelijk zichtbaar is. |
- - - | ||||
- - - | ||||
- - - | ||||
- - - | ||||
- - - | 5 | |||
- - - | ||||
1 | Aern es gheen wederkeren aen | D | Daern es gheen wederkeren aen | |
Noch gheen erkuueren aene | Noch gheen erkuveren aene: | |||
Ic moet steruen sonder waen | Ic moet sterven sonder waen | |||
Dat leeght in minen waene | - Dat leeght in minen waene - | 10 | ||
5 | Om die wel ghedaene | Om die wel ghedaene, | ||
Die mijns niet en acht een spaen | Die mijns niet en acht een spaen | |||
Noch cleynste van dien spaene | Noch cleynste van dien spaene. | |||
Daer om latic menghen traen | Daer om latic menghen traen. | |||
Si spot mier bitter traene | Si spot mier bitter traene, | 15 | ||
10 | Die haer mi pijnt te verslaene | Die haer pijnt mi te verslaene. | ||
ie vor siin oghen / claer siet dat doghen | (D) | Die vor siin oghen | ||
Sier better trene | Claer siet, dat doghen | |||
Die lieue bescheert / es hijs besueert | Sier better trene | |||
Dats wonder clene | Die lieve bescheert, | 20 | ||
Es hijs besweert, | ||||
Dats wonder clene. |
Door het afsnijden van de bovenkant van dit blad moeten we de hele beginspreukstrofe missen. Opmerkelijk is echter, dat er van dit gedicht één regel meer verdwenen is dan van het ernaast genoteerde L 13. De tekst begint met vs. 7 waar in de a-kolom bij L 13 verseelen als spreukstrofeslot (dus vs. 6) staat. Naar wat er in de afgesneden tekst is misgegaan kunnen we slechts gissen. Is er een regel overgeslagen, zoals in L 14:14, of wellicht doorgehaald...? Het lijkt me heel wel mo-
gelijk dat de regel die onder L 14 in kolom a terecht is gekomen het resultaat is van herstelwerkzaamheden, al zie ik daarin geen relatie met het eerste stuk van het middendeel.Ga naar voetnoot125
Met de samentrekking Daern<Daer en beginnen tekst en middendeel. De inhoud is negatief. De ic meldt in de parallel lopende verzen 7-8: ‘Er is geen veranderen en geen herstellen aan’ (letterlijk ‘nabij’). Zijn situatie is onomkeerbaar, verbetering ligt niet in het verschiet. De als substantief gebruikte infinitieven - het met gheen assonerende wederkeren en het aan het Oudfrans ontleende erkuveren - komen qua betekenis in elkaars buurt: beide kennen het aspect ‘(zich) herstellen’. Maar ook als ‘terugkeren’ (wederkeren) en ‘terugkrijgen, herwinnen’ (erkuveren) benaderen ze elkaar. Dan stelt de ic vast dat er (door haar houding?) geen terugkeer voor hem naar de dame is en hij haar niet kan herwinnen. Dat laatste zou impliceren dat zij eens de zijne was.Ga naar voetnoot126 Die treurige toestand zal ‘zonder twijfel’ (sonder waen) tot zijn dood leiden (vs. 9). Dit onherroepelijk sterven, geaccentueerd door een s-alliteratie, staat in tegenstelling tot wederkeren en erkuveren uit vss. 7-8. Tussen vs. 9 en het directe vervolg in vs. 11 met als oorzaak van zijn dood die wel ghedaene ‘de schone gestalte’ - een in de Middelnederlandse en Middelhoogduitse hoofse lyriek vaak gebezigde metafoor voor de dame - staat vs. 10 als tussenzin ‘dat ligt in mijn verwachting’, ‘dat zegt mijn verstand’, misschien ‘daar ben ik bang voor’.Ga naar voetnoot127
Hoewel we bij vs. 12 op de helft van het middendeel zijn, wordt hier geen nieuwe gedachtelijn voor het tweede stuk opgezet. Evenmin bij vs. 13. Pas bij vs. 14 zou er een nieuw deel kunnen beginnen dat slechts drie verzen omvat waarin de woorden bitter, traene en spot preluderen op de slotspreukstrofe. Ook dan is er geen duidelijke tegenstelling tot het voorafgaande; de conjunctief ontbreekt in het hele middendeel (zie 3.5.2). Het ontbreken van de beginspreukstrofe belet ons ook
vast te stellen tot welk middendeelvers de elders geconstateerde woordelijke en parafraserende herhalingen zich hier uitstrekten (zie ook 3.6). Zoals de zaken nu staan sluit vs. 12 met betrekkelijk voornaamwoord Die (assonerend (?) met mijns niet) aan bij die wel ghedaene uit de vorige versregel, de dame ‘die geen zier om mij geeft’. Daarna vult vs. 13 variërend op een spaen het tweede vers van het grammatisch rijmpaar in ‘en ook niet 't geringste (deel) van die spaander’. Het Middelnederlands kent vele mogelijkheden om aan te geven dat men ‘geen zier’ geeft om... In L 4 is in hetzelfde versregelpaar 12-13 gekozen voor en blat. Onvermijdelijk is het sterven voor een minnaar om wie de dame ‘geen hout’, nog ‘geen splintertje’ geeft. De uitdrukking cleine achten ‘gering achten’ zal bij het in vs. 13 gebruikte beeld zeker een rol gespeeld hebben.Ga naar voetnoot128
Na deze schets van zijn droeve situatie kàn er met zijn verzuchtende uitleg in vs. 14 ‘Daarom stort ik menige traan’ een nieuw stuk van het middendeel beginnen. Vestigt de bij het rijmwoord aanhakende lange a-assonantie daar de aandacht op, of wordt het verdriet van de ic zo extra geaccentueerd? Die tranenvloed vermurwt de dame echter niet, ‘ze drijft de spot met mijn bittere tranen’ (vs. 15). Vooropplaatsing en alliteratie met spot geeft Si nog meer nadruk. Dit wel heel korte tweede middendeelstuk besluit met haar in de ogen van de minnaar negatieve opstelling ‘(zij) die haar best doet mij te gronde te richten’. In vss. 15-16 licht een lange i-assonantie de op scherp staande relatie tussen dame (Si, Die? pijnt) en minnaar (mier, mi) nog eens duidelijk uit. De woordvolgorde van het handschrift in vs. 16 lijkt mij onjuist. Persoonsvorm en wederkerend voornaamwoord worden bij hem pinen alleen door een bijwoord (wel, altoos, niet, enz.) gescheiden. Er moet haast wel een kopieerfout gemaakt zijn. Voor de grammatische rijmparen zijn met uitzondering van vss. 7-8 steeds substantieven gekozen.Ga naar voetnoot129
De verdeling van het middendeel in zeven en drie verzen, het sterven (vs. 9) van de ic Om (vs. 11) de dame die (vs. 12)... is te vergelijken met de situatie in L 14:11-12. Gaat die overeenkomst nog verder? Ik denk het wel maar kan dit wederom niet bewijzen. Ook hier is het mogelijk na vs. 11 met een punt de eerste helft van het middendeel af te sluiten maar zijn we door betrekkelijk voornaamwoord die (vs. 12) misleid. Als antecedent lijkt die wel ghedaene de logische kandidate, maar ook Daer om (vs. 14 geïnterpreteerd ‘om haar’) komt in aanmerking. Nadat de ic in de eerste helft zijn uitzichtloze situatie uiteengezet heeft, is in de tweede helft (weer!) de dame de hoofdpersoon. Vss. 14-15 laten dan een opmerkelijk grammaticaal stuivertje-wisselen van ic en si zien bij het grammatisch rijmpaar. Vs. 14 heeft
subject ic en niet-subject Daer om ‘haar’, in vs. 15 is dat precies andersom (subject Si, object mier (bitter traene; vgl. 3.5.2 slot). Tussen beide delen bestaat nu de tegenstelling ic-si die we vaker in dit corpus aantreffen en vanaf vs. 12 is de opzet van een nieuwe gedachtelijn te verdedigen. Het gebruik van de conjunctief en het aanbrengen van een zeker tijdsverschil is echter niet gerealiseerd (zie 3.5.2). In L 14 lukte het niet de bewijsvoering rond te krijgen bij gebrek aan informatie uit een overgeslagen versregel. Nu er aan dit gedicht een hele spreukstrofe ontbreekt, zal het duidelijk zijn dat het ook hier bij een hypothese moet blijven.
Zoals in veel van deze gedichten opent de spreukstrofe (vss. 17-22) met betrekkelijk voornaamwoord Die. Het antecedent volgt pas in vs. 21 (hijs). De inhoud van deze vooropgeplaatste bijzin begint met ‘(Hij) die voor zijn ogen (vs. 17) duidelijk ziet...’ (vs. 18). Wat er zo helder waar te nemen valt, volgt in de objectszin vss. 18-20 met aan het begin een d-alliteratie, aan het slot persoonsvorm en subject ‘dat de geliefde de spot drijft met 't verdriet van zijn bittere tranen’. De herhaling Sier better trene en synoniem Die lieve bescheert verwijzen naar vs. 15, doghen kan refereren aan het in vs. 14 verwoorde verdriet. Vs. 21 ‘is hij daarover bedroefd’ fungeert als subject bij de rest van de hoofdzin, die concluderend besluit ‘dat is geen wonder’ (vs. 22).Ga naar voetnoot130 Heel wat ie- plus lange i-assonanties (zie 3.3.7), gecombineerd met een paar s-alliteraties, accentueren deze verzen, die echter syntactisch en semantisch geen balans tussen de beide halfstrofen laten zien.
Een andere benadering is echter ook mogelijk. Door vs. 18-19 met dat doghen ‘het gedogen’ als object bij Die... Claer siet op te vatten staat er ‘(Hij) die voor zijn ogen duidelijk het toelaten (door haar) van zijn bittere tranen ziet’ (vss. 17-19). Een verwijzing naar en herhaling van delen uit vss. 12-15. Vs. 20 herhaalt Die uit vs. 17 dat nu als een uitgangloze datief weer op hijs (<hi es; vs. 21) slaat en de bijzin Die lieve bescheert Es ‘voor wie de (ge)liefde is voorbeschikt’ opent. In deze teksten tonen meer spreukstrofen zo'n enjambement met Es (zie 3.5.1). Daarna volgt de hoofdzin ‘hij is bedroefd’ (vgl. vs. 14) bij beide bijzinnen met Die (vss. 17-19, 20-21). Ook deze interpretatie levert geen balansconstructie op. De conclusie blijft onveranderd: ‘Dat is geen wonder’.Ga naar voetnoot131
Het verschil tussen beide interpretaties zit in de syntaxis van vss. 18-21 dat doghen... Es. De minnaar heeft iets helder voor ogen, is daarover bedroefd en dat is niet verbazingwekkend. Ligt de oorzaak van zijn verdriet nu in de spot die de
dame met zijn bittere tranen drijft? Of in het lijdelijk aanzien van die tranenvloed? Haar spot daarmee (vgl. vs. 15) is dan verdwenen. Aan de opvallende mededeling dat de (ge)liefde voor hem voorbeschikt is (vss. 20-21) wordt in het middendeel nog geen aandacht besteed. Of is dat iets dat leeght in sinen waene (vgl. vs. 10)? Al is de eerste interpretatie complex van constructie, inhoudelijk bevredigt zij me meer dan de tweede.
Een minnaar die zijn dood onafwendbaar ziet naderen... Een dame die absoluut niets om hem geeft, met zijn bitter schreien de spot drijft en zich toelegt op zijn ondergang... Dat dit inzicht tot diepe droefheid leidt dats wonder clene, dat spreekt vanzelf.
Rooth 1928, p. 16, p. 19, p. 58; De Paepe 1967, vss. 7-16 p. 116, vss. 17-22 p. 114; De Paepe 1970, vss. 15-16 p. 66; reproductie zie afb. 6 p. 54.
L 16 Verdoelt, verseylt in haer oghen
Incipit: Twe wijfliic oghen
Bij de overlevering op F. 2 V b 15-33:
Het onderste deel van F. 2 V b is evenals de rectozijde dun en gehavend. Al is van veel letters de inkt lichter van kleur en deels verdwenen, met wat moeite zijn ze nog wel te lezen. Bijna alle tussen haakjes geplaatste letters zijn uiterst vaag, sommige werden met hulp van een UV-lamp ontcijferd. Deze tekst begint één regel hoger dan de ernaast staande L 14. Daar L 14 een regel mist, eindigen ze wel op gelijke hoogte. Zie over deze ongelijkheid 1.2.1. Representanten van de ontbrekende initialen staan bij de rand van de rechtermarge; die bij r. 19 is half, bij r. 29 voor een klein deel bedekt door het reepje perkament waartegen het dubbelblad is geplakt (zie 1.2 en n. 27).
26 | In s(ie)n volgt op de s een gevlekte letter met een i-streepje erboven, die onder de UV-lamp een uit een e verbeterde i blijkt te zijn. Rooth noteert s[.]e[n] en vraagt zich af of de onduidelijke letter een o of een e is. |
27 | Op de w volgt in w(.)rren een onduidelijke letter die Rooth zonder aantekening als e transcribeert. |
29-30 | Een langwerpig verticaal gat heeft de e van I(e) deels doen verdwijnen, de t van S(t)roem beschadigd. Boven het gat tussen v en rijns zijn nog drie letterresten te zien: direct na de v - na ruimte voor één letter - een opgaande stok-met-vlag, daarna ruimte voor twee letters gevolgd door nog een opgaande stok-met-vlag, tot slot nog ruimte voor twee letters. Evenals Rooth acht ik de lezing veel als waarschijnlijk. |
31 | De t van wilt is beschadigd maar leesbaar, echter niet voor Rooth die bij wil[.] aantekent ‘danach ein t?’ |
Twe wijfliic oghen | ||||
Wel heten moghen | ||||
15 | ue wijfliic oghen / wel heten moghen | T | Een grondeloes meer, | |
Een grondeloes meer | Dar menich inne | |||
Dar menich inne / slijfs dor die minne | Slijfs dor die minne | 5 | ||
Mist sonder weer | Mist sonder weer. | |||
erdoelt verseylt benic te verre | (V) | Verdoelt, verseylt benic te verre | ||
20 | In haer oghen / die hen verren | In haer oghen, die hen verren | ||
Van mi daer ic af ver erre | Van mi, daer ic af vererre | |||
Int diep grondeloes vueden / er(r)en | Int diep grondeloes wueden, erren. | 10 | ||
Moet ic iet langher merren | Moet ic iet langher merren, | |||
Waer mier als veel / als menich sterre | Waer mier als veel als menich sterre | |||
25 | Staet int tfirmament dier sterr(e)n | Staet int tfirmament dier sterren, | ||
Ic verd(orue) s(ie)n seegt mijn we(r)re | Ic verdorve, sien seegt mijn werre. | |||
Op hope clagic haer dan mijn w(.)rren | Op hope clagic haer dan mijn werren, | 15 | ||
Dat ic dlijf moghe ontscher(ren) | Dat ic dlijf moghe ontscherren. | |||
I(e) mint waer sijns / als v(........)rijns | D | Die mint, waer sijns | ||
30 | S(t)roem heeft droppe | Als veel als Rijns | ||
Hi muest verquelen / wilt haer helen | Stroem heeft droppe, |
Sijns herten hope | Hi muest verquelen, | 20 |
Wilt haer helen | ||
Sijns herten hope. | ||
Ie gherne ontfinghe / in eenghen dinghe D | Die gherne ontfinghe | |
In eenghen dinghe |
De beginspreukstrofe onderricht ons over het gevaar dat ‘twee vrouwenogen’ (vs. 1) voor een minnaar kunnen betekenen. Zij ‘mogen zeker een bodemloze zee genoemd worden’ (vss. 2-3). Vooropplaatsing en alliteratie met wijfliic accentueren dit Wel dat ik als ‘met recht’ zou willen interpreteren. Rijmwoord meer kan zowel ‘zee’ als ‘meer’ betekenen. Welke keus maakte de dichter? Refereert hij aan de vorm van die ogen (‘meer’), hun kleur (‘zee’ en ‘meer’) of is grondeloes een indicatie voor ‘zee’ (vgl. vs. 10)?Ga naar voetnoot132 Met gebruikmaking van bij de rijmwoorden moghen, meer en minne aansluitende m-alliteraties worden in een bijvoeglijke bijzin de gevaren geschilderd van dat peilloos diepe water ‘waarin menigeen (vs. 4) door toedoen van de liefde zijn leven (vs. 5) verliest zonder zich te kunnen verweren’ (vs. 6).Ga naar voetnoot133 Van die m-alliteraties zijn er een paar, waaronder opnieuw rijmwoorden, die ook nog assoneren (vss. 3-4 meer, menich; vss. 5-6 minne, Mist). In vss. 4-5 staan een paar simpele d-alliteraties. Moest de minnaar in L 1:16 verdrinken in verdriet omdat de dame met haar lokkende ogen tot op de bodem van zijn hart gezonken was, nu verdrinkt hij in de bodemloze zee van die ogen zelf.
Die les van de beginspreukstrofe wordt door de ic aan het begin van het middendeel uitgewerkt. Ook hij dreigt in haar ogen ten onder te gaan: hij is verdwaald (Verdoelt), te ver uit de koers geraakt (verseylt te verre) in haar ogenzee (vss. 7-8).Ga naar voetnoot134 Halverwege vs. 8 brengt een virgula (/) de scheiding aan tussen het enjambement In haer oghen en de aansluitende bijvoeglijke bijzin die zelf weer enjambeert in vs. 9 ‘(haar ogen) die zich van mij verwijderen’. De dame beantwoordt zijn blik niet, zij wendt zich van hem af. In een procédé dat in deze teksten vaker wordt toegepast, zien we in vss. 7-9 ic en si in tegengestelde grammaticale functies bij een grammatisch rijmpaar (verre:verren). Het eerste deel benic... oghen bevat subject ic en de bepaling In haer oghen (=si). Precies het omgekeerde gebeurt er in het ver-
volg die... mi met subject die (=haer oghen, si) en ic in de bepaling Van mi (vgl. vss. 14-15; zie ook 3.5.2). Het gevolg is dat de ic blijft dwalen (‘waardoor ik vèrdwaal’ vs. 9). Nu niet in haar ogen maar in iets dat diep en grondeloes is, waar wueden heerst en erren (vs. 10). De syntactische waarde van deze woorden is niet altijd even duidelijk. Bevindt de ic zich nu ‘in het diepe, bodemloze, razende ronddolen’ (drie adjectieven door een streepje gescheiden van de gesubstantiveerde infinitief erren)? Of scheidt de virgula twee substantieven (‘het diepe bodemloze razen, ronddolen’)? Een andere oplossing biedt wueden als genitief van woet ‘smart’ waarbij de virgula attendeert op de vreemde volgorde ‘in het diepe bodemloze ronddolen van smart’.Ga naar voetnoot135
Dit stuk van het middendeel laat woordelijke en parafraserende herhalingen zien van de beginspreukstrofe (in haer oghen, grondeloes (diep)-, verdwalen - het leven verliezen), ook de watermetaforiek wordt voortgezet (verseylt, diep grondeloes wueden). Binnen vss. 7-10 zijn er eveneens allerlei herhalingen. De synoniemen Verdoelt, verseylt en vererren, de repetitie van ver aan het slot van drie opeenvolgende verzen en aan het begin van vs. 7, en het uit de koers geraakt zijn in haar ogen die, als zij zich van hem afkeren, plaatsmaken voor een grondeloze ziedende zee. Met vs. 10 kan dit gedeelte afgesloten worden, tenzij de erin aangebrachte virgula een andere functie heeft dan tot nog toe is aangenomen. Geen scheiding van woordsoorten of aandacht voor een afwijkende woordvolgorde, maar net als in vss. 8-9 een rustteken aan het slot van een enjambement. Dan kan erren met Moet ic (vs. 11) verbonden worden ‘ronddwalen moet ik’ in een herhaling van vs. 9.
Moet ic hoort in een apokoinouconstructie echter ook bij vs. 11. Er begint in dit tweede middendeelstuk een nieuwe gedachtelijn, er is een zeker tijdsverschil en er worden conjunctieven gebruikt (zie 3.5.2). Nadat zijn metaforische zeiltocht hem in levensgevaarlijk water heeft gebracht, constateert de ic ‘Moet ik (ook maar) iets langer wegblijven’ (vs. 12) met de implicatie ‘van haar’.Ga naar voetnoot136 Het vervolg staat in vs. 14. Eerst betoogt de ic in een tussenzin dat hij geen waarde hecht aan rijkdom (vgl. L 4:12-13). Letterlijk staat er ‘al zou van mij zijn net zo veel als (er) menige
ster staat in het sterrenfirmament’. Hij bedoelt: ‘ook al bezat ik evenveel als er sterren aan het uitspansel staan’. De door het grammatisch rijm vereiste herhaling sterre:sterren maakt de formulering complex. Tussen veel en als staat weer een virgula, die beide delen van de vergelijking scheidt, maar vooral een pauze voor een komend enjambement (Staet) markeert. Rijmwoord merren start een serie m-alliteraties, waarbij onderweg assonanties (veel menich vs. 12; int firmament vs. 13) aanhaken. Dan hervat de ic zijn mededeling uit vs. 12: als hij niet bij haar mag zijn zou hij omkomen (verdorve), ‘tenzij zij mijn verwarring geneest, kalmeert’ (vs. 14). Nog een tegenstelling met het woedende water uit vs. 10? Behalve van sachten zou seegt ook een vorm van segen kunnen zijn, zodat hij hoopt dat de dame zijn werre ‘innerlijke onrust’ zal ‘overwinnen’. In beide gevallen ziet hij uit naar een beëindiging van zijn narigheid door haar ingrijpen, haar goedgunstigheid.Ga naar voetnoot137
In de laatste twee verzen van het middendeel doet hij nogmaals een beroep op haar: ‘Ik klaag haar dan mijn verwarring in de hoop (vs. 15) dat ik...’ (vs. 16). Rijmwoord ontscherren is niet in het MNW opgenomen wat de interpretatie van dlijf ontscherren lastig maakt. Waarschijnlijk staat dlijf hier voor de persoon en is er zo een verband met hem scher(r)en ‘zich haasten, snel gaan’. Ontscherren moet dan ‘ontkomen’ betekenen en vs. 16 ‘dat ik 't vege lijf mag redden’, een positieve variant op verdorve in vs. 14.Ga naar voetnoot138 Nogmaals past de dichter bij de creatie van vss. 14-15 het procédé toe dat we al in vss. 7-9 zagen: het grammaticaal stuivertje-wisselen van ic en si bij een grammatisch rijmpaar (werre:werren). Subject si in vs. 14 wordt meewerkend voorwerp haer in vs. 15, mijn uit object mijn werre staat in het volgende vers als subject ic. Begon met rijmwoord sterre (vs. 12) een reeks s-allitera-
ties tot aan sien seegt (vs. 14), vss. 15-16 sluiten het middendeel af met een d-reeksje en het allitererende hope haer, waarbij dat laatste woord met clagic een lange a gemeen heeft.
De slotspreukstrofe laat met betrekkelijk voornaamwoord Die een voor deze teksten karakteristieke opening zien. Het antecedent is Hi in vs. 20. Die mint omschrijft net als in L 11:17 de minnaar, van wie in een exacte herhaling van vs. 12 gesteld wordt ‘al bezat hij evenveel als...’ (vss. 17-18). Was dat in het tweede middendeelstuk de hoeveelheid sterren aan de hemel, nu kiest de dichter een tegengesteld beeld ‘als de rivier de Rijn (op aarde) druppels heeft’ (vss. 18-19).Ga naar voetnoot139 In vs. 20 begint de hoofdzin waarin gerefereerd wordt aan vs. 11 Moet ic en vs. 14 verdorve ‘hij zou moeten wegkwijnen’. Afhankelijk van het bij Wilt gekozen subject kunnen de slotverzen op twee manieren geïnterpreteerd worden. Is dat vs. 22, dan eindigt het gedicht ‘als de hoop van zijn hart (op wie zijn hart hoopt) zich wil verbergen’ (vss. 21-22). Dit verwijst naar vss. 8-9 (haar zich afwendende ogen), maar het staat in scherpe tegenstelling tot wat hij hoopt in vs. 14 sien seegt mijn werre. Als subject is echter ook Hi (vs. 20) mogelijk, dat het begin vormt van een stel bij de rijmwoorden aanluitende h-alliteraties. Vs. 22 is dan het object, haer het meewerkend voorwerp ‘als hij haar de hoop van zijn hart (waarop zijn hart hoopt) moet verbergen’. Nu is er een relatie met vss. 15-16 waar de ic hoop koestert te mogen overleven als hij haar zijn ellende klaagt. Of zij nu niet reageert of hij zich niet mag uiten, in beide gevallen is de uitkomst dezelfde, namelijk zijn einde.Ga naar voetnoot140
De in haar ogenzee verdwalende minnaar zeilt op een zekere schipbreuk af in dat bodemloos diepe, woedende water. Al bezat hij net zo veel als er sterren aan de hemel staan en waterdruppels in de Rijn gaan, alleen als hij haar mag benaderen
zal hij het er levend afbrengen. Gaat zij echter niet op zijn gevoelens in of moet hij die verzwijgen, dan koerst hij zijn ondergang tegemoet.Ga naar voetnoot141
Rooth 1928, p. 17, p. 59; De Paepe 1967, vss. 1-6 p. 115, vss. 7-14 p. 117, vss. 17-22 p. 114; De Paepe 1970, p. 76-77; Hemmes-Hoogstadt 1994, p. 1-17; reproductie zie afb. 6 p. 54.
- voetnoot3
- De interpretatie al ‘als’ (De Paepe 1970, p. 79) is alleen mogelijk als al direct door het werkwoord en niet doorliet onderwerp gevolgd wordt (MNW 1, 327 b; Stoett 1923, §314). Het is theoretisch denkbaar dat de kopiist denkend aan de s van het volgende si die aan het slot van al vergeten heeft (vgl. Duinhoven 1975, p. 262-263).
- voetnoot4
- Betrekkelijk voornaamwoord die (vs. 9) kan zowel op Si als op mijn noet (vs. 8) slaan. Transitief werkwoord crenken/crinken betekent in vs. 9 ‘bederven’ (MNW 3, 2083 (3)), intransitief gebruikt in vs. 10 ‘verzwakken’ (3, 2083 (II 1)). Zie voor deze tweelingformule Von Lieres und Wilkau 1965, p. 59-63 en 3.2.3.
- voetnoot5
- Hoorde de virgula (/) in het handschrift eigenlijk tussen bluyende gluyende om het binnenrijm te accentueren?
- voetnoot6
- Voorbeelden in Stoett 1923, §55; MNW 2, 80; B v.d. Berg 1971, p. 25. De Paepe (1970, p. 79) zoekt naar de aansluiting vlinken Dat, komt tot Dat 't en interpreteert ‘Dat het een betovering lijkt’.
- voetnoot7
- MNW 9, 2798 geeft veel voorbeelden van dit woord bij Maria of een andere heilige vrouw, slechts twee uit wereldlijke teksten (Potters Minnen loep; Van vrouwen ende van minne (Verwijs 1871)). Eveneens in het Haagse liederenhandschrift (Kossmann 1940, bijv. 26:4 (p. 35), 66:2 (p. 80). Voor het Middelhoogduits: Lexer III 995.
- voetnoot8
- Bij intransitief werkwoord verdouwen ‘wegsmelten’ geeft MNW 8, 1631 alleen Maerlants Wapene Martijn vs. 454 op (Verwijs 1879, p. 20). De geciteerde plaats staat aan het slot van een strofe waarin Jacob het door lieden van allerlei rang en stand rijmelen van minnedichten aan de kaak stelt. De antwoordstrofe van Martijn is grotendeels met grammatische rijmen opgebouwd. Die rijmkeus kan daar geen toeval zijn (zie ook 3.3.2).
- voetnoot9
- Een dergelijk enjambement met es komt in de spreukstrofen van L vaker, in die van B eenmaal voor; zie 3.5.1.
- voetnoot10
- Zie ook vs. 16. Vgl. de parallellen in de slotspreukstrofe van L 10. De Paepe (1970, p. 79) laat bij zijn interpretatie (‘Het wenken van de twee ogen van zijn geliefde, betekent voor de minnaar de dood of het leven; ze schenken een weemoed die niet overgaat’) die hem gheven Al muet (vss. 18-19) onvertaald.
- voetnoot11
- De Paepe (1970, p. 71) vertaalt waert sure met ‘het leven verzuurde’; Komrij (1994, p. 70) vat vss. 4-6 samen ‘Wie nooit gepijnigd werd door liefdesverdriet’. Letterlijk staat er ‘bij wie nooit liefdessmart verdriet veroorzaakte, vgl. MNW 7, 2446.
- voetnoot12
- Werkwoord teclieven ‘splijten’ in MNW 8, 194. Komrij (1994, p. 70) vertaalt ‘doorboord’. Een enjambement met Es (vs. 3) komt meer in de spreukstrofen voor (zie 3.5.1). Zie voor wie ‘hoe’ 1.3.1, vgl. Rooth 1928, p. 35.
- voetnoot13
- In L 10 staat deze rijmcombinatie op dezelfde plaats en in dezelfde volgorde.
- voetnoot14
- Evenals bij Hadewijch (Willaert 1984, p. 386) mag gront hier als synoniem van hert beschouwd worden.
- voetnoot15
- De plaats van onghebonden suggereert opzet: als bijwoord bij het voorafgaande vonder in, als bijvoeglijk naamwoord bij het volgende wonde. Ook in de lyriek van Hadewijch en Jan van Brabant treffen we de (rijm)combinaties wonden-onghebonden aan (Willaert 1984, p. 180, p. 415 n. 222), bij de Minnesänger zou sinds ca. 1230 het rijmpaar gebunden:wunden tot cliché geworden zijn (Willaert 1997, p. 221; idem 2003, p. 107).
- voetnoot16
- Zie voor dit motief naast Von Ertzdorff 1965 (speciaal voor het begrip gront p. 36-38; vgl. Willaert 1984, p. 414 n. 220, p. 415 n. 223); ook Ohly 1983, spec. p. 128, p. 134, p. 143-144. Zie ook 3.7.1.
- voetnoot17
- Willaert (1984, p. 65) wijst hier op ‘de verschuiving van minne van objectsgenitief naar subjectspositie’. In het handschrift attendeert een (pauze)punt op het enjambement van Mocht, een van de zeldzame keren dat er in het middendeel alleen met het eerste woord van een vers geënjambeerd wordt (vgl. L 8:16; zie ook 3.5.2).
- voetnoot18
- In de laatste vier versregels ziet de kopiist kans zich drie keer te vergissen in de rijmwoorden. Aan het slot van vs. 13 moet na elc dier zeker een meervoud staan, bij vs. 15 een bij Mocht (vs. 16) aansluitende infinitief. Ook het rijmschema vereist hier respectievelijk wonden en orconden. Zie voor dit soort kopieervergissingen 1.2.1. In vs. 16 heeft hij bij begonden vrijwel zeker de b en de g omgewisseld (theoretisch zou bebonden ‘verbonden’ (MNW 1, 603 bebinden) eveneens mogelijk zijn). De laatste verzen van de slotspreukstrofe zinspelen immers ook op een sterke verbondenheid. Op 21 april 1927 zond Rooth van dit gedicht een afschrift, voorzien van leestekens en een vertaling, aan W. de Vreese (thans in de BNM te Leiden) waarin hij vs. 16 emendeert tot ‘Mocht, lief ende leet (hs. lief) begonden’ en vertaalt ‘(den Liebe jemals erbringen) konnte [und] Freude und Leid erzeugten’. Vgl. 1.1.1.
- voetnoot19
- Vonde(n), vonder, versche, vast (vss. 9-13); minne(n), Mocht (vss. 15-16); korte o-klank in de rijmwoorden met gront (vs. 7), mocht (vss. 8, 16), vonder en onghebonden (vs. 11); Haer, aensicht, claerste (vs. 14).
- voetnoot20
- De Paepe (1970, p. 71) vertaalt vss. 20-22 ‘(Zo hecht) als rood in het bloed, als deugd in het goede en als liefde in de trouw’, Komrij (1994, p. 70) ‘(gedrukt:) zoals rood in bloed, zoals deugd in goedheid en liefde in trouw’. B 1:6-7 en B 7:19-20 hebben eveneens het rijm vrouwen:trouwen, in L 12:19-22 staat het ook op dezelfde plaats. Is er een verband met de verzen van Veldeke mich bindent sô vaste die eide, minne und triuwe beide (MF 63, 25-26)?
- voetnoot21
- Vgl. L 2:3 sminners herte, L 5:6 minners leven. Een (gesubstantiveerde) infinitief claghen behoort eveneens tot de mogelijkheden, zie L 8:19 int claghen.
- voetnoot22
- Rooth 1948, p. 46 aant. 4. Zie voor een als lidwoord bij abstracta die thans ‘zonder lidw. worden geconstrueerd’ MNW 2, 532 (3), inde betekenis ‘iemand’ 535. Bij bedruven lijken de betekenissen ‘troebel maken’ en ‘in de war brengen’ (MNW 1, 664) minder aan te sluiten bij claghe(n). Bestaat er enige relatie tussen vss. 4-6 en Die rose VSS. 4297-4298 Daer hem die minnaren alle dage Af bedroven ende beclagen (Verwijs 1976, p. 71)?
- voetnoot23
- Het achter vrouwen geplaatste adjectief ghuet zal als ‘zedelijk goed, deugdzaam, getrouw, oprecht’ moeten worden geïnterpreteerd (MNW 2, 2033-2034, 2038 (6)); zie voor ghuet ‘bemind’ 2036 (4). Als bijwoord is goet een uitzondering, wel/wale gebruikelijk (MNW 2, 2041 Aanm.; 9, 2076).
- voetnoot24
- Zie voor de betekenismogelijkheden van hilden (met Limburgs-Brabantse i-spelling voor ie; zie 1.3.1) MNW 3, 627 ‘verzwijgen’; 876 ‘onder zich houden, regeren’; 623-624 ‘toezicht houden op’; 634 (9) ‘opmerken, zien’. Die vrude kan zowel ‘de wijsheid, het inzicht’ (MNW 9, 1378) als ‘de wijze, verstandige’ (1388) betekenen.
- voetnoot25
- Een verbinding Dat ‘zodat’ met vs. 13 behoort eveneens tot de mogelijkheden. Het in twee woorden gespelde herten bluet is bekend als metafoor voor ‘hart’ (MNW 3, 392-393); tussen e en t moet een r verdwenen zijn (zie vs. 15). Zie voor de Limburgse spelling o(e) voor een geronde ao- klank (>a) 1.3.1; vgl. vss. 17 roets (?) en 19 goen. Zowel de letterlijke als de figuurlijke betekenis van gaaf passen hier.
- voetnoot26
- Een andere mogelijkheid zou zijn rijmwoord bluede als persoonsvorm op te vatten. Het onderwerp moet dan de s van Dats zijn ‘zodat 't in mijn hart ging bloeden’. Naast het gebruikelijke enclitisch pronomen -(e)t kan -(e)s alleen maar uit een aangrenzend Duits gebied verklaard worden. Vgl. B 5:11, B 6:10 en 1.3.1.
- voetnoot27
- Het rijmpaar roets (‘raads’ met geronde ao-klank; ‘roods’):ghoets, dat gelijk oogt maar niet gelijk hoeft te klinken (zie 1.3.2), lost de betekeniskwestie niet op. Dat ghoets ook zo'n Limburgse spelling voor ghaets zou zijn geloof ik niet. In L wordt geen enkele vorm van werkwoord gaen met een h gespeld (vgl. vss. 14, 19), bij ghuet (vgl. vss. 7, 8) staat hij er op L 10:21 na altijd.
- voetnoot28
- Ik beschouw nien als een samentrekking uit nie(t) en ‘niet’, ‘nooit’ (MNW 4, 2392). Rooth verklaart in zijn Vorstudien nien uit ne geen (zie MNW 4, 2297) en noteert ‘nien “keiner” (nur. ostmnl.) in = en’ dus ‘waar niemand (niet) zijn verdriet kent’. Zie echter voor enen kennen + ontkenning ‘niets willen weten van iemand/van iets’ MNW 3, 1311 en de voorbeelden sub b. Van substantief niet ‘verlangen’ meldt het MNW 4, 2404 (2) dat dit woord in het Middelnederlands alleen in poëzie voorkomt, ‘dus toen al aan het uitsterven was’ en ‘na het middeleeuwsche tijdperk in onbruik geraakt’ is (Aanm. 1); met voorbeelden uit Hadewijch (vgl. Willaert 1984, p. 171, p. 253). Commer behoort tot de woorden die in de laatmiddeleeuwse minnelyriek steeds opnieuw worden aangetroffen (Willaert 2000, p. 237). Zou reyn hert een zinspeling op een (auteurs)naam zijn?
- voetnoot29
- Als genitief van substantief onzijdig lief ‘de geliefde’ manlijk en vrouwelijk (MNW 4, 536). De Paepe (1970, p. 73) kiest voor substantief onzijdig lief ‘van de liefde’ (MNW 4, 535).
- voetnoot30
- Zie voor de plaats van het onderwerp met een eventuele scharnierfunctie en een apokoinouconstructie 3.5.1.
- voetnoot31
- De Paepe (1970, p. 73) vertaalt vss. 2-3 als ‘al het geschapene’, mijn interpretatie leunt op onder Gode ‘op aarde’ (MNW 2, 2007). Of moet sit Bineden Got als ‘aan God onderworpen’ opgevat worden? Vgl. MNW 2, 880 voorzetsel beneden ‘onder, lager dan’? Dan zijn vss. 7-8 een synonieme herhaling van vss. 1-3.
- voetnoot32
- De Paepe (1970, p. 73) kiest voor ‘het verdriet van de ellende der liefde’. Het uit Hadewijchs lyriek bekende woord ghewat betekent niet alleen ‘doorwaadbare plaats’ maar bij abstracte begrippen, met name de liefde, ook ‘diepe, gevaarlijke plaats in het water’, ‘plaats met sterke stroom’ met de uitbreiding ‘treurige omstandigheden’ (MNW 2, 1870 (3); vgl. Willaert 1984, p. 178, p. 445 n. 328, p. 217-219). Zie ook L 8:4-5.
- voetnoot33
- Bijvoorbeeld Spreuken 5 en 6 (Waarschuwing tegen de vreemde vrouw, overspel), Jezus Sirach 9:1-9 (Omgang met vrouwen) of 25:17-36 (Over de onwaardige vrouw), Prediker 7:26 (de Vulgaat: ‘Bitterheid van de vrouw’)? Of meer algemeen op de vaak voorkomende vermaning God lief te hebben en Hem te dienen? Zie ook Orbán 1985, p. 129-130; Bumke 1987, p. 454-455. Behandelt B 6:16 een vergelijkbaar thema?
- voetnoot34
- Na mi selver het eerste stuk van het middendeel afsluiten is met de bijvoeglijke bijzin en het enjambement in het vervolg van vss. 12-13 niet mogelijk. De eerstvolgende gelegenheid doet zich pas na vs. 13 voor, waarbij er voor de ‘tweede helft’ slechts drie verzen overblijven. Zie 3.5.2.
- voetnoot35
- Werkwoord achten met de genitief, hier onzijdig enclitisch pronomen -(e)s aan betrekkelijk voornaamwoord die, plus een sterke ontkenning (niet een twint/haer enz.) in MNW 1, 12 (7); zie voor niet een blat MNW 1, 1289 (1), variant wel en blade staat feitelijk in de datief. In proclisis komt de spelling (en uitspraak?) en voor een voor (Van Loey 1976, I §42, Aant. opm. 1). Daarentegen in L 15:12 niet en acht een spaen.
- voetnoot36
- De woordvolgorde in het handschrift mijn dicke oghen lijkt me een vergissing (zie ook 1.2.1). De in vss. 11-14 voorkomende d-alliteraties zijn op rijmwoord dade en dicke na weinig spectaculair (Dan, dies, dat(s)) evenals de assonanties met ie (lief, mi, dies, Niet). Met korte a zien we er een aantal bij de rijmwoorden blat:ghenat. In het middendeel is ghenat een uitzondering: alle overige rijmwoorden zijn daar substantiva. Vgl. Orbán 1985, p. 130.
- voetnoot37
- Bij bijwoord iet ‘enigszins, soms’ zie ik geen verband met genitief Troests noch met wat in vss. 5-6 volgt.
- voetnoot38
- Een vergelijkbaar probleem treffen we in L 3:5 ... minners >claghe> aan; zie aldaar.
- voetnoot39
- Refereert de combinatie vlien-jaghen ‘vluchten-najagen, begeren’ aan een meer bij minne gebruikt beeld? Zie Hadewijchs Strofische gedichten nr. XLII: 45-47 Hi es bloede die dat vliet Dat hem selven jaghen riet Dat es minne (Rombauts en De Paepe 1961, p. 294; vgl. Reynaert 1981, p. 341); ook MNW 3, 1003-1004 en 9, 627.
- voetnoot40
- Zie voor de minder gewone infinitief saghen MNW 7, 57. Als dit woord in het Westmiddelnederlands voorkomt, dan is dat bijna uitsluitend in het rijm. Men kan de vergissing van de kopiist bij saghen mach (zie ook 1.3.1) verklaren vanuit een memorisatieproces dat leidt tot omkering van woorden binnen het vers, maar ook als een ‘saut du même au même’ van vs. 7 naar vs. 10. Dit laatste zou ook het mechanisme bij vss. 8-10 Van, Dan (= Van), Dan geweest kunnen zijn. Beide processen bij Duinhoven 1975, p. 230-232, p. 239-242 en p. 151-152.
- voetnoot41
- Vrient kan echter ook ‘(bloed)verwant’ betekenen, waardoor er van een tautologie sprake is (MNW 9, 1343, 1345 (2)). Of wordt er gezinspeeld op het gevolg van een Heer(ser) met mage ende vrient/man als ‘alle verwanten en afhankelijken’ (MNW 4,948)? Vgl. daarvoor ook Von Lieres und Wilkau 1965, p. 50 friunt-mâge.
- voetnoot42
- Zie MNW 4, 548-549. Zo zou uit een ligatuur fst de staart-s verdwenen kunnen zijn.
- voetnoot43
- Von Lieres und Wilkau (1965, p. 179-181, p. 201) vermeldt in(e) weiz (vgl. L 8:10) en manic tac / manege tage met twee voorbeelden van man(e)gen swaeren tac. Voegwoord want ‘indien’ en ‘totdat’ in MNW 9, 1713(5) en 1714-1715. Als Dat vooraan vs. 13 met ‘of’ vertaald mag worden, is er naast ‘Ik weet niet, als het verdriet me overkomt, of ik om haar zo menige droeve dag kan verdragen’ met dferdrach als ‘het geduld’ (MNW 8, 1637 (4)) eveneens mogelijk ‘Ik weet niet, totdat ik het geduld krijg, of ik...’ Of moet de negatie niet vertaald worden (‘Ik weet, als ...’)? In vs. 15 lijkt voegwoord Dat met enclitisch -(e)t (‘zodat 't van dag tot dag...’) of Dat aanwijzend voornaamwoord aan het begin van een nieuwe zin (‘Dàt neemt van dag tot dag toe’) ook nog denkbaar.
- voetnoot44
- Zie voor van dage te dage MNW 8, 114 (9), 1222 (2); tallen dagen MNW 2, 2. Willaert (2000, p. 237) noemt van dage zu dage bij de uitdrukkingen die men in de laatmiddeleeuwse minnelyriek steeds opnieuw tegenkomt.
- voetnoot45
- Genitief Dies van betrekkelijk voornaamwoord dat is afhankelijk van intrans, werkwoord ontsien (MNW 5, 1251 (III, 1 )). Met dies bijwoord ‘daarom’ of voegwoord ‘omdat’ verloopt de aansluiting minder soepel. Ontsaghen als nevenvorm van ontseggen (vgl. vs. 7) ‘afwijzen, zich verzetten tegen’ is in dit vers als transitief werkwoord lastig (MNW 5, 1232-1233). Dat de minnaar vreest voor zijn verstand (vgl. L 3:16) is hier niet aan de orde. Het subject bij ontsaghen is meervoud mijn sinne ‘mijn verstand’ (MNW 7, 1129 (2)).
- voetnoot46
- Zie voor vrocht als ‘vrees’ en ‘vrucht’ MNW 9, 1375, 1439, 1440 en vandaar ‘winst, voordeel’ 1442 (3). Vgl. Van Loey 1976, II §25 opm. 2 en §35 b. De Paepe (1970, p. 79) vertaalt vs. 18 als ‘de zieleangst die de liefde meebrengt’; vs. 20 noteert hij als En dade 't der wens ‘was het niet van het verlangen’. Vat hij hier der wens ten onrechte als een genitief van een vrouwelijk substantief op (wens is manlijk)? Beide betekenissen van verliden in MNW 8, 2032; En daet ‘zonder, tenzij’ in MNW 2, 240 d. De plaats van de notitie Nota dicht achter vss. 17-18 maakt het onwaarschijnlijk dat deze voor L 7:17-18 in de naastliggende b-kolom bedoeld is.
- voetnoot47
- De Paepe 1970, p. 79; Komrij 1994, p. 70.
- voetnoot48
- Komrij (1994, p. 71) kiest hiervoor (‘totdat ontrouw zich ermee begint te bemoeien’). De Paepe (1970, p. 78-79) neemt al in vs. 4 een andere weg door bute als boot/boete, de naam van een bepaalde inhoudsmaat, op te vatten (MNW 1, 1368) en in ende een tegenstellend voegwoord te lezen ‘maar een hoop miserie’. Daarna raakt hij door Rooths foutieve lezing entrouwe het spoor bijster. Hij geeft vs. 5 weer als Eer haer, entrouwe, en komt tot ‘..., waarlijk, zo gauw men ook maar iets onderneemt (om haar voor altijd te behouden)’. Zie voor onderwinden als wederkerend werkwoord MNW 5, 460, voorbeelden zonder wederkerend voornaamwoord in 466-467. Over het antifeminisme in de Middeleeuwen: Orbán 1985. Een vergelijkbaar thema wordt in L 12 aan de orde gesteld.
- voetnoot49
- Zie De Pauw en Gaillard 1889-1891, dl. II vss. 16049-16060, met vss. 16051-16052 Onghestadich is vrouwenmoet Ende sot ghenoech. Hoert wat sy wel doet en de spreukstrofe in vss. 16055-16060 Nye en droech vrouwe Ghestadigen rouwe Noch nummer en doet. Haer ketsen, haer jaghen (‘drijven en jagen’), Haer mynne draghen Is saen te voet (‘voorbij’). In geen van Maerlants andere epische werken komt nog een spreukstrofe voor.
- voetnoot50
- In de betekenis ‘lichaam’ kan lijf ook die van ‘persoon’ aannemen (MNW 4, 601 (4)-605, spec. 605 (6)); zie voor lijf ‘leven’ MNW 4, 594-601. Rooth (1928, p. 49) leest in vs. 9 dat liif mi als dat [l...]m, Komrij (1994, p. 71) noteert dat hi mi en vertaalt ‘leek het mij dat ze me boven alles aangenaam was’. Zie ook de aan dit gedicht voorafgaande opmerkingen bij de overlevering. De mogelijkheid dat er bij het kopiëren iets in de volgorde van vs. 9 is misgegaan wordt besproken bij de behandeling van het metrum van deze gedichten in 3.4.3.
- voetnoot51
- Name kan zowel manlijk als vrouwelijk zijn (MNW 4, 2157; vgl. Van Loey 1976, I §15 en §16 b opm. 3); lijf ‘lichaam’ is behalve onzijdig ‘eene enkele maal’ manlijk (MNW 4, 594). Komrij (1994, p. 71) vertaalt in vs. 11 ‘want zij is zonder fout’. Zie voor name + bijv. naamw. als omschrijving voor een persoon MNW 4, 2160.
- voetnoot52
- De t achter betrekkelijk voornaamwoord Die kan uit een samentrekking met versterkend lidwoord dat (Stoett 1923, §53), uit een aanwijzend voornaamwoord die plus het relatieve dat waarna het geheel betrekkelijk wordt (MNW 2, 84) en wellicht als een voorlopig lijdend voorwerp ‘Die 't (volgende namelijk)’ verklaard worden.
- voetnoot53
- Komrij (1994, p. 71) trekt in zijn vertaling vs. 14 (slot) en vs. 15 samen tot ‘Dat kwam mij vreselijk duur te staan’. Ook in L 10:1 komt mesquame als rijmwoord voor. MNW kent geen substantief prame, wel werkwoord pramen ‘drukken, dwingen’ (6, 632). Komrij vertaalt dit afgeleide substantief met ‘de dwingelandij’.
- voetnoot54
- Zie voor betien met de datief van de beschuldigde persoon en de genitief van hetgeen verweten wordt MNW 1, 1157-1158. Stoett (1923, §231) en B. v.d. Berg (1971, p. 35) behandelen de dubbele ontkenning. Het gescheiden voorkomen van en ... geen wordt vermeld in MNW 4, 2301 b en d; dat van en ... twint in MNW 8, 827 (2)-828. Vrouwelijk substantief gherede moet van werkwoord reden als ‘het gesprokene’ zijn afgeleid. De interpretatie als bijwoord ‘stellig’ (MNW 2, 1510 ‘en ook stellig niet van kwaad’) lijkt me hier niet bedoeld. Waarschijnlijk wordt er een relatie met riet (vs. 13) gelegd.
- voetnoot55
- Soms wordt met stede een persoon bedoeld (MNW 7, 1985 met een voorbeeld uit de Lancelotcompilatie ‘hi mint in soo hoger stede’ (een zo voorname vrouwe)). Naast ‘onbetrouwbaar’ kan onnot ook ‘losbandig’ betekenen (MNW 5, 849 A 2), vgl. vs. 5 ontrouwe. De assonanties staan in Hien, betien, jalasien, quaets, minnen twint, sotlic, Op onnot. Komrij (1994, p. 71) verwoordt deze strofe met een fraaie vondst voor onnot/onnut aldus: ‘Wie zo dwaas is liefde op te vatten voor een ondeugdelijk wezen, moet niet de liefde van jaloezie of van kwaadsprekerij beschuldigen’.
- voetnoot56
- Zie Ohly 1983, p. 131, p. 146. Zo ook in het citaat uit de Parthenopeus van Blois vs. 7595 (zie MNW 5, 44) Dat minne vallet dore die ogen in dat herte wel heimelike. Eveneens in Die rose waar de God der minne die was mi te bi, Scoet sonder merceken daer na mi, So dat mi dore die ogen tstrale Nederscoet int herte te dale, Dat nemmermeer en coemt daer uut (Verwijs 1976, vss. 1667-1671, p. 27). De wisselwerking tussen hart en ogen wordt behandeld in Maerlants Eerste Martijn (Verwijs 1879, vss. 677-766, p. 28-32) met in vss. 743-744 Weder die ogen therte tien, So therte die ogen.
- voetnoot57
- Zie voor sonder wanc MNW 9, 1691 (2-4). In Veldekes lyriek: MF 67, 27 (p. 144) staeteclîche und sunder wanc, door De Paepe (1970, p. 43) vertaald als ‘altijd en zonder omwegen’; in MF 62,4 (p. 122-123) heeft de reconstructie van Frings/Schieb Dîscône minne ich âne wanc (‘voor eeuwig’) in plaats van sunder danc.
- voetnoot58
- Werkwoord ontspanghen komt niet in het Middelnederlands voor. Wel spangen ‘van een sluiting voorzien’, ‘sluiten’ (MNW 7, 1636). Ontspanghen zal ‘losmaken, bevrijden’ betekenen; vgl. Middelhoogduits entspengen (Lexer I, 589 ‘der Spangen berauben’). Zie ook Rooth 1928, p. 42. Misschien is er een relatie met ontspannen ‘in vrijheid stellen, losmaken’ (MNW 5, 1278). Verenging van de betekenis van lijf in MNW 4, 604 (5) waar wel buik, maag, ingewanden en baarmoeder genoemd worden, het hart echter niet; voor lijf ‘persoon’ 604 (6); herte in plaats van de persoon MNW 3, 390-391. Bij de Minnesänger zijn beide onderdelen van de tweelingformule herze-lîp niet elkaars gelijke, maar staan samen voor de hele persoon of moeten als tegenstelling beschouwd worden, vooral bij een lichamelijke scheiding van de gelieven (Von Lieres und Wilkau 1965, p. 63-68, p. 97). Bij de interpretatie van deze passage als een directe rede na sprac met Lijf als de aangesproken persoon ‘lief’ (MNW 4, 606 Aanm. 2 geeft één voorbeeld waar live als andere schrijfwijze voor lieve opgevat moet worden) ‘zou (je), lief, mijn hart willen verlossen’, levert het vervolg (met name Ur in vs. 13) problemen op. In zijn Vorstudien zet Rooth achter vs. 11 een punt en ziet sprac als een substantief (vgl. sprake) want hij noteert ‘zou willen bevrijden mijn tong’, ‘het gesprek losmaken’. De oplossing van De Paepe behandel ik in de volgende voetnoot.
- voetnoot59
- Mogelijk had er aan het slot van vs. 12 ombevanc moeten staan (vgl. de andere helft van het grammatisch rijmpaar in vs. 13). Bij substantief ommevanc vermeldt het MNW (5, 190) de nevenvorm umbevanc. Van Loey (II §104) rekent ombe (> omme) nog tot de 13e eeuw. Zie voor werkwoord ommevaen/-vangen MNW 5, 188 (gebruikt als substantief 189). De Paepe (1970, p. 67) lost deze passage aldus op. Lijf mijn herte emendeert hij in Lijf ende herte (waarbij de assonantie verloren gaat). Vs. 13 Ur vrintlic ombevanghen beschouwt hij als onderwerp bij woude ontspanghen (vs. 11). Zo komt hij tot ‘Wilde haar liefdevolle omhelzing mijn lichaam en hart verlossen uit de pijn van het niet bemind worden’. Ik vermoed dat ‘uit de pijn... worden’ zijn weergave van een onbevanc (vs. 12) moet zijn. De constructie woude een onbevanc Ur vrintlic ombevanghen ‘zou mijn omarming haar vriendelijk willen omhelzen’ is grammaticaal onhaalbaar: de accusatief van het vrouwelijk persoonlijk voornaamwoord enkelvoud luidt si. Zie voor ur Rooth 1928, p. 38, MNW 8, 853 en Van Loey 1976, I §30 a.
- voetnoot60
- Zie voor deze topos Curtius 1978, p. 501-502. In het Middelnederlands bij Van Buuren 1979, p. 289-296 (Dirc Potters Der minnen loep), Van Buuren 1984, p. 47 (Ballade van Brunenburch), Van der Poel 1989, p. 173 (Die rose). Bij de Minnesänger: Beekers 2000, p. 6-24. Het werkwoord ombevanghen/ommevaen vinden we als rijmwoord onder meer in Veldekes lyriek (MF 57,6 (p. 100), 32 (p. 102), 60,1 (p. 112)), Hadewijchs Strofische Gedichten (Willaert 1984, p. 188, p. 229, p. 253; Reynaert 1981, p. 310 ‘een typische Minnesang-term’), Dirc Potters Der minnen loep I 1500 (MNW 5, 190) en het Antwerps Liedboek (Vellekoop e.a. 1975, no. 33, 1:5 (p. 74)). Niet alleen als rijmwoord maar ook als grammatisch rijmpaar komt het bij Gottfried von Neifen voor: swâ liep liep hât umbevangen dast ein süezer umbevanc (KLD p. 89, VI 3:9-10). Het ondubbelzinnig sexuele karakter van dit woord bij Veldeke (Bastert 1994, p. 332) geldt naar mijn mening ook voor deze plaats in L 7. Mogelijke afwijkingen van de klassieke volgorde melden Van Buuren 1984, p. 47 en Noë 1993, p. 176.
- voetnoot61
- De combinatie sanc maken ‘een lied maken’ in MNW 7, 146 (2); zie voor maken in relatie tot de dichtkunst MNW 4, 1040 en 1050 (2) ‘dichten, schrijven’. De Paepe (1970, p. 67) interpreteert ‘dan zou ik blij zingen’.
- voetnoot62
- Vgl. Rooth 1928, p. 15. De korte a-assonantie lijkt deze droevige constatering nog extra te onderstrepen.
- voetnoot63
- Het MNW (2, 447) kent druut slechts in de betekenis ‘vriend’, ‘minnaar’ en alle voorbeelden hebben betrekking op mannen. Het Mnl. Handwoordenboek (1961, p. 154) heeft naast ‘vriend’ ook ‘vriendin’ en het Supplement erop (1983, p. 107) meldt onder verwijzing naar de Lutgart ‘geliefde, vriendin’. In het Occitaans en Oudfrans wordt drut (vr. druda) respectievelijk dru(t) (vr. drue) vertaald als ‘ami’, ‘amant’. Ch. Camproux (1980, p. 80) stelt ‘... the exact sense of drut is “close friend”’.
- voetnoot64
- De Paepe (1970, p. 80) vertaalt vss. 21-22 als (die) ‘zendt haar toch een trouwe, hartelijke liefdegroet’. Zie voor het salut d'amour Zemel 2001, p. 52; LexMA 7, 1319; de betekenis ‘brief’ van saluut in MNW 7, 115 (2). Hoewel de uitdrukking met trouwen ‘voorzeker, voorwaar’ betekent (MNW 8, 736 (2)), meen ik dat deze combinatie letterlijk opgevat moet worden ‘met (oprechte) trouw’. Vekeman (1981, p. 76) noemt trouw ‘een vast element uit de code van de hoofse minne’ en verwijst daarbij naar Veldeke (zie n. 20 bij L 2:22) en deze plaats.
- voetnoot65
- De combinatie al(le) vroude komt eveneens in L 13:15 en B 1:16 voor. Zie voor de syntactische eenheid uyt Es ‘is geëindigd, uit’ MNW 8, 868 (6). In de spreukstrofen zien we vaker een enjambement met Es (vs. 2, zie 3.5.1). Deze betekenis van virtuut in MNW 9, 530 (2). De Paepe (1970, p. 74-75) emendeert en vertaalt ‘als’ voor Al tot ‘Als de vreugde uit is en de moed’ (vss. 1-2). Dit is echter alleen mogelijk als al direct door het werkwoord en niet door het onderwerp gevolgd wordt (MNW 1, 327 b; Stoett 1923, §314).
- voetnoot66
- Voorbeelden van de combinatie woet van minnen uit Ruusbroecs werken staan in MNW 9, 2755 (4). Zie voor woet (synoniem van orewoet) bij Hadewijch Willaert 1984, p. 152-153 (met der minnen woet in haar Strofische Gedicht XXXVI 108-110), p. 163. Opmerkelijk is in dit verband Ruusbroecs uitspraak Want Minne is eene ebbende vloet (Vanden XII beghinen; De Baere en Kors, p. 215 rr. 670-673). Ook in L 4:9-10 wordt de minne als gevaarlijk diep water gekenschetst.
- voetnoot67
- Rooth interpreteert vss. 1-6 net zo (zie het afschrift van dit gedicht met leestekens en vertaling dat hij op 21 april 1927 aan W. de Vreese stuurde (thans in de BNM te Leiden)). De Paepe (1970, p. 75) trekt na zijn valse start ‘Als’ vertuyt als subject bij vs. 3 (‘... en de moed wegebt,’) waarna hij in vss. 4-6 een tegenstelling ziet ‘vloeit de vreselijke vloedgolf van de hartstochtelijke liefde gestaag voort’. Zie voor vort ‘heen, weg’ MNW 9, 1170 (4).
- voetnoot68
- Aarzelend transcribeert Rooth (1928, p. 51) S[e] diep, in zijn afschrift aan De Vreese (zie n. 67) echter correct So. Zie voor ghevaet (vs. 7) van werkwoord vaten ‘(op)nemen’ MNW 8, 1314 (5), voor ghevaten (vs. 8) van werkwoord ghevaten ‘bevatten’ MNW 2, 1788. De genitief van het onzijdig enclitisch pronomen -(e)s aan kaens loopt vooruit op vs. 9. Een met vss. 7-8 te vergelijken uitspraak vinden we in L 1:14-15 soe diep - niet vorwert / So diep -en (
meer. De Paepe (1970, p. 75) neemt Seediep over en vertaalt ‘Zeediep heb ik in mijn hart geprangd - ik kan er zelf niet meer bij - haar mond, ...’.
- voetnoot69
- Zie voor de formule in(e) weiz (wie) aan het versbegin Von Lieres und Wilkau 1965, p. 179-181. Vgl. L 5:12. Rooth (1928, p. 35) beschouwt wie als een redelijk betrouwbaar criterium voor de Limburgse oorsprong van de gedichten. Zie ook 1.3.1. MNW geeft als betekenissen van ghelaten ‘(ver)laten, in de steek laten’ (2, 1199 (2-4)). De Paepe (1970, p. 75) sluit daarbij aan met ‘ik weet niet hoe ik ze zou kunnen vergeten’. Voorts ‘zich gedragen’ (2, 1199, II 2) met voorbeelden van weten hoe ghelaten; zie voor deze combinatie ook Duinhoven 1997, p. 222 en MNW 9, 2388. Voor deze interpretatie kiest Rooth in zijn afschrift aan De Vreese (zie n. 67) ‘Ich weiss nicht wie mich gebaren, sollte sie...’. Tot slot ghelaten ‘verlaten, desolaat’ in MNW 2, 1198.
- voetnoot70
- Voor de Minnesang is zo'n retorische vraag als in vs. 11 ingeleid door ‘zou...’, in dit geval allitererend en assonerend Soude si mi, typerend (Willaert 1997, p. 221; idem 2003, p. 107; vgl. Jan van Brabant lied 9:5). Vergeleken met de optiek van vs. 11 waar si (subject) mi (object) zou haten, is vs. 12 vanuit zijn standpunt geredeneerd. Vgl. voor de formulering van vs. 13 ook B 6:8. Met druecht allitereren dan en Dat (vss. 11-12). De Paepe vertaalt ‘Zou zij mij dan haten, het zou een pijnlijke beloning zijn als dat er zou van komen’ (vss. 11-13); Rooth (zie n. 67) vss. 12-13: ‘Das wäre mir ein übler Gewinn, wenn es zu solchem Gewinn führen sollte’.
- voetnoot71
- L 14:17-18 heeft in dezelfde versregels een te vergelijken constructie. Het aan men gehechte mardijk enclitisch pronomen -(e)n ‘hem’ geeft deze zin zijn object. Scinde (scende; zie 1.3.1) is de verleden tijd van schenden ‘te gronde richten’. Dat sluit beter aan bij de inhoud van het tweede part van het middendeel, met name de gevolgen van haar haten (vs. 11) dan ‘te schande maken’ (MNW 7, resp. 426 (2) en 425 (1)). Een argument te meer om dat tweede deel met vs. 11 te laten beginnen? Ook De Paepe (1970, p. 75) kiest voor de eerste betekenis ‘Wie daar zou beminnen waar men hem zou ten onder brengen’. Scinde als verleden tijd van schinden ‘mishandelen’ is eveneens mogelijk (MNW 7, 562 (2)). Dat doet Rooth (zie n. 67) ‘Wer dort liebte, wo man ihn misshandelte’.
- voetnoot72
- De slotspreukstrofe van B 1 (misschien ook die van L 13?) verwoordt een hiermee te vergelijken uitspraak.
- voetnoot73
- Vgl. vs. 10 ghelaten - vss. 1-3; scinde (vs. 18) - Haten (vs. 11)?; claghen (vs. 19) - ovel baet (vs. 12)?
- voetnoot74
- Zie voor de formuleachtige wending von kinde Von Lieres und Wilkau 1965, p. 204. Van dien dat in MNW 8, 1222 (2); met tijdsbegrippen in de genitief: van joncks (kindts) af (Kiliaen, Plantijn). Franck (1967, §217 Anm.) merkt op dat na alle voorzetsels de genitief van het aanwijzend voornaamwoord kan voorkomen. De vorm -s als accusatief van het vrouwelijk enclitisch pronomen enkelvoud geeft Van Loey (1976, I §28 o (Limburgse sermoenen). Vgl. B 3:17? Zie voor de oostelijke accusatief si naast haer Van Loey I §28 g. Over foutieve woordscheiding bericht Duinhoven 1975, p. 263-269. Vs. 8 wordt ook bij het metrum behandeld (3.4.3).
- voetnoot75
- Zie voor een betrekkelijk voornaamwoord met een antecedent dat ontleend wordt aan een constructie (substantief of adjectief) in de hoofdzin Stoett 1923, §59. Substantief gemint ‘bemind, geliefd’ in MNW 2, 1360; werkwoord geminnen ‘liefhebben, beminnen’ 2, 1359.
- voetnoot76
- In plaats van de conjunctief hadde komt in het Limburgs-Brabants-Gelders de vorm hedde voor (Van Loey 1976, II §6 opm. 1). Door analogiewerking met de Limburgse/oostelijke umlaut van sterke werkwoorden in de derde persoon enkelvoud of de Brabantse/oostelijke e/i wisseling zou hed(de)se tot hidse geworden kunnen zijn. Zie ook 1.3.1. De betekenis van vrint is niet alleen ‘vriend’ maar ook ‘minnaar, beminde’; het woord kan eveneens voor een vrouw gebruikt worden (MNW 9, 1345 (4), 1347 (8)). Zie voor de uitdrukking gelike maken/doen (vs. 13) ‘laten blijken’ MNW 2, 1258; een voorbeeld van gelike maken van ‘zichtbare blijken geven van’ in 1258 (4). Is dit een topos? Vgl. in de tekst van het Partimen tussen de troubadour Folquet de Marseille (ca. 1200) en Tostemps vs. 17 mi fai d'amor semblan en de varianten in vss. 39 en 65-66 (Cropp 1980, p. 105). In vs. 14 herleid ik versint tot werkwoord versinnen ‘beminnen, zijn zinnen op iemand zetten’ (MNW 8, 2439 B2); mijn is dan naast het gebruikelijke mi de accusatief van het persoonlijk voornaamwoord (Van Loey (1976, I §26 d) treft mijn slechts in het jongere Middelnederlands aan). Versinde in vs. 15 daarentegen zie ik als e/i wisselvorm (zie 1.3.1) van versenden ‘wegsturen’. Vgl. MNW 8, 2405 en 7, 968.
- voetnoot77
- In n. 76 is de mogelijkheid van zwak werkwoord versinden naast versenden ‘wegsturen’ besproken. Zie voor foutieve woordscheiding n. 74. Na versint (vs. 14) als voltooid deelwoord van versenden moet rijmwoord versinde bij een ander zwak werkwoord horen, en wel versinnen ‘bedenken, overwegen’ (MNW 8, 2437 (2)). Versinnen ‘beseffen’ (‘omdat ze ('t) niet besefte; MNW 8, 2436) past niet goed in deze passage.
- voetnoot78
- Zie voor de betekenissen van ellende MNW 2, 616-617; vgl. Willaert 1984, p. 175-176 (de tegenstelling minne-ellende in de mystieke literatuur van de 13e eeuw; bij Hadewijch), p. 204, p. 217, p. 180 (overeenkomsten in woordgebruik tussen Hadewijch en ‘de Limburgse dichter’). MNW 2, 617 biedt de mogelijkheid in ellenden versenden te interpreteren als verellenden ‘naar een ander land in ballingschap zenden’ (vgl. MNW 8, 1704). De combinatie swaer ellende ook in L 11:11 (swaerre ellendicheden); het rijm vrinde:ellinde ook in B 3:6-7.
- voetnoot79
- Teken als ‘bewijs, kenteken’ in MNW 8, 186 (12)) met de combinaties teeckenen der liefden (Plantijn) en tekine van minne (Die rose).
- voetnoot80
- Substantief teken is onzijdig èn vrouwelijk (MNW 8, 181). Betrekkelijk voornaamwoord Die met antecedent teken kan niet in combinatie met wederkerend voornaamwoord hem (verberghen) voorkomen (Die-teken-haer of Dat-teken-hem). Na de negatie en in vs. 20 moet die bij Hi in vs. 22 onvertaald blijven (B. v.d. Berg 1971, p. 38-40). Zie voor utebreken ‘uit iets breken’ MNW 8, 879 (1), met een zaak als onderwerp ‘voor den dag komen, zich vertonen’ 880 (4).
- voetnoot81
- Zie voor spreken van ‘spreken over iets’ MNW 7, 1809-1810; substantief sprake ‘wat iemand spreekt/zegt’ MNW 7, 1796 (4b). Kan genitief sijns/haers selfs (MNW 7, 959; vgl. L 4:1) ook als ‘wat haarzelf betreft’ geïnterpreteerd worden? In MNW 8, 2186 (4) vernemen van.
- voetnoot82
- Al tussen sake en weet geeft precies de mogelijkheden van dit woord aan: ‘de totale oorzaak’ en ‘geheel kent’.
- voetnoot83
- MNW 7, 2202 meldt dat het geslacht van stonde/stont vrouwelijk en manlijk is. Zie voor de formuleachtige wending salich waer / saelic sî Von Lieres und Wilkau 1965, p. 192. Vgl. L 14:9.
- voetnoot84
- In het handschrift staat vrecgh, maar met v/wrecken ‘wekken’ (MNW 9, 2868) valt hier niets te beginnen; wel met vreegh ‘zou vragen’ van vregen (nevenvorm van vragen in MNW 9, 1232; Van Loey 1976, I §61 Aant.: bijvorm vreghen in het Oostmiddelnederlands en II §112 a 2 als oudere spelling voor -ggh; vgl. 1.2.1 ‘datering’).
- voetnoot85
- Zie ook de aantekening bij de overlevering van r. 20. Dit type kopieervergissingen in het grammatisch rijm eveneens in L 2:13, 15 en L 5:7; zie ook 1.2.1. Willaert (1984, p. 386) wijst bij Hadewijch op de mogelijkheid herte en gront als synoniem te beschouwen.
- voetnoot86
- Ghesont als ‘levend’ en ‘genezen. gezond’ in MNW 2, 1667; substantief ghesonde/ghesont ‘geluk, welzijn’ (vs. 13) in MNW 2, 1664. Zie voor werkwoord vinden + vont ‘schat, waardevol voorwerp’ MNW 9, 908-909, voor ‘list, kunstgreep’ 910 (7). Door zijn transcriptie Erstoruic (vs. 12) raakt Rooth in zijn Vorstudien wat uit de koers. Hij interpreteert ‘Of ik zou sterven of... (dat is hem onverschillig), in de hoop op... [ben ik’; vs. 13] en de variant ‘zo heb ik geen vreugde van mijn gezondheid’ (En<ic en) en vs. 14 ‘voordat ik daarna...’.
- voetnoot87
- Vgl. de aantekeningen bij de overlevering. Gonde en jonde zijn ook denkbaar (MNW 2, 2062). De verleden tijd / conjunctief onde bij Franck 1967, §160.1 en Van Loey 1976, I §63 (onde is naast onste zeldzamer en komt meest in het rijm voor). De betekenis ‘gunnen, graag zien dat iemand iets heeft/ontvangt’ in MNW 5, 837.
- voetnoot88
- Weten in de betekenis ‘vernemen, horen’ (MNW 9, 2385 (7)) sluit aan bij monde (vs. 11) en het daarmee verbonden sprake (vs. 4) en vername (vs. 2); ‘weten, (leren) kennen’ (9, 2379) meer bij vonde (vs. 15). Het subject van vss. 21-22 kan in het voorafgaande bezittelijk voornaamwoord Haers liggen opgesloten (Stoett 1923, §5 i). Men zou ook in het eerste Oft een enclitisch -(e)t kunnen zien met de waarde van betrekkelijk voornaamwoord dat bij antecedent gront of muet (geen van beide onzijdig) van een ander geslacht (Stoett 1923, §55; MNW 2, 80; B. v.d. Berg 1971, p. 25). De uitdrukking enen goet(s) onnen ‘graag zien dat het iemand goed gaat’ is soms gelijk aan enen onnen ‘iemand genegen zijn’ (MNW 5, 838 en 840 (3)). De Paepe (1970, p. 80) behandelt alleen de slotspreukstrofe en interpreteert: ‘Hij zou genezen of sterven (vs. 17) die het toch zou klaarspelen (vs. 18) de grond van haar bedoeling te achterhalen (vss. 19-20): of ze hem het geluk gunt (vs. 21) of hem vergeten heeft’ (vs. 22).
- voetnoot89
- Dat het als grammatisch subject in het Middelnederlands niet altijd uitgedrukt wordt staat in MNW 3, 407. Zie voor ist/sijt dat ‘indien’ MNW 7, 1104-1105 en Mnl. Handwoordenboek 1961, p. 540.
- voetnoot90
- Zie voor ontseggen (met de verleden tijd ontsede naast ontseide) en de accusatief van de persoon (mi) ‘afwijzen, verstoten’ MNW 5, 1224, 1232 (7); Van Loey 1976, I §54 opm. 3 + Aant. In dl. I §50 b + Aant. meldt Van Loey deze oostelijke uitgang op -n voor de eerste en derde persoon enkelvoud. De uitdrukking iet es mi ontseget ‘iets is mij onthouden’ in MNW 5, 1231.
- voetnoot91
- Zie voor seggen als ‘plechtig verklaren, verordenen’ MNW 7, 910. De Paepe (1970, p. 65) vertaalt ‘Maar verliep het zo, dat ze me zou zeggen’. De dichter herhaalt het rijmwoord uit vs. 11 maar nu zonder voorvoegsel.
- voetnoot92
- Vrouwelijc in de betekenis ‘van eene aanzienlijke vrouw’, ‘aan eene deftige dame toebehorende’ in MNW 9, 1433. Met voert wordt hier het voortzetten ‘eener werking’ aangegeven (MNW 9, 1170). De interpretatie ‘wens’ heb ik in deze situatie afgeleid van vrede ‘genoegen’ (MNW 9, 1255 (6)) en ‘gunstige gezindheid’ (9, 1256 (9)). De Paepe (1970, p. 65) geeft vss. 13 weer als ‘naar vrouwelijke gewoonte’.
- voetnoot93
- Zie voor ere dinc te vreden sijn ‘met iets genoegen nemen’ MNW 9, 1258, te vreden ‘in ongestoorde rust’ 9, 1254. De genitief aan het begin van vs. 16 is vervangen door het met vreden allitererende Van. De Paepe (1970, p. 65) vertaalt hier heel vrij ‘dan zou ik genezen zijn van menige pijn’.
- voetnoot94
- Letterlijk staat er ‘mijn goedgunstigheid’ (MNW 2, 1381 (b), vgl. 1383 (c) speciaal t.o.v. ‘iemand die in onze macht is’). Voor dienen met de datief MNW 2, 160 en Stoett 1923, §180 VII. Vgl. mijn vrede in vs. 14.
- voetnoot95
- Voor de grondbetekenis van verladen zie MNW 8, 1958 (3); voor ‘kwellen’, ‘in het nauw brengen’ 8, 1960, 1962. In de betekenis ‘(mans)persoon’ gaat gast meestal vergezeld van een adjectief met een ongunstige betekenis (MNW 2, 929 (4)), hier swaer ‘onaangenaam, hinderlijk van karakter’ (gezegd van personen MNW 7, 2472 (7)). Naast de al genoemde lange a-assonantie heeft de slotspreukstrofe vooral in vss. 17-20 ie- / lange i-assonanties die zich voegen bij de rijmwoorden hi:si. Vgl. B 2:19-24 met te rasten, verreder en te (minen?) Vrede in vss. 13-14.
- voetnoot96
- Vergaen (vs. 2) met een persoon als subject ‘achteruitgaan, verzwakken’ in MNW 8, 1737 (2)-1738 (3); de combinatie aen ere MNW 2, 687 (b); aen in de betekenis ‘zonder’ MNW 1, 75. Vs. 5 verwerven (‘verkrijgen’) in de betekenis ‘smaken’ met als object een ‘onwelkome zaak’ in MNW 9, 341 (5). De oostelijke/Limburgse umlaut in de derde persoon tegenwoordige tijd bij het sterke werkwoord is al behandeld in 1.3.1, evenals het praefix er in plaats van her of ver bij verbale composita. In theorie kan Onwise ook als een bijwoord ‘op onverstandige wijze’ beschouwd worden, maar noch in MNW (2, 731 en 9, 339-342) noch door Stoett 1923 (§167-170) wordt bij (v)erwerven een genitief (siins liifs) opgegeven. Over het in de Minnesang courante rijm wîb:lîb Willaert 2003, p. 107.
- voetnoot97
- De Paepe (1967, p. 116) emendeert in vs. 10 d<en v>liete evenals Rooth in zijn Vorstudien. Mijn bezwaar hiertegen is van metrische aard: bij scansie volgen de beklemtoonde syllaben nu direct op elkaar (Ende laét in dén vlíete) of er ontstaat een vreemde verdeling in het vers (Énde laet ín den vlíete). Zie ook 3.4.3. Bij mengherhande kiest Rooth voor mengher [han]de evenals De Paepe (mengher <an>de). Naast menigherhande kent het MNW ook de vorm mengher(h)ande (4, 1393 en 1410). Het handschrift biedt genoeg ruimte voor de vorm met h. In vs. 7 vult De Paepe het eerste woord eveneens tot <A>ch aan. Rooth daarentegen oppert de mogelijkheid [I]ch.
- voetnoot98
- Ets is samengetrokken uit Et es ‘het is’ (Van Loey 1976, I §28 h + Aant., II §9). Onpersoonlijk werkwoord verdrieten wordt met de datief/accusatief van de persoon (haer, mi) en de genitief van de zaak (mijns) geconstrueerd (MNW 8, 1655; Stoett 1923, §167 II, §186 + opm.).
- voetnoot99
- Een woordherhaling als mijns verdriet(e) komt verder alleen in de teksten van fragment-B voor (B 3:11-12 en 14-15, B 6:11-12; extreem in B 5:6-7). Zie ook 3.3.3, 3.5.3 en 4.5. Deze herhaling levert m-alliteraties op.
- voetnoot100
- Zie voor ghenieten met de genitief MNW 2, 1424-1425 en Stoett 1923, §167 II.
- voetnoot101
- Wederkerend werkwoord hem lossen ‘zich losmaken van iemand/iets’ heeft geen bepaling met van (MNW 4, 818) maar de genitief van het persoonlijk voornaamwoord siins. Ook De Paepe (1967, p. 117) vult aan <H>Em.
- voetnoot102
- MNW 9, 2302 (1, b en d) gaat bij werre slechts tot ‘toestand waarin men in de war is’, ‘innerlijke onrust’; vgl. L 16:14-15. Rooth vertaalt in zijn Vorstudien wel ‘dwaasheid’. De emendatie Ghetrout zou in theorie ook Betrout kunnen luiden (zie De Paepe 1967, p. 117). Vóór de e zie ik zeker twee letterresten (UV-lamp) wat Rooths lezing [g]etrout (1928, p. 55) onwaarschijnlijk maakt. Deze betekenis van trouwe in MNW 8, 734, 737.
- voetnoot103
- L 6 stelt een vergelijkbaar thema aan de orde. Zie over het antifeminisme in de Middeleeuwen Orbán 1985.
- voetnoot104
- Ook in zijn Vorstudien blijft Rooth bij deze emendatie. Zijn hypothese dat er daarvóór wellicht Mochtic gestaan kan hebben lijkt me onhoudbaar. De spreukstrofen in het corpus staan immers altijd in de derde persoon. Zie voor de betekenissen van verseilen MNW 8, 2395 (II; vgl. L 16:7) en 2396.
- voetnoot105
- Rooth denkt in zijn Vorstudien ook aan een bijwoord op -ic (pinlic?) vooraan vs. 7. Op één uitzondering na (B 4:17 storvic) zien we alleen in L meer combinaties van persoonsvorm + ic, zoals hopic (L 1:7), hebbic (L 8:7, L 9:9), clagic (L 16:15); mochtic ook in L 7:7, 14 en L 14:10. Opende vs. 8 met opmaat So? Vgl. L 7:14, L 10:12, L 11:15. Zie voor het aantal beklemtoonde syllaben en een eventuele opmaat in een e-rijmvers 3.4.3.
- voetnoot106
- Of substantief vrouwelijk sorghe bij in sorghen als enkel- of meervoud bedoeld is, valt niet uit te maken (zie MNW 7, 1587, 1588 (3); Van Loey 1976, I §17 a). Sweeft (vs. 9) betekent letterlijk ‘bevindt zich in een toestand van’ (MNW 7, 2548 (5) sweven + in). In vs. 10 kies ik voor ‘dwalen, rondzwerven’ (7, 2548 (3)).
- voetnoot107
- Willaert (1984, p. 180) wijst o.a. voor sneven op overeenkomsten in woordgebruik tussen Hadewijchs lyriek en deze teksten. Zie bijv. Strof. Ged. 43:99-100 met grammatisch rijm sneven:ghesnevet. Alleen MNW 5, 837 geeft hi ant/ont als mogelijke derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (één voorbeeld in 5, 839); Franck 1967, §160 en Van Loey 1976, I §63 hi gont. In MNW 5, 959 (II) ont ‘tot(dat)’. De scansie van vs. 12 in 3.4.3.
- voetnoot108
- Vgl. De Paepe 1967, p. 119 en 1970, p. 67; Rooth in zijn Vorstudien. Doen als hulpwerkwoord van tijd in MNW 2, 234; Stoett 1923, §253. Voor als ‘nu’ MNW 1, 367 (2). In B 1:14-16 ook de antithese vroude-verdriet.
- voetnoot109
- Ook in L 6 en L 10 opent subject hi vs. 17; als hoofdzinssubject in de begin- en slotspreukstrofe van L 9 t/m 12, L 16, B 5, B 8 (voorts betrekkelijk voornaamwoord die met ingesloten antecedent (=hi)); zie ook 3.5.1.
- voetnoot110
- Het woord doet of een andere relatie met vss. 11-12 kan natuurlijk ook in de verdwenen beginspreukstrofe gestaan hebben. Genitief der doet (vs. 17) is afhankelijk van gheert (zie MNW 2, 1536 (c); Stoett 1923, §167 III).
- voetnoot111
- Zie voor des is noot ‘het is nodig’ met de datief van de persoon (Dien) MNW 4, 2506; de met Dien assonerende vorm lief in plaats van de verwachte genitief liefs is opmerkelijk. Rijmcombinatie doet:noet komt ook in B 4:22-23 en B 6:21, 24 voor. De samentrekking draf < daer af betekent letterlijk ‘daarvan’.
- voetnoot112
- De datiefvorm enkelvoud hen (vs. 20) is naast hem zeldzaam (Van Loey 1976, I §28 d; Franck 1967, §211). De samentrekking van si en de datief van mannelijk enclitisch pronomen -en levert sin (vs. 20) op. Sterk werkwoord werpen kan in het oosten en Limburg door umlaut in de derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd wirpt (vs. 21) worden (Van Loey 1976, §49 d; zie ook 1.3.1).
- voetnoot113
- Rooth (1928, p. 57) vermoedt vóór vs. 1 ook een afgesneden representant D; vgl. Dlijf met vs. 5 Dliif. Zie voor lijf ‘leven’ en ‘lichaam’ MNW 4, 594-601 en 601 (4) - 604; voor leven ‘genoegen, genot’ 4, 437 (4) met in Aanm. 1 dat lijf en leven ‘leven’ betekent maar niet ‘lijf’. Noch ‘en (ook) niet’ en de combinatie noch ooc in MNW 4, 2461 en 5, 1603. Vgl. Jan van Brabants lied Ic sac noit so roden munt noch öch so minlich ögen (Willaert 1986, p. 484). Van Loey (1976, II §110 b + Aant.) behandelt de vorm ooch (zie ook 1.3.1 en 2). Rooth (1928, p. 31-33) vraagt zich af of doech:oegh verklaard moet worden als modeverschijnsel of aansluiting bij een oudere Limburgse rijmtechniek. Zie voor dit rijm ook Veldekes Sint Servaes I:71-72 (Van Es 1950, p. 24). De Limburgse datief wiem wordt door Van Loey (1976, I §35 d + Aant.), Rooth (1928, p. 35) en MNW (9, 2449, 2614) vermeld. Het ‘relatief’ gebruik van vragend voornaamwoord wie in Van Loey 1976, I §36, §38 (in de 13e eeuw nog zeldzaam) en Stoett 1923, §50; versmaden ‘afwijzen’ (MNW 8, 2473 (2)) met de datief in Stoett §182.
- voetnoot114
- Vgl. voor vs. 4 Het is mi nutte dat ‘Het is me nuttig, voordelig’ MNW 4, 2575. Als (oostelijke) nevenvorm van nutte komt notte niet in het MNW voor; Rooth (1928, p. 37) beschouwt notte wel als zodanig (vgl. L 6:22 onnot). Ook Van Loey 1976, II §25 opm.2 en §35 b? Zie verder 1.3.1. Bij spotte noch bij staen geeft MNW een combinatie van deze beide woorden op (7, 1787, 1865 (2), 1867 (6) - 1869).
- voetnoot115
- In MNW 8, 1575 wel verderf(e)nesse ‘verderf, ondergang; verderf in Lexer III, 94. Willaert (1997, p. 222; 2003, p. 108) noemt verderben ‘ein typisches Wort aus dem Minnesang’, vgl. Jan van Brabants negende lied (p. 220; p. 106); zie ook L 16:14. De formuleachtige wending salich waer / saelic sî bij Von Lieres und Wilkau 1965, p. 192; vgl. L 10:8. Ook Rooth (1928, p. 57) kiest voor de emendatie erwerf. Heeft dit substantief evenals verderf een verwant in het naburige Duitse gebied? Mak 1959 kent wel een substantief verwerffenisse (p. 494).
- voetnoot116
- Nu en dan kan verderven gelijkstaan met sterven (MNW 8, 1576).
- voetnoot117
- Misschien moet erf hier ook in de connotatie ‘waaraan men zich niet onttrekken kan’ (MNW 2, 725) worden begrepen. Zie voor de datief van de persoon (mi) bij aenerven ‘als erfgoed ten deel vallen’ MNW 1, 94 en Stoett 1923, §180 I. Voor mijn bezwaar tegen Rooths lezing gheen en zie de aantekeningen vooraan deze bespreking.
- voetnoot118
- Het beklemtoonde werf zal in dit vers nog zijn voorafgegaan door drie geaccentueerde afgewisseld met drie ongeaccentueerde syllaben. Misschien begon het vers ook nog met een opmaat (zie 3.4.3).
- voetnoot119
- Vgl. deze alinea met de situatie zoals die uiteengezet wordt voor L 15:12-16 (zie aldaar).
- voetnoot120
- De datief daeghe is afhankelijk van voorzetsel Sint ‘sedert’, het voegwoord ‘aangezien’ lijkt me hier niet van toepassing (MNW 7, 1164). Waarschijnlijk is er in het gat ter grootte van een letter tussen daeghe en laet geen tekst verdwenen. Rooth (1928, p. 57) was die mening eerst ook toegedaan maar kiest in zijn Vorstudien toch voor Sint daegheraet... Meervoud ‘dagen’ is alleen mogelijk bij een nu verdwenen nasaalstreep boven de slot-e. Verbonden met een infinitief (te kerven) betekent laten ‘toelaten, gedogen’ (MNW 4, 1994 (12)).
- voetnoot121
- Wrueghen ‘kwellen, folteren’ in MNW 9, 2883 (5), ghenueghen met de datief van de persoon in MNW 2, 1442. De verbinding te doene hebben kan o.a. met de accusatief (leet) geconstrueerd worden (MNW 2, 247 (10)).
- voetnoot122
- Vs. 21 men<men -en (accusatief van het mannelijk enclitisch pronomen). Hoewel honen nu ‘smaden, bespotten’ betekent (vgl. vss. 5-6?) noemt MNW 3, 546-549 slechts ‘te schande maken; bedriegen; benadelen’. De combinatie cranken lone in MNW 3, 2051. Het rijm te doene:loene (vss. 19, 22) is opmerkelijk. Is hier sprake van een onzuiver rijm, invloed van een naburige taal, of moet het als rijm voor het oog opgevat worden? Zie Franck 1898, p. 137 met Veldekes Sint Servaes (II vss. 1074-1075 doen:loen; Van Es 1950, p. 135). Zie ook 1.3.2. Alliteraties (vss. 17-18 met d; vss. 18-19 en 21-22 h; vs. 21 m) en assonanties (vs. 18 korte e; vs. 22 korte a) hebben in deze spreukstrofe een geringe omvang.
- voetnoot123
- Zie voor wrueghen ‘openbaren’ MNW 9, 2878; substantief ghenueghde ‘genoegen, vermaak’ in MNW 2, 1432, met hebben 2, 1436. Worden met men behalve de dame nu ook de jaloerse verklikkers (niders; wrughers (sic!) in B 1:26, B 2:18, B 4:7) bedoeld?
- voetnoot124
- Onder dit gedicht, gescheiden door een iets grotere ruimte dan die tussen L 13 en L 14, staat nog een regel waarvan het begin ontbreekt door het schuin afsnijden van de linkerbenedenhoek van F. 2 V a. De notatie is als die van een eerste of derde spreukstroferegel, dus met twee rijmende versregels. De eerste (vs. 23) begint met het slot van een niet meer te achterhalen woord gevolgd door beklemtoond rijmwoord een (‘én’, ‘iemand’?). De verdwenen tekst bevatte dus nog een geaccentueerde syllabe, misschien voorafgegaan door een opmaat (zie 3.4.2). Vs. 24 luidt ‘die (betrekkelijk voornaamwoord bij een?) altijd/steeds/ooit verscheen’. Rooth (1928, p. 12, p. 17 n. 21, p. 57) en De Vreese (beschrijving van L in de BNM te Leiden) beschouwen deze regel als een custode, zelf ben ik in verband met de notatie van L 15 een andere mening toegedaan (zie 1.2.1, vgl. n. 141).
- voetnoot125
- L 15 eindigt ook een regel hoger dan de naastgelegen L 13. Ik beschouw L 14:23-24 niet als een custode (vgl. n. 124, zie 1.2.1). Als in de weggesneden linkermarge nog een representant stond (vgl. vss. 1, 7 en 17 bij L 14) zou deze losse regel de eerste (= vss. 1-2), zonder representant r. 3 (= vss. 4-5) van L 15 kunnen zijn.
- voetnoot126
- Zie voor wederkeren ‘veranderen’, ‘terugkeren’ MNW 9, 1929 (3), 1930 (II 1), ‘herstellen’ 1929 (4); in 1927 substantief wederkeer. Voor erkuveren ‘(zich) herstellen’, ‘terugkrijgen, herwinnen’ MNW 8, 1928 (II), 1927 (en de relatie met Oudfrans reco(u)vrer; vgl. Rooth 1928, p. 19, p. 34); als substantief ‘herstel’ 1929. De verbinding aen sijn ‘nabij zijn’ in MNW 1, 73 (1 c). Een interpretatie met Daer es niet ane ‘daar wordt niet gegeven om’ (MNW 1, 66 en 7, 1108 (c)) zou inhouden dat de ic niet geïnteresseerd is in een wijziging van zijn situatie, of dat een nog verzwegen si niet geeft om zijn herstel en terugkeer. Bevat vs. 1 een lange a-assonantie (Daer aen)?
- voetnoot127
- Derde persoon enkelvoud leghet (<liggen) kan bij syncope leeght opleveren (MNW 4, 579; Franck 1967, §141; vgl. Rooth 1928, p. 39, p. 40). Zie voor liggen in ‘gelegen zijn’ MNW 4, 589 (7); in kan echter ook horen bij in sinen wane ‘in zijn verstand, als hij erover nadenkt’ (MNW 9, 1526). De tussengelegen positie van in maakt de eerste interpretaties mogelijk. De derde ontstaat door waen naast ‘verwachting’ met ‘vrees’ te vertalen (MNW 9, 1524-1525). Zie voor welgedaen als substantief MNW 9, 2102; vgl. 2, 1032. In het Middelhoogduits Lexer III 969, voor het Middelnederlands o.a. Jan van Brabants lied Ic sac noit so roden munt (Willaert 1986, p. 482 str. ii: 6, p. 484 vs. 22, p. 490). Vergeleken met vss. 9, 11-12 is Maerlants Dander Martijn vss. 53-60 (Verwijs 1879, p. 43) opmerkelijk. Jacob bekent daar aan Martijn Ene vrouwe wel gedaen Hevet mi gevaen met minne en Nochtan wetic sonder waen Dat si mijns niet en acht een spaen.
- voetnoot128
- Werkwoord achten met de genitief en een ontkenning als niet een zaet, twee peren, enz. in MNW 1, 12 (7), niet een spaen in 7, 1627. Vgl. ook het Maerlantcitaat in n. 127. Zie voor cleine achten MNW 3, 1507. De Paepe (1967, p. 116) emendeert in vs. 13 <t>cleynste.
- voetnoot129
- Zie voor wederkerend hem-bijwoord-pinen ‘zich beijveren’ MNW 6, 360 (3)-362, met een beknopte zin met te 361 (d). De Paepes (1967, p. 116) interpunctie van vss. 7-16 is bijna gelijk aan de mijne, in vs. 15 noteert hij echter better i.p.v. bitter; ook hij wijzigt vs. 16 in haer pijnt mi. Vgl. De Paepe 1970, p. 66 en Rooth Vorstudien (in zijn uitgave 1928 wijzigt hij de lezing van het handschrift niet). Behalve ‘te gronde richten’ (MNW 8, 2448 (2)) kan verslaen met een persoon als object ook ‘doden’, ‘somber stemmen’ en ‘van zich afhouden’ betekenen (2446, 2448 (3), 2449 (4)). De Paepe (1970, p. 66) vertaalt ‘zij die zich inspant om me ten onder te doen gaan’.
- voetnoot130
- Bij deze interpretatie is in vs. 18 dat<dat 't; vs. 20 die lieve ‘de geliefde’ (MNW 4, 531), bescheert derde persoon enkelvoud van bescheren ‘bespotten, voor de gek houden’ (MNW 1, 995); vs. 21 hijs<hi -(e)s (genitief van het onzijdig enclitisch pronomen) ‘hij daarvan/-over’, deelwoord/adjectief besweert ‘bedroefd, terneergeslagen’ van beswaren (MNW 1, 1127 (2) met deze umlautsvorm in de voorbeelden). Letterlijk betekent vs. 22 ‘dat is weinig wonderlijk’ (zie MNW 9, 2778 Het is wonder; clene ‘weinig, gering’ MNW 3, 1505 (5)). Vgl. B 1:3 Eens gheen onmote. Zie voor het opvallende rijmpaar trene (lange a + umlaut): clene (lange e<ai) Rooth 1928, p. 29, p. 37 en Van Loey 1976, II §48 Opm. en Aant.; vgl. 1.3.1.
- voetnoot131
- Zie voor doghen (vs. 18) substantief ‘smart’ en werkwoord ‘gedogen, toestaan’ MNW 2, 263 (2 en 1). Voor die als datief van betrekkelijk voornaamwoord die Van Loey (1976, I §37 c). De betekenis ‘liefde’ van substantief die lieve in MNW 4, 572. De uitdrukking mi es bescheert ‘voor mij is weggelegd’ in MNW 1, 995.
- voetnoot132
- Naast de betekenis ‘zeker, stellig’ (MNW 9, 2085 (7)) wordt bij wel ‘met recht’ niet opgegeven. Rooth (1928, p. 17) interpreteert deze passage ‘... die Augen einer geliebten Frau mit einem bodenlosen Meere verglichen...’; Wessels (1953, p. 215) citeert vss. 1-8 en 17-22 in de Duitse dichterlijke vertaling van Hans Naumann ‘... einem grundlosen Meer...’; De Paepe (1970, p. 77) kiest echter voor ‘een grondeloos meer’. Zie voor meer in de betekenis ‘zee’ ook De Smet 1970 (p. 61-65) met de opmerking (p. 63) hat in de Rijnlandse poëzie van vóór 1200-1250 mere/meri t.o.v. see veruit in de meerderheid is, evenals in Veldekes Eneide. De invloed van rijmpartner weer (vs. 6) kan een rol gespeeld hebben.
- voetnoot133
- Missen ‘verliezen’ met de genitief in MNW 4, 1733 (4; met voorbeeld des lives messen), vgl. 1731 (1 b). De combinatie sonder were in MNW 9, 2204-2205. De Paepe (1970, p. 77) vertaalt vss. 5-6 ‘door de liefde, weerloos het leven laat’; daarbij tekent hij op p. 65 aan ‘Tegenover de minne, die de minnaar dreigt te verdrinken in het grondeloos meer van twee wijflijk' oghen, is men sonder weer’ (vgl. 1967, p. 115).
- voetnoot134
- Ook Hadewijch gebruikt in haar lyriek het beeld van het (ver)dolen en de nautische variant (verre) verseylen met meestal een plaatsbepaling ingeleid door in, nl. de minne (Willaert 1984, p. 180, p. 217, p. 442 n. 301).
- voetnoot135
- Bij vss. 7-9 legt De Paepe (1970, p. 67) uit ‘het zoeken naar het één-zijn der zielen, waarbij de minnaar uit zichzelf treedt (hij verdoolt en verseylt in de ogen der geliefde) kan hem noodlottig worden als de geliefde zich blijft verwijderen’. Hoewel vererren ‘verdwalen’ een bestaand werkwoord is (MNW 8, 1713) heeft het handschrift een duidelijke scheiding ver erre. De Paepe (1970, p. 76-77) transcribeert vs. 10 als In't diep, grondeloos, woedend erren en vertaalt ‘in een diepe, grondeloze, ziedende verwarring’. Zie voor vrouwelijk substantief woet ‘smart’, ‘begeerte’ MNW 9, 2755 (3, 4), genitief wueden is pas uit de 14e-15e eeuw bekend (Van Loey 1976, I §13, §14). Ook een substantief woeden ‘heftig begeren’ (MNW 9, 2736 (2)) zou in aanmerking kunnen komen als de genitief ook wueden luidt. Theoretisch zou erren na de virgula ook de genitief van substantief erre ‘hij die driftig is’ (MNW 2, 717) kunnen zijn (‘in het diepe, bodemloze razen (als?) van een driftig mens’. Misschien is er iets met de overlevering van dit vers. In eerste instantie loopt het met twee opeenvolgende geaccentueerde syllaben metrisch niet lekker (diép gróndeloes; zie 3.4.3). Ton Duinhovens schriftelijke voorstel de volgorde te wijzigen in gróndeloes diép verplaatst met het volgende wuéden het probleem.
- voetnoot136
- De Paepe (1970, p. 77) interpreteert vs. 11 als ‘Laat ze me nog langer aan mijn lot over’.
- voetnoot137
- Een met vs. 12 ‘al bezat ik zoveel als (desondanks)’ te vergelijken uitspraak ‘al bezat ik de hele wereld, die zou ik graag opgeven om...’ treffen we meer in de middeleeuwse lyriek aan, zoals in een Middelhoogduitse strofe van de Carmina Burana (145 a) en een lyrisch intermezzo uit Mechthild von Magdeburgs Das fließende Licht der Gottheit (Dronke 1996, p. 83-84; vgl. Carmina Burana 1985, p. 470; zie ook n. 139). Opmerkelijk in deze context is Heinric von Veldekes Gerner het ich mit ir gemeine waarin de ik liever met zijn dame duizend mark en een kist goud zou bezitten danne von ir wesen solde verre (vgl. vs. 11; MF 64, 10 (p. 130), Schweikle 1977, p. 188-189). Willaert (1997, p. 222; idem 2003, p. 108) noemt verderben (vs. 14) ‘ein typisches Wort aus dem Minnesang’. Vgl. Veldekes lied In dem aberellen 3:5 (MF 63, 13 (p. 126)). Zie ook L 14:8. Rooth heeft bij vs. 14 sien<si en leesproblemen en denkt in zijn Vorstudien aan saen of soen. Zie voor sachten/saegten ‘verzachten, genezen’, ‘tot bedaren brengen’ MNW 7, 13 (4) - 14 (6), 30; seegt is dan de umlautsvorm van de derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd saegt(et). Voor segen ‘(over)winnen’ transitief MNW 7, 900; werre ‘verwarring’ en ‘innerlijke onrust, strijd’ MNW 9, 2302 (b, d). De Paepe (1970, p. 77) kiest voor ‘me van mijn verwarring geneest’.
- voetnoot138
- Als object bij clagic moet rijmwoord werren (de onleesbare letter na de w kan geen andere dan een e zijn) een gesubstantiveerde infinitief zijn; substantief vrouwelijk werre (vgl. vs. 14) komt hier niet in aanmerking. Werkwoord ontscherren (vs. 16) heb ik ook elders nog niet opgespoord. Volgens MNW 7, 473 Aanm. 1 zou hem scher(r)en wel in het Middelhoog- en Middelnederduits voorkomen (?). Andere mogelijkheden bieden scheren/scerren ‘(be)spotten, schertsen’ (MNW 7, 481) met ont- ‘van spot ontdoen, niet voor de gek staan’, vandaar dlijf ontscherren ‘op eervolle wijze het leven behouden’; of scher(r)en ‘schikken, plaatsen’ (MNW 7, 474 (3)), ontscher(r)en ‘wegvoeren’ en zo tot ‘het leven/lijf wegvoeren, ontkomen’. De Paepe (1970, p. 77) vertaalt ‘in leven te mogen blijven’. Vgl. B 8:14 dat ic dlijf ontvure?
- voetnoot139
- Al is de tekst tussen Als v en Rijns verloren gegaan, ik emendeer op grond van letterresten en vs. 12 met Rooth en De Paepe veel als. Ook elders komen we in Middelnederlandse en Middelhoogduitse lyriek de Rijn tegen, bijv. bij Veldeke (MF 64, 23 (p. 132)) al über den Rîn, in Jan van Brabants lied VII:25 (Willaert 1984, p. 76) entzwischen mase unde dem rine, Hein van Akens Vierde Martijn vs. 749 Tusschen der see ende den rijn (Hegman 1958, p. 81), Friedrich von Hausen umbe den Rîn, si möhten ê den Rîn bekêren in den Pfât (Po; MF 45, 15 (p. 78), 48, 6 (p. 83) en 49, 8-9 (p. 85)) en strofe 145 a van de Carmina Burana (1985, p. 470; zie n. 137) Vvere div werlt alle min von deme mere unze an den Rin. In tegenstelling tot L 16 gaat het steeds om het aanduiden van een geografisch gebied, waarbij ook andere rivieren en locaties genoemd kunnen worden (Sayce 1982, p. 387; vgl. Veldekes zwischen dem Roten (Rhône) und der Sowe (Save) MF 56, 11 (p. 98), Willaert 1996, p. 1, p. 4). In zijn Vorstudien citeert Rooth echter een in deze context opmerkelijke passage uit het Bouc van seden vss. 1016-1018 Al haddi also vele scats geladen Alse inde scelde ende inden rijn Menich dropel waters sijn (handschrift Comburg F. 109 V a rr. 16-18; Brinkman en Schenkel 1997, I p. 539). Zie ook MNW 6, 1392.
- voetnoot140
- Bij vss. 21-22 kiest De Paepe (1970, p. 77) voor de eerste interpretatie (‘als zij op wie zijn hart hoopt, zich (blijft) verbergen’), Rooth (1928, p. 17) voor de tweede waarbij hij de spreukstrofe niet geheel correct vertaalt (‘es mag so viele Liebhaber geben, wie der Strom des Rheins Tröpfchen hat, niemand vermag die stille Hoffnung seines Herzens der Geliebten zu verhehlen, sonst würde er vergehen’). Het rijm droppe:hope (vss. 19, 22) zou van oostelijke oorsprong kunnen zijn: vgl. tropfe:hoffe (Lexer I, 1322; 2, 1524-1525) of drope (Middelnederduits): hope (Mnd. Handwörterbuch 1, 484). Andere opvallende rijmparen in 1.3.2.
- voetnoot141
- Onder dit gedicht, gescheiden door een iets grotere ruimte dan die tussen L 15 en L 16, staat nog een regel. De notatie is als die van een eerste spreukstroferegel: twee rijmende verzen in één regel, met opengelaten initiaalplaats en de representant ervan in de rechtermargerand (vgl. L 16). Als vele spreukstrofen opent vs. 23 met betrekkelijk voornaamwoord Die (vgl. vs. 17), rijmwoord ontfinghe zal daar de persoonsvorm bij zijn (‘Die graag zou ontvangen’). Het ontbrekende vervolg bemoeilijkt de interpretatie van vs. 24. Luidt die ‘in enigerlei zaak, aangelegenheid’ (MNW 2, 200 (3))? Of is naar analogie van in genen dingen ‘op generlei wijze’ (MNW 2, 203) de vertaling ‘op enige manier’? Of is dinc ‘beding, voorwaarde’ (2, 203 (6)) ‘onder enige voorwaarde’? Met Rooth (1928, p. 12, p. 17 n. 21, p. 59) en De Vreese (beschrijving van L in de BNM te Leiden) beschouw ik deze regel als een custode (zie 1.2.1, vgl. n. 124).