'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd1.3 De taal van het Lundse dubbelblad en de fragmenten-BrusselWie op zoek is naar de regionale herkomst van L en B en daartoe de taal van beide bronnen analyseert, moet in de overlevering - tenzij men een autograaf in handen heeft - rekening houden met ten minste twee lagen: die van de taal waarin de dich- | |
[pagina 41]
| |
ter het werk geconcipieerd heeft en die van de schrijver die dat werk, zoals het ons is overgeleverd, later en vaak elders in het Middelnederlandse taalgebied kopieerde. Hanteren dichter en kopiist dezelfde taal of is er een lange periode met mogelijke tussenfasen verlopen tussen de vervaardiging van het werk en het huidige afschrift, dan zal het splitsen der lagen uiterst lastig zijn.Ga naar voetnoot79 Een extra complicatie is, dat dichters - zoals de auteurs Veldeke en Maerlant - en kopiisten niet altijd gewerkt hoeven te hebben voor opdrachtgevers uit hun eigen regio, waardoor hun taalgebruik niet in alle opzichten hun streek van herkomst hoeft weer te geven.Ga naar voetnoot80 Voor de eerste laag, het regionale taalgebruik van de dichter, heeft men over het algemeen het meeste houvast aan de rijmen. We moeten er echter rekening mee houden, dat ook een auteur die in zijn eigen taalomgeving werkt, op zoek naar een geschikt en voor hem acceptabel rijmwoord, zijn toevlucht tot een ander dialect en zelfs een andere taal kan nemen. Maerlant zal daarin immers geen uitzondering zijn geweest. Toch kunnen rijmwoorden wel degelijk informatie prijsgeven. Als beide rijmpartners een specifieke dialectische kleuring bezitten, die meer dan eens in de overgeleverde tekst voorkomt en die bij ‘vertaling’ naar een ander dialect geen nieuw rijmpaar oplevert, is de kans groot dat dit rijm wijst naar de regio waar de dichter werkte. Hetzelfde geldt voor één dialectisch gekleurde rijmpartner als de ontkleuring daarvan de rijmrelatie verstoort. Net zulke taalverschijnselen binnen de versregel kunnen deze aanwijzingen ondersteunen.Ga naar voetnoot81 Op de andere laag in het overgeleverde werk, die van de laatste kopiist, krijgen we zicht bij een afschrijver die buiten de streek van de dichter de pen hanteerde. In zijn neiging de voor hem liggende tekst min of meer, wellicht als onderdeel van zijn opdracht, aan te passen aan de taal van hemzelf of van zijn werkomgeving, verraadt hij zich. Hij kan een rijmpaar dat oorspronkelijk zuiver was, verstoren door één partner naar zijn dialect te vertalen. Soms is daarbij het oorspronkelijke rijm nog te reconstrueren. Ernstiger is het wegwerken van onbegrepen (rijm)woorden tot lastig te interpreteren of geheel andere versregels met nieuwe rijmen. Neemt hij in bepaalde gevallen hem vreemde vormen omwille van het rijm over of probeert hij beide rijmpartners in zijn dialect tot een nieuw rijm om te smeden (waarbij hij buiten ons blikveld blijft), binnenin het vers kan hij met zijn aanpassingen meer zijn gang gaan. In hoeverre een kopiist een conscientieus afschrijver of een bevlogen dialectomvormer is, valt moeilijk vast te stellen.Ga naar voetnoot82 | |
[pagina 42]
| |
Na deze overwegingen is het tijd te gaan zien wat we daarmee in het geringe aantal verzen van L en B kunnen uitrichten. Met de rijmen als uitgangspunt verken ik het regionale aspect in de gedichten van L en die van B, waarna ik mijn conclusies trek.Ga naar voetnoot83 Daarbij moet regionaal in dialectgeografische zin en niet politiekterritoriaal begrepen worden. Met enige nadruk wil ik hier stellen, dat ik mijn kennis uit het onderzoek van specialisten op dit terrein bijeengelezen heb, maar dat ik zelf niet tot deze groep mag worden gerekend. | |
1.3.1 Dialectgeografische verschijnselen in L en BBij het langslopen van de rijmwoorden komen we een aantal opmerkelijke paren tegen. In L 3:17 is het woord roets in de betekenis ‘raad’ gespeld met een oe voor een Limburgse geronde ao-klank (<a) om - voor het oog - te kunnen rijmen op ghoets in vs. 18. Buiten het rijm zien we vlak erna (vs. 19 goen) en een paar verzen eerder (vs. 14 goefs) hetzelfde verschijnsel. Dat komt ook in B voor in de rijmen woghen ‘wagen’: toghen (B 6:6-7) en onmote:verdrote (B 1:3-4), dat in de verstoorde vorm verdroten:utermaten verderop in B 1:12-13 herhaald wordt. Buiten het rijm heeft B 4:26 no ‘na’.Ga naar voetnoot84 Een ander Limburgisme is de vooral in het oosten onder Duitse invloed verschoven k in het rijm doech:oegh ‘ook’ (L 14:1-2). Veldeke gebruikt in zijn Sint Servaes meermaals ooch/ouch als rijmwoord, in vss. 71-72 zelfs douch:ouch.Ga naar voetnoot85 Eveneens alleen in L vinden we in de rijmen verghit:sit (L 4:1-2), erstirft:erwirft (L 12:4-5) en brict:... (L 7:6) de Limburgse umlaut van e tot i, zoals die daar bij sterke werkwoorden in de derde persoon enkelvoud van de tegenwoordige tijd kan optreden. Buiten het rijm bevat L 13:21 wirpt; dit verschijnsel kan zich soms tot in Brabant voortzetten.Ga naar voetnoot86 Ook buiten Limburg - met name in Brabant - komt de verleden tijd sede (naast seide) <seggen voor. In L 11:7-8, 12 en 18 staat die vorm driemaal in het rijm en één keer daarbuiten. Daar sede ook in Vlaamse teksten vaak in het rijm wordt gebruikt, zeggen deze rijmwoorden op zich echter niet veel over de localisering.Ga naar voetnoot87 De talloze rijmwoorden met een i in plaats van een korte e vóór een -n zouden volgens Van Loey ‘vooral in Brabant en verder oostwaarts’ thuishoren. Zulke dialectvormen treffen we veel in de rijmen van L 1 (vss. 7-10, 12-13, 20-21 bedinct/bedinken, crinct/crinken, winct/winken en winken:scinken) en L 9 aan (vss. 8, 11-18 kinde, inde, vrint/vrinde (?), versint/versinde (<versenden), ellinde en int). Zij rijmen daar echter op het ‘onvertaalbare’ vlinken (L 1:11), substantief kint en ghemint/gheminde (L 9:7, 9-10). Incidenteel zien we ze elders binnen (L 2:17 gheprint (:mint), L 3:21 werkwoord kint (:mint), L 8:18 scinde (:minde)) en buiten het rijm | |
[pagina 43]
| |
(L 5:19 en L 13:12 minsche). Eveneens in het (verstoorde) rijm van B 3:6-7 vrinden:ellenden, daarbuiten in vs. 13 sinde en B 7:2 brinct. De één keer in L aangetroffen vorm mit (L 14:21) tegenover driemaal met (L 7:5, 15, 22) zou behalve naar Holland tevens naar Brabant en verder oostwaarts kunnen wijzen.Ga naar voetnoot88 Eveneens in Brabant en verder naar het oosten mogen we een korte o uit u verwachten. In L gebeurt dat in de rijmen mochte:vrochte (L 5:17-18) en notte ‘nutte’:spotte (L 14:4-5), daarbuiten in vrochtlike en onnot (L 6:15 en 22). B heeft dit verschijnsel in het rijm mocht:locht (B 3:3-4). Brabants is ook de umlaut van de lange o in de spelling ue, die we in L bij ontluet/ontluede <ontladen (L 3:12-13 rijmend op bluet/bluede) en buiten het rijm in vruedden (?) aantreffen (L 8:1). B sluit daar met ersturen < (v)erstoren (:dversuren B 8:17-18) bij aan.Ga naar voetnoot89 Ook andere umlautsvormen vinden we in de oostelijke helft van het Middelnederlandse taalgebied, waaronder die van de lange a tot e. In L 15:21 rijmt besweert<beswaren op bescheert en trene (vs. 19) op clene. Bij dit laatste woordpaar rijmt een lange a met umlaut (vgl. vss. 14-15 traen/traene) op een lange e<ai (vgl. vs. 13 cleynste). Niet in rijmpositie treffen we de vormen van men(e)ghe (zoals in L 2:12, L 5:14 uit een gerekte korte a) en seegt<saegten/sachten (L 16:14) aan. De rijmen van B hebben dit verschijnsel eveneens: leder:verreder (B 2:22-23 ai >e:ä) en smelec ‘smadelijk’: ghehelec (B 8:6-7). De conjunctiefvorm were(n) ‘ware(n)’ die in B 1:8 en 22 rijmt op sere (vs. 5) en meren (vs. 23), zelf een umlautsvorm van mare ‘tijding’, is Limburgs en komt daarnaast vaak in Brabant voor. De verzen 12-13 van B 3 en B 7 hebben echter het rijm ware:hare. Dat laatste gedicht bevat buiten rijmpositie dreeght<draghen (vs. 20).Ga naar voetnoot90 Lastiger is het de umlaut van oe>ue uit de notatie van deze teksten vast te stellen. In de rijmwoordenreeks van L 3:7-16 wordt de rijmvocaal als u en ue gespeld, waarbij de gesloten syllabe uitsluitend ue, de open syllabe naast ue soms ook u heeft (ghuet/ghuede, muet/mude). Is de umlautsvorm in het al genoemde ontluet/ontluede <ontladen in vss. 12-13 een ondersteuning voor de umlaut van de oe in de overige rijmwoorden en wellicht ook voor de andere ue spellingen binnen (L 10:20-21 muets:guets, L 14:17-18 wrueghde:ghnueghde; L 7:20-21 druit:saluet zal een u-klank zijn) en buiten het rijm? In B 4:2 en B 8:15 representeert de u-spelling in (ont)vuren vrijwel zeker een umlaut. Beide keren luidt de rijmpartner creaturen en de overige rijmwoorden op -ure(n) in B 8:9-18 hebben alle u- en geen oe-klanken, zoals ure, duren, versuren. Moeilijker is het constateren van die umlaut buiten de rijmpositie. We zien daar de substantieven wrug(h)er (B 1:26, B 2:18, B 4:7), muede(n) (B 5:1-2) en ghuet (B 6:9), en de werkwoordsvormen muets (B 4:18) en drueght (B 6:8, 13) met in gesloten syllabe steeds een ue-, in een open syllabe naast de ue- ook een u-spelling. Geven zij deels, alle of juist geen van alle een umlaut | |
[pagina 44]
| |
aan? Van den Berg en Berteloot vinden het ‘niet duidelijk in hoeverre de ue-spelling inderdaad umlaut aanduidt’.Ga naar voetnoot91 Bij het eveneens in B 8 gebruikte rijmwoord dure (:ure B 8: 11, 9), dat ook met een ie kan voorkomen, zijn de u-vormen Limburgs en oostelijk (maar ook wel Hollands).Ga naar voetnoot92 Het suffix -lijc treffen we in Limburg meestal als -lijc(h)/-like, in Brabant meer als -lec/-leke aan. Het komt in L in beide vormen alleen buiten het rijm voor (L 1:12 wonnentlike, L 6:15 vrochtlike en 21 sotlic, L 7:13 vrintlic en 14 blidelic, L 16:1 wijfliic naast wijfleker (L 12:22) en vreeslec (L 8:4)). B daarentegen heeft het rijmpaar smelec ‘smadelijk’: ghehelec (B 8:6-7) en buiten het rijm billec (B 1:1), wat naar Brabant kan wijzen.Ga naar voetnoot93 De localisering van rijmwoorden op -oude(n) is niet zo duidelijk. In L komen ze niet voor. B 8 bevat ze in vss. 22-23 (dusentvout:ongbedout), B 4 in vss. 9-18.Ga naar voetnoot94 Brabant, Limburg en de oostelijke regio's zouden als gewone spelling ou hebben uit een ouder o/ul+d/t (vgl. B 4:14-15 ontgoude(n), vss. 16-17 tonscoude(n)). De vorm bevouden in vs. 13 is vreemd. Bij het werkwoord bevelen geeft MNW (1, 1181-1182) geen mogelijkheden als bevald/bevolden op om tot een ou te geraken. Wellicht heeft er analogiewerking plaatsgevonden. Ook buiten het rijm komen dusentfout (B 8:18) en onghedout (B 7:16) voor. In die positie zien we voorts sout (B 6:6) en woude (B 8:19). Deze laatste vorm staat ook in L 7:11 en zou tegenover wilde (B 2:11) meer oostelijk zijn. De derde persoon enkelvoud wilt (L 13:11, L 16:21; B 2:1, 7) is Brabants.Ga naar voetnoot95 Eveneens buiten het rijm treffen we de volgende kenmerkende verschijnselen aan. Limburgs en Brabants is de i- in plaats van de ie-spelling, die in L bij het substantief dinste (L 6:14) en de gebiedende wijs dine (L 11:14) optreedt. De verledentijdsvorm hilden (L 3:11) van werkwoord houden kan daar bij aansluiten.Ga naar voetnoot96 Ook in B komt dinst voor (B 6:14, B 8:2) evenals het substantief ghliver<gheliver (B 5:3) met daarnaast dienst/dienen (B 1:1-2) en glieven (B 7:2).Ga naar voetnoot97 In dezelfde streken hoort de derde persoon enkelvoud heet van hebben thuis. Hij staat in L (4:14), heeft echter in L 16:19. De conjunctiefvorm Hidse<hedde se wijst ook die kant uit, waarbij hidde uit een Brabants/oostelijke e/i wisseling verklaard zou kunnen worden (vgl. n. 88 en 106). Ook in B vinden we heet (B 1:12 en 15, B 4:13) naast | |
[pagina 45]
| |
heeft, al zit daar in B 4 maar één vers tussen (B 4:15; B 8:5, 8 heeft:leeft).Ga naar voetnoot98 Voorts is er in driesyllabige klankgroepen na de hoofdtoon het verlies van de vocaal uit het suffix -eg. In L gebeurt dat bij menghen, mengher(hande) en eenghen (L 5:14, L 11:16, L 12:11, L 15:14, L 16:24), in B bij teengher en eenghe (B 6:8, 13).Ga naar voetnoot99 Tevens komt in het Limburgs, Brabants en Oostvlaams het proclitische lidwoord 't < dat vóór vocalen, l, b en w als d- in plaats van t- voor, met in L gevallen als dlijf (L 14:1, 5 en L 16:16) en dlief(s)te (L 5:9, L 10:3), echter ook dferdrach (L 5:12) en dsuet(e) (L 5:21, L 14:9). Opmerkelijk is trouwens de verdubbeling bij int thert (L 2:18, L 8:7) en int tfirmament L 16:13). In B treffen we naast dlief (B 1:1) en dlijf (B 7:11, B 8:2) eveneens dscheden (B 7:23) aan, dherte (B 2:11) naast thert (B 4:22, B 8:19), en dverbont (B 5:1) plus dversuren (B 8:17) naast tverdriet (B 7:24).Ga naar voetnoot100 De e-syncope vóór de hoofdtoon (L 9:6 en L 13:19 draf, L 3:11 en L 12:5 drin, L 10:17 gnase, L 14:18 ghnueghde; B 8:6 draf, B 5:3 ghliver, B 7:2 glieven) karakteriseert Rooth als ‘spezifisch limburgisch’, buiten de door hem opgegeven (gedateerde?) literatuur heb ik echter geen uitspraken met betrekking tot de localisering gevonden.Ga naar voetnoot101 Het gebruik van het praefix er- in plaats van ver- hoort bij samengestelde werkwoorden uit Limburg, het oosten en het Nederduitse taalgebied. We zien ze in L bij de rijmwoorden erlanghen (L 7:16), erworve (L 10:18), erstirft:erwirft (L 12:4-5), erwerf:erwerven en erscheen (L 14:9-10, 24), buiten het rijm in L 12:7 ersterven en L 15:8 erkuveren. B telt slechts één geval met het rijmwoord ersturen (B 8:18).Ga naar voetnoot102 Eveneens Limburgs is de datiefvorm manlijk enkelvoud van het vragend voornaamwoord wiem (L 14:3).Ga naar voetnoot103 Voegwoord ont ‘totdat’ (L 9:18, L 13:11) en wie in de betekenis ‘hoe’ (L 2:2, L 8:10) worden als oostelijk bestempeld. Dat laatste woord zou in B (8:16) van de vermoedelijke samentrekking wijt< wie -(e)t deel uit kunnen maken.Ga naar voetnoot104 De localisering ‘Brabants en oostelijk’ wordt gegeven aan de vorm et, die in plaats van het in de nominatief en accusatief van het onzijdig persoonlijk voornaamwoord voorkomt. L laat dat in Ets<Et es (L 12:12) zien, B in Eens< Et en es (B 1:3). Dezelfde regio-aanduiding geldt voor ombe>omme dat in het westen ‘eerder een rariteit’ is (L 7:13 ombevanghen ‘omhelzen’, vs. 12 daarentegen onbevanc ‘omhelzing’).Ga naar voetnoot105 Niet uitsluitend in Limburg, Brabant en het oosten vinden we een korte e naast een i. Vóór een s zijn dat in L woorden met het praefix mes- (L 6:14-15 mes- | |
[pagina 46]
| |
quam(e), L 12:11 mesniete), voor een andere consonant gebeurt dit eveneens (L 15:19 better, in vs. 15 echter bitter). Ook B heeft dit verschijnsel: mesniten (B 4:26), mesbaer/mesbare (B 7:16-17; in vs. 6 echter misbaer), meshaeght (B 8:2), better (B 1:24) en dec (B 4:21). De e-vorm hoort ook in Oost-Vlaanderen thuis.Ga naar voetnoot106 Alleen in L staat ierst dat langs de Hollandse kust, in Zuid-Brabant en Limburg voorkomt (L 6:7). In L 9:8 zou ics ierst ook een verkeerd gesplitst ic si erst kunnen zijn, waarbij si als accusatief enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord (in plaats van haer) Oostmiddelnederlands is; het enclitisch voornaamwoord -s(e) in ics en B 4:18 muets zou in de richting van Limburg kunnen wijzen.Ga naar voetnoot107 De laatste gevallen voeren ons soms ver in oostelijke richting. In plaats van haer komt in L als vrouwelijk bezittelijk voornaamwoord één keer ur voor (L 7:13), dat door Van Loey als Gelders gekarakteriseerd wordt, in het Corpus Gysseling bij de Limburgse Aiol als Nederrijns. De overige door Gysseling voor deze streek gesignaleerde kenmerken, zoals die in het 13e-eeuwse handschrift van het Nederrijns Moraalboek in het dialect van Geldern, zijn veel sterker dan L en B gekleurd. L 5:7 eindigt in het handschrift op saghen, wat op vs. 8 (maghen) rijmt. Volgens het rijmschema van deze verzen is er in vs. 7 echter een vergissing gemaakt en is het voorlaatste woord mach (:ghesach vs. 9) het vereiste rijmwoord. De infinitiefvorm saghen komt vooral in het Oostmiddelnederlands en in Duitsgekleurde teksten voor, in het Westmiddelnederlands staat het bijna uitsluitend in het rijm. Tot slot is met dats in L (3:15) haast zeker een samentrekking uit ‘dat 't’ en niet uit ‘dat is’ bedoeld. Het onzijdig enclitisch voornaamwoord -(e)s kan in de nominatief alleen uit een aangrenzend Duits gebied verklaard worden. Dat is ook in B bij dats (B 5:11) en ics (B 6:10) het geval.Ga naar voetnoot108 Overeenkomsten met het taalgebruik van de Minnesang komen later in hoofdstuk 3 ter sprake (3.8.2). | |
1.3.2 ConclusiesWat kunnen we nu uit al deze gegevens destilleren? Allereerst blijkt uit het hiervóór verzamelde materiaal, dat de meeste aangetroffen verschijnselen in L en B voorkomen en naar Brabant, Limburg en het oosten van het Middelnederlandse taalgebied wijzen of naar een combinatie van deze regio's. Voorts dat een meerderheid van deze kenmerken zowel binnen als buiten het rijm wordt gevonden, dat de frequentie van de uitsluitend buiten het rijm optredende karakteristieken vaak gering is (voornamelijk een tot twee keer) en dat het dan veelal slechts een bepaald woord betreft. Verschaft dat materiaal ons ook de mogelijkheid de taal van | |
[pagina 47]
| |
de dichter te scheiden van die van de beide kopiisten en zo uitspraken te doen over hun herkomst? Zoals we al zagen, zijn de rijmwoorden op respectievelijk -inct/-inken en -int/ -inde uit de verzen 7-16 van L 1 en L 9 niet alle dialectisch te veranderen in -enct/ -enken en -ent/-ende: bij vlinken (L 1:11), substantief kint en ghemint/gheminde (L 9:7, 9-10) is dat niet mogelijk. Dat betekent dat deze rijmwoorden, evenals winken:scinken (L 1:20-21) en vrint:int (L 9:17-18), door de dichter zullen zijn gekozen. Dat geldt onder meer ook voor de rijmwoorden van L 11:7-16, waar ellendicheden en sericheden plus de werkwoordsvormen (ont)sede(n) wel, maar lede(n), substantief seden en vrede(n) niet eenzelfde dialectische verandering naar de rijmklank -eide(n) kunnen ondergaan. Bij de rijmparen erstirft:erwirft (L 12:4-5), weren:meren (B 1:22-23) en smelec:ghehelec (B 8:6-7) zhn beide partners wel dialectisch te transformeren (versterft:verwerft, waren:maren, smelic:ghehelic). Zij zijn daardoor slechts in combinatie met andere gevallen bruikbaar om de taal van de dichter te bepalen. Veel rijmparen hebben één dialectisch gekleurde partner, die bij vertaling een verstoord rijm oplevert. Het gaat hier om doech:oegh (L 14:1-2), vergit:sit (L 4:1-2), mocht:locht (B 3:3-4), mochte:vrochte (L 5:17-18), notte:spotte (L 14:4-5), ersturen:dversuren (B 8:17-18), besweert:bescheert (L 15:20-21), de rijmvocaal in smelec:ghehelec (B 8:6-7) en leder:verreder (B 2:22-23). De kans dat ook zij afkomstig zijn van en dus wijzen naar de herkomst - of de werkomgeving - van de dichter die zo'n rijmpaar koos, acht ik groot. Een extra moeilijkheid bij dit type rijmparen vormen rijmen als roets:ghoets (L 3:17-18), onmote:verdrote (B 1:3-4) en woghen:toghen (B 6:6-7), waar we niet weten of er tussen die geronde ao van alle eerste rijmpartners en hun wederhelften een zekere klankovereenkomst bestond. Iets dergelijks zien we bij te doene:loene ‘beloning’ (L 14:19, 22). Lagen deze klanken in een bepaalde streek zo dicht bij elkaar, dat het voor de dichter aanvaardbaar was ze in een rijm voor het oor samen te brengen? Of is dit louter een rijm voor het lezend oog?Ga naar voetnoot109 Het lijkt me onwaarschijnlijk dat deze rijmcombinaties veroorzaakt zijn door activiteiten van een kopiist. Een paar verstoorde en nog te reconstrueren rijmen zijn daarentegen wel het gevolg hun aanpassingen. De kopiist van B schrijft in 1:12-13 verdroten:utermaten waar in vss. 3-4 nog het correcte onmote:verdrote staat en vrinden:ellenden (B 3:6-7) dat ooit ellinden moet hebben geluid (vgl. L 9:13, 16). Over het rijm brijft:lieft (B 3:19-20) kan ik door de lacunes in de tekst geen uitspraak doen. De | |
[pagina 48]
| |
woordvolgorde op het eind van L 5:7 mach saghen moet op het conto van de kopiist van L worden gezet. Hoorde de vorm saghen voor hem misschien specifiek in het rijm thuis en niet binnen het vers?Ga naar voetnoot110 Als de rijmcombinatie droppe:hope (L 16:19, 22) geen voor de dichter aanvaardbaar onzuiver rijm was, zou een oorspronkelijk Middelneder- (drope:hope) of misschien Middelhoogduits (tropfe:hoffe) rijmpaar door deze kopiist kunnen zijn aangepast (vgl. hfdst. 2 n. 140). De aan de dichter(s) toegeschreven rijmen wijzen dus naar Limburg, Brabant en het oosten.Ga naar voetnoot111 Veel binnen de versregels voorkomende verschijnselen ondersteunen deze locaties. De eenmaal gebruikte verschoven k (oegh) en het mogelijk uit het aangrenzende Duitse gebied gekomen enclitische voornaamwoord -(e)s moeten voor hem nog aanvaardbaar zijn geweest of tot de ‘misselike tonghe’ behoren (vgl. n. 81). In westelijke richting zal daar de Vlaamse vorm toghen rijmend op het Limburgse woghen (B 6:6-7) toe gerekend moeten worden: twee andere rijmen bevatten een vorm van tonen (L 1:4-5 toent:loent, L 14:20-21 toende:hoende).Ga naar voetnoot112 Het naast elkaar inzetten van rijmwoorden als were/ware en trene/traene behoorden voor de dichter tot de mogelijkheden. Daarom zou ik willen voorstellen zijn taal en persoon te localiseren in het overgangsgebied tussen Limburg en Brabant. Nauwkeuriger kan ik op grond van de dialectgeografische gegevens zijn positie niet bepalen. In het Besluit (4.2) zal ik nogmaals op deze localisering ingaan. De al vermelde verstoorde rijmen verraden de achtergrond van de (laatste?) kopiist van L en die van B, waar typisch Limburgs-Brabantse kenmerken worden weggewerkt tot utermaten, ellenden (B), rijmwoord saghen en misschien droppe (L). Binnen de versregels vinden we in L (5:8) onder meer vriende in plaats van vrinde in het rijm (L 9), de imperatief dine naast dien (L 11:14, 19), eerst (L 3:12) en ierst, en talloze malen het bezittelijk voornaamwoord haer tegen één keer ur. In B staat onder andere dienst (B 1:2) en glieven (B 7:2) naast dinst en ghliver, wilde (B 2:11) in plaats van woude uit het rijm (B 4). De Limburgs-Brabantse kleur is er valer geworden, L en B lijken wat westelijker afgeschreven te zijn. De kans is daarom groot, dat we het werkterrein van deze kopiisten, en wellicht hun herkomst, meer in het midden (of westelijke deel?) van Brabant moeten zoeken. Rooth en De Vreese besteedden bij hun publicatie van L en B eveneens aandacht aan de dialectverschijnselen. De Vreese meldt beknopt dat de taal over het algemeen een ‘Brabantsch-Limburgsche kleur’ heeft, waarna hij ‘de voornaamste oostelijk dialectische vormen’ samenvat. Veel uitvoeriger gaat Rooth op dit aspect van L en B in. Hij brengt de kenmerken in drie afdelingen onder: de eerste bevat (bijna) uitsluitend Limburgismen in rijmen en enkele woorden daarbuiten, in de tweede komen karakteristieken uit Limburg, Brabant en Gelre aan bod, de laatste geeft een aanvulling op het Middelnederlandse woordmateriaal. Alle gesignaleerde gevallen bespreekt hij meestal uitvoerig, aangevuld met voorbeelden uit hem | |
[pagina 49]
| |
bekende werken plus literatuur. Zijn conclusie luidt: ‘Die Sprache beider Fragmente ist limburgisch’. Over een mogelijk verschil tussen de taal van de dichter en die van de kopiist voegt hij daaraan toe ‘dass das Original der Fragmente wahrscheinlich einer östlichen Spielart des limburgischen Schriftdialekte angehört’.Ga naar voetnoot113 De meeste door mij hiervóór besproken gevallen komen ook bij De Vreese en vooral bij Rooth voor. Dat ik bij mijn localisering van de dichter westelijker uitkom dan Rooth, kan behalve aan mijn mindere expertise ook aan de geringe omvang van het materiaal liggen, die het vaststellen van de dialectische verhoudingen nog extra bemoeilijkt.Ga naar voetnoot114 Een andere factor waar men bij het vinden van dialectgeografische verschijnselen rekening mee moet houden, wordt gevormd door het pakket speciale eisen dat lyrische poëzie ten opzichte van proza aan een auteur stelt. Ik denk dan vooral aan rijm en metrum met bijvoorbeeld het toepassen van syncope, zaken die niet meer tot het voorwerk behoren maar in hoofdstuk 3 ter sprake zullen komen (3.3 en 3.4). Eerst is het echter tijd met de teksten zelf nader kennis te gaan maken. | |
[pagina 50]
| |
Afb. 1 Het Lundse bifolium, opengeslagen op F. 1 R, in zijn kaftje (foto: A.C.H.).
Afb. 2 Het Lundse bifolium, opengeslagen op F. 2 V, in zijn kaftje (foto: A.C.H.).
| |
[pagina 51]
| |
Afb. 3 F. 1 R (verkleind) van het Lundse bifolium (UB, Mh 55) met L 1 t/m L 4.
| |
[pagina 52]
| |
Afb. 4 F. 1 V (verkleind) van het Lundse bifolium (UB, Mh 55) met L 5 t/m L 8.
| |
[pagina 53]
| |
Afb. 5 F. 2 R (verkleind) van het Lundse bifolium (UB, Mh 55) met L 9 t/m L 12.
| |
[pagina 54]
| |
Afb. 6 F. 2 V (verkleind) van het Lundse bifolium (UB, Mh 55) met L 13 t/m L 16 en de custode.
| |
[pagina 55]
| |
Afb. 7 F. 1 R (vergroot) van de fragmenten-Brussel (KB, Ms. IV 209/11) met B 1 en B 2 (copyright Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel).
| |
[pagina 56]
| |
Afb. 8 F. 1 V (vergroot) van de fragmenten-Brussel (KB, Ms. IV 209/11) met B 3 en B 4 (copyright Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel).
| |
[pagina 57]
| |
Afb. 9 F. 2 R (vergroot) van de fragmenten-Brussel (KB, Ms. IV 209/11) met B 5 en B 6 (copyright Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel).
| |
[pagina 58]
| |
Afb. 10 F. 2 V (vergroot) van de fragmenten-Brussel (KB, Ms. IV 209/11) met B 7 en B 8 (copyright Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel).
|
|