'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd1.2 Handschriftelijke overleveringZoals in de vorige paragraaf al is vermeld, wordt het door Rooth gevonden dubbelblad nog steeds in de Universiteitsbibliotheek van Lund bewaard. In een met nieuw perkament overtrokken kartonnen kaftje (h×b 208×172 mm), dat met twee stel leren veters gesloten wordt en ergens tussen 1966 en 1970 moet zijn vervaardigd,Ga naar voetnoot26 is het bevestigd op een 8 mm breed en 182 mm hoog strookje perkament. De rechterhelft daarvan is binnenin naast de rug tegen het achterplat van het kaftje geplakt, tegen de linker is het dubbelblad vanuit de middenvouw gelijmd, en wel zo dat 2 à 3 mm van de rechtermarge van F. 2 V en de rechterkant van sommige daar genoteerde representanten (zie hierna bij ‘mise-en-page’) erdoor bedekt worden. Voorop het kaftje staat linksboven het getal 55 gestempeld, aan de binnenzijde zit eveneens linksboven een etiketje met de signatuur (lunds univ.-bibliotek / Handskriftsavd. / Medelt.-hdskr. 55) en daaronder [Minneliederen]. Onderaan in het midden bevindt zich het bibliotheekstempeltje (drie kroontjes in een lauwerkrans) van de UB Lund (zie afb. 1-2, p. 50; vgl. afb. 6, p. 54).Ga naar voetnoot27 Hoe en waar De Vreese de fragmenten-Brussel vond en dat ze in 1962 door de KB te Brussel zijn verworven, is ook al in de vorige paragraaf besproken. Het | |
[pagina 20]
| |
stempel van de KB staat middenin de ondermarge van de versozijden, met op F. 1 V de toevoeging in potlood IV 209, 11. De fragmenten L en B roepen een aantal vragen op. Alvorens daarop in te gaan, lijkt het mij nuttig eerst beide bronnen codicologisch en paleografisch nauwkeurig vanuit mijn eigen waarnemingen te beschrijven. Voor de overzichtelijkheid en het gemak van het opzoeken zijn daarbij bepaalde trefwoorden vet gedrukt. De paragraaf besluit met de conclusies die ik uit de verzamelde gegevens meen te mogen trekken en met enkele onopgeloste vragen, zoals over de manier waarop het dubbelblad in Zweden, en dan met name in Lund, kan zijn beland. | |
1.2.1 Beschrijving van het Lundse dubbelbladIn het zojuist genoemde kaftje bevindt zich een dubbelgevouwen, wat bruin-gelig blad perkament. Op grond van haarimplantsporen in de ondermarge moet de (huidige) buitenkant (F. 1 R, F. 2 V) de haarzijde, dus de binnenkant (F. 1 V, F. 2 R) de vleeszijde zijn. Aan beide kanten van het perkament zitten papierrestjes: op F. 1 R voornamelijk in de benedenhelft met een concentratie rechtsonder, aan weerszijden van de middenvouw tussen F. 1 V en F. 2 R met wat incidentele restjes op de onderhelft van F. 2 R, en tot slot in het onderste deel van F. 2 V met name aan de linkerkant. De relatie tussen perkament en papier moet al oud zijn. Beide materialen zijn niet te scheiden en onder een UV-lamp blijft het papier nagenoeg gelijk van kleur aan die van het perkament terwijl ‘nieuw’ papier in dit schijnsel zou oplichten. Wellicht zijn het niet verwijderde restjes van een stevig vastgeplakt vel papier. Aan de mogelijke herkomst van dit papier wordt in de conclusies (1.2.3) aandacht besteed. Op een zeker moment is het dubbelblad hergebruikt. Als we het openvouwen blijkt van de bovenkant over de volle breedte een stuk afgesneden te zijn. Misschien aan de linker- maar vooral aan de rechterrand is perkament verloren gegaan en alle vier de hoeken zijn schuin afgesneden.Ga naar voetnoot28 Daarbij is de bovenrand van F. 1 V met name aan de linkerkant wat hol, die van F. 2 R is dat minder maar loopt licht af naar de middenvouw. Op de twee verdwenen hoeken na lijkt de onderrand van het oorspronkelijke bifolium nog intact, al ontbreekt er in de buurt van elke afgesneden hoek een stukje. Bij dichtvouwen blijkt duidelijk dat de beide op elkaar liggende helften niet in één keer zijn afgesneden: de holte in de bovenrand is niet spiegelbeeldig en alle lijnen waarlangs de hoeken zijn verwijderd hebben een andere lengte (zie het schetsje op p. 22). In de huidige situatie hangt het dubbelblad scheef in zijn kaftje - F. 1 V komt schuin naar links onder F. 2 V uit (zie afb. 2, p. 50), F. 2 R steekt schuin naar rechts boven F. 1 R uit - wat te maken kan hebben met de wijze van bevestiging. Ik heb geen enkele aanwijzing dat de middenvouw niet de originele zou zijn (zie de bindgaatjes in ‘opbouw’). De ongelijke besnoeiing van beide helften impliceert dat het bifolium niet op de oorspronkelijke vouw dubbelgevouwen hergebruikt is, maar dat het is opengelegd en afgesneden tot het | |
[pagina 21]
| |
formaat dat voor zijn nieuwe functie nodig was. Het werd maculatuur. Vouwen en rimpels hebben het blad er ook niet op doen vooruitgaan. Door de linkerbuitenmarge loopt een grote verticale vouw - het blad ligt weer open bij F. 1 V en F. 2 R - op 9 à 10 mm uit de rafelige rand waar drie ‘happen’ uit zijn. Eenzelfde soort vouw zien we in de rechterbuitenmarge, nu op 5 mm uit de rand tot bijna in die rand zelf. Ongeveer in het midden van het bifolium lopen over de volle breedte een en vanaf F. 1 V b (de beschrijving in twee kolommen komt bij ‘miseen-page’ ter sprake) twee diepe horizontale en haast parallelle vouwen. Daarboven en eronder is het perkament gerimpeld. Op F. 1 V bevinden zich nog twee ondiepe horizontale vouwen, de een begint in de a-kolom op ca. 30 mm onder de bovenrand, de ander gaat door de b-kolom op ca. 50 mm boven de onderrand. Grote en kleine rimpels komen verder over het hele dubbelblad voor, met name in de buurt van gaten en scheuren. Behalve talloze kleine gaatjes vinden we twee grote gaten in de onbeschreven ruimte tussen de beide teksteenheden op F. 1 V a,Ga naar voetnoot29 een groot langwerpig gat in de tweede teksteenheid van F. 2 R a (vijfde regel van onder) en in de b-kolom een gat dat zich middenin de onderste teksteenheid over een hoogte van vier regels uitstrekt. Voor zover zij tot tekstverlies leiden, zijn deze gaten en gaatjes in de aantekeningen bij de diplomatisch uitgegeven teksten in hoofdstuk 2 vermeld.Ga naar voetnoot30 De verticale reeks kleine ronde gaatjes in de buitenmarge van F. 1 V, links van de genoemde lange verticale vouw, komen bij de ‘bladspiegel’ ter sprake. Incidenteel zien we aan de rechterkant van die vouw spiegelbeeldig eveneens een aantal gaatjes. Andere beschadigingen worden door grote en kleine scheuren veroorzaakt. Vaak lopen zij vanuit de grote gaten of de buitenmarges in allerlei richtingen. Eén start er ongeveer halverwege F. 2 R a vanuit de middenvouw en buigt na 13 mm weer terug, een ander kronkelt onder de horizontale vouw van F. 1 V a door zeven regels schuin naar beneden om in een vork te eindigen. Leiden ze tot tekstverlies, dan zijn ook zij weer in de aantekeningen bij de diplomatische teksten opgenomen. Een heel ander type scheur bevindt zich in het onderste deel van F. 1 V b: daar is een vier regels hoge verticale beschadiging hersteld/dichtgenaaid vóór het perkament beschreven werd, want het begin van deze regels staat verder naar achter dan dat van de overige.Ga naar voetnoot31 Tot slot zien we met name op de onderste helft van het bifolium talloze verkleuringen, vlekken en een paar spatjes. Deze zijn op F. 2 V het donkerst. Zij zullen in verband staan met de wijze waarop het dubbelblad opnieuw gebruikt is. Anders dan Rooth (1928, p. 11) heb ik op het hele blad geen enkel lijmspoor aangetroffen. Op veel plaatsen is het perkament zo doorschijnend (dun?), dat de tekst van de andere zijde erdoorheen te zien is. | |
[pagina 22]
| |
Schetsje van de afmetingen van het Lundse bifolium.
Het formaat van het bifolium is opgemeten terwijl het blad nog steeds bij F. 1 V - F. 2 R openligt. Ook waar het afsnijden niet recht is geschied, heb ik langs een rechte lijn gemeten. Op het schetsje staan mijn waarnemingen in millimeters. De grootste breedte van F. 1 V is 155 mm, de grootste hoogte 183 mm; voor F.2 R zijn deze getallen respectievelijk 150 en 183 mm. Dat mijn maten iets afwijken van die van De Vreese kan veroorzaakt zijn door de (meer gerimpelde?) situatie waarin het dubbelblad tegenwoordig verkeert. Uit zijn bevindingen - gedateerd ‘28 Nov. 1927’ - leid ik af dat hij gemeten heeft met F. 1 R en F. 2 V aan de voorzijde. Zijn resultaten zijn als volgt: breedte van de bovenzijde 259,5 mm, van de onderzijde 232 mm, grootste breedte 310 mm; hoogte van de middenvouw 186,5 à 187 mm, van de buitenmarges links 110 en rechts 142 mm.Ga naar voetnoot32 De oorspronkelijke afmetingen van het bifolium zijn tot op zekere hoogte te reconstrueren. Als we aannemen dat de aan de bovenkant afgesneden teksteenheden even hoog waren als de onbeschadigde eronder (ca. 66 mm), dan komt de bladhoogte minus de bovenmarge op ca. 186 mm. Voor het totaal inclusief de bovenmarge, die gewoonlijk minder hoog is dan de ondermarge (40 mm op F. 1), gaan we | |
[pagina 23]
| |
uit van de voor de meeste handschriften geldende verhouding tussen hoogte en breedte van a:a√ 2. De grootste bladbreedte zien we bij F. 1, namelijk 155 mm. In Lund deelde Ekström (zie n. 26) mijn vermoeden dat hier nog delen van de oorspronkelijke bladrand aanwezig zijn en dat van F. 2 minimaal 5 mm afgehaald is. De totale bladhoogte zal dan ca. 217 mm (155×1,4) geweest zijn. Rooth en Deschamps schatten de maten van de oorspronkelijke folia op ca. 240×160 mm, Gumbert denkt aan 22×16 cm en spreekt van ‘een typische octavo uit een kleine middenmaat huid van ca. 44×64 cm’.Ga naar voetnoot33 In de ondermarge van F. 2 V staat onder elk van de beide tekstkolommen een regel, die door Rooth, De Vreese en Deschamps als custode wordt beschouwd. Zij leiden daaruit af dat het bifolium het buitenste van een katern moet zijn geweest.Ga naar voetnoot34 Over de opbouw van dat katern valt nog mee te delen dat de plaatsing van de haarzijde aan de buitenkant van het dubbelblad (F. 1 R, F. 2 V) in overeenstemming is met de constatering van Hellinga en Vermeeren, dat dubbelbladen in elkaar werden gelegd met de haarzijde aan de buitenkant van het katern.Ga naar voetnoot35 Hoeveel dubbelbladen dit katern bevatte en of er wellicht nog een los blad tussengevoegd was, valt niet meer na te gaan. In de ondermarge van het bifolium vond ik in de middenvouw op 13 en 20 mm boven de onderrand twee bindgaatjes. Elders heb ik ze niet aangetroffen. Als ze in de bovenmarge zaten, zijn ze bij het afsnijden verloren gegaan evenals een daar mogelijk genoteerde foliëring. Een moderne potloodfoliëring is op de rectozijden rechts bovenin de marge aangebracht. Voor het bepalen van de bladspiegel zijn er vlak bij de onderrand paren gaatjes geprikt. Ook bij de oorspronkelijke bovenrand zullen zij aanwezig zijn geweest. Ze geven de voorste begrenzing van de te beschrijven kolom aan en getweeën markeren zij de (nog te bespreken) kapitaalkolom daarvan. Eén stel prikgaatjes stelt deze plaats tegelijk vast voor de b-kolom op de recto- en de versozijde van F. 1 en F. 2, die voor de a-kolom op F. 1 R en F. 2 R corresponderen met prikjes achter de tekst van de b-kolom op F. 1 V en F. 2 V.Ga naar voetnoot36 De al eerder genoemde verticale reeks gaatjes in de buitenmarge van F. 1 zijn daar voor de (horizontale) liniëring aangebracht: zij komen overeen met de plaats van de geschreven regels. Deze ‘blind’ getrokken verticale en horizontale groefjes/ribbels zijn thans onzichtbaar. Al eerder is aangestipt dat een folium in zijn mise-en-page twee kolommen bevat. Oorspronkelijk telden zij elk 36 regels tekst, tussen rr. 18 en 19 door vier on- | |
[pagina 24]
| |
beschreven regels (vgl. de liniëringsgaatjes) gesplitst tot twee teksteenheden per kolom. Het afsnijden van de bovenrand heeft tekstverlies opgeleverd, waardoor de situatie thans is: F. 1 heeft 34 regels en de eerste teksteenheid eindigt met r. 16, op F. 2 R staan 33 regels met de onderbreking na r. 15, F. 2 V telt nog maar 32 regels tekst waarvan de eerste teksteenheid in de a-kolom met r. 15 en in de b-kolom met r. 14 eindigt. Na de vier onbeschreven regels beginnen beide kolommen met r. 16 respectievelijk r. 15 niet op gelijke hoogte. Ze eindigen echter wel gelijk omdat er in de a-kolom tussen rr. 26-27 een regel ontbreekt (vgl. L 14:13-15). Kan men op F. 2 R en F. 2 V a het beginnen met schrijven op een hogere regel dan op F. 1 nog afdoen als ‘een klein ongelukje’ of ‘technisch foutje’ (Gumbert), op F. 2 V is onderin de a-kolom (regel overgeslagen) en bij het noteren van de b-kolom (de eerste teksteenheid eindigt en de tweede begint een regel hoger dan in de a-kolom) iets erg misgegaan (zie afb. 6, p. 54). Wat daar gebeurd kan zijn, zal ik later bij de bespreking van de ‘custode’ behandelen. In de tekst staat elk vers op een aparte regel (zie echter 3.1.1 en 2), waarbij op bepaalde plaatsen aan het begin ruimte voor een één regel hoge intiaal is opengelaten.Ga naar voetnoot37 Zoals de volledig overgeleverde teksten in hun diplomatisch afschrift in hoofdstuk 2 laten zien, is dat steeds bij de eerste, vijfde en vijftiende regel; de restanten van de afgesneden teksten wijken daar niet van af. De eerste letter na de opengelaten plaats is soms een kapitaal. Alle andere regels beginnen met een kapitaal of een groot uitgevoerde minuskel, die zijn kapitaalfunctie soms mede aan verdubbelingen aan de schacht van stokletters of verdikkingen ontleent. Zij staan iets vóór de erop volgende tekst in een aparte kapitaalkolom. In de binnen- en buitenmarges, vlakbij de middenvouw en tegen de bladrand geven, als ze niet zijn weggesneden, representanten met de vorm en/of grootte van kapitalen aan welke letter er op de uitgespaarde plek moest worden aangebracht (zie afb. 3-4, p. 51-52). Een echte typering van het schrift lezen we bij Rooth (p. 12 ‘eine zierliche gotische Minuskel’), noch De Vreese (zie n. 34; ‘zeer fraai geschreven’). Zoals de afbeeldingen laten zien, staan de letters rechtop maar vertoont een aantal wel cursieve trekjes. Zo beginnen de meeste stokletters vanuit de onderkant met een lus schuin naar rechtsboven of alleen met een vlag van rechts. Hetzelfde zien we bij de hoogopgaande slot-t in de combinatie ct en tt, evenals bij de v en de w. De f en de lange s lopen ver onder de regel door. De tweede poot van de h en van de slot-n (vooral op het regeleinde) gaan iets minder ver maar kunnen nog van een extra krul naar rechtsonder voorzien zijn. Soms heeft ook de laatste poot van de slot-m zo'n verlenging, al of niet met krul. Op F. 2 R daarentegen zien we meestal geen vlaggen en lussen aan de stokletters maar een haarlijntje linksboven of een schuine aanzet van links (v en w). De f, h, slot-n en lange s eindigen op of vlak onder de regel. Vooral in het bovendeel van de kolom staan de letters nogal eens op voetjes. Andere specifiek gevormde letters worden in verband met de datering (zie aldaar) behandeld. | |
[pagina 25]
| |
Moeten we een schrift met deze kenmerken nu bij de littera textualis of bij de cursiva onderbrengen? Naar verschillende deskundigen mij mondeling meedeelden, bevindt dit schrift zich in een overgangsgebied. Biemans en Deschamps noemen het ‘een textualis met cursieve kenmerken’.Ga naar voetnoot38 Gumbert spreekt van een ‘nette cursiva’ en ‘een keurig oorkondenschrift’ waarbij op F. 2 R a duidelijk anders - erg dicht tegen een textualis aan - is geschreven. Dit vormt echter geen beletsel voor de karakterisering, want al vanaf het begin ziet men binnen de groep van cursieve schriften cursiva-met-voetjes.Ga naar voetnoot39 Bij haar dissertatie over de Sarijs-handschriften zegt Lydia Wierda in de derde stelling: ‘De Lundse fragmenten [...] zijn geschreven door twee handen’.Ga naar voetnoot40 Dat F. 2 R a - daar moet deze stelling op slaan - door een andere hand geschreven is, geloof ik niet. De stokletters, de v en de w mogen dan een afwijkende vorm laten zien, de overige letters passen heel goed in de hen omringende schrijftrant. Met name de g, de a en de ronde d-met lus aan het begin van de a-kolom lijken erg op die van de ‘veel cursievere’ b-kolom; een verticale streep aan het eind van de dwarsbalk bij de slot-t vinden we elders eveneens. De inkt is beslist niet afwijkend van kleur. Ik krijg de indruk dat de kopiist op F. 2 R in de a-kolom (en op wat daar vroeger aan voorafging?) getracht heeft meer bij het boekschrift aan te sluiten. Naarmate de kolom vordert, lijkt deze poging hem echter steeds minder te lukken. De schrijver van deze gestyleerde cursief laat aan het regeleinde een voorliefde voor in het oog vallende letters zien. De verlenging van de laatste poot van de slot-n (een enkele maal de m) die soms nog in een krul naar rechts buigt, is al besproken. Op F.2 V b 3 (L 15:9) wordt zo'n n echter naar rechtsboven verlengd en eindigt in een haak. Extreme uitrekking vinden we bij de laatste letter van een tekstdeel: aan de eerste poot van de n zit een horizontale verbindingsboog van 5 mm en aan de tweede poot nog een &-teken. Evenwijdig erboven is een haarlijntje getrokken met halverwege twee schuine parallelle streepjes naar de verbindingsboog (F.1 V b 34 draghen (L 8:22)). Een flink uitgerekte boog van een rechte r zien we op een te vergelijken plaats, twee regels eerder is die verlenging wat minder (F.1 R b 14, 16 ommer, commer (L 3:19 en 22)). Diezelfde teksteenheid heeft op het regeleind een t met een naar rechts gerekte dwarsbalk (F.1 R b 10 bluet (L 3:14)). Niet door verlenging maar met een losse vlag achter de n wordt de aandacht op F.2 R b 13 (ghenaden (L 11:19)) gevestigd. De meeste van deze letters komen op F.1 voor en zijn wellicht als tekstafsluitingen en rijmversieringen te beschouwen. Eveneens aan het regeleinde en uitsluitend op F.1 treffen we een anders dan in de kapitaalkolom gevormde N aan. Hier is de linkerpoot als van een minuskel, de rechter daarentegen is tot twee keer zo hoog en buigt aan de bovenkant naar links tot op het verbindingsboogje. Tweemaal vormt deze N - die doet denken aan de | |
[pagina 26]
| |
oudere kapitaalvorm - het slot van een teksteenheid, zesmaal beëindigt hij daarbinnen een regel. Op F.1 R b staat er slechts één, F.1 V a telt er twee, maar de laatste (r. 17 (L 6:1)) is de letter die op de aan het tekstbegin opengelaten plek volgt.Ga naar voetnoot41 De Vreese heeft in zijn correspondentie met Rooth (zie 1.1.1 en n. 6), die hem over deze opvallende slot-N raadpleegde, te kennen gegeven in andere Middelnederlandse handschriften naar een vergelijkbare majuskel slot-N, die hij ‘eigentümlich’ noemt, te willen zoeken (4 september 1927). Tevergeefs: ‘Es ist mir noch nicht gelungen eine zweite Hs. mit dieser alten Majuskel-N im Auslaut zu finden’ (14 oktober 1927). Latere brieven reppen niet van resultaten. In het Gronings-Zutphense Maerlant-handschrift signaleert Biemans echter bij een aantal teksten in het slotwoord amen, dat die laatste n daar soms de oude(rwetse) kapitaalvorm heeft.Ga naar voetnoot42 Ook deze N lijkt als tekstafsluiting en rijmversiering gebruikt te worden. Hoe verder de kopiist echter op F.1 komt, des te minder wordt zijn versierdrang. Andere vormen van versiering en rubricatie heb ik op het bifolium niet aangetroffen, ook getallen zijn afwezig. Wel zien we achter F.1 V a 13 een afkorting voor Nota (L 5:18). Deze bestaat uit weer zo'n ouderwetse kapitale N gevolgd door een heel kleine o met daar schuin rechtsboven een cursieve a met een krul. Het geheel lijkt op Nota-afkortingen uit handschriften die (ook) in een cursiva zijn geschreven.Ga naar voetnoot43 Een mogelijke reden voor deze aantekening - als de kopiist hem niet uit zijn legger overschreef - wordt in het volgende hoofdstuk bij L 5:17-18 besproken. De overige abbreviaturen worden louter met een nasaalstreep ter vervanging van de n (minde, neuen), de m (hem) en het slot van ende gerealiseerd. Op het bifolium is ook interpunctie aangebracht. Deze bestaat uit punten die een afsluitende functie hebben. Het zijn rusttekens. Zij komen voor aan het einde van een van de drie delen van een teksteenheid - in het volgende hoofdstuk zal dat blijken en aan het begin van hoofdstuk 3 wordt er nogmaals aandacht aan besteed (3.1.1, 2 en 3) - meestal bij het eerste en het laatste deel (zoals F.1 R b 2 en 34 (L 3:6; L 4:22)) en een keer aan het eind van het middendeel (F.1 V b 12 (L 7:16)). In deze rol doen zij denken aan de eveneens afsluitende functie van de zojuist genoemde verlengde letters of de opvallende slot-N. Op twee plaatsen echter zijn ze achter het eerste woord van een regel genoteerd (F.1 R a 30 en F.2 V a 26 (L 2:16; L 14:13)). Weer is hun bedoeling ‘rust’, maar nu ter markering van het eind van een enjambement. In de diplomatisch uitgegeven teksten van hoofdstuk 2 zijn ze terug te vinden en zo nodig krijgen ze bij de bespreking van de teksten aandacht. Behalve een punt staat er ook vaak een virgula. Deze schuine streepjes vervullen een meervoudige taak. Allereerst attenderen zij ons op de binnenrijmen (zie 3.3.3) in de 1e, 3e, vier-na-laatste en voorlaatste regel van elke teksteenheid. Als zij | |
[pagina 27]
| |
daar ontbreken, is het heel wel mogelijk dat ze door beschadiging of slijtage verdwenen zijn: van een aantal kon ik pas met een UV-lamp restjes zien. Van de overige dienen er twee na het laatste woord van een teksteenheid als afsluiting (F.1 V a 16 en F.2 R b 15 (L 5:22; L 11:22)), net als de al genoemde punten. De rest vinden we binnen of aan het eind van regels. Ook zij signaleren iets, namelijk een gepasseerd (rust) of naderend (doorlezen!) enjambement en komen overeen met de functie van sommige punten (zie ook 3.5.1 en 2).Ga naar voetnoot44 Het is denkbaar dat deze tekens na het binnenrijm en aan het regel- en teksteinde samen met de punten verwijzen naar het gebruik om met een zogenaamde rijmpunt of een virgula het (vers)regeleinde te markeren. Dat zien we vooral in Franse en Duitse handschriften waar lyriek (en berijmde epiek) als proza de regels geheel vult.Ga naar voetnoot45 Alle virgulae zijn in de diplomatische teksten genoteerd; ze worden besproken bij die regels waar ze een leesaanwijzing geven. Of ze het werk van de kopiist of van een lezer-gebruiker zijn, is niet meer vast te stellen. Tijdens zijn schrijfarbeid vergiste de kopiist zich nogal eens. In elke kolom treffen we in dezelfde hand wel doorhalingen en andere verbeteringen aan: geëxpungeerde en superscripte letters, toevoegingen, doorhalingen van een onjuiste lettervolgorde en letters die in andere letters veranderd zijn. De meeste van deze correcties zullen al schrijvend hebben plaatsgevonden of anders kort daarna. Soms is dat nog te zien, zoals op F.1 R b 9 waar een teken boven het derde woord verwijst naar eenzelfde teken boven een achter de regel toegevoegd vergeten woord (L 3:13), of de twee regels die met een ‘tong-e’ (daarover straks bij ‘datering’) al waren afgesloten maar waar voor het rijm nog een n moest worden aangevuld (F.1 V a 11 en F.1 Vb 11 (L 5:15; L 7:15)). Naast deze opgemerkte vergissingen zijn er andere, die de kopiist niet heeft gezien. Daar is bijvoorbeeld de tong-e blijven staan en de voor het rijm noodzakelijke n overgeslagen (F.1 R a 27 en 29 (L 2:13 en 15)), zijn er op het regeleinde twee woorden omgewisseld waardoor het rijm niet het juiste is (F.1 V a 3 (L 5:7)) of is eenzelfde (rijm)woord aan het slot van twee opvolgende regels genoteerd (F.2 R a 23-24 (L 10:10-11)). Tussen F.2 V a 26 en 27 ontbreekt zelfs een hele regel (L 14:13-15). Dat een vergissing zelden alleen komt, zien we herhaaldelijk: soms vormen ze clusters in regels die in elkaars buurt staan, met name in de slotwoorden (bijvoorbeeld F.1 Ra 27, 29 en 30 (L 2:13, 15, 16); F.2 Ra 20 en 23 (L 10:7 en 10)). Evenals Rooth meen ik dat deze teksten naar een legger zijn afgeschreven. Theoretisch zou een aantal vergissingen geweten kunnen worden aan een uit het geheugen noteren, maar vooral de reeds genoemde verstoringen van het rijmschema (zie voor dat schema 3.3.1 en 2) doen toch wel erg denken aan een bij het ko- | |
[pagina 28]
| |
piëren gemaakte foutieve keuze van bijna eenzelfde slotwoord dat in veel gevallen vlak in de buurt stond (‘saut du même au même’), of vanuit een memorisatieproces dat leidt tot omkering van woorden binnen de versregel.Ga naar voetnoot46 Vooral van dit laatste type vergissing kan niet met zekerheid worden vastgesteld of de kopiist deze zelf maakte of kritiekloos uit zijn voorbeeld overnam. Alle doorhalingen en verbeteringen zijn bij de diplomatisch uitgegeven teksten in hoofdstuk 2 aangetekend, de overige vergissingen worden bij de bespreking van de teksten behandeld. Bij de behandeling van de katernopbouw en het dubbelblad is het woord custode al gebruikt. Op F.2 V staat namelijk onder elke kolom - na een onbeschreven ruimte ter hoogte van vijf regels - een losse regel tekst. Die onder de a-kolom mist door het schuin afsnijden van de linkerbenedenhoek het begin (ca. 16 mm), die onder de b-kolom is compleet. Rooth, De Vreese en Deschamps beschouwen beide als custoden (zie n. 34), het in de rechterondermarge van de laatste katernbladzijde genoteerde woord of aantal woorden waarmee het erop volgende katern moest beginnen, zodat de juiste katernvolgorde, bijvoorbeeld voor een binder, vastlag.Ga naar voetnoot47 Inderdaad is hun uiterlijk en bouw als die van de eerste regel van een teksteenheid: halverwege staat na het binnenrijm een virgula, de onbeschadigde regel begint met een kapitaal en heeft uiterst rechts in de marge een representant voor de aan het begin nog in te vullen initiaal (zie afb. 6, p. 54). Opmerkelijk is alleen dat onder beide kolommen een regel is genoteerd, die vooruit zou lopen op de teksteenheden waarmee beide kolommen van het volgende katern moesten openen. Dit type custode heb ik nog niet in een tweekolommen-handschrift gezien en ook Gumbert en Biemans is het verschijnsel onbekend. Wat ik in de BNM als ‘dubbele custoden’ vond, betreft een duidelijk andere manier van custoden aanbrengen dan de Lundse.Ga naar voetnoot48 Zijn beide regels wel custoden? Uit de manier waarop ze geschreven zijn, valt af te leiden dat het niet in de bedoeling lag de tekst eronder nog voort te zetten: waar mogelijk zijn de letters (h, n, g en kapitaal I) flink naar beneden verlengd. De regel onder de b-kolom is zo goed als zeker een custode. Hij bevindt zich op de plaats waar we hem mogen verwachten en zijn uiterlijk komt overeen met dat van vele custoden in Middelnederlandse handschriften met gepaard (of anderszins) rijmende versregels. Die beslaan eveneens de hele eerste regel van de volgende teksteenheid compleet met kapitaal, soms met rubricering.Ga naar voetnoot49 De representant in de marge geeft aan dat het hier echt om een eerste regel gaat, die qua notatie te vergelijken is met de eerste regel van de volledige teksteenheid op F.1 V b 17 (L 8:1-2). | |
[pagina 29]
| |
De losse regel onder de a-kolom is daarentegen zo goed als zeker geen custode. Waarom staat hij er dan? Zoals al is opgemerkt, eindigen beide bovenste teksteenheden van F.2 V a en b niet op gelijke hoogte, maar is die in de b-kolom één regel naar boven verschoven. In tegenstelling tot de drie regels in de a-kolom zijn hier de eerste vier verdwenen (zie afb. 6, p. 54). Of lagen hun beginregels misschien toch op gelijke hoogte en ontbreken er eveneens drie aan de b-kolom? Is er bij deze zich zo vaak vergissende kopiist weer eens iets misgegaan, maar heeft hij - anders dan in de onderste teksteenheid van F.2 V a - nu wel gemerkt dat hij een regel had overgeslagen? Kwam hij pas achter zijn omissie toen er in de tekst niets meer te herstellen viel en heeft hij er daarom voor gekozen de vergeten regel op dezelfde hoogte als die van de custode (die er al stond?) te noteren? Naar de vorm kan die regel zowel de eerste als de derde van het afgesneden stuk zijn. Mogelijk verwees een teken ervóór naar de plek waar de regel thuishoorde (vgl. F.1 R b 9), of gaf een representant in de linkermarge aan dat het hier de eerste regel van de volgende teksteenheid betrof. Wat er precies is misgelopen zullen we waarschijnlijk nooit achterhalen, maar het lijkt me heel aannemelijk dat we een deel van de reparatie nog onder kolom a aantreffen. Voor de datering dacht Rooth aanvankelijk aan het einde van de 14e eeuw. De Vreese, wiens hulp hij per brief (21 april 1927) had ingeroepen, twijfelde eerst tussen het begin en het eind van deze eeuw (21 mei 1927) maar komt tenslotte tot de overtuiging ‘dass das Fragment zu den ersten Jahren des 14. Jahrhunderts gehört’ (14 oktober 1927), hetgeen Rooth in zijn publicatie overneemt.Ga naar voetnoot50 Deschamps dateert op ‘ca. 1320’, Gumbert ziet ‘parallellen met het oorkondenschrift van rond 1300’ en Biemans vindt ‘de snelle penvoering’ passen bij ‘het begin van de 14e eeuw’.Ga naar voetnoot51 Zij hebben hun bevindingen ongetwijfeld (mede) gebaseerd op de aangetroffen vormen van een aantal specifieke letters, in combinatie met de orthografie van de tekst. Ik geef een overzicht. Als een aanwijzing voor ‘oud’ en passend bij de datering zien we een bovenaan open a (de zogenaamde ‘kopjes-a’) vooral als kapitaal, elders echter ook de gesloten vorm (‘hokjes-a’). De d is altijd rond met een stok die vaak bijna of geheel horizontaal naar links loopt; in F.2 R a hebben sommige wel een vlag/lus maar andere weer niet. Aan het slot van een woord en vooral op het regeleinde laat de e meestal een flink uitstekende tong zien. De oude(rwetse) vorm van de kapitaal N aan het slot van een aantal regels is hiervóór al behandeld. Viermaal zien we - uitsluitend op F.1 - een lange s in finale positie bij de woorden es en dies.Ga naar voetnoot52 Met uitzondering van F.2 R a heeft de eerste poot van de v en de w vanuit een krul naar links (die zich bij de voltooide letter dus rechts van deze poot bevindt) een hoge aanzet. Eén keer heeft de consonant v aan het woordbegin een u-vorm (F.1 V b 5 uerdreue (L 7:9)). Ook is in de kapitaalkolom een aantal (eventueel vergrote) mi- | |
[pagina 30]
| |
nuskelvormen aanwezig. Het algemene aspect is ‘rond’ en ‘gezellig’ (Gumbert).Ga naar voetnoot53 Daar kan nog aan worden toegevoegd, dat de ronde r in de or-ligatuur vooral op het regeleinde en soms elders een haarlijntje naar links onder de regel heeft.Ga naar voetnoot54 In de orthografie komen we nog een aantal malen de volgende ‘oude’ kenmerken tegen. Voor een lange klinker wordt in een gesloten syllabe het enkele teken gebruikt, zoals dar, vorwert, horde. De c in vrecgh (F.2 R a 22 (L 10:9)) zou een ‘oud trekje’ kunnen zijn, evenals de u na een anlautende dentaal waar wij een w zouden schrijven (suaer, besueert, Tue).Ga naar voetnoot55 Archaïsch is eveneens de spelling i voor ie (bijvoorbeeld dinste, hilden), de weergave van een korte i met een j in mj en mjnt (F.1 R b 9 en F.2 R b 12 (L 3:13; L 11:17)) en omme als ombe (F.1 V b 9 ombeuanghen (L 7:13)). Bij de lange i zou de keuze voor ii ouder zijn dan die voor de beter herkenbare ij.Ga naar voetnoot56 Voor Duitse handschriften uit de 13e eeuw voegt Karin Schneider daar nog aan toe: het gebruik van een ronde r niet slechts na de o maar ook na de p en de v (vgl. F.1 V a 30 prame, F.1 V b 13 spreken, F.1 R a 14 vrouwen (L 6:16, L 7:18, L 1:19)) en een ‘alter(tümlicher) Usus’ de slotletter op het regeleinde in de kapitaalvorm te noteren. Pas rond 1300 raakt de gewoonte in zwang in de ligatuur -tt- de tweede schacht extra te verhogen, zoals in F.1 V b 11 gruettense (L 7:15) en F.2 V a 18 notte, spotte (L 14:4-5).Ga naar voetnoot57 | |
1.2.2 Beschrijving van de fragmenten-BrusselAl bij een eerste blik wordt duidelijk dat deze fragmenten uit een totaal ander handschrift dan het Lundse bifolium afkomstig zijn (vgl. afb. 3 en 10, p. 51 en 58). Ze bestaan uit twee blaadjes perkament die door De Vreese fol. 1 en fol. 2 zijn genummerd, de recto- en de versozijden onderscheidt hij bij zijn tekstuitgave met de kolomaanduidingen a t/m d. Die kolommen komen later ter sprake. Dat hij de zijden terecht als recto en verso heeft opgevat en het omgekeerde niet mogelijk is, zal hierna bij ‘opbouw’ en in hoofdstuk 3 uiteen worden gezet (3.1.4). De versozijden, licht van kleur en weinig beschadigd, zouden de vleeszijden kunnen zijn. De ondermarges van de donkerder rectobladzijden lijken nog haarimplantresten te bevatten. Op F.2 R zijn grote delen van de benedenhelft beschadigd, soms is het bovenste laagje perkament zelfs geheel verdwenen. Aan de bovenkant zijn de blaadjes niet recht afgesneden waardoor er op F.1 | |
[pagina 31]
| |
nog 1 tot 3 mm, op F.2 nog 1 tot 7 mm van de bovenmarge rest. Bij de versozijden is van de totale linkerkant (dus de rechter- van de rectozijden) een flinke reep verwijderd met als gevolg aanzienlijk tekstverlies (zie afb. 7 en 10, p. 55 en 58; zie verder bij ‘formaat’). De onderrand van F.1 zou nog oorspronkelijk kunnen zijn. Daar de benedenmarge van F.2 ca. 5 mm minder hoog is, kan ook daar besnoeiing hebben plaatsgevonden. Vouwen zien we op F.1 R lang en verticaal door de linkermarge en de eerste letters van de tekst lopen. Iets onder het midden zitten horizontale rimpels en in de rechteronderhelft en de rechterbovenhoek gaat een flink aantal rimpels van linksboven naar rechtsonder. Het zwaar beschadigde F.2 R heeft over de hele hoogte eveneens aan de linkerzijde verticale vouwen tot in de eerste, wat ineengeschrompelde letters van de tekst. Rechtsonder bevindt zich nog een tweetal horizontale vouwen. In de linkerbovenhoek zien we een van rechtsboven komende diagonale opgebolde rimpel, in de linker- en rechterbenedenhoek wat diagonale rimpels vanaf linksboven. Op de versozijden is de positie van de vouwen en rimpels uiteraard spiegelbeeldig aan wat zojuist beschreven is. De lange verticale vouwen in de marge van F.1 en F.2 bevatten geen oorspronkelijke middenvouw van een dubbelblad. Op F.2 V lopen die vouwen in de rechtermarge door het op de bladrand afgesneden slotwoord van de tweede tekstregel heen (B 8:2), op F.1 V eindigt de laatste tekstregel voorbij de vouwen rechts tegen de bladrand (B 4:26). De gaatjes die zo nu en dan in zo'n vouw zitten, kunnen door hun plaats geen bindgaatjes zijn. Bovendien zou het slot van de net genoemde tekstregels dan in een dergelijke middenvouw verloren gaan.Ga naar voetnoot58 Andere beschadigingen worden veroorzaakt door gaten en scheuren. De onderrand van F.1 R mist in de rechterhoek een flinke hap die met een bocht tot in de rechterrand doorloopt. Aan de onderste helft van die rand ontbreekt een driehoekig stukje dat eindigt in een slingerend scheurtje naar links. Rechtsboven zien we eerst twee gaatjes naast elkaar en een er middenonder, dan daar beneden een groot gat dat van rechtsboven diagonaal naar links en vervolgens horizontaal verder kronkelt. F.2 R heeft vanuit de rechterbovenhoek drie langwerpige gaten in een diagonale lijn, in de onderste helft van het blad bevinden zich aan de rechterkant nog vier onregelmatig gevormde gaten. Voorts zien we op beide folia gaatjes en scheurtjes in de plekken met vouwen en rimpels. Voor zover al deze en andere beschadigingen gevolgen hebben voor de tekstoverlevering, zijn zij in de aantekeningen bij de diplomatisch uitgegeven teksten in hoofdstuk 2 vermeld. Een reeks kleine beschadigingen zien we in de linkerrand van de beide rectozijden. Daar bevindt zich met een onderlinge afstand van 30 à 35 mm een serie dubbele kepen en gaatjes. Hun vorm en plaats doen sterk denken aan de restanten van de bindgaatjes van het oorspronkelijke handschrift. Van bovenaf gemeten heeft F.1 ze op 23, 60, 90 (steeds twee kepen) en ca. 130 mm (gaatje en scheurtje). Bij F.2 komen ze op 6 (een keep), 15 à 20, 50 (steeds twee kepen?), ca. 85 (twee gaten), 120 (twee kepen?) en 135 mm (een keep) voor. De twee ‘extra’ kepen - op 10 à 15 mm | |
[pagina 32]
| |
boven het tweede en onder het een-na-laatste bindgaatje - wijzen waarschijnlijk op het gebruik van extra kettingsteken aan de boven- en onderzijde van de oorspronkelijke codex.Ga naar voetnoot59 Bij vergelijking blijken de onderlinge afstanden op beide folia niet precies gelijk te zijn en mist F.1 de sporen van de vermoedelijke kettingsteken. Voor de versozijden moeten we ons het voorafgaande weer spiegelbeeldig voorstellen. Niet alleen zijn de rectozijden van de beide folia donkerder van kleur dan de versokanten, zij worden ook ontsierd door grote en kleine vlekken. Op F.1 R bevindt zich tegen de bovenrand links van het midden een grote zwarte veeg met links en rechts zwarte vlekjes. In de omgeving van de rechterrand komt een flink aantal van dit soort vlekken in het bovenste, een grote geflankeerd door wat kleine in het onderste deel voor. Ook in de ondermarge treffen we ze aan: tegen de onderrand en in de linkerhoek. Nog rijkelijker is F.2 R ermee bedeeld. Drie enorme klodders met talloze vlekjes en stipjes zitten daar op het rechtergedeelte tegen de onderrand. De bovenmarge bevat vooral in het midden en rechts daarvan vele zwarte veegjes en vlekjes die zich langs de hele rechterrand voortzetten. Die rechterkant van het blad is in zijn totaliteit bruin verkleurd evenals de linkerbenedenen de dito bovenhoek. Eenzelfde beeld zien we op F.1 R waar de verkleuring minder is (zie afb. 7 en 9, p. 55 en 57). Al deze zojuist genoemde vlekken, verkleuringen en het lijmrestje dat ik op F.1 R a 17 nog meen te zien, zullen zeker verband houden met de wijze waarop de folia in de boekband, die in het eerste deel van dit hoofdstuk al ter sprake is gekomen, waren opgenomen (zie verder bij 1.2.3). Vooraan deze subparagraaf is al opgemerkt dat de fragmenten aan de rectozijden behoorlijk beschadigd zijn. Vooral op F.2 R is het perkament erg dun en in het onderste deel ontbreekt het hele bovenlaagje, zodat de tekst van de versokant er goed doorheen te zien is. De bruine verkleuringen van de rectozijden schijnen eveneens door, met name aan de linkerkant van F.2 V (zie afb. 10, p. 58). Voor het formaat heb ik de grootste en de kleinste afstand gemeten. Bij F.1 kom ik op een hoogte van 131 tot 149 mm en een breedte van 92 tot 101 mm. Van F.2 zijn deze maten respectievelijk 147 tot 151 en 93 tot 102 mm. Mijn waarnemingen wijken iets af van die van De Vreese, die noteert ‘±154 millimeter hoog bij ±101 breed (grootste breedte)’.Ga naar voetnoot60 Het oorspronkelijke bladformaat kunnen we slechts schatten. Bij ‘afgesneden’ is al gezegd dat F.1 waarschijnlijk nog de oude onderrand heeft. De som van de ondermarge (23 mm) plus de complete tekst bedraagt 150 mm. Een niet-afgesneden tekstkolom (de kolommen komen bij ‘mise-enpage’ ter sprake) heeft als grootste breedte 55 mm, de aanwezige marge daarachter is op F.1 V ca. 10 mm. Als de breedte van de verticaal afgesneden teksten - die herhaaldelijk tot tegen de ernaast geplaatste doorlopen (zie afb. 8, p. 56) - en de voorafgaande marge eveneens 55 en ca. 10 mm is, brengt dat de breedte van een onbeschadigd blad op ca. 130 mm. Daar voor de meeste handschriften een verhouding | |
[pagina 33]
| |
tussen hoogte en breedte van a:a√2 geldt (vgl. n. 33), zou dat een totale bladhoogte van ca. 180 mm opleveren, waarbij de bovenmarge (ca. 30 mm) hoger is dan de ondermarge. Deze merkwaardige uitkomst kan betekenen dat de onderrand toch niet oorspronkelijk is, of dat mijn schatting van de totale bladbreedte onjuist is. Gesteld dat de ondermarge wel zijn oorspronkelijke hoogte heeft behouden, dan zou de gewoonlijk minder hoge bovenmarge in de buurt van de 18 mm kunnen liggen. De Vreese (zie n. 60) deelt slechts mee: ‘Het oorspronkelijk formaat zal niet veel grooter geweest zijn dan dat der fragmenten’. Over de opbouw valt niet veel te zeggen. Elk spoor van een katernensignatuur, custode of bladfoliëring ontbreekt of is afgesneden. We kunnen slechts vaststellen dat de aanduidingen recto en verso van de fragmenten correct zijn op grond van de plaats van de bindgaatjes. Vergelijking van hun locaties in de bladrand maakt eveneens duidelijk dat ze niet tot één dubbelblad behoorden. De veronderstelde donkere haar- (F. 1 R, F. 2 R) en lichte vleeszijden (F. 1 V, F. 2 V) leken daar ook al op te wijzen. Beide blaadjes zijn dus elk de helft van een bifolium, waarbij we niet weten waar en in welke volgorde ze zich in het handschrift bevonden. Of ze wel tot hetzelfde katern behoorden is door de locaties van de bindgaatjes eveneens dubieus. De bladspiegel moet met behulp van prikjes afgeschreven (verticaal) en gelinieerd (horizontaal) zijn: de geschreven regels staan in beide kolommen steeds op gelijke hoogte en de plaatsen van de b-kapitaalkolom (zie hierna) vallen op de recto- en de versozijde van een blad samen (vgl. 1.2.1 en het slot van n. 36). Van deze lijnen, groefjes of ribbels is niets meer te zien. In de ondermarge heb ik geen prikjes teruggevonden - die uit de bovenmarge zijn uiteraard afgesneden - en met de buitenmarges zijn ook de liniëringsgaatjes verdwenen. Even is al aangeroerd dat de mise-en-page uit twee kolommen bestaat. Per kolom is een teksteenheid van 26 regels gerealiseerd, die tussen rr. 24-25 door één onbeschreven regel wordt onderbroken. Elk vers staat op een nieuwe regel. Met uitzondering van de regels 1-2 en 25-26 (waarop ik straks terugkom) is de eerste letter van de tekst in een kolommetje, de kapitaalkolom, los van het vervolg geplaatst. Zo'n letter heeft vaak de vorm van een kapitaal maar kan ook een - soms door grootte, verdikkingen, verdubbelingen aan de schacht of lichte vormverschillen opvallende - minuskel zijn. Een aantal van deze letters is op meer dan één manier uitgevoerd. Zo zien we een kapitale D naast een wat forsere, een aan de schacht verdikte of een gewone minuskel d. Bijna alle letters in de kapitaalkolom zijn gerubriceerd. Daardoor krijgen ze een kapitaalstatus en zo heb ik ze in hoofdstuk 2 ook getranscribeerd.Ga naar voetnoot61 De regels 3, 9 en 19 daarentegen beginnen met een één regel hoge rode initiaal waarop in een aantal gevallen een gerubriceerde kapitaal of minuskel volgt.Ga naar voetnoot62 Eén representant is nog te zien voor de rode initiaal van F. 1 R b 3 (B 2:3). De lange regels 1-2, 9-18 en 25-26 uit de a-kolom eindigen nog- | |
[pagina 34]
| |
al eens in de voor de b-kolom bestemde ruimte, zodat de regels daar noodgedwongen naar rechts op moeten schuiven. Van het schrift vermeldt De Vreese slechts dat het ‘regelmatig en duidelijk’ is (zie n. 60), het fichier in de handschriftenleeszaal van de KB te Brussel karakteriseert het als een ‘gothique textuelle, 2e classe’, een littera textualis. Deze is door één hand geschreven. Vooral op het regeleinde vinden we verlengingen, zoals van de tweede poot van de n, de zogenaamde tong aan de e en de lange verticale streep aan de dwarsbalk van de t (zie voor de e en de t ook bij ‘datering’). Op dit punt gekomen ga ik uitvoeriger in op de al kort genoemde rubricatie van de fragmenten. In tegenstelling tot de overige zijn de regels 1-2 en 25-26 geheel in rood uitgevoerd, waarbij regels 1 en 25 met een één regel hoge initiaal beginnen, regels 2 en 26 soms met een kapitaal. Ook de regels 3, 9 en 19 hebben - zoals ik al meedeelde - zo'n rode initiaal aan het begin, waarop een gerubriceerde kapitaal of minuskel kan volgen. De overige beginletters van de regels in de kapitaalkolom zijn eveneens met een verticaal rood streepje gerubriceerd. Het schrift van de geheel in rood genoteerde regels is weliswaar wat groter dan dat van de overige maar vertoont er toch wel zoveel gelijkenis mee, dat ik aanneem dat de kopiist en de rubricator dezelfde persoon waren. Uit de aanwezigheid van de representant leid ik af, dat het rubriceren en ook het aanbrengen van de rode regels pas na het kopiëren van de teksten plaatsvond (zie ook het slot van 3.1.4). Het is zelfs denkbaar dat de kolommen niet op dergelijke regels met hun wat grotere schrift waren berekend. Behalve de in het begin van deze paragraaf al genoemde potloodnotitie IV 209, 11 - die in 1962 bij de verwerving zal zijn aangebracht - hebben de fragmenten geen getallen of toevoegingen in een andere hand. Vooral de zojuist behandelde rode regels bevatten abbreviaturen. Zij bestaan uit de frequent voorkomende nasaalstreep voor de n (dien, mont), de m (ontvreemde) en het slot van ende, de r-krul voor -er (beter, verberghen) en de superscripte o voor -ro- (alleen in F. 1 V b 25-26 (B 4:25-26) driemaal troest). De hoge toepassingsgraad van al deze afkortingen in de regels 1-2 en 25-26 is ongetwijfeld gerelateerd aan hun regellengte. Als interpunctie zien we een punt of een virgula. Meestal zijn het rusttekens die waarschuwen voor verlezingsgevaar waar het versregeleinde niet met het zins(deel)einde samenvalt (zie n. 44). Dat is het geval bij F. 1 R b 4 (B 2:4) waar een punt na het eerste woord het enjambement besluit en F. 2 V b 16 (B 8:16) met na drie woorden een schuin streepje in dezelfde rol (vgl. ook 3.5.1 en 2). De overige punten en virgulae zullen eveneens een enjambement afsluiten, maar door de onvolledigheid van de betreffende regels is dat niet meer te bewijzen. De punt achter F. 2 V a 2 en de virgula achter r. 17 (B 7:2 en 17) staan er om een andere reden. Ze geven het eind aan van deze lange regels die tot in de b-kolom zijn doorgedrongen. Al deze tekens zijn in de diplomatisch uitgegeven teksten in hoofdstuk 2 te vinden; bovendien krijgen ze daar in de aantekeningen of de tekstbesprekingen aandacht. Bij het noteren van de nog resterende teksten zijn er geen vergissingen gemaakt die zijn doorgehaald en/of verbeterd. Dat wil niet zeggen dat er nergens iets is | |
[pagina 35]
| |
misgegaan. Een aantal onnauwkeurigheden vinden we aan het slot van de regels, in het rijm. In F. 1 R a 13 rijmt utermaten (B 1:13) op woorden die eindigen op -oten zoals verdroten (r. 12). Het rijmwoord onmote in r. 3 wijst erop dat hier utermoten bedoeld was. Wellicht wat minder opvallend is vrinden:ellenden (F. 1 V a 6-7 (B 3:6-7)) dat met ellinden pas zuiver wordt. Het gecompliceerde rijmschema van de regels 9-18 (zie daarover 3.3.2) heeft tot meer vergissingen geleid: na F. 1 V b 12 soude moet nog een n aangevuld worden (B 4:12), in F. 2 V a 16 staat in plaats van mesbaer mesbare (B 7:16) dat ook al r. 17 besluit. Het bij F. 1 R a 16 (B 1:16) ontbrekende rijmwoord lijkt het gevolg van een beschadiging (zie de notitie bij deze regel in hoofdstuk 2) en is de kopiist niet aan te rekenen. Dat ligt vermoedelijk anders in F. 2 R a 14-15, waar de zeer gehavende regels op grond van het rijmschema in hun geheel of misschien alleen wat betreft hun rijmwoorden lijken te zijn verwisseld. Dit alles heeft de kopiist niet opgemerkt. Een aantal van deze vergissingen zou door het kopiëren naar een legger verklaard kunnen worden. Met name de keuze voor het verkeerde rijmwoord, dat vlak in de buurt van het juiste stond en daar erg op leek (soude, mesbare), kan het resultaat van een ‘saut du même au même’ zijn.Ga naar voetnoot63 Bij de overige ben ik daar minder zeker van. De verstoorde rijmen kunnen door deze kopiist of een voorganger zijn veroorzaakt, die daarmee zijn eigen herkomst (of werkomgeving) verraadt.Ga naar voetnoot64 Of de kopiist verantwoordelijk is voor de vermoedelijke verwisseling van de regels - of alleen de rijmwoorden - op F. 2 R a of deze kritiekloos overnam, is niet meer na te gaan. Wel blijkt duidelijk dat de kopiist niet altijd genoeg had aan de hem in de kolommen toegemeten ruimte. Er is al gewezen op een aantal gevallen waar de regels van de a- tot in de b-kolom doorlopen, zodat er daar wat moest worden opgeschoven. Er zijn echter ook plaatsen waar het ruimtegebrek zo nijpend was, dat er voor een andere oplossing moest worden gekozen. Tot tweemaal wijkt de kopiist uit naar de voorafgaande regel (F. 1 V a 12-13, F. 2 R a 10-11 (B 3:12-13, B 5:10-11)), een keer betrekt hij de volgende regel bij zijn probleem (F. 2 V a 25-26 (B 7:25-26)). Zoals wel meer voorkomt, noteert hij dan na // het slotwoord of de laatste lettergreep die niet meer op de daartoe bestemde regel pasten, een regel die aan het eind van twee dezelfde streepjes werd voorzien. Als datering van het schrift geeft De Vreese de 14e eeuw, evenals het fichier van de handschriftenleeszaal in de KB te Brussel (‘Age: 14e s.’).Ga naar voetnoot65 Hoe deze datering gesteund wordt door de verschijningsvormen van een aantal specifieke letters samen met de orthografie van de tekst, komt in het volgende overzicht naar voren. Op enkele plaatsen staat in de tekst - zoals in F. 1 V a 1 (B 3:1 planete), F. 2 V b 13 en 14 (B 4:13 en 14 creaturen, Al) - nog een bovenaan open a, een ‘kopjes-a’. Elders is de a gesloten (‘hokjes-a’). De uitsluitend ronde d heeft in de kapitaalko- | |
[pagina 36]
| |
lom soms een bijna horizontaal naar links lopende stok. Aan het slot van een woord en met name op het regeleinde is de e vaak van een ‘tong’ voorzien. Op twee plaatsen komt nog een oude(rwetse) kapitaal N voor: na de initiaal van F. 1 R b 9 (B 2:9 IN) en in de kapitaalkolom van F. 1 V b 5 (B 4:5 Niet).Ga naar voetnoot66 De enige lange s in finale positie vinden we op F. 2 R a 4 (B 5:4 Dats). De minuskels die in de kapitaalkolom voorkomen, zijn al eerder besproken. De karakteriseringen ‘rond’ en ‘gezellig’ (Gumbert) zijn ook op het schrift van B van toepassing (zie n. 53). Deze min of meer frequent optredende ‘oude’ kenmerken kunnen nog worden uitgebreid met de meestal aangebrachte verticale lijn tot onder de regel aan de dwarsbalk van de slot-t.Ga naar voetnoot67 In de orthografie zijn eveneens enkele oude trekjes te vinden, zoals het gebruik om in een gesloten syllabe voor een lange klinker het enkele teken te noteren, dat ik alleen voor de e (gherne, begherden) en de o (dor, vor) tegenkwam (vgl. n. 55). Andere zijn de spelling i voor ie in dinst en ghliuer (naast dienst/dienen en glieuen) en het weergeven van een korte i met een j (eenmaal mj in F. 1 V a 14 (B 3:14)).Ga naar voetnoot68 Niet alleen na de o, maar ook na andere boogletters zoals de b, d, v en w wordt (met een enkele uitzondering) een ronde r geschreven (bijvoorbeeld brinct, drueght, vreden, wrugher), een gebruik dat uit Duitse 13e-eeuwse handschriften bekend is. De gewoonte in de ligatuur -tt- de tweede schacht extra te verhogen (zoals in F. 1 R b 8 onttien (B 2:8), F. 2 V a 25 metten (B 7:25)) komt pas rond 1300 op (vgl. n. 57). Deze archaïsche trekjes uit 13e-eeuwse handschriften worden door de kopiisten van de 14e eeuw natuurlijk niet ineens afgezworen, maar verdwijnen in een geleidelijk moderniseringsproces. Zoals uit het voorafgaande blijkt, komen in deze fragmenten van zeer geringe omvang de meeste slechts infrequent voor en daarom zou ik willen voorstellen de algemene datering 14e eeuw iets nader te preciseren tot ‘eerste helft 14e eeuw’. | |
1.2.3 Conclusies en vragenUit de beschrijving van het Lundse dubbelblad en de fragmenten-Brussel is een aantal conclusies te trekken. Voor het dubbelblad heb ik - evenals Rooth, De Vreese en Deschamps - op grond van de custode onderaan F.2 V b al vastgesteld dat dit het buitenste blad van een katern is geweest en dat de vorm en de uitvoering van de custode aangeven, dat het volgende katern met eenzelfde type tekst als die op het bifolium begon.Ga naar voetnoot69 De kans is groot, dat de tussen F. 1 V en F. 2 R verloren gegane dubbelbladen eenzelfde soort teksteenheden als die op het bewaard gebleven bifolium hebben bevat. Naar aanleiding van bepaalde vergissingen is er eveneens op gewezen, dat we hier bijna zeker met een afschrift van al eerder genoteerde teksten te maken hebben. | |
[pagina 37]
| |
Verder kan uit de overlevering worden opgemaakt, dat het katern (en wellicht ook het handschrift) nog niet af is. De eerste arbeidsgang, die van het optekenen van de tekst, is voltooid. De opengelaten plaatsen aan het begin van bepaalde regels duiden er samen met de daar ver in de marge genoteerde representanten op, dat er nog een tweede fase moest plaatsvinden, namelijk die van het met rode (?) initialen invullen van die uitgespaarde letters. Opmerkelijk is wel de aanwezigheid van de twee bindgaatjes in de middenvouw: gewoonlijk werden katernen pas na het rubriceren genaaid en later gebonden, waarna de in de binnenmarge genoteerde representanten niet meer waren te zien.Ga naar voetnoot70 Of was dit een manier om met één steek het nog losse katern bijeen te houden? Het niveau van het dubbelblad is vrij eenvoudig. Dat blijkt onder meer uit het gebruik van één stel prikjes om zowel op de recto- als op de versozijde de plaats van de b-kapitaalkolom aan te geven. Het perkament is van behoorlijke maar niet van topkwaliteit en bevatte al een scheur, die eerst moest worden gerepareerd. Er was geen uitvoerige versiering gepland. Daarop wijzen de nog in te vullen letters/initialen, die maar één regel hoog mochten zijn. Wellicht geeft ook het schrift met de keuze voor een - weliswaar nette - cursiva in plaats van een textualis een aanwijzing in de richting van de mate van kostbaarheid van het katern en dus van het handschrift. De fragmenten-Brussel behoorden tot een klein handschrift, te vergelijken met een boekje in zakformaat. Op grond van de beide rectozijden, die vermoedelijk haar- en de verso's die dan vleeszijden zijn plus de bindgaatjes, is eerder geconstateerd dat beide blaadjes samen geen bifolium konden vormen, maar elk de helft van een dubbelblad zijn. De locatie van deze gaatjes deed me er al aan twijfelen of ze wel tot hetzelfde katern behoorden. Eveneens op grond van de bindgaatjes ligt alleen de opeenvolging van de teksten op F. 1 en die op F. 2 vast, echter niet de plaats waar en de volgorde waarin de fragmenten zich dicht bij elkaar of ver uiteen in het handschrift bevonden. Dit boekje was wel af. De initialen en de rode regels zijn ingevuld en genoteerd, de kapitaalkolom is gerubriceerd. Een bindproces heeft bijna zeker plaatsgevonden. Het niveau van de fragmenten wijst op een vrij eenvoudig handschrift, geschreven in een textualis op een behoorlijke kwaliteit perkament en voorzien van rode initialen met uiteinden, die soms extra ver opzij en naar beneden zijn doorgetrokken (zie afb. 10, p. 58). De plaats van de b-kapitaalkolom op de rectozijde valt samen met die op de versokant. Vergelijking van het bifolium en de fragmenten laat in één oogopslag duidelijk zien, dat ze niet uit hetzelfde handschrift stammen. Het formaat, de bladspiegel, mise-en-page en het schrift zijn totaal verschillend. Bovendien is L niet en B wel gerubriceerd en vergist de kopiist van L zich veel vaker dan die van B. Dat beide series teksten ‘sehr nahe verwandt sind’ ben ik met Rooth eens; in het derde hoofdstuk komt dat weer ter sprake. Dat ze ‘wohl sicher einst ein und demselben | |
[pagina 38]
| |
Original angehört haben’ is een naar mijn oordeel wat al te stellige uitspraak.Ga naar voetnoot71 Niet alle vragen met betrekking tot de handschriftelijke overlevering van L en B zijn hiermee beantwoord. Zo weten we bijvoorbeeld niet of L, ondanks zijn onvoltooide staat, toch deel van een codex is geweest, die dan misschien niet van een stijve band was voorzien maar wellicht met strengels in een eenvoudig perkamenten omslagje - een kopert - was bevestigd.Ga naar voetnoot72 De restanten van het voltooide B bevatten zo goed als zeker sporen van een bindproces, al blijft het ook hier raden naar de uitvoering van band of omslag. Na een leven als tekstdrager verliep de volgende gebruiksfase voor L en B heel wat prozaïscher: als goed bruikbare, stevige stukken bindmateriaal. Zoals we weten maakte De Vreese de twee blaadjes van B los uit de band van een stichtelijk boekje, waarbij hij hun aan één zijde gehavende toestand met zijn ‘krachtig reagens’ nog verergerde. Helaas heeft hij, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet beschreven in welk boekje hij de blaadjes vond en hoe - en waar - ze daar in de band bevestigd zaten.Ga naar voetnoot73 De beschadigingen, de positie van vlekken, vouwen en gaten geven echter nog wel informatie prijs (zie n. 58). Gelet op hun verkleuringen en het verdwenen toplaagje in de onderhelft zaten de rectozijden bijna zeker als dekbladen tegen de platten aan de binnenkant van de band in De Vreeses boekje geplakt (zie het mogelijke lijmrestje op F. 1 R a). De lange verticale vouwen geven dan de plaats aan waar zij omgevouwen met het boekblok waren verbonden, de verkleuringen maar vooral de diagonale rimpels in de hoeken en de eveneens diagonaal verlopende serie gaten in de rechterbovenhoeken zullen zijn veroorzaakt door de bekleding van de boekband, die op de hoeken naar binnen was omgevouwen (de ‘hoekinslag’) en waar het schutblad overheen zat geplakt.Ga naar voetnoot74 De vermelde zwarte vegen en vlekken, met name die aan de randen van de blaadjes, kunnen het gevolg zijn van lijm gemengd met het materiaal van de omgeslagen boekbandbekleding. Had De Vreese een reden F. 1 niet als F. 2 en omgekeerd aan te duiden? Voor L gunt een zorgvuldige analyse van de plaats waar zich vouwen en beschadigingen bevinden ons ook een blik op zijn tweede leven. Als we het blad weer openleggen bij F. 1 V - F. 2 R, zijn de randen van de buitenmarges naar binnen smal omgevouwen en, zoals blijkt uit de paren gaatjes aan weerszijden, met een paar steken vastgezet. Om de horizontale vouw(en) over de volle breedte van het midden te verklaren, moeten we het blad een kwartslag draaien. Dwars op die vouw(en) zitten op enkele centimeters van elkaar parallelle reeksen grote en kleine gaten en scheuren. We vinden ze halverwege en door het eind van F. 1 V a, aan weerszijden van de oorspronkelijke middenvouw van het bifolium (achter F. 1 V b | |
[pagina 39]
| |
en door het begin van F. 2 R a) en aan het begin en halverwege F. 2 R b. Samen met de hier aanwezige papierrestjes wettigen deze gegevens volgens Gumbert het vermoeden, dat het dubbelblad als (met papier beplakt) ruggetje om een bundel papieren archiefstukken gebruikt is. De na het draaien en omvouwen verkregen hoogte van ca. 30 cm zou goed passen bij de maat van de erin genaaide katernen standaardpapier, waarop de teksten van de archiefstukken stonden genoteerd. Op drie plaatsen - die van de parallelle reeksen gaatjes en scheurtjes - heeft men deze katernen direct op het perkament vastgezet.Ga naar voetnoot75 De papierrestjes aan de buitenkant (F. 1 R-F. 2 V) kunnen restanten zijn van een papieren omslag, waarin deze op de perkamenten rug genaaide archivalia waren gelijmd. Dat verklaart dan ook het ontbreken van een zogenaamde rugverkleuring van het perkament in de ruimtes tussen de series naaisteken. Waar en wanneer het dubbelblad voor zijn nieuwe functie werd verwerkt, is een vraag die ik niet kan beantwoorden. Over de wijze waarop en de periode waarin het bifolium in Zweden en met name in Lund terecht is gekomen, kan ik slechts speculeren vanuit een aantal feiten. In de 16e en vooral de 17e eeuw bestonden er tussen Zweden en de Nederlanden vele contacten. Nederlandse kooplieden, industriëlen (zoals De Geer en Trip), ingenieurs, ambachtslieden en boeren vestigden zich er voor korte of lange tijd, Nederlanders legden de stad Göteborg aan (waar het Nederlands een periode de tweede ambtelijke taal was) en Nederlandse juristen (onder wie Hendrick de Moucheron) speelden een belangrijke rol bij de totstandkoming van de Zweedse handelswetgeving en het zeerecht. Ook geleerden als Hugo de Groot, Isaäc Vossius, Nicolaas Heinsius en René Descartes vertoefden in Zweden, waar dit viertal een positie aan het hof bekleedde. In de bibliotheek van koningin Christina (zij regeerde van 1632 tot 1654) bevonden zich vele Nederlandse boeken, onder meer door de aankoop van de complete bibliotheken van De Groot en Gerard Vossius, wiens zoon Isaäc in 1648 bibliothecaris van de vorstin werd en na haar abdicatie onder meer talloze boeken van haar verkreeg. Kennis van de Nederlandse taal was in Scandinavië wijd verbreid en rondreizende Nederlandse theatergezelschappen speelden er stukken in hun moedertaal. Omgekeerd trok een toenemende stroom Zweedse, vaak adellijke, studenten naar de Nederlandse universiteiten, bij voorkeur die van Leiden. Tijdens hun veelal jarenlange verblijf studeerden zij vooral rechten, maar ook theologie en medicijnen. Velen bezochten bovendien de Nederlandse (handels)relaties van hun families. Terug in Zweden bleef een aantal van hen, dat op belangrijke posten in de handel of het ambtenarenapparaat was benoemd of in een universitaire functie werd aangesteld, deze Nederlandse contacten aanhouden. Is het bifolium, in hergebruikte vorm, in de bagage van die bonte stoet tijdelijke of definitieve Nederlandse immigranten naar Zweden gekomen of brachten terugkerende Zweedse studenten het zo mee?Ga naar voetnoot76 | |
[pagina 40]
| |
In de Lundse Universiteitsbibliotheek kan het dubbelblad pas op zijn vroegst in 1668 terecht zijn gekomen, het jaar van de opening van de universiteit waar acht van de negentien nieuwbenoemde hoogleraren ex-Leidse studenten waren. Koning Karel XI (die regeerde van 1660 tot 1697) breidde het bezit van de bibliotheek - ongeveer 500 banden - in 1682 aanzienlijk uit door een schenking van ca. 6000 delen, de door hem in dat jaar aangekochte bibliotheek van de overleden hofbibliothecaris Edmund Figrelius, geadeld als Gripenhielm. Behalve voor de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm verzamelde deze voormalig Leidse student op niet geheel legale wijze ook voor zijn eigen collectie: als deel van zijn salariëring mocht hij aangetroffen dubbele exemplaren zelf houden, waarbij hij het begrip ‘dubbel’ zeer ruim interpreteerde. Voordien had hij tijdens zijn reizen en studie in de Nederlanden (1646-1648) al een flink aantal boeken voor zijn verzameling aangekocht. Een andere mogelijkheid is de in 1704 verworven verzameling (922 delen) van de in 1702 overleden kolonel Erik Johan Meck, in wiens collectie zich ook die van zijn vrouw Magna Brita Dureel bevond, die een Nederlandse moeder had. Werken uit deze verzameling gaven tussen 1960 en 1970 drie Middelnederlandse theologischdidactische fragmenten prijs.Ga naar voetnoot77 Het is denkbaar dat uit de collectie-Meck nog meer fragmenten tevoorschijn komen. Tot 1992 was de ‘Bibliotheca Meckiana’, waarvan een lijst zonder de aan deze boeken en handschriften toegekende signaturen bestaat, echter nog niet als zodanig in de Lundse Universiteitsbibliotheek geïdentificeerd. Tot slot kan nog gedacht worden aan de zeer grote handschriftelijke schenking van het archief - rijk aan 17e-eeuwse stukken - van de familie De la Gardie, die waarschijnlijk in de 16e eeuw uit de Nederlanden is gekomen. Vanuit Zweden studeerden leden van dit geslacht te Leiden; zij onderhielden ook anderszins betrekkingen met de republiek, onder meer met Gerard Vossius.Ga naar voetnoot78 Tijdens mijn verblijf in Lund bleken potentiële kanshebbers uit de collectie van de Universiteitsbibliotheek geen relatie met het dubbelblad te hebben. Misschien stelt een gelukkig toeval, een nieuwe vondst, ons nog eens in staat het spoor van het bifolium sedert zijn ontdekking in 1926 verder terug te volgen. |
|