'Sies mijn vlien, mijn jaghen'. Over vorm en inhoud van een corpus Middelnederlandse spreukachtige hoofse lyriek. Lund, UB, Mh 55 en Brussel, KB, Ms.IV 209/II
(2005)–A.C. Hemmes-Hoogstadt– Auteursrechtelijk beschermd1.1 Voorgeschiedenis, probleemstelling en opzet1.1.1 VoorgeschiedenisVóór de Zweedse germanist Dr. Erik Rooth (1889-1986), in die tijd privaatdocent aan de Universiteit van Lund, zijn boekje Ein neuentdeckter niederländischer Minnesänger aus dem 13. Jahrhundert in 1928 liet verschijnen, had hij op 6 december 1926 voor de Lundse Filologische Vereniging al een voordracht over zijn recente ontdekking gehouden, waarvan het Sydsvenska Dagbladet de volgende dag op pagina 8 verslag deed. Het jaar daarop stond er in het Nordisk Tidskrift för | |
[pagina 12]
| |
Bok- och Biblioteksväsen een artikel van zijn hand over de vondst.Ga naar voetnoot1 Zijn publicatie van 1928 is voor een internationaler wetenschappelijk publiek geschreven. Hij herhaalt daarin de geschiedenis van zijn ontdekking - herfst 1926 - in de Lundse Universiteitsbibliotheek. Wat vond Rooth en hoe trof hij zijn vondst aan? In een map, waarop hij was geattendeerd door bibliothecaris Dr. Wilhelm Norlind, met ongeïdentificeerde perkamenten handschriftfragmenten ontdekte hij een dubbelblad met Middelnederlandse lyriek in de vorm van zestien, deels sterk beschadigde, hoofse gedichten. In zijn tijdschriftartikel heeft hij het over een portfolio met voornamelijk Latijnse handschriftfragmenten, waaraan hij in een voetnoot toevoegt, dat de in deze map bij verschillende gelegenheden opgeborgen fragmenten als boekomslag hadden gediend of uit boekbanden tevoorschijn waren gekomen. De titels van deze boeken waren slechts bij uitzondering bekend.Ga naar voetnoot2 Na het verslag van zijn vondst gaat Rooth over tot de beschrijving van het ontdekte bifolium als onderdeel van de inleiding bij zijn ‘editio princeps’ van de erop genoteerde teksten. De eerste acht bladzijden van deze inleiding schetsen een beeld van de Middelnederlandse lyriek uit de 13e en 14e eeuw en haar context. Op de al genoemde beschrijving van het bifolium en zijn ontdekking volgen nog een algemene karakterisering van de gedichten met de vraag of zij nu meer bij de Duitse of de Franse hoofse liefdeslyriek aansluiten (Rooth voelt meer voor dat laatste) en hoe zij zich inhoudelijk en stilistisch verhouden tot de lyriek van Heinric van Veldeke en hertog Jan I van Brabant. In kort bestek behandelt hij de strofebouw met rijm en metrum, waaraan hij wat vergelijkingen met Middelnederlandse, Occitaanse en Oudfranse lyriek koppelt. Veel uitvoeriger is hij over de dialectgeografische achtergrond. Tot slot verantwoordt hij zijn diplomatische uitgave van de gedichten, die de rest van de bladzijden vult.Ga naar voetnoot3 Ruim dertig jaar eerder had Dr. Willem Lodewijk de Vreese (1869-1938) in een serie artikelen getiteld ‘Nieuwe Middelnederlandsche fragmenten’ in TNTL 14 | |
[pagina 13]
| |
(1895) bericht over de vondst van fragmenten ‘van een handschrift met wereldsche minnedichten’ waarvan het schrift wijst op de 14e eeuw. Hij maakte de twee blaadjes perkament los ‘uit den band van een stichtelijk boeksken uit het begin der 17de eeuw’. Bij zijn beschrijving meldt hij onder meer dat zij ‘aan eene zijde zeer gehavend’ zijn. Verder lezen we: ‘door het aanwenden van een krachtig reagens en lang turen is het mij gelukt het grootste gedeelte toch te lezen’. Een samenvatting van de voornaamste dialectvormen en een verantwoording van de niet strikt diplomatische manier waarop de acht teksten zijn uitgegeven, besluiten de korte introductie.Ga naar voetnoot4 Helaas deelt De Vreese nergens de titel en herkomst van het boekje mee en op welke wijze hij de beide blaadjes in de boekband heeft aangetroffen (vgl. n. 73). De fragmenten werden in De Vreeses privé-verzameling opgenomen en na zijn overlijden op 10 januari 1938 kwamen ze onder de hoede van zijn weduwe W. de Vreese-van de Poll te Voorschoten. Van haar heeft de Koninklijke Bibliotheek te Brussel ze - samen met andere fragmenten uit deze collectie - in 1962 verworven.Ga naar voetnoot5 Tijdens zijn onderzoek van het bifolium zag Rooth zich onder meer gesteld voor vragen met betrekking tot het schrift en dan vooral de datering ervan. Hij besluit zich tot de ‘Schöpfer der Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’ te wenden, ‘der bewährte Spezialist Prof. Dr. W. de Vreese’ - toen bibliothecaris van de Gemeentebibliotheek te Rotterdam - en schrijft hem op 21 april 1927 een brief, waarin hij zijn vondst meldt en vraagt naar De Vreeses oordeel over de ouderdom van het fragment. Twee kopieën (naar blijkt foto's) en twee afschriften die De Vreese alle mag houden zijn bijgevoegd.Ga naar voetnoot6 In zijn antwoord van 21 mei 1927 gaat De Vreese op Rooths vragen in, maar voor een meer gefundeerd oordeel verzoekt hij ‘mir das Perkamentblatt selber zuzuschicken’, want ‘die Photographie ist für meine geschwächten Augen nicht immer deutlich genug’. Aldus geschiedt en Rooth meldt op 9 juni 1927 de verzending van het ‘Fragment in Original’, maar wil dan wel graag per omgaande de foto's terug (vgl. n. 27). In de loop van dat jaar corresponderen beide heren regelmatig met elkaar. Hoofdonderwerp blijft het Lundse bifolium, maar ook andere zaken passeren de revue, zoals Rooths verzoek om een aanbevelingsbrief ten behoeve van een staatsbeurs voor een studiereis naar Belgische bibliotheken (26 augustus), hetgeen De Vreese inwilligt (4 september). In diezelfde brief verwijst hij Rooth naar zijn eigen in TNTL 14 gepubliceerde fragmenten, waaraan hij toevoegt dat de inhoud van de handschriften waartoe hun beider fragmenten behoren zonder twijfel ‘derselbe | |
[pagina 14]
| |
ist’.Ga naar voetnoot7 Rooth reageert verrast, ziet tussen zijn en De Vreeses fragmenten een naar inhoud en vorm nauwe verwantschap en vraagt toestemming deze gedichten in zijn onderzoek te mogen betrekken. Tevens speelt hij met de gedachte in de toekomst een uitvoeriger studie over de teksten van het bifolium met meer vroege Middelnederlandse lyriek uit te breiden (6 september). Die toestemming moet hij gekregen hebben, want de inleiding van zijn editie uit 1928 bevat gegevens en materiaal uit De Vreeses TNTL-artikel. Irritatie tussen beide correspondenten dreigt na de bekendmaking van Rooths ontdekking in de Belgisch-Nederlandse pers (onder meer in Het Laatste Nieuws (Brussel) en de NRC, beide van 8 september 1927), de circulatie van foto's van het bifolium onder Belgische historici en filologen, aanbiedingen uit deze hoek van hulp voor transcriptie en datering, verzoeken over de vondst te mogen publiceren (zoals van P. de Keyser uit Gent) en De Vreeses angst dat anderen met zijn onderzoeksresultaten aan de haal zullen gaan en hem de mogelijkheden elders nieuwe handschriften te bestuderen zullen ontnemen. Na deze uiteenzetting van De Vreese en Rooths beschrijving van de werkelijke gang van zaken van zijn kant (De Vreese 14 en Rooth 16 oktober 1927, De Vreese 27 januari 1928) verschijnt in 1928 de vertaling ‘naar het hs.’ Een Limburgsch [sic!] minnedichter uit de 13e eeuw door Dr. Erik Rooth, Lund, Zweden van de hand van P. de Keyser.Ga naar voetnoot8 De Vreese betreurt de publicatie in de VMKVA en schrijft ‘Sie sollten doch wissen dass diese Akademie nirgend in der Welt au sérieux genommen wird; alles was diese Akademie bis 1914 geworden war, habe ich sie gemacht [...]’ (27 januari 1928). Het laatst bewaarde bericht komt uit Bonn. Rooth deelt op 11 juni 1930 De Vreese mee, dat hij over vier tot vijf dagen naar Nederland zal reizen en hoopt hem in Rotterdam te treffen. Graag zou hij willen vernemen waar de in TNTL 14 uitgegeven fragmenten thans zijn, daar hij eindelijk tijd hoopt te vinden voor uitvoeriger onderzoek van de vroege Middelnederlandse lyriek. Dat onderzoek, waar Rooth ook in zijn boekje van 1928 op vooruitloopt, behelsde een ambitieus plan. Na dit voorproefje wilde hij van deze teksten een kritische editie met taalkundig en stilistisch commentaar als onderdeel van een klein corpus Middelnederlandse liefdespoëzie van vóór 1300 het licht doen zien. Daarin zouden ook de lyriek van Veldeke en Jan van Brabant, enige liederen van Hadewijch en de door De Vreese ontdekte teksten worden opgenomen.Ga naar voetnoot9 Tot deze uitgave is het nooit gekomen, al is Rooth zich ook tijdens en na zijn hoogleraarschap aan de Lundse universiteit (1932-1954) met de door hem gevonden gedichten blijven bezighouden. Dat blijkt uit een bij zijn nagelaten papieren bewaarde | |
[pagina 15]
| |
map ‘Vorstudien zu einer kritischen Ausgabe des limburgischen Minnesingers [...]’, waarin de jongste literatuurverwijzing uit 1956 dateert.Ga naar voetnoot10 Ruim twintig jaar wordt er dan op een enkele recensie of een paar regels in een literatuurgeschiedenis na heel weinig aandacht aan de gedichten van het Lundse bifolium en De Vreeses fragmenten geschonken,Ga naar voetnoot11 tot in 1953 de germanist P.B. Wessels in het Germaans-Romaanse gebied een speciale positie, een kleine eigen plek voor de Zuid-Nederlandse hoofse lyriek bepleit. Onder de weinige uit die regio bekende dichters, eenlingen wier werken in een andere streek opgemerkt en bewaard zijn gebleven, beschouwt hij als de belangrijkste de klaarblijkelijk Limburgse anonymus die in de deels verminkte en door Rooth ontdekte gedichten tot ons is gekomen. Wessels noemt hem een hoofse modedichter, die misschien ergens in het begin van de 13e eeuw werkzaam was. Vrij kort karakteriseert hij - soms parafraserend - de inhoud van de teksten, citeert twee gedeelten uit hetzelfde gedicht (nr. 16) in een modern Duitse versie van H. Naumann en vermeldt met instemming diens positieve oordeel over het origineel (‘halb Spruch, halb Lied [...] vorbildlos in Art und metrischer Form, [...] kleine Kunstwerke’) om vervolgens aandacht aan de verstechniek te besteden. Een expliciet antwoord op de vraag of deze dichter beïnvloed is door Franse of Duitse collegae moet hij schuldig blijven. Wel stelt hij vast, dat bepaalde vormen en uitdrukkingen van de minnelyriek ‘international’ zijn en dat deze dichter, welke invloed hij ook zal hebben ondergaan, schrijft in zijn vermoedelijk Limburgse moedertaal, die hij virtuoos hanteert.Ga naar voetnoot12 Een jaar later is het bifolium op een handschriftententoonstelling in Hasselt te zien.Ga naar voetnoot13 Bij zijn bestudering van het ‘ik’ in de profane hoofse minnelyriek - een onderdeel van zijn onderzoek naar Hadewijchs Strofische gedichten - wijdt N. de Paepe een negental pagina's aan de door De Vreese en Rooth ontdekte gedichten van de ‘onbekende Limburger uit de 13e eeuw’, geïllustreerd met citaten uit de editie-Rooth en De Vreeses artikel, waarbij hij ‘een eerste poging tot herstellen van de tekst’ waagt.Ga naar voetnoot14 In zijn bloemlezing Ik zag nooit zo roden mond, met teksten uit de liederen van Veldeke, Jan van Brabant, het Gruuthuse-handschrift en de ‘Lundse’ liederen geeft De Paepe meer Lundse teksten met een ‘omzetting in modern Ne- | |
[pagina 16]
| |
derlands’ ernaast dan in zijn eerdere studie. Gedeelten daaruit zien we terug in zijn inleidende ‘tekstbespreking’.Ga naar voetnoot15 Eveneens naar aanleiding van Hadewijchs Strofische gedichten geeft F. Willaert in (de herziene versie van) zijn dissertatie een belangrijke impuls aan het onderzoek van de Lundse gedichten. Hij probeert Hadewijchs poëtica te begrijpen vanuit de literaire conventies van haar tijd en verkent daartoe onder meer een aantal teksten uit de Middelnederlandse minnelyriek, waaronder het werk van ‘de onbekende Limburgse dichter’. Tussen het bouwplan van diens gedichten en teksten uit de Oudfranse lyriek signaleert hij interessante parallellen, zo ook met de in een bepaalde periode geliefde ‘acrobatische’ rijmprestaties in Frankrijk en Duitsland en met de talloze zogenaamde spreukstrofen (meer daarover in 3.1.1 en 2) die uit de Middelnederlandse literatuur bekend zijn. Gedichten met een overeenkomstig bouwschema heeft hij nergens anders gevonden. Op grond van de versificatie formuleert hij drie ‘voorzichtige hypotheses’ over de Lundse teksten. Ten eerste lijken zij eerder relaties tot de Franse dan tot de Duitse minnelyriek te hebben. Voorts zouden zij gezien het verzamelde vergelijkingsmateriaal en door het bezingen van de hoofse liefde in formeel gefixeerde gedichten passen bij de door Rooth voorgestelde datering rond het midden van de 13e eeuw. Tot slot lijkt het gebruik van de spreukstrofe erop te wijzen, dat zij niet voor de zang waren bestemd. Een zorgvuldige analyse van het tweede Lundse gedicht brengt hem tot de slotsom, dat hier een andere poëtica wordt gehanteerd dan in het hoofse minnelied: geen vrije variatie met het registrale materiaal binnen een zelfgekozen versen strofenbouw, maar het volgens bepaalde regels invullen van een al aanwezig kader, dat een uitvinding van de dichter zelf kan zijn of al eerder werd gebruikt.Ga naar voetnoot16 Verder onderzoek naar spreukstrofen werd door W. van Anrooij en Th. Mertens verricht. In hun daarover gepubliceerde verhelderende artikel komen ook de gedichten uit Lund en die van de fragmenten-De Vreese ter sprake.Ga naar voetnoot17 In zijn bloemlezing van de Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw schenkt G. Komrij (1994) eveneens aandacht aan de teksten van het Lundse bifolium en De Vreeses fragmenten. Het tweede en het zesde Lundse gedicht en De Vreeses vss. 107-112 en 185-190 (de openingsspreukstrofen van nummers 5 en 8) zijn erin opgenomen, voorzien van een prozavertaling onderaan de pagina.Ga naar voetnoot18 Hiermee zijn alleen de in mijn ogen belangrijkste publicaties over de gedichten van het Lundse bifolium en de fragmenten-De Vreese vermeld.Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 17]
| |
In datzelfde jaar verscheen mijn in 1992 geschreven artikel, waarin ik aan de hand van het laatste Lundse gedicht (nr. 16) liet zien met wat voor teksten we formeel en inhoudelijk te maken hebben en welke problemen we bij de interpretatie ervan kunnen tegenkomen. Tevens geef ik daar in het kort aan vanuit welke vraagstelling ik mijn eigen onderzoek verricht.Ga naar voetnoot20 Op die probleemstelling zal ik nu uitvoeriger ingaan. | |
1.1.2 Probleemstelling en opzetDe wijze waarop hun ontdekkers de gedichten van het Lundse bifolium en de fragmenten-De Vreese publiceerden, biedt bij de interpretatie van deze teksten niet veel hulp. Rooth verschaft een diplomatische editie met daaronder relevante aantekeningen inzake de overlevering; een globale inhoud vinden we bij de thematiek in zijn inleiding, waar hij een kritische tekst in het vooruitzicht stelt (zie n. 9). De Vreese maakt een hoofdzakelijk diplomatische editie met interpunctie en een paar diplomatische aantekeningen. Hij moet echter ‘openhartig bekennen, dat alles in deze minnedichten mij niet even duidelijk is’ en op die plaatsen onthoudt hij zich dan ook van leestekens.Ga naar voetnoot21 Van Mierlo (zie n. 11) noemt de teksten ‘moeilijk verstaanbaar’. De Paepe (zie n. 14 en 15) tracht, evenals Komrij (zie n. 18), met emendaties, interpunctie en een vertaling in modern Nederlands zijn lezers tegemoet te komen. Die moeilijkheidsgraad van de gedichten brengt mij tot mijn eerste probleem: wat staat er nu precies, hoe kunnen de versregels en daarmee de gedichten geïnterpreteerd worden? Een nauwgezette vertaling van de teksten zal tevens laten zien, op welke wijze de dichter die inhoud vorm heeft gegeven. Zo kom ik tot mijn tweede vraag: die naar de manier waarop dat vormgevingsproces tot stand is gekomen. Als Willaert naar aanleiding van het tweede Lundse gedicht constateert, dat de poëtica ondanks ‘een soortgelijke thematiek’ daar ‘grondig verschillend’ is van die van het hoofse minnelied,Ga naar voetnoot22 wil ik weten welke poëtica aan de Lundse gedichten ten grondslag ligt. Hoe, volgens welke regels en vanuit welke opvatting, creëerde de dichter deze teksten? Welk spel speelt hij met de literaire conventies en de taal?Ga naar voetnoot23 Tot slot zoek ik naar een mogelijke verklaring voor de door de dichter gehanteerde poëticaregels. Sluit hij daarmee wellicht bij voorschriften uit een bepaalde streek, van een bepaalde periode, of bij een bepaald type poëzie aan? Valt er redelijkerwijs te veronderstellen waarom er staat wat er staat? Deze probleemstelling brengt een zekere tweeslachtigheid met zich mee. Enerzijds een uitgave van de gedichten met een bespreking van hun interpretatie(s). | |
[pagina 18]
| |
Wie zich in de teksten en hun betekenis wil verdiepen, zal dit deel van het boek opslaan. De kans is aanwezig, dat dit type lezer minder geïnteresseerd is in een studie naar de vormgevingsprincipes die aan de basis van de gedichten liggen. Anderzijds wil de beschrijving van deze regels van vorm en inhoud lezers die zich bezighouden met de poëtica van middeleeuwse lyriek, informeren over de wijze waarop die zich in deze teksten manifesteert. Zo'n opzet leidt tot een bepaalde, weliswaar anders geordende, verdubbeling van informatie. Evenals Willaert meen ik echter, dat de beide benaderingswijzen - interpretatie en poëtica - niet zonder elkaar kunnen. Wie de vigerende poëticaregels van een werk wil leren kennen, zal zich eerst in alle facetten van de interpretatie moeten verdiepen. Tegelijkertijd zal hij bij het vaststellen van de regels die aan de poëtica van een werk ten grondslag liggen, zich dan pas de mogelijkheden tot interpretatie ten volle bewust worden.Ga naar voetnoot24 Vanuit deze optiek bezien vormt het boek een eenheid. Niet alleen de teksten van het Lundse bifolium, die ik met L aanduid, ook die van De Vreeses fragmenten, die ik refererend aan hun huidige verblijfplaats Brussel de sigle B heb laten behouden, komen in dit boek aan de orde.Ga naar voetnoot25 Sinds de tijd dat Rooth en De Vreese hun inhoudelijke en formele overeenkomst constateerden (september 1927; vgl. n. 7) en Rooth in de inleiding van zijn editie gegevens en materiaal van B opnam, worden de gedichten uit beide bronnen samen behandeld. In hoeverre dat terecht is en zij als één corpus beschouwd mogen worden, zal uit de tussen L en B vastgestelde overeenkomsten en verschillen vooral in het hoofdstuk over de poëtica (3) duidelijk worden. Daaraan vooraf gaat het gedeelte over de interpretatie: hoofdstuk 2 bevat van alle gedichten een diplomatische en een kritische tekst, ingeleid door opmerkingen met betrekking tot de tekstoverlevering en gevolgd door een tekstbespreking. In de inleiding tot dit hoofdstuk verantwoord ik mijn werkwijze (2.1). Daarbij gaan de Lundse gedichten voorop en wordt er geen recht gedaan aan de alfabetische rangorde van de L en de B, noch aan de chronologie van hun ontdekking. Zolang ik geen aanwijzingen heb dat deze teksten, die men eenzelfde auteur toedicht, waren bedoeld om te worden gezongen, blijf ik van ‘gedichten’ spreken, ondanks hun (door De Paepe (1967) geïntroduceerde?) prettig allitererende benaming ‘Lundse liederen’. Tenzij dat anders is aangegeven, ontleen ik aan deze kritische teksten van L en B mijn voorbeelden. Allereerst verwijs ik daarbij naar de bron (L of B), vervolgens naar het nummer dat ik het gedicht naar aanleiding van zijn volgorde in het handschrift gegeven heb, om af te sluiten met de opgave van het (de) versregelnummer(s). Tot slot probeer ik in het Besluit (4) met de in het voorafgaande verzamelde gegevens en de daaruit getrokken conclusies tot een typering van de gedichten te komen en mijn visie te geven op hun plaats en tijd van ontstaan en op de informatie | |
[pagina 19]
| |
die de fragmenten en hun kopiisten prijsgeven. Tevens poog ik de dichter - misschien wel dichters - en het publiek wat duidelijker in beeld te krijgen. De wijze waarop ik deze gedichten heb onderzocht en het verslag dat ik daarvan doe, zijn erg gedetailleerd. Die nauwkeurigheid, met aandacht voor het kleinste detail, zal door sommigen wellicht als vermoeiend worden ervaren. Toch meen ik, dat een dergelijke vergaande observatie en verslaglegging noodzakelijk zijn. Daar vrijwel zeker een groot deel van de vroege Middelnederlandse lyriek verloren is gegaan, is elke tekst die ons nog wel is overgeleverd van het grootste belang. De informatie - hoe gering ook - die dit kleine aantal versregels bevat, kan voor later onderzoek waardevol zijn. Het is daarom in dit stadium niet aan mij nu al te beslissen welke gegevens als onbelangrijk terzijde kunnen worden geschoven. Rooth was een scherp waarnemer. Hierna zal met name uit de voetnoten naar voren komen, dat hij over veel van de nog te behandelen onderdelen in zijn publicatie van 1928 al treffende observaties optekende. Zijn uitspraken en hypothesen zullen echter na ruim zeventig jaar opnieuw moeten worden getoetst. Daarom zullen we hem in het nu volgende onderzoek blijven ontmoeten. |
|