| |
| |
| |
7
Erik Odekerke ergert zich over zichzelf. Hij is op weg naar de hut van Slangen, want het is alweer weken geleden dat hij hoorde van Mariekes ernstige ziekte.
De wond aan zijn wang is meegevallen, want er is maar een klein litteken over. Dat is hem eigenlijk een beetje tegengevallen, want een duidelijk litteken geeft toch iets martiaals, iets van een Strijder Gods, geblesseerd in de Kamp onder het Vaandel van Christus!
Dokter Aalberse heeft hem verteld dat Duitse studenten expres littekens laten maken om er dapper uit te zien, een mensuur noemen ze dat. Maar de dokter is er trots op dat het litteken nauwelijks zichtbaar is, zoals Truusje er voldoening van heeft, als ze een winkelhaak in de toog van Erik onzichtbaar heeft gerepareerd: ‘Je ziet er niks van.’ Toch jammer, je waagt je leven en je ziet er niks van.
Nu fietst hij bergop en hijgt. Meestal loopt hij heuvelop naast zijn fiets, maar deze impuls is bedoeld als zelfkastijding. Door de toneelvoorstelling van Bongaerts, waar Erik in een gloedvolle toespraak Johannes de Hertog heeft gehuldigd (óók ijdelheid, want hij wou de eer van die eerste kolen naar zich toe trekken en die arme meester Bongaerts stond er voor spek en bonen bij!) was hij totaal vergeten dat Slotmarieke misschien wel dood kon gaan zonder de laatste sacramenten.
Goswinus was ook niet in het patronaat geweest en zelfs niet in de kerk. De enige die hem er misschien van kon overtuigen dat Slotmarieke alleen door een operatie gered kon worden, was kapelaan Odekerke en die had het door ijdelheid en werelds vermaak een week lang vergeten.
Je had een goede kans dat confrater Van den Brande hem de gewijde kaas allang van 't brood had gegeten, dat Marieke inmiddels geopereerd was en monter en wel op 't weitje in een luie stoel zat.
Dus fietst hij bergop en maakt er een gewetenszaak van, dat het hem lukt fietsend boven te komen. Het vervelende is dat zijn fantasie weer met hem op de loop gaat en dat hij nu de toeschouwers langs het circuit hoort juichen. Dit is een bergetappe. Hij ligt voor op het peloton. Nog tweehonderd meter tot de finish.
Het publiek moedigt hem aan. Van den Brande klapt goedkeurend in zijn handen, en daar is de directeur van de Staatsmijnen: ‘Bravo kapelaan!’ en Zijne Doorluchtige Hoogwaardigheid Monseigneur Schrijnen en Doctor Poels natuurlijk... Erik Odekerke kan niet meer. Hij staat bijna stil, het | |
| |
litteken begint te steken, de weg is verblindend wit... ‘Afstappen Erik’... ‘Hou je mond!’... ‘Je bent Moeskops niet.’ Het is altijd weer die Engelbewaarder, die hem bespot en uit de droom helpt.
Hij heeft er een keer vertrouwelijk met Lumens over gepraat. Maar die is toch niet meer de vriend van vroeger. Die zegt gewoon: ‘Dat is geen Engelbewaarder, dat ben je zelf. Je beschermt jezelf tegen al te overdreven fantasieën door je eigen kritische geest. Zelfspot is gezond. Iedereen heeft dat. Toen ik destijds met Klaasje Weenink naar haar vader ging, zei mijn kritische geest: Paulus, Paulus, wat ben jij toch een flinkerd, gutgut, alleen de blonde krullen en de blauwe ogen van dat kind maken je tot een geharnaste ridder. Als ze scheel was, maakte je je eraf met een schietgebedje. Ik heb toen niet geluisterd. Ik was zo trots, dat ik sterker was dan haar vader, dat ik er mijn eigenlijke opdracht door vergat. Je ziet het resultaat en dat blijf ik mezelf levenslang verwijten.’
Ook dokter Aalberse heeft zich wel eens schertsend over het verschijnsel Engelbewaarder uitgelaten: Een typisch Roomse, onschuldige vorm van schizofrenie.
Erik Odekerke stapt af. Dat wil zeggen, de fiets is tot stilstand gekomen en valt om. De nieuwe wereldkampioen, die het genie Moeskops dacht te onttronen, is niet meer. Honderd meter voor de finish staat een bezwete kapelaan te hijgen. Zijn hond, die allang boven was, komt met de tong uit de bek aanhollen, om te zien waar de baas blijft.
De kritische geest zegt: ‘Als je te voet gegaan was, was je allang boven geweest. Als je je door allerlei onzin laat afleiden, bereik je nooit de top.’ ‘Ik hoef geen top te bereiken.’ ‘Je moet, God heeft grote dingen met je voor.’ ‘Wat voor grote dingen?’ ‘In overeenstemming met je kwaliteiten.’ ‘Wanneer?’ ‘Als de tijd rijp is.’
Erik Odekerke haalt zijn schouders op. Engelbewaarders bestaan niet. Dit moet zijn eerzucht geweest zijn. Erik is een bescheiden mens, timide bijna. Maar Lumens heeft jaren geleden bij hun eerste kennismaking al gezegd: ‘Je zou secretaris van het kapittel moeten zijn. Je was de beste student op 't Groot Seminarie.’ Dat heeft Erik nooit vergeten en ook niet dat Doctor Poels zei: ‘We zullen nog wel meer met elkaar te maken krijgen, jongeman. Jouw inzet voor Tijdig verdient erkenning.’
Die dingen blijven hangen. Die herinner je je en dan wordt herinneren vooruitzien. Profeten herinneren zich wat ze in visioenen zagen en dat noemen we voorspellen.
Jezus heeft alle veertien staties van de Kruisweg al in de Hof van Olijven beleefd. Dat moet zijn moeilijkste uur zijn geweest, zijn afscheid van het leven op aarde.
Erik kijkt om zich heen: de boomgaard, het dorp daar beneden, de groene verten, de rivier. De gedachte misschien ooit afscheid te moeten nemen | |
| |
van dit alles, vervult hem met een plotselinge angst: Ik wil hier niet weg. Laat me hier blijven, in het dorp bij de mensen van wie ik houd.
Er is niets gebeurd, er is geen boodschapper gekomen die hem opriep tot een andere taak. Alleen zijn eigen behoefte om meer te betekenen, belangrijker bijdragen te leveren tot verbetering van de wereld, heeft hem de plotselinge angst bezorgd dat die behoefte misschien wel eens bevredigd zou kunnen worden.
Hij begrijpt niets meer van zichzelf. Hoe kun je tegelijk naar iets verlangen en er bang voor zijn? ‘Stommeling,’ zegt hij hardop. ‘Was dat tegen mij?!’ Lumens is de heuvel af komen fietsen en remt, dat er wolken stof opvliegen. ‘Nee, tegen mezelf.’ Lumens knikt tevreden. Zijn kapelaan schijnt toch langzaam tot verhoogde zelfkennis te komen.
Maar op ziekenbezoek bij Slotmarieke hoeft Erik niet te gaan, want Lumens is er geweest en er is geen mens thuis. Zou Marieke dan toch naar het hospitaal zijn? Maar dan hadden ze dat zeker van de dokter gehoord. Bovendien is er al weken geen vuilnis opgehaald. Slangen is niet in 't patronaat en ook niet in de kerk geweest. En de hond, die vooruit gelopen was, is teruggekomen en nu weer onvindbaar.
Samen gaan ze terug. De hond loopt eerst jankend om het huis en rent dan de boomgaard in. Ze bonken op de museumdeur. Lumens roept dat Slangen zijn oude pathefoon mag hebben. Maar er komt geen antwoord. Het paard loopt in de wei. Aan de achterkant van het huisje scharrelen de kippen in het lit-jumeau. ‘Er ligt wat graan, er is vers water, maar er zijn geen eieren,’ constateert de pastoor op een detective-toon, ‘hij is dus thuis, of net thuis geweest.’
Ze bonken nog een keer vergeefs op de achterdeur en dan komt de hond hijgend en opgewonden blaffend terug uit de boomgaard. Hij wil hen kennelijk mee hebben.
Als ze halverwege de boomgaard zijn, valt er een schot. In de deur staat Goswinus Slangen met zijn dubbelloops jachtgeweer in de aanslag. ‘Hou die hond vast!’ schreeuwt hij. Hij is totaal veranderd. Erik moet even denken aan zijn eerste kennismaking met Goswinus jaren geleden. Toen was er een schrikaanjagende wolfshond. Slangen liet hem niet binnen. Erik moest vluchten, verloor een schoen in de mesthoop en scheurde zijn toog aan het prikkeldraad. Hij legt de hond aan de riem en Lumens roept: ‘Wat moet dat met dat geweer?!’ ‘Schieten!’ ‘Toch niet op ons?’ ‘Spreeuwen!’ ‘Er zijn geen spreeuwen!’ ‘Omdat ik op ze schiet!’ Daar valt niets tegen in te brengen, maar de toon wordt er niet vriendelijker op. ‘Hoe is 't met Marieke?!’ vraagt Erik. ‘Goed, beter!’ Gelukkig, maar dan mogen de heren haar zeker wel even bezoeken. ‘Ze rust!’ ‘Is de dokter geweest?!’ ‘Ja!’ ‘En?!’ ‘Hij wou d'r open snijden, maar dat gebeurt niet. Allemaal nieuwsgierigheid!’
| |
| |
Lumens heeft voorzichtig een paar stapjes vooruit gedaan. ‘Zou Marieke niet blij zijn als ze geen pijn meer had?!’ ‘Ze heb geen pijn meer!’ ‘Zegt ze dat?!’ ‘Ze zegt niks, ze slaapt!’
Lumens probeert Slangen met een onverwachte beweging te overdonderen, loopt naar hem toe en zegt joviaal: ‘Geef ons dan maar een lekker bakkie koffie.’ Maar meteen klinkt er weer een schot. De kogel suist vlak over Lumens heen. ‘Een buizerd!’ roept Slangen, ‘'t Barst van de roofvogels, als ik niet oppas komen ze binnen!’
De hond rukt woest aan de riem. Erik wil hem volgen naar de boomgaard, maar Lumens houdt hem tegen. ‘Niet doen. We moeten de dokter waarschuwen en misschien de veldwachter. ‘Kom mee,’ zegt hij zacht. ‘We komen nog wel eens gauw terug en het beste met Marieke. Zeg maar dat we geweest zijn.’
Door een kier van het gesloten gordijn kijkt Goswinus ze na zoals ze op de fiets springen en in vliegende vaart de heuvel afrijden. Hij is ze toch te slim af. Van Marieke moeten ze afblijven. Die is van hem.
Het heeft de hele nacht geonweerd. De winkel is gedeeltelijk ontruimd. Die blijft een paar dagen gesloten totdat de Coöperatie erin komt. Op het raam staat nog in mooie Gotische letters ‘Nicolaas Bonte Comestibles’. Ze hadden die naam er al af willen halen, maar vrouw Bonte heeft ze gesmeekt daar nog even mee te wachten. Daar heeft ze nu spijt van.
Ze wilde ook niet met de vrachtauto mee, die ze van de brouwer te leen hadden. Een grote teleurstelling voor Louis, die stiekem had leren rijden. Ze is alleen naar 't nieuwe huisje gegaan met de brik van Voncken. Ze had een paar emmers en dweilen bij zich. 't Was zes uur in de ochtend. Ze is niet meer door de kamers gegaan voor een afscheid. Ze heeft ook niet meer omgekeken. Ze zal die Gotische letters nooit meer zien. Ze heeft Voncken bedankt en ze is alleen het pad opgegaan van het nieuwe witte huisje. Een vrouw in een oude japon met een bonte boezelaar. Ze draagt een lange bezem, twee emmers, een stoffer en blik, een dweil en een pot met groene zeep.
Het heeft opgehouden te regenen. Er liggen nog plassen en de blaadjes van de berken glinsteren in de vroege zon. Daar gaat ze. Een dapper mens, denkt Voncken, als hij het paard keert.
Als er twee vrachten gebracht zijn en ze al een paar kisten heeft uitgepakt, roept ze Dorus, Louis en Jacob binnen. De koffie is gezet, ze heeft een pak dikke sprits en als verrassing nog een fles bessenjenever en een fles advocaat, want je moet toch een dronk uitbrengen op het nieuwe huis.
Wat er nou weer met Dorus aan de hand is mag God weten. Hij fit op alles, maakt alles belachelijk, bekt iedereen af. 't Kan nu eenmaal niet meteen gezellig zijn, maar ze heeft toch geprobeerd de woonkeuken vast | |
| |
een beetje in te richten. De ronde tafel staat al. Nou ja, die ligt stampvol met messen, vorken, borden en al wat straks in het buffet komt. De beddenboel komt later wel. 't Is nog vroeg.
Opgewekt blijven. Dat is 't belangrijkst bij een verhuizing. Het is 't begin van een nieuw leven, dat moet je blij en positief tegemoet gaan.
De fles bessenjenever is gebroken. Die zat juist vanwege de breekbaarheid in een sloop met linnengoed. Alle lakens en handdoeken zijn vuurrood. Nou ja, dat is modern moet je maar denken. Wie wil er dan advocaat? Ze moet toch wat zeggen, een heel klein toespraakje: ‘Nou jongens, voorlopig bedankt voor de hulp en ik hoop dat we hier met Dorus en Jacob, en als Klaasje eerdaags terugkomt, heel gelukkig en tevreden mogen leven. 't Is wel geen Catharinahoeve, maar toch een heel klein hoevetje, en in een hoeve horen we toch thuis.’
Dat was een mooi moment. Het mag dan niks hoogdravends geweest zijn wat moeder zei, maar ze meent het zo oprecht en je hoort aan haar stem, dat het recht uit haar hart komt. Zelfs Dorus is er een beetje vriendelijker door.
‘Weet je hoe we 't moeten noemen? Catharinahofje,’ zegt hij. Ja, dat vindt Louis een goed idee, al was het alleen maar uit erkentelijkheid voor Dorus' poging tot vriendelijkheid. ‘Of Klaasjeshofje,’ zegt Jacob, die nóg aardiger wil zijn. ‘Nee,’ zegt Dorus kort, en als Jacob aanhoudt: ‘Nee zeg ik! Catharinahofje is goed, ik schilder het er zelf op.’
Het blijft even stil. Dorus is vorige zondag in Leiden geweest. Hij zal toch geen ruzie gehad hebben met Klaasje? Hij heeft er geen woord over gezegd, maar sindsdien heeft hij een ellendig humeur.
Vrouw Bonte is te laat met haar waarschuwende blik, als Louis vraagt: ‘Hoe is 't met Klaasje?’ ‘Best,’ zegt Dorus op een juicherige toon, ‘prima, prima!’ Moeder probeert er overheen te praten: ‘Nou gaan jullie zeker terug voor de beddenboel, dan ga ik 't buffet inruimen.’ Ze staan op. ‘Ga je mee Dorus?’ In de deur draait Dorus zich om. ‘Karel had gelijk toen hij de naam van die ziekte noemde, multipele... weet ik veel,’ en hij gaat naar buiten. Dat was het dus. Vrouw Bonte blijft verslagen achter.
Als er geen gasten zijn, eet Katrien tegenwoordig bij meneer pastoor aan tafel. Ze heeft zich daar tot 't laatst toe tegen verzet, maar Lumens bleef aandringen. Hij kan nu eenmaal moeilijk tegen alleen zijn. Nu is ze er blij om, want nu heeft ze 't hem rustig kunnen vertellen.
Ja, ze gaat weg. De meester heeft haar nodig en, laten we eerlijk zijn, zij heeft hem ook nodig. Het zal nog wel even duren, ze moet immers eerst haar opvolgster inwerken. Lumens weet waar dat op slaat. Die Katrien is eigenlijk een geraffineerd loeder, denkt hij met waardering. ‘Er is geen opvolgster, Katrien.’
| |
| |
Dat begrijpt ze niet. Wat is er toch tegen Angèle, de vroegere huishoudster van pastoor Bonhomme, haar beste vriendin? Die logeert nu bij meester Bongaerts. Ze is erg veranderd. Ze heeft het heel moeilijk gehad. Maar Lumens is bang voor die kille deftigheid. Hij is ook en vooral bang voor dit soort vrouwelijk schoon, al zal hij dat nooit toegeven. Paulus Lumens vindt het celibaat een vreselijke handicap. Wat hij nodig heeft is een charmeloze, bazige huishoudster, die perfect kan koken. Hij weet dat Katrien net zo lang aanhoudt tot hij zwicht, maar die Angèle moet wel heel erg veranderd zijn, wil ze niet zijn valkuil worden in de poel der zonde. Dat moet tot iedere prijs voorkomen worden.
Gelukkig wordt het probleem verschoven, omdat de voordeurklopper door de gang dreunt. Hij heeft zijn twee kapelaans besteld en voor later de veldwachter. Het mysterie Slotmarieke moet besproken worden en een onaangename brief van de bisschop over het gedrag van Van den Brande. Lumens is van plan Van den Brande nu eens ernstig te onderhouden over de waardigheid van het priesterschap. Hij heeft zelfs de moeite genomen een lange, meesterlijk geconcipieerde zin op schrift te stellen over de pastorale taken in deze snel veranderende tijd.
Het hindert hem alleen dat de confraters schaterend van het lachen binnenkomen, omdat Van den Brande vertelt hoe hij eens vanaf de preekstoel de eerwaarde nonnen wilde toespreken als aan God gewijde maagden en in zijn nervositeit aan God gewaagde meiden zei, een verspreking die nog jaren later een ereplaats onder de Roomse anecdotes zal innemen. Lumens probeert met moeite niet te lachen en zo gauw mogelijk ter zake te komen. Helaas is het papier met de fraaie volzin verdwenen tussen al de paperassen op tafel. In de hoop het alsnog te vinden begint hij maar vast: ‘Ik heb begrip voor het feit dat de veranderingen, zowel materieel als moreel, zowel landelijk als regionaal, die sedert de oorlog hun stempel drukken op de samenleving, een niet alleen wat gewijzigde benadering van de pastorale taken, die in feite onveranderlijk, zij het flexibel, althans waar het de vorm, maar dat nog met mate, wat uiteraard niet geldt voor de inhoud...’ en dan loopt hij onherroepelijk vast in het web van bijzinnen. Het papier is nog steeds onvindbaar.
Van den Brande is als altijd een behulpzaam mens en wil meneer pastoor er graag op wijzen dat hij een uitweg zoekt uit een aantal in ondergeschikt zinsverband geplaatste afhankelijke bijzinnen.
Er ontwikkelt zich dan een levendige taalkundige discussie met Erik Odekerke, die ten slotte niet voor niets op het seminarie een negen voor Nederlandse taal had. Er wordt zowel taal- als redekundig ontleed, de term lijdendvoorwerpzin valt en Van den Brande gaat schreeuwen.
Ten slotte weet Lumens niet anders te doen dan hem de brief van de bisschop ter lezing te geven: als kapelaan Van den Brande niet bereid is | |
| |
zijn houding te wijzigen, overweegt Monseigneur strenge disciplinaire maatregelen.
Erik Odekerke voelt zich gegeneerd dat hij bij deze pijnlijke scène tegenwoordig is. Maar Lumens meent dat de leiding van een parochie één team is en dat er onderling geen geheimen mogen bestaan. Bovendien verwacht hij de veldwachter en bericht van dokter Aalberse over een andere dringende zaak. ‘Slotmarieke?’ vraagt Erik zacht.
Van den Brande, die verdiept lijkt in het bisschoppelijk schrijven, zegt luid: ‘Die is dood,’ en leest dan verder. Voor Lumens en Odekerke van hun schrik en verbazing zijn bekomen, draait hij zich om en belooft meer tact, meer geduld en minder temperament.
Dan meldt Katrien de komst van Marinus de veldwachter en Lumens tast in zijn zak naar tabakszak en pijp. Daar vindt hij het papiertje met de prachtige volzin, te laat helaas.
Marinus hoort nog bij het oude Geleen. Zijn taak bestond hoofdzakelijk uit het aan 't hoofd lopen van optochten en processies, het beslechten van dronkemansruzies door zelf een borrel mee te drinken en het betrappen van kinderen bij het stelen van appels uit boomgaarden.
Hij kende iedereen en iedereen kende hem. Nu is hij blij, dat hij eerdaags met pensioen gaat. Om de haverklap moet hij de marechaussee te hulp roepen en hij vindt het tijd, hoog tijd, dat het eigen corps wordt aangepast aan de veranderde omstandigheden.
Nu hebben de drie eerwaarde heren zijn hulp ingeroepen, en die aardige Katrien, die nu eindelijk blijkbaar aan de man komt, waarmee hij haar geluk wenst, geeft hem koffie en een sigaar.
Die Van den Brande mag hij niet. Dat is ook zo'n nieuwlichter, waar de wereld op de duur aan te gronde gaat. Nou goed, die heeft dus eergisteravond iets geconstateerd. Hij is toen naar binnen gegaan, want de deur stond open.
Marinus hoeft niet dagelijks te schrijven, maar hij kan het heus wel. ‘Laat’ heeft hij al genoteerd en nu voegt hij er ‘open’ aan toe. Er was daar niemand, zegt die Van den Brande en Marinus schrijft ‘niemand’ met een d, waarachter hij nog gauw een t voegt, want het is derde persoon enkelvoud. ‘Was zij er ook niet?’ vraagt kapelaan Odekerke, die nog steeds een van de beste prekers is, die Marinus ooit gehoord heeft. En weer zegt Van den Brande: ‘Niemand.’ Dus zet Marinus een 2 achter ‘niemandt.’
Nu vraagt meneer pastoor streng: ‘Waarom heeft u daar niet terstond melding van gemaakt, kapelaan?’ Dat is goede, ambtelijke taal: terstond en melding, dat klinkt Marinus vertrouwd in de oren. Van den Brande zegt dat hij beloofd heeft er met niemand over te praten en Marinus zet dus een 3 achter ‘niemandt’. Bovendien was hij gewapend met een dubbelloops centraal geweer, kaliber 16.
| |
| |
Marinus weet heus wel dat 16 plus 3 = 19, maar dat brengt geen directe oplossing. Hij schrikt dan ook geweldig, als meneer pastoor zegt: ‘Het woord is aan de veldwachter.’ Marinus kijkt in zijn boekje: Laat, open, niemandt 3,16.
Hij heeft wel eens een rebus opgelost in een missieblad. Daar heeft hij toen een boekje over Pater Damiaan mee gewonnen. Maar deze is te moeilijk. ‘Wij zullen de aandacht aan deze zaak besteden, die zij verdient,’ zegt hij belangrijk. Hij heeft die zin vaak van de burgemeester gehoord, als die ergens geen raad mee wist. Maar dan geeft meneer pastoor hem de sleutel van het raadsel: ‘Het gaat over Slotmarieke, Marinus, die is overleden.’
Katrien heeft hem gauw een kop sterke koffie gegeven om bij te komen, want Slotmarieke, ach lieve Jezus, dat was toch zo'n schattig wijfje.
Hij is dagen bezig geweest. Hij had eerst het lit-jumeau willen gebruiken, omdat dat groter is, maar de twijfelaar is mooier hout, glimmend. Die is nog van Handrina zaliger en hem geweest.
't Is niet zo makkelijk om uit een twijfelaar met vier kanten een kist met zes kanten te maken. Reken maar uit: hoofdeind, voeteneind, twee zijkanten, een bodem en een deksel.
Maar je bent gewezen klompenmaker of je bent het niet. Dus 't is gelukt. Hij heeft haar wel tijdens het werk met matras en al op de grond moeten leggen. Maar ze hield haar glimlach. Ze vond het niet erg.
Hij heeft de kist heel mooi bekleed met zes bonte handdoeken en hij heeft er het kussen in gelegd, dat Handrina eens een keer gehaakt had. Toen heeft hij haar in de kist gelegd. En toen was hij vreselijk moe, met pijn in zijn rug en een heel smerige smaak in zijn mond, want er was geen jenever meer. Hij heeft de kist naar de matras gesleept en haar er voorzichtig in gelegd. Toen is hij zelf op de matras gaan liggen en zo hebben ze toch nog naast elkaar geslapen, voor 't laatst.
De volgende ochtend is hij aan de kuil begonnen. Die had vlak naast de stam van de appelboom moeten komen, maar daar zaten teveel wortels, dan zou de boom zijn doodgegaan en dan zou ze bij de Opstanding ontwaken onder een dooie boom. Een mens moet aan alles denken.
Toen kwam het zwaarste karwei. Op je eentje een mahonie kist met Marieke erin naar de boomgaard dragen, dat is voor een man van in de zeventig met de beste wil niet mogelijk. Maar Goswinus kan slim zijn als 't moet. Hij heeft nog wat stammetjes van de kers, die vorige zomer de geest heeft gegeven. Mooie ronde stammetjes. Die heeft hij onder de kist geschoven en zo de zaak naar buiten gerold, achterste stammetje telkens weer vooraan leggen en zo de boomgaard in. 't Duurt lang, maar als je de tijd hebt en het geduld lukt alles.
| |
| |
Hij heeft de kuil maar twee steken diep gemaakt, dus dat gaf weinig moeilijkheden. Wel om er aarde op te gooien. Dat klonk hol. Dat was vreselijk hoor. Hij is er maar zacht bij gaan zingen van ‘De zon houdt op te schijnen, zij heeft haar taak volbracht. Nu gaat het licht verdwijnen, nu daalt de stille nacht.’
Toen hij terugkwam bij het huisje, was die rare kerel binnen, die nieuwe kapelaan. Ja, die had natuurlijk alles gezien en die vond 't maar stom om Marieke geen Requiem mee te geven. Maar Goswinus was veel te moe. Het ging die rare kerel niks aan. Hij had gelukkig zijn geweer bij zich, dus veel in te brengen had meneer de kapelaan gelukkig niet. ‘Ik schiet je overhoop als je tegen iemand een woord zegt,’ zei Goswinus. Van den Brande lachte daar een beetje om en hij zou terugkomen met jenever en koffie. Maar dan moest Goswinus dat geweer wegdoen en niet schieten. Hij vond het een mooi geweer, dat wel, een Greenersluiting, kaliber zestien. Ja, hij had er verstand van. Hij had vroeger veel gejaagd op varkens, wilde wel te verstaan, in de bossen onder Mook. En inene was ie weg. Een rare kerel. En nu maar hopen dat ie met die drank op de proppen komt.
Nu is 't weer nacht en nu moet het karwei voltooid. Goswinus heeft een groot blik vol veldbloemen geplukt. Daar houdt ze van. Hij heeft ook een stel mooie zwerfstenen gezocht. Daar zal hij een kruis van maken. Hij neemt zijn geweer maar weer mee, je weet nooit. De pastoor en de kapelaan waren hier ook al aan 't neuzen. Ze zullen haar wel niet gezien hebben, maar die hond vertrouwt hij voor geen cent.
Hij zet de bloemen aan 't hoofdeind, hij maakt een kruis van de zwerfstenen en al die tijd mompelt hij onverstaanbaar tegen zijn liefste vriendin. ‘Tot ziens, meid,’ zegt hij als hij klaar is, ‘tot gauw.’
Kapelaan Van den Brande ziet hem komen, een zeer oude gebogen man met een geweer. Van den Brande heeft jenever bij zich en deden zoals beloofd. Honderd meter terug staan Lumens en Odekerke met Marinus de veldwachter en drie arbeiders van gemeentewerken met een handkar. Van den Brande zal nog één keer proberen Goswinus tot andere gedachten te brengen, hem in elk geval zo lang binnen te houden dat het graf kan worden opengemaakt en het lichaam van Slotmarieke naar het lijkenhuisje gebracht kan worden.
Goswinus mag dan oud zijn, maar zijn gehoor is nog scherp en hij herkent ieder geluid dat niet in de natuur thuishoort. Hij staat bij de deur en richt zijn geweer: ‘Wie is daar?’ Als je niet opdondert, schiet ik je kapot!’ Dan komt Van den Brande tevoorschijn: ‘Ik ben ‘t, Van den Brande, ik had je wat beloofd!’ ‘Bedankt, zet maar neer!’
Van den Brande draait zich al om: ‘Als er voor mij niet een borrel af kan, ga ik maar weer!’ Goswinus snakt naar een borrel. Sinds Marieke stierf | |
| |
heeft hij geen druppel meer gehad. ‘Wacht, ik haal wel twee kommen!’ Hij gaat het huisje in. Van den Brande zet op tien meter afstand de fles op de grond en loopt dan naar de deur. Als Goswinus terugkomt met de kommen, zegt hij: ‘Kom op met je borrel. Waar heb je 't spul?’ ‘Precies waar je zei dat ik 't neer moest zetten.’ ‘Haal 't.’
Kapelaan Van den Brande heeft Lumens beloofd dat hij niet meer zou schreeuwen, maar voor deze uitzondering verdient hij dispensatie. Hij brult, dat ze 't in het dorp kunnen horen: ‘Commandeer je hond en blaf zelf!!!’ Goswinus kijkt hem verbaasd aan. Hij is even geïntimideerd en sloft naar de plek waar de fles staat. Als hij terugkomt, is de kapelaan al binnen. ‘Hier, koffie en gevulde koeken. Ga maar koffie zetten,’ en Goswinus gehoorzaamt. Zijn geweer ligt op tafel. De kapelaan haalt er snel de twee patronen uit.
Marinus loopt met de arbeiders door de boomgaard. Ze hebben spaden en houwelen bij zich. Het karwei valt mee. De kist zit nog geen halve meter diep.
Lumens hoopt dat het Van dev Brande lukt Slangen ervan te overtuigen, dat Marieke recht heeft op een begrafenis in gewijde aarde. Dan kunnen ze 't misschien geheim houden. De vraag is alleen, of je 't geheim màg houden.
Het is koud geworden en vochtig. Ze hebben uren staan wachten tot Goswinus naar buiten kwam en hij is lang bij 't graf gebleven. Het is een ellendig karwei, een grafschennis om bestwil. Ze hebben het niet aan Van den Brande en de veldwachter willen overlaten en dan zelf rustig naar bed gaan. Goswinus en Marieke nemen toch een apart plaatsje in in hun hart. Plotseling verschijnen de koplampen van een auto, die in snelle vaart het pad oprijdt. Dokter Aalberse heeft voor 't eerst de moed tegen de heuvel op te rijden. Het is woede die hem daartoe drijft. Er is iemand zonder medische hulp overleden en illegaal begraven. Daar moet aangifte van worden gedaan. De officiële doodsoorzaak moet worden vastgesteld. De dokter begrijpt niet hoe de geestelijkheid zoiets kan goedkeuren en er zelfs aan meewerkt. Hij loopt woedend heen en weer, merkt niet dat hij al twee keer in een koeievlaai trapte. Hij eist dat het graf weer dichtgegooid wordt en pas door de justitie zal worden geopend.
Op dat ogenblik komt Marinus tevoorschijn. De kist wordt op de kar geladen. Het werk is volbracht. Maar dokter Aalberse staat het niet toe. Het lichaam mag pas opgegraven worden als het parket ter plaatse is. Dan moet er sectie verricht, moet proces verbaal worden gemaakt en pas dan...
Hij heeft de veldwachter altijd al voor een nutteloze idioot aangezien. Zoiets is toch alleen maar in het donkere Zuiden mogelijk. Stel je voor: een lijk begraven in je boomgaard, het onder toezicht van meneer pastoor | |
| |
laten opgraven, de arts domweg negeren en dan maar doen of er niets gebeurd is!
Marinus is blij dat hij nooit ziek geweest is. In plaats dat zo'n dokter dankbaar is dat het hele geval de doofpot ingaat zonder dat hij erin gemengd wordt, staat ie hier midden in de nacht moeilijkheden te zoeken. Hij moest eens weten hoeveel er al dank zij de tact en de slimheid van Marinus de doofpot ingegaan is. Heel, heel vroeger, toen de oude dokter Verhoeven er nog was, waren er nooit moeilijkheden.
Die kon je altijd vinden in De Keizer, waar toen de vader van Vroemen noch achter de tap stond. De stamtafel was tevens de spreekkamer van dokter Verhoeven. Met jenever kon je wonden ontsmetten, maagpijn verdoven en hoofdluis bestrijden. En als er een koe moest kalven, deed dokter Verhoeven dat tussen twee bevallingen door ook. En altijd lachen en zingen en op z'n tijd een schuine mop.
Afijn: ‘'t Spijt me mensen, breng die stakker maar weer terug naar d'r kuil.’ Maar dat gaat Erik Odekerke te ver. Hij wil niet hebben dat er zo met het lichaam van een dode wordt gesold. De dokter moet maar doen wat hij zijn plicht acht, maar Slotmarieke gaat nu naar 't kloosterhospitaal en meneer pastoor en de kapelaan nemen de verantwoordelijkheid op zich. En nu zullen ze naar Slangen gaan en hem vertellen wat er gebeurd is. ‘Ga, veldwachter.’
Zo heeft Marinus de kapelaan nog nooit horen praten. Sinds die vechtpartij in De Keizer, met dat bierglas, is kapelaan Odekerke al huizenhoog in zijn achting gestegen, maar nu kent zijn respect geen grenzen meer. Hij geeft de mannen een teken en de kar met de kist verdwijnt in de duisternis.
Dokter Aalberse verzet zich niet langer. Tegen dit soort naïeve heroïek kan een mens niet op. Hij geneert zich ook een beetje voor zijn driftige uitval. Zo erg instantie-achtig is hij ook niet, maar de heren schijnen zich niet te realiseren dat dit hem in de grootste moeilijkheden kan brengen, tot schorsing toe.
En daar staat kapelaan Van den Brande met zijn arm beschermend om Goswinus. Wat er daarbinnen besproken is, zal geen mens ooit te weten komen. Van den Brande heeft het ook later nooit aan iemand verteld.
Goswinus huilt als een kind. Hij mompelt iets van dat Slotmarieke hem bij de Opstanding niet zal kunnen vinden, omdat ze daar alleen onder die appelboom zal staan. ‘Goswinus, waar ben je?!’ zal ze roepen, maar Goswinus zal tussen de zaligen staan bij de geopende graven van het kerkhof. Daar had hij niet aan gedacht.
De dokter neemt hem mee naar het kloosterhospitaal, waar ook Marieke is heengebracht. ‘Je snijdt haar niet open hoor’, zegt hij nog. Nee, dat zal de dokter niet doen.
| |
| |
Later zit Erik Odekerke alleen aan de rand van de kuil. De eerste vogel begint te zingen en de lucht begint te kleuren. Dan komen de eerste zonnestralen boven de horizon. De hemel staat in vlammen als bij het Laatste Oordeel.
Klaasje is terug en haar komst in het Urmondse huisje is een grote vreugde geworden. Ze schijnt de teleurstelling over het verloop van haar ziekte alleen verwerkt te hebben. Ze wil er niet over praten. Ze accepteert dankbaar ieder bewijs van genegenheid, maar zodra ze ook maar iets van medelijden voelt, trekt ze zich teugnwuift het weg en rijdt de tuin in. Dat is voor vrouw Bonte, Dorus en Jacob in 't begin een kwestie van tact en vooral van training geweest. Ze hebben avonden lang overlegd wat de beste manier was.
Ze hebben ten slotte besloten de hele ziekte te negeren en haar zelfs te vragen boodschappen te doen: ‘Klaasje, loop jij even naar de slager voor een pond mager spek,’ en Klaasje rijdt naar Lammers, gooit de deur open en roept: ‘Hee Lammers, goeiemorgen en een pond mager spek!’ Hij brengt het haar en ze demonstreert haar handigheid door het wagentje in één slag op de stoep te keren. Iedereen die ze tegenkomt krijgt een lach en een groet. En laat ze niet merken dat ze meewarig wordt nagekeken. Dan steekt ze haar tong uit.
Er blijft maar één moeilijkheid: haar ziekte is duur. Ze hebben het wagentje in huurkoop, de medicijnen kosten veel geld. Af en toe moet ze naar Leiden en ze heeft een geweldige behoefte om er leuk uit te zien, mooie kleren, schoenen, ondergoed. En wie zou haar dat misgunnen?
Al bij de dood van tante Dora, tijdens de receptie, heeft Dorus aan Eussen gevraagd eens een goed woordje voor hem te doen bij ingenieur De Hertog. Maar wie is Eussen? Dat zal je meevallen. Die heeft het goede moment afgewacht en op die gedenkwaardige avond van de toneelvoorstelling van meester Bongaerts, toen als 't ware op commando het eerste karretje naar boven kwam, waar geen puin in zat, maar het Zwarte Goud, heeft Eussen de kans gegrepen. Tja, van relaties moet je 't hebben. De Hertog heeft vaag geknikt. Wie? Dorus Bonte, die met dat meisje Weenink getrouwd is, dat door haar vader... Ja ja ja. Hij was die hele zaak allang weer vergeten, had er ook nooit meer aan gedacht die kerel te ontslaan. Maar op zo'n feestelijke dag moet je wat doen. De personeelchef zit om goeie jonge krachten te springen. Wacht eens, die ouwe Bonte deed toch in paarden? Als die zoon er ook mee kan omgaan, zit er misschien een stalknecht in voor ondergronds. Dat zijn vader alles wat met de mijn te maken had haatte als de pest, speelt blijkbaar ineens geen rol meer. Nou goed.
En daar staat Dorus in zijn beste pak. Het is een groot, groot avontuur.
| |
| |
Hij heeft er eerst met moeder, later nog eens met Louis over gepraat. Hun reactie was heel verschillend, bij moeder: de gevaren zo diep onder de grond (hoe durft een mens?), bij Louis alleen maar: ja, doen, direct, je kunt de ontwikkeling niet tegenhouden, je moet onder die druk van vaders nagedachtenis uitkomen.
Maar hij heeft hun niet verteld dat hij eerst met De Hertog moest praten. Dat zou voor moeder misschien onverdraaglijk geweest zijn. Voor haar is De Hertog nog altijd de man die het bij Miete won van Louis.
Dorus Bonte kan niet weten dat Johannes heel andere dingen aan zijn hoofd heeft. Tineke is terug naar Bilthoven, Miete is sinds de begrafenis van tante Dora niet meer teruggekomen. Ze heeft de kleine Johannes gehaald. Ze logeren nu samen bij ‘opa.’ Ze slaapt in haar oude kamer samen met het kind.
Johannes leeft als een vrijgezel. Hij eet in de kantine van de mijn of in de stationsrestauratie. Een enkele keer reist hij naar Utrecht, waar hij Tineke ontmoet. Gelukkig is hij niet. Hij heeft niet de minste belangstelling voor de jonge Bonte, die een gezicht trekt of hij een hand, een stoel en een kop koffie verwacht.
‘Zo, Bonte hè? Jij wou leerling-houwer worden, maar daar is voorlopig geen kans op. Kan je met paarden omgaan?’ ‘Ja, natuurlijk, meneer, mijn vader handelde erin.’ ‘Dat is bekend ja. We hebben er op 't ogenblik maar een paar voor 't ondergronds transport van en naar de schacht, maar het zullen er in de loop van 't jaar, als de produktie op gang komt, zeker 24 worden. Je kunt eventueel als stalknecht op de 391 beginnen.’
‘Blijven die paarden dan ondergronds, meneer?’ ‘Ja, wat dacht je?’ Johannes is al geïrriteerd. Dat sentimentele gezanik over die arme dieren die nooit het daglicht zien, kent hij nu wel. Graag of niet. ‘Je kunt je melden bij de personeelchef, kamer 28. Die weet ervan. Vanavond wordt er in De Keizer een voorlichtingsfilmpje vertoond. Daar zou ik maar heen gaan. Of heb je geen zin?’ O ja, Dorus heeft zin. Houwer kan hij altijd nog worden en later opzichter. Als ie maar eerst aan de slag is. Dat er daar beneden paarden zijn, heeft hij niet geweten. 't Is misschien beter dat niet aan moeder te vertellen.
Hij bedankt meneer De Hertog voor zijn bemiddeling. ‘Bedank de portier maar,’ zegt De Hertog en dat klinkt als een terechtwijzing: wat verbeeld je je wel?
De telefoon rinkelt. Dorus blijft beleefd staan om niet te storen. ‘Ja,’ zegt de ingenieur, ‘ja-nee-ja-’ Hij kijkt een paar keer geïrriteerd naar die jongen met die serviele glimlach, die blijkbaar niet wil begrijpen dat hij op moet donderen. Hij wuift hem ongeduldig weg, een gebaar of hij een vlieg wegslaat.
Als de vlieg weg is, is Johannes de Hertog geen ingenieur meer, maar een | |
| |
verdrietige jongeman, die verlangt aan de andere kant van de lijn te zijn in de armen van zijn geliefde.
Het zaaltje van De Keizer is stampvol. Er heerst een heel andere stemming dan tijdens de vergadering van ‘De Jonge Werkman’ Ook de vrouwen zijn deze keer welkom, zodat ze eens kunnen zien hoe het daar diep onder de grond toegaat. Er is een gewichtige man met een grote snor en een zeer hoge boord gekomen, die zijn jacquet verwisselt voor een grijze stofjas en die een geweldig apparaat middenin de zaal opstelt, de projector.
Het is voor 't eerst dat De Keizer als bioscoop fungeert en dat is veel leuker dan de echte bioscoop op de markt, want nu zie je hoe zo'n apparaat werkt. Het is weer Reinout Eussen, die namens de Mijnwerkersbond de gasten verwelkomt. Eussen begint een steeds bekendere figuur te worden en iedereen is ervan overtuigd dat hij eerdaags in de gemeenteraad komt. Hij is gemachtigd namens de Katholieke Mijnwerkersbond een gratis consumptie aan te bieden (gejuich), zij het uitsluitend voor leden (gefluit).
Koos Weenink meldt zich meteen als lid: ‘Voor een gratis borrel doe ik alles en na de pauze zeg ik weer op!’ Eussen reageert adrem: ‘Weenink denkt K.M.B. betekent Kom Met Borrels!’, waarop Weenink roept: ‘Maar 't betekent: Kom Maar Betalen!’ Ook Klaasje is er, die haar vader overtroeft met: ‘Krentekakkers Magge Blijve!’ Er wordt veel gelachen, iedereen kent iedereen en er klinkt groot applaus als kapelaan Odekerke aanbiedt de film muzikaal te begeleiden op de piano.
Hij heeft er niet aan gedacht dat tijdens de vertoning het licht uitgaat en dat hij met zijn rug naar het scherm komt te zitten, maar de ene deun die hij kent, klinkt toch feestelijk, al slaat de titel ‘Waldeslust’ niet bepaald op de sfeer in een kolenmijn. Maar het is een propagandafilm, die moet bewijzen hoe heerlijk het is om mijnwerker te zijn. Dus al die zwarte kerels lachen aan één stuk door, slaan elkaar op de schouders en om de haverklap verschijnt de wens ‘Glück auf’ in het beeld.
Alleen vrouw Bonte kijkt af en toe bezorgd naar Dorus. Dat haar heldere, blonde zoon zo zwart en vuil zal worden in die duistere spelonken, alleen terwille van 't geld, gaat haar aan 't hart. Koos Weenink in zijn rol van schoonvader stelt haar gerust. Hij zal wel een beetje op de jongen letten. Dan komt uit de donkerte van een mijngang een man, die een paard aan de teugel leidt. Het beest trekt een, twee, drie, vier, vijf volgeladen kolenwagens. De man lacht grijnzend. Het paard stapt wezenloos voort. De hele zaal roept: ‘Stakker, arm beest!’ Dorus Bonte kijkt gegeneerd weg en kapelaan Odekerke speelt ‘Waldeslust.’
| |
| |
‘Er is een meneer voor je geweest,’ zegt Truusje, als Erik thuiskomt, ‘een deftige meneer, Palmen geloof ik.’ ‘Palmen? de directeur van Tijdig?’ Erik herinnert zich ogenblikkelijk zijn eerste autorit. In een T-Ford was dat, open. Die moest je nog aanslingeren. Nee, dan die nieuwe Spijker van de dokter, waarin Erik zelf een keer achter het stuur zat. De tijd verandert snel. Nu Palmen directeur is, zal hij ook wel een Spijker hebben, of een Minerva.
‘Hij had hier eens een onvergetelijke vlaai gegeten, zei hij.’ Erik lacht. Dat was nog in de Katrientijd. Maar dan betrekt zijn gezicht. Dat bezoek van Palmen was destijds het begin van zijn moeilijkste periode.
‘Wat kwam hij hier doen?’ ‘Dat weet ik niet, het had iets met Doctor Poels te maken geloof ik.’ En meteen weet Erik dat hij het niet zal doen, wat het ook is. Hij is immers gewaarschuwd. Engelbewaarder of niet, hij heeft duidelijk gehoord dat hem een nieuwe taak wacht, als de tijd rijp is. Een taak die hem zal dwingen afscheid te nemen van dit vertrouwde leven.
‘Gelukkig dat ik niet thuis was,’ zegt hij. Truusje werkt rustig door aan haar borduurwerk. ‘Hij verwacht je morgen om elf uur bij meneer pastoor,’ zegt ze. ‘Geen haar op mijn hoofd!’ Ze kijkt hem verbaasd aan. Wat is er met die Palmen? 't Leek zo'n aardige man. ‘Waarom niet?’ ‘Daarom niet!’ Hij loopt woedend de kamer uit en slaat de deur achter zich dicht.
Klokslag elf uur klopt Erik op de voordeur van de pastorie. Er staat geen auto, dus Palmen is er nog niet. Er wordt opengedaan door een vreemde vrouw. Ze heeft sluik, grijs haar, een bleek, smal gezicht en ze praat zo zacht en monotoon, dat je bijna zou denken dat er een overledene boven aarde staat.
Heeft hij zich in de deur vergist? Nee, hij herkent duidelijk de brede, schemerige gang, de kapstok, de paraplubak. ‘Herkent u me niet? Ik ben Angèle.’ Ook dat zegt hem niets, maar uit beleefdheid glimlacht hij en gaat naar binnen. Dat wijst ze naar de wc-deur: ‘Misschien wilt u eerst uw handen wassen?’ Er is een vage glimlach om haar mond en plotseling herinnert hij zich zijn eerste bezoek aan pastoor Bonhomme. Zijn hoge nood, zijn verzoek even zijn handen te mogen wassen, en die prachtige zwarte gedaante, die in de deur naar hem bleef kijken.
Natuurlijk, Angèle, de vroegere huishoudster van pastoor Bonhomme. Is ze hier terug? Nee, ze logeert bij meester Bongaerts, maar als Katrien gaat trouwen, hoopt ze dat meneer pastoor genoegen met haar zal nemen. Genoegen? Wat is er met die vrouw gebeurd? Is ze ziek? Heeft ze verdriet? Toch is ze nog even aristocratisch als vroeger. Even geheimzinnig ook. ‘We worden allemaal een dagje ouder,’ zegt ze met een treurige glimlach. Ze gaat hem voor naar de kamer en tot zijn schrik is Palmen al druk in gesprek met Lumens.
| |
| |
In tegenstelling tot Angèle is Palmen niets veranderd, even jeugdig, even gesoigneerd, even charmant. De begroeting is hartelijk, al voelt Erik zich weer terug in zijn begintijd, verlegen en onhandig. Katrien komt binnen met koffie en een gloeiendhete vlaai, speciaal voor Palmen gebakken, zo uit de oven. Palmen neemt terstond een flinke hap en brandt zijn mond. Een kleine wraakneming van Katrien?
En dan begint een verhandeling over de economische regressie, over obligaties met uitloting a pari en over de riskante liquiditeitspositie van Tijdig. Lumens roept af en toe met een deskundig gezicht ‘uiteraard’ en ‘bravo’ en ‘tjonge’ en ten slotte zegt hij tot verbijsterde bewondering van Erik: ‘U hoort het, kapelaan, zo is alles toch nog op z'n pootjes terecht gekomen.’ ‘Ja,’ beaamt Erik, ‘een pak van mijn hart.’
Na deze rijstebrijberg van vaktermen, waarvan Erik geen woord begrepen heeft, krijgt hij eindelijk te horen wat het doel is van Palmens bezoek. Monseigneur Poels is onder de indruk van kapelaan Odekerkes sociale bewogenheid, zijn idealisme en zijn belangstelling voor de mens in 't algemeen en de arbeider in het bijzonder. En daarom beschouwt Palmen het als een eer om kapelaan Odekerke namens Monseigneur te verzoeken de taak op zich te nemen van Aalmoezenier van Sociale Werken, dit in directe samenwerking met Monseigneur zelf.
In zulke gevallen wordt Erik ogenblikkelijk misselijk. Natuurlijk is hij gevleid, natuurlijk is het een grote eer. Maar hij weet zeker dat hij voor zo'n taak absoluut ongeschikt is. Hij weet niet eens wat het is.
‘Hoe weet je,’ vraagt Lumens, ‘dat je ongeschikt bent voor een taak, als je niet eens weet wat die behelst?’ ‘Als Monseigneur Poels u geschikt acht, twijfelt u dan aan zijn oordeel?’ voegt Palmen er vriendelijk-terechtwijzend aan toe. ‘Bovendien weet u niet wat uw standplaats zou worden.’ Hij wacht even, want dit is de grote troef: ‘Roermond, daar komt u toch vandaan?’
Erik verbleekt. ‘Daar wonen mijn ouders nog,’ fluistert hij. Dat is een grote verleiding. ‘Hoelang heb ik bedenktijd?’ vraagt hij plotseling. Die bedenktijd is niet erg lang, een maand hoogstens, maar de voorbereidingstijd kan wel meer dan een jaar duren. Nu er een tweede kapelaan bij gekomen is, moet Odekerke tijd kunnen vinden voor veel en grondige studie, de bouw van de standsorganisaties, het werk van Credo Pugno, sociologie, economie, politiek. Hij zal met Monseigneur Nolens kennis maken, gesprekken hebben met Poels...
Erik Odekerke wankelt. Hij wil, hij duizelt van het willen. Hij wil niet, geen haar op zijn hoofd, hij duizelt van woede over deze verleiding.
Palmen glimlacht zo zoetsappig als een duivelse verleider, die weet dat hij het spel heeft gewonnen, maar kan. Of is hij een aartsengel? Gabriël, de boodschapper misschien? ‘Ik geloof dat u zichzelf schromelijk onderschat,
| |
| |
kapelaan.’ ‘En ik geloof dat u mij schromelijk overschat, meneer Palmen.’ ‘Laten we er maar een glaasje Madeira op drinken,’ zegt Lumens en hij geeft Erik een bemoedigend schouderklopje. ‘Pardon,’ kan Erik nog net uitbrengen. Hij rent de kamer uit naar de wc, die Angèle hem zo vriendelijk wees. Hij geeft over en hij vreest dat het op de duur tot algehele overgave zal komen.
Hij zal er thuis niets over vertellen. Niet aan zijn moeder, niet aan Klaasje. Niemand mag ooit weten hoe ontzettend het tegenviel. De duisternis, die smalle lage gangen, het stof, de hitte, het wrede, oorverdovende geratel van de afbouwhamers, de daverend op elkaar botsende kolenwagens, de suizende snelheid van de schachtkooien. Maar vooral de apatische paarden, die niets meer horen, niets meer voelen, niets meer zien.
De kompels zijn aardig, daar niet van. Hun grappen zijn ruw, maar hun kameraadschap is groot. En aan 't eind van de nachtschicht de dampen en de hitte van het waslokaal, naakt tussen de naakten, die elkaars rug wassen.
Alles went, alles went. Het loon is hoog, hij doet het voor Klaasje. Hij zal volhouden, hij zal niet aan zijn vader denken. Hij zal zich koppig verzetten tegen zijn angst. Hij zal aan de zon blijven denken en hij zal overdag vrolijk zijn en lachen, lachen, lachen, want alles went.
Klaasje is in de tuin. Ze hebben gewacht met het ontbijt. Moeder heeft eieren gebakken met spek. Of hij moe is. Nee hoor. Of hij niet bang was. Nee hoor. ‘Kom hier,’ zegt moeder en ze veegt met een natte punt van de handdoek langs zijn oren en ogen. ‘Je bent nog helemaal zwart.’ Hij weert haar af, hij lacht tegen Klaasje. Die snapt het wel. Zo'n eerste nacht... Maar ze weet zeker dat het niet alleen went, maar ook dat je er op de duur aan verslaafd raakt, net als zeelui aan de zee. Klaasje begrijpt alles. ‘Die arme paarden, worden die op de duur niet blind?’ Moeders kunnen op de slechtste momenten de pijnlijkste vragen stellen. ‘Nee, ze worden niet blind, dat is een sprookje, en als ze last van hun ogen krijgen, gaan ze naar boven, de wei in.’ ‘Stakkers,’ zegt ze nog eens, ‘vader was dol op paarden.’ Dan blijft het een tijdje stil.
‘We moeten opschieten, Klaasje, dat we niet te laat komen,’ en dan tegen Dorus: ‘Eet jij maar rustig verder en dan ga je slapen, we zijn over een paar uur terug.’ ‘Meester Bongaerts trouwt vandaag met Katrien van de pastoor,’ verduidelijkt Klaasje. Maar dan gaat Dorus toch zeker mee! Vrouw Bonte schrikt: ‘Nee toe, alsjeblieft niet,’ zegt ze hard. Schaamt ze zich voor hem? Schaamt moeder zich voor een zoon die eerlijk werk doet? Mogen de notabelen van Geleen niet weten dat een van de zoons van Nicolaas Bonte kompel geworden is? Hij kijkt Klaasje aan. Ze kijkt niet | |
| |
terug. Ze laat het kennelijk aan hem over. ‘Ik trek mijn zondagse pak aan en ik ga mee,’ zegt hij.
Van der Schoor heeft al drie keer op de deur van de logeerkamer geklopt en eindelijk verschijnt de meester. Hij is natuurlijk weer doodziek. Hij heeft vannacht meer op de wc gezeten dan in bed gelegen. Hij hoeft gelukkig niet te ontbijten, want hij gaat te communie. Het rijtuig kan ieder ogenblik komen.
Zijn nieuwe jacquet staat hem schitterend. Zijn haar heeft hij met eindeloze zorg in een slag vol brillantine gelegd. ‘Hoe zie ik eruit?’ vraagt hij somber. Van der Schoor en Louis hebben duidelijk leedvermaak. ‘Als Lodewijk XV op weg naar 't schavot,’ lacht Severinus. Maar dat was natuurlijk Lodewijk XVI in januari 1793 en vòòr Van der Schoor weer van die flauwe grapjes maakt, moet hij eerst nog maar eens geschiedenisles halen bij de meester.
Wat Lodewijk Bongaerts kwelt is het visioen dat hem achtervolgt van Louise, die uit de hemel toekijkt. Voor Louise heeft hij nooit zo'n slag in zijn haar gelegd. Dan wordt er gebeld. Het rijtuig staat voor. Over vijf minuten zal de kerkklok luiden. ‘Waar is het bruidsboeket?’ Niet in de logeerkamer, niet in de gang, niet in de keuken. Miete komt er mee aan. Lodewijk Bongaerts staat er even mee in zijn armen of hij een baby vasthoudt. ‘'t Zal Glück auf voor eeuwig zijn, meester,’ lacht Louis.
Dan rijdt meester Bongaerts weg om zijn bruid te halen.
Katrien heeft een ‘robe’ laten maken, helemaal in Sittard en je zou zeggen: zo uit Parijs. Ze ziet er jonger uit dan ooit. Angèle heeft haar ‘gekleed.’
Lumens is ten slotte gezwicht. Nu hij de ‘nieuwe’ Angèle gezien heeft, ziet hij niet meer zo'n gevaar in haar. Bovendien heeft ze iets hulpbehoevends gekregen. Hij kan niet zeggen wat het is, maar hij voelt dat als hij haar niet als huishoudster accepteert, ze tot een wanhoopsdaad in staat is.
Angèle heeft hem haar geheim niet verteld. Daar heeft ze de gelegenheid niet toe gehad, zegt ze, maar Katrien, die ook niet alles weet, is bang dat meneer pastoor het van anderen te horen krijgt, mensen uit Trois Ponts bijvoorbeeld, waar ze dat pension had. En dat zou misschien nog erger zijn.
‘'t Is toch maar tijdelijk dat ik hier ben,’ zegt Angèle en ze kijkt vanuit een dramatisch verleden in een hopeloze toekomst. Dan staat het ruituig voor, de klok begint te luiden, Angèle opent de voordeur, neemt zijn bruidsboeket aan en wacht geduldig op zijn terugkomst vanachter de deur, waar kapelaan Odekerke jaren geleden zijn handen waste.
| |
| |
Er wordt luid gelachen, als Eussen, Weenink, Louis en Dorus de erepoort oprichten. Die poort is al vaker gebruikt, ook nog bij 't huwelijk van Klaasje en Dorus. ‘Lang leve het jonge paar’ staat er op. De poort wordt weer neergelegd en met behulp van veiligheidspelden wordt het spandoek zo gevouwen, dat het ‘jonge’ verdwenen is. Lang leve het paar.
Het is de hoogste tijd. In de verte nadert de muziek. Marinus de veldwachter loopt voorop. Dan de landelijke ruiters, de harmonie, de strooiende bruidjes, het rijtuig met het paar, geflankeerd door pages.
Het koor van de Maurits staat voor het huis van de meester. De kompels zullen het bruidskoor uit Lohengrin zingen. Dat is een verrassing van de meester voor Katrien. Hij heeft er zelf een nieuwe tekst op gemaakt, die hij beter vindt dan de Duitse. Jammer, dat Wagner hem misgelopen heeft! Maar wat hindert het. Wat niet is kan nog komen. Het leven begint immers altijd weer opnieuw!
Lang leve't paar, blij met elkaar
Onder de zeegnende handen van God.
Vrede en vreugd, eendracht en deugd
Leide hun pad en bepale hun lot.
Nooit zijn de dagen schoner geweest,
Vrienden en magen delen in 't feest,
Nu meester Bongaerts 't geluk heeft weergevonden
En met zijn bruid Katrien voor 't leven is verbonden.
Ze staan in de voordeur van het huis, omringd door vrienden en familie. Een nieuw huwelijk, een nieuwe gelofte, een nieuwe hoop.
Geluk is zo ongrijpbaar en ligt zo voor 't grijpen.
|
|