| |
| |
| |
8
In de late zomer van 1926 schrijft kapelaan Odekerke voor het laatst in zijn ‘Dagboek van een herdershond’. Misschien zal hij er nog talloze bladzijden aan toevoegen, maar dan zal hij geen herdershond meer zijn. Dan is hij aalmoezenier van sociale werken, na precies 12½ jaar zijn kudde zo goed mogelijk bij elkaar gehouden te hebben.
Er zal geen feest zijn, geen afscheidsfeest en ook niet het koperen feest waarop hij recht heeft. Hij wil dat niet, want 12½ jaar je plicht doen is geen bijzondere verdienste.
Hij leest de laatste bladzijden nog eens over. Ze zijn haastig geschreven, want er was weinig schrijftijd en er is veel gebeurd, veel dat gelukkig maakt en veel dat verdrietig maakt, veel winst en veel verlies.
Hij heeft al lezend niet gehoord dat Truusje is binnengekomen. Ze staat al een tijdje achter hem. Ze is eigenlijk altijd een beetje schimmig geweest, zo bescheiden en schuchter, dat hij soms vergat dat ze in de kamer of in de keuken was. Zonder erop uit te zijn, bezorgt ze hem vaak een vaag schuldgevoel. Hij zou meer belangstelling voor haar moeten hebben. Er moeten toch dingen in haar omgaan waarvan hij geen weet heeft.
Maar dan zijn er weer gebeurtenissen die zijn aandacht afleiden. En vooral het laatste jaar was zo overladen met studie en conferenties, met groot spectaculair gebeuren, dat er niets komt van het rustig elkaar ontmoeten en praten over quasi-onbelangrijke dingen, dat zo'n warmte kan geven.
Hij schrikt op als ze onverwacht zegt: ‘Vind je goed als ik naar bed ga? 't Is al laat.’ Ja, natuurlijk vindt hij dat goed, maar het dringt amper tot hem door wat ze zegt. Hij leest alweer. Het recente verleden staat alweer om hem heen. ‘Ga jij ook niet te laat, je hebt morgen een zware dag.’ ‘Ik kom zo,’ mompelt hij.
Maar nog blijft ze staan. Ze buigt over zijn schouder en probeert te lezen wat hij geschreven heeft. Maar hij legt zijn hand op de bladzij. Ze maakt er een spelletje van, duwt zijn hand weg: ‘Laat eens zien wat je over mij geschreven hebt.’ Hij probeert het schrift te verbergen, maar plotseling rukt ze het weg en loopt om de tafel. Ze leest een paar willekeurige zinnen hardop: ‘Bij het honderdjarig bestaan van de brouwerij zorgde Van der Schoor voor een grote verrassing.’ Hij probeert het haar af te pakken, maar ze vlucht naar de andere kant van de tafel. ‘Nooit vergeet ik mijn laatste gesprek met Johannes.’
| |
| |
Ze spelen krijgertje, maar het spel wordt ernst. Ze worden allebei boos, hij omdat de inhoud van het dagboek niet voor haar bestemd is, zij omdat ze op geen enkele bladzijde haar naam vindt.
Maar hij kan bewijzen dat ze er wèl in voorkomt: ‘Hier, lees: Mijn zuster vindt dat ik teveel hooi op mijn vork neem. Ze zegt dat ik een verlegen idealistje ben, dat stiekem praat met zijn Engelbewaarder. Heb je dat gezegd of niet?’ Maar dat is lang geleden, wel vijf jaar misschien, toen hij jaloers was omdat Van den Brande erbij kwam. Dat maakt hem pas goed driftig. Hij is nooit, nooit jaloers op Van den Brande geweest. Hij heeft haar het schrift uit de handen gerukt en smijt het woedend op tafel. ‘Jij bent jaloers op mij! Je bent zelfs jaloers op iedere bladzij van mijn dagboek waar jij niet op voorkomt, maar je vergeet dat het nu eenmaal mijn plicht is me te verdiepen in het wel en wee van mijn parochianen en dan heb ik niet altijd tijd voor onbelangrijke...’ Hij houdt plotseling op. Waarom is zij onbelangrijk? Omdat ze er altijd is? Omdat ze stil haar gang gaat?
Ze kijkt hem aan met haar merkwaardige trieste glimlach, de koppig vooruitgestoken onderlip. Ze is al bij de deur. ‘Welterusten,’ zegt ze, maar hij houdt haar tegen: ‘Ik wil nog even met je praten.’ ‘Nu niet, ik ben moe, jij moet ook bijtijds naar bed. Ik heb je bagage gepakt.’ Natuurlijk heeft ze dat. Hij heeft het niet eens gemerkt.
Hij gaat, zij blijft. Van den Brande komt in de kapelanie. ‘Ik hoop dat je een beetje met Van den Brande overweg kunt,’ zegt hij; ze mag Van den Brande niet, dat weet hij. Ze is bang van die onconventionele bruut, die tegen iedere gevestigde norm ingaat. ‘Ik zal 't in elk geval proberen,’ zegt ze, ‘ik blijf nu toch levenslang kapelaanshuishoudster.’
Het klinkt alsof ze een vonnis over zichzelf uitspreekt. Misschien, als hij er moeite voor had gedaan, had ze pastoorshuishoudster bij Lumens kunnen worden, maar die heeft nu die vrouw, waar Erik met afgrijzen aan terugdenkt, Angèle. Daar had hij eerder aan moeten denken, nu is het te laat. Het is eenvoudig nooit in hem opgekomen, dat Truusje zich misschien iets anders van haar leven had voorgesteld dan dit saaie bestaan als eeuwig ondergeschikte.
Toch is er weer een element van ijdelheid in zijn vraag: ‘Was het zo erg om voor mij te zorgen?’ Dat was het natuurlijk niet, maar ze heeft het als een tijdelijke noodmaatregel gezien. Katrien had haar ontslag genomen, Erik lag doodziek in het hospitaal en toen is Lumens naar Roermond gekomen, want als Erik hopelijk beter werd, zou er toch iemand moeten zijn om voor hem te zorgen. En wie kon dat beter doen dan zijn eigen zuster?
Daar is ze na lang aarzelen voor gezwicht. Ze heeft afscheid genomen van vader en moeder, van de buren en... ja, ten slotte ook van Chiel Koops.
| |
| |
Erik Odekerke heeft sociologie en psychologie gestudeerd, hij is aalmoezenier van sociale werken, maar dat de naam Chiel Koops meer betekent dan de naam van een vriendje, dat naast hem in de bank zat op de lagere school, dringt nu pas tot hem door. ‘Chiel Koops, die later naar de Zeevaartschool ging?’ Ze knikt. ‘Na de mobilisatie werd hij tweede stuurman, maar hij kon naar de K.P.M. in Batavia als eerste met bijna twee keer zoveel traktement. Dat heeft ie eerst geweigerd. Hij was bang dat ik heimwee zou krijgen. Maar toen ik eenmaal ja gezegd had tegen pastoor Lumens, is ie toch gegaan, alleen. De vrouw van een zeeofficier die voor dienstmeid speelt, dat vond hij, maar vooral zijn familie, een vernedering.’ Ze heeft weer die vreemde, starre glimlach. Ze haalt haar schouders op. ‘'t Is maar beter zo. Ik ben net als jij, als ik iets als mijn plicht zie moet ik 't doen en hoe meer tegenstand, des te koppiger ik word.’
Erik Odekerke leeft nu acht jaar onder één dak met zijn jongere zusje dat ongemerkt een oude vrijster aan 't worden is. Hij heeft nooit geweten, nooit vermoed, wat ze heimelijk geleden moet hebben.
Het speelt nu geen rol meer of ze gelukkig geworden zou zijn met een man, die zo weinig begrip toonde voor het offer dat ze heeft gebracht. Truusje Odekerke zou zeker een goede moeder geweest zijn Ze zou in elk geval een totaal ander leven tegemoet zijn gegaan. ‘Waarom heb je me dat nooit verteld?’ Ze kijkt hem bijna medelijdend aan. ‘Je had al problemen genoeg,’ zegt ze. Is dat een verwijt?
Hij verwijt het zichzelf. Alles wat er de laatste jaren gebeurd is, heeft zich bij hem aangediend, ongevraagd. ‘Zoek en gij zult vinden,’ maar het meisje, dat zijn leven acht jaar lang heeft begeleid en verzorgd, dat ouder en stiller geworden is, haar jeugd verloren heeft, haar strijd alleen heeft moeten strijden, heeft hij niet gezocht en niet gevonden.
‘Ik geloof dat ik een goede huishoudster ben, zuinig, netjes, oppassend. Ik zal wel hoog in de hemel komen.’ Ze zegt het bitter, want op die hemel kan ze zich na zo'n aarde moeilijk meer verheugen. Ja, die paar weken dat ze destijds voor de kleine Johannes heeft mogen zorgen, dat waren de beste.
‘Je kunt nog terug,’ zegt Erik, maar hij gelooft er niet in: ‘niets is onherstelbaar.’ Dat is geen troost. Dat klinkt even vals als een verkiezingsleus. ‘Alles went,’ zegt ze geresigneerd. ‘Alles went en op de duur weet je niet meer wie je bent, en wat je had kunnen zijn. Dat is Gods barmhartigheid. Jij bent aalmoezenier en ik ben huishoudster. Zover zijn we en we mogen en kunnen en willen zelfs niet meer terug. Welterusten, broer.’ Ze bukt zich naar hem toe en kust hem snel op 't voorhoofd. Het is de eerste keer sinds ze volwassen zijn, dat ze hem kust.
Hij blijft onbeweeglijk zitten, als ze de kamer uit is. Hij tast naar het gekreukte dagboek. Hij zou het 't liefst verscheuren en verbranden. Niets,
| |
| |
niets van wat hij heeft geschreven heeft waarde meer. Hij is een egoïst, hij is ijdel en zwak, zo onvolmaakt als een mens maar zijn kan. Hij heeft maar één troost: de woorden van Augustinus, die de oude pastoor Bonhomme aanhaalde in de bibliotheek van het klooster: ‘De weg van de mens tot God kan slechts gevonden worden door middel van Gods weg tot de mens.’ ‘Is het dan zinloos, God te zoeken?’ had Erik gevraagd, en de oude man had hem, verwonderd om zoveel onwetendheid aangekeken: ‘God zoekt òns, jongeman.’
‘Wij mogen niet terug,’ zei Truusje Odekerke. Nee, we moeten verder gaan over de weg die voor ons klaar ligt. En Erik bladert terug naar dat grote, vrolijke feest, dat zo dramatisch eindigde: het eeuwfeest van brouwerij Lindenheuvel.
‘Wij mogen niet terug, en stilstand betekent achteruitgang,’ had Severinus van de Schoor gezegd aan het slot van het diner waar alle notabelen aanzaten. Hij herdacht ontroerd de man die het hem mogelijk had gemaakt met zijn tijd mee te gaan en het bedrijf tijdig te moderniseren, Nicolaas Bonte. En tot ieders verrassing vertelde hij zijn gasten dat hij besloten had zich uit de zaken terug te trekken en Louis Bonte, die hij zijn jonge vriend en pleegzoon noemde, te benoemen tot directeur.
Natuurlijk was Louis al op de hoogte van dit plan, maar ook hij had het zelfs voor zijn moeder geheim gehouden. Voor Marie Catherien was dit dan ook het grote moment, waarop eindelijk de vrede tussen Nicolaas Bonte en Severinus van der Schoor getekend was en de Mens zeven jaar na zijn dood zijn ideaal althans gedeeltelijk verwezenlijkt zag.
Na afloop van het diner bij Van der Schoor waren rijtuigen en een Jan Plezier voorgereden en met de harmonie voorop waren ze naar De Keizer gegaan, waar het hele personeel van de brouwerij bijeen was voor een feest, dat geen einde scheen te nemen. Er was muziek, er waren voordrachten, er werd gezongen, gedanst en gedronken. Louis Bonte beloofde in een gloedvolle toespraak twee weken extra loon. Hij werd op de schouders genomen en rondgedragen en zelfs Klaasje deed mee aan de polonaise, gedragen door kapelaan Van den Brande.
Op de wijs van ‘Waar in bronsgroen eikenhout’ zongen ze:
Waar het bier in stromen vloeit
En waar Vroemen onvermoeid
Hem bedient, die 't lust.
Waar het Lindenheuvelmout
Daar werd tot vloeibaar goud
't Bier van Van der Schoor.
| |
| |
Dorus Bonte was er niet bij. Hij was in de nachtschicht en hij had geen vrij willen vragen. Er waren inmiddels 24 paarden beneden en Schütte, zijn directe baas, had die dag een nieuw paard in de stroppen gehangen en omlaag laten brengen. Het was een tien jaar oude ruin. Schütte had hem gekocht van een boer die ging emigreren, een zekere Schepens. Die Schepens had destijds veel zaken gedaan met Nicolaas Bonte en Dorus was benieuwd of dit paard ooit van zijn vader geweest was.
Toen de boerderij afbrandde, was er een veulen door Dorus zelf uit de brandende stal gehaald. Het dier was maandenlang onhandelbaar gebleven. Het schrok van ieder geluid. De enige in wie het nog vertrouwen had, was Dorus Bonte en iedereen was het paard later vanzelf Dorus gaan noemen.
Toen Dorus Bonte de stal van de 455 binnenkwam, herkende hij de ruin direct. ‘Dorus,’ zei hij zacht. Het dier spitste de oren en keek hem in 't halfduister aan met twee grote, ronde bruine ogen. Het zwiepte met zijn staart en wreef zijn hoofd langs Dorus' schouder, alsof het zeggen wilde: ‘Dat we elkaar hier terug moeten zien.’
‘Besser er fängt sofort an mit der Arbeit, um so schneller hat er zich daran gewöhnt,’ zei Schütte, ‘du kannst mit mir tauschen, dann geh ich auf die 391.’
Dorus leidde het paard voorzichtig door de gangen, langs de afbouwhamers, de persleidingen, de schudgoten tot vlak bij de schacht, waar op de laadvloer de kolenwagens met hels lawaai op elkaar botsten. Maar het dier toonde nauwelijks nervositeit, zolang Dorus maar bij hem was. Maar zodra een vreemde hem bij 't halster greep, verzette het zich hevig en probeerde zelfs te bijten.
Op een bepaald punt, waar toevallig niemand was, werd het paard plotseling onrustig en wilde niet verder. Ten slotte trok het Dorus mee, weg van die plek.
Toen hij in een van de pijlers Weenink zag, schreeuwde Dorus over het geratel van de afbouwhamer heen: ‘Daarginds is wat loos, Weenink, er kraakt wat. Kan dat een slechte stut wezen?!’ ‘Ja, ga een beetje paniek zaaien!’ riep Weenink terug, ‘bemoei jij je maar liever met die rotknol!’ Dorus liep verder, hij zou het wel aan een opzichter melden.
Koos Weenink had hem de hele avond al een beetje gepest. ‘Vraag je dure broer of die niet een paar vaatjes door de schacht omlaag ken laten rollen!’ En: ‘Boven lekker zuipen en wij hier creperen, zo is 't verdeeld in de wereld!’ En: ‘Je mag wel uitkijken, Dorus, direct grijpt de ingenieur jouw vrouw en mijn dochter onder d'r rokken, want reken maar dat ie de weg weet!’
‘Nerven, Junge, du bildst dir was ein,’ zei Schütte. Hij spande de ruin voor twee volle wagens. ‘Der kann bequem fünf ziehen, aber erst mal alles mit | |
| |
der Ruhe.’ Op weg naar de laadvloer moest Dorus weer langs de plek, waar het paard onrustig werd. Hij kalmeerde hem zo goed mogelijk, praatte zacht aan één stuk door, zonder te merken dat hij 't over vroeger had, toen vader nog leefde. Het dier luisterde en langzaam passeerden ze het verdachte gedeelte. ‘Zie je nou wel, er is helemaal niks.’ Hij klopt het paard bemoedigend op de hals. Toen gebeurde het.
Toen hij bijkwam, was het doodstil, een stilte waardoor hij in paniek raakte. Hij had het gevoel totaal alleen te zijn in deze pikzwarte onderwereld. Hij had een stekende pijn in zijn slaap en in zijn wang. toen hij ernaar tastte, kleefde het.
De ruin was verdwenen. Gevlucht? Bedolven? Hij wist het niet. Hij tastte om zich heen. Overal puin. Er was een vaag schijnsel, zijn lamp. Die stond rechtop tussen een paar zware brokken steen. Hij werkte uit alle macht om de stenen opzij te krijgen. Het was een wonder dat de lamp nog brandde. Toen kon hij zien. Het dier leefde nog. De wijdopen ogen met witte randen om de pupillen staarden hem aan. De lippen krulden vaneen en lieten de grote gele tanden vrij. Het lichaam was totaal verborgen onder de meters hoge berg puin. Er was geen enkele mogelijkheid het dier te bevrijden. Toch kwam de gedachte niet in hem op dat zijn positie even hopeloos was.
De ruimte waarin hij lag was niet groter dan een paar kubieke meter. Hij wist alleen dat hij bij het paard zou blijven. Hij dacht niet aan zijn moeder, zelfs niet aan Klaasje van wie hij zoveel hield en om wie hij dit krankzinnig avontuur begonnen was. Hij dacht aan zijn vader, voor wie hij nooit meer dan één van de zoons betekend had, maar die hem nu, door hem samen met dit paard te laten sterven, strafte voor zijn ontrouw. Nicolaas Bonte werd een wrekende God, die hem meedogenloos vermorzelde onder het puin van de gehate mijn.
Koos Weenink was tot dichtbij de schacht gerend, samen met een paar dozijn anderen, toen hij Dorus miste. ‘Dorus Bonte!!’ schreeuwde hij, maar zijn schoonzoon was nergens te zien. Hij aarzelde, riep nog naar de anderen: ‘Wacht! Er zit nog een vent!’ Maar ze waren al in paniek bij de schacht en Koos Weenink rende alleen terug.
Hij had geen houweel, geen schop, niets had hij bij zich. Toen hij de ontzaglijke berg puin zag, begreep hij dat hij voor een hopeloze taak stond. Toch begon hij met zijn blote handen brokken los te wringen, maar zodra er een kleine holte ontstaan was, gleed die weer dicht met verder zakkend puin. Af en toe schreeuwde hij zo hard hij kon: ‘Dorus Bonte, hoor je me?’ En eindelijk dacht hij een geluid te horen, geen hulpgeroep, integendeel, een snikkend: ‘Ga weg!’
Dorus leefde dus nog. Als hij in staat was, zich te bewegen, zou hij aan de andere kant op dezelfde hoogte kunnen beginnen te ruimen. Zo naar | |
| |
elkaar toe werkend zouden ze misschien een smalle tunnel kunnen maken. ‘Help me, jò, dan haal ik je d'r uit, maar alleen red ik 't niet!’ riep Weenink.
Maar de jongen was of zwaar gewond, of krankzinnig van angst. ‘Ik blijf hier! Ik blijf bij hem. Hij leeft nog!’ huilde hij. ‘Pak dan een brok steen en sla 'm z'n hersens in, dan is ie uit z'n lijen!’ riep Koos. Er kwam geen antwoord meer, alleen een jammerend gehuil als van een dier.
‘Nou mot je goed horen, Dorus Bonte!’ schreeuwde Koos, zelf totaal uitgeput, ‘ik ga nou naar boven om hulp en as je niet uit je eigen meegaat, slaan ik je buiten westen! Direct dondert de hele rotzooi in mekaar en dan ben je voorgoed buiten westen! Mot je om die rotknol je wijf weduwe maken? Gek!’
Toen rende hij terug naar de schacht.
Johannes danste met Miete. De kleine dansvloer was stampvol. ‘Laat je maar door mij leiden,’ zei Johannes, ‘Dan gaat het uitstekend.’ ‘Ik wil niets liever,’ antwoordde ze zacht. Hij zweeg en glimlachte met dat onbestemde conversatielachje, dat charmant leek, maar niets betekende.
Reinout Eussen was op de fiets naar De Keizer geraced. In de drukte kon hij De Hertog niet vinden. Kapelaan Odekerke wees naar de volle dansvloer. ‘Dank u,’ zei Eussen zo ernstig en gehaast, dat Erik hem achterna liep: ‘Is er iets?’ ‘Nee, kapelaan, ik heb alleen een dringend bericht voor hem.’ Erik keek hem bezorgd na en zag hoe Johannes Miete terugbracht naar haar plaats en met Eussen naar buiten ging. Het incidentje was niet opgevallen en het feest ging ongestoord verder.
Op de 391 was mijngas gesignaleerd. Daar zat een man of twintig ingesloten. De reddingsploeg was al naar beneden. Er was geen paniek. Er was contact en er was geen reden tot grote ongerustheid, meldde de opzichter. Johannes vroeg de lijst van de ploeg en keek die door. ‘Wat is er op de 455 gebeurd?’ ‘Een kleine instorting, waarschijnlijk een gevolg van de instorting op de 391. Die ploeg is inmiddels heelhuids boven. Er zijn geen gewonden. Er is daar niemand meer. Alle penningen zijn ingeleverd, behalve die van Weenink, maar volgens zijn kameraden is die niet ingesloten.’
Op dat ogenblik werd de deur van het kantoor opengesmeten en Weenink stormde naar binnen. ‘Waar blijven ze godverdomme? Geen reddingsploeg te bekennen!’ ‘De reddingsploeg is op de 391, Weenink, daar zitten twintig man vast.’ ‘En die ene op de 455 mot dan maar creperen, hè? Dat vinden jullie de moeite niet!’ Hij liet zich in een stoel vallen, kreeg een hoestbui. ‘Beheers je Weenink, op de 455 is niemand meer,’ zei de opzichter. ‘O nee? En Dorus Bonte dan?’ De opzichter keek de lijst na: ‘Dat | |
| |
kan niet, Bonte heeft dienst op de 391.’ ‘Bonte zit op de 455, hij heb geruild met Schütte, omdat ie een nieuwe knol had, die vroeger van ze vader was. Ik krijg 'm niet mee, omdat dat beest nog leeft. Als er geen hulp komt, crepeert ie zelf. Dat hele stuk rots is in beweging!’
Plotseling stond Johannes tegenover hem: ‘Wat doe je dan boven? Laat je de man van je dochter rustig aan z'n lot over?’ Weenink keek naar die slanke figuur in smoking, een smetteloos wit hemd, lakschoenen, op de revers een rozet met ‘honderd jaar Lindenheuvel’. Dat zijn de prentjes, dacht hij, die je ziet in onze blaadjes, de kapitalistische uitbuiter tegenover de verworpene der aarde. Laat die schoft zelf eens naar beneden gaan. Daar is ie natuurlijk nog nooit geweest. ‘Dat mot jij nodig zeggen met je apepak, jullie feestvieren en wij naar de verdommenis!’
Het was een reactie die voor de hand lag. Het had ook geen zin uit te leggen waarom er officieren en soldaten zijn. Het was puur toeval dat een feest en een ongeluk samenvielen. Hij stond tegenover een uitgeputte, pikzwarte kerel, die hem vol haat aankeek. Hij had geen tijd om na te denken over een dwaas besluit. Hij wist alles van grondboringen, betonconstructies en persluchtleidingen, maar hij had nooit een afbouwhamer gehanteerd of een schudgoot gevuld.
Wat hij deed, deed hij in een reflex. Misschien alleen omdat hij een smoking droeg en van een feest kwam, terwijl de kerel tegenover hem zwart, bezweet en uitgeput was. Hij smeet het smokingjasje op de grond, trok het overhemd uit. ‘Zoek een paar kameraden die lef genoeg hebben om mee te gaan, vlug. En denk erom, Weenink, wij halen die jongen eruit.’
Kapelaan van den Brande had Klaasje tijdens de polonaise rondgeduwd in haar wagentje. Het feest had zich verplaatst naar het plein voor De Keizer, waar de grote harmonie speelde. Het plein was verlicht met lampions en het halve dorp was uitgelopen om deel te nemen aan de algemene vreugde.
Niemand had een vermoeden van het drama, dat zich diep onder de grond afspeelde. Natuurlijk had Klaasje het jammer gevonden dat Dorus er niet bij kon zijn, maar als ze zich eenmaal bij een teleurstelling had neergelegd, was ze weer in staat zich helemaal over te geven aan al wat het leven aan heerlijks te bieden heeft. Ze zou Dorus de volgende dag in geuren en kleuren vertellen hoe het feest verlopen was, hoe ze gelachen had en gedanst en gezongen, zodat hij toch nog kon meegenieten.
Maar Dirk van den Brande was zelf kompel geweest. Hij had Eussen gezien en het overhaaste vertrek van De Hertog. Sinds dat ogenblik was hij onrustig. En toen de drukte op het plein zo overstelpend werd, dat zijn vertrek niet zou opvallen, vroeg hij Erik zich over Klaasje te ontfermen en verdween.
| |
| |
Weenink had vijf vrijwilligers gevonden, die samen met Johannes en hem naar de 455 gingen. Na uren zwoegen was het gelukt een smalle doorgang te maken en die zo goed mogelijk met balken te stutten. Tegen iedere waarschuwing in had Johannes erop gestaan erdoor te kruipen en te proberen de jongen te overreden zich te laten redden.
Dorus zat nog steeds beklemd tussen gebroken balken en brokken puin. Maar er viel niet met hem te praten De kompels aan de andere kant van de tunnel werden ongeduldig. Af en toe kwamen er nog losse stukken steen naar beneden en de situatie werd met de minuut gevaarlijker.
Toen Dorus Johannes herkende was hij voor geen enkele rede vatbaar. Vol haat staarde hij hem aan. Het bloed van de wond aan zijn slaap had zich vermengd met het kolengruis. Zijn tranen hadden witte strepen veroorzaakt langs zijn neus en mond.
Die De Hertog was de schuld van alles. Die had zijn vaders grond afgenomen, de boerderij verwoest, die had zijn broer z'n toekomstige vrouw afgetroggeld en nu bedroog hij zijn vrouw met een meid uit 't Noorden. En nu lag het veulentje, dat hij zelf uit de brandende boerderij had gered, te sterven, verpletterd onder die smerige zwarte troep, die ze het zwarte goud noemen.
‘Dorus Bonte, schiet op, of we laten je barsten!’ riep Weenink. En nu maakte Dorus zich los uit het puin, boog zich in het gat en schreeuwde: ‘Schoften, donder toch op, ik blijf hier, ik blijf bij het paard van mijn vader!’
En plotseling werd Johannes doodsbang. De lamp was omgevallen en uitgegaan. Er was alleen een kleine lichtplek vanuit de doorgang, waar redding wachtte. Achter hem hijgde het stervende paard, onzichtbaar nu in 't stikdonker. Boven hem rommelde het in de rots. Hij moest weg. Laat die jongen dan maar sterven. Johannes moet leven, maar die ellendeling sluit de weg terug af.
Met de kracht van doodsangst en blinde woede sloeg hij de jongen in zijn nek. Het lichaam bewoog niet meer. De kompels grepen hem bij zijn schouders en sleurden hem door het gat naar buiten. Een steunbalk viel om. Johannes zag de mannen wegrennen. Ze sleurden het lichaam mee.
Nu snel weg! Hij kroop het gat in. Hij werkte zich moeizaam verder. Iets hield hem vast. Een brok hout priemde in zijn rug, zeker verzakt. Hij zag de mannen terugkomen, naderende, zwaaiende lichtpuntjes. Hij meende een ogenblik Van den Brande te herkennen, maar dat was natuurlijk verbeelding. Hij mòest verder. Met een ontzaglijke inspanning trapte hij naar het stuk hout, dat hem vasthield. De lichten naderden.
Er was een stofwolk. En plotseling een donderend geraas. Een geweldig zwaar voorwerp sloeg op zijn schedel. Toen werd alles stil en donker.
| |
| |
Het verwonderde hem dat zijn handen schoon waren. Die pyama was niet van hem. Is hij soms bij Tineke? - Zijn ze samen? - Hij heeft een merkwaardige droom gehad. Hij heeft vaak van de mijn gedroomd, maar zo nog nooit. Hij kon niet weg. Dat is logisch. Dat kun je in nachtmerries nooit. Er is altijd iets dat je tegenhoudt. Dan schrik je wakker met een kreet en ze zegt: ‘'t Is niks, ik ben bij je, kruip maar tegen me aan.’ - Wie is ‘Ze’? -
Die twee grijze ogen zijn van Miete. Die van Tineke zijn bruin. Tineke moet maar niet komen. - Zou dit een ziekenhuis zijn? - Zou er iets gebeurd zijn? - Zou ik dood zijn? - Dat zou misschien veel oplossen. - Miete ziet er goed uit, mooier dan ooit, een soort adel. - Dit is mijn hand. - Die zal ik bewegen. - Ik beveel mijn hand zich te bewegen en mijn hand gehoorzaamt. Mijn hand is mijn ondergeschikte. - Miete kust mijn hand. - Ze buigt zich eroverheen. - Mijn hand wordt nat. - De tranen van Miete. - Ik heb haar bedrogen. - Heeft ze daarom verdriet? - Nee, daarom niet. - Dag Miete. -
Er is een stuk totale duisternis. Misschien een week, misschien een paar seconden. - Wie is dat ook weer? - De dominee van de Sint Janskerk in Utrecht? - Ik zou papa en mama wel weer eens willen zien. - Die wonen in de Dalhoeve, Taveernelaan 20, Bosch en Duin. - Weet je nog, weet je nog? - Wacht even, ik ben katholiek geworden. Da mihi caput Johannes, geef mij het hoofd van Johannes. - Nu krijgt God alles. -
Bestaat God? - Erik Odekerke kijkt mij aan door zijn blikkerbril. - Die man is eigenlijk het allerbeste element van mijn leven geweest. - Tineke ook, ja ja, Tineke ook - en Miete en... de kleine Johannes. - De mijn is mijn grootste liefde, ik ben getrouwd met de mijn. - Aan je grootste liefde moet je sterven. -
Kijk, Erik Odekerke, dit heb ik voor je. - Een varen van 300 miljoen jaar oud. Die leeft door als fossiel. Die zat 455 meter diep. - Voor jou, herdershondje. - Hij zegent mij. Ik hou van hem. - Welterusten. - Ik ga naar huis. -
Het sneeuwde die ochtend licht, met overdreven grote, aarzelende vlokken. De eerste sneeuw al in oktober. Dat wordt een strenge winter.
Zestien kompels waren er in keurige smetteloze overalls en met glimmend gepoetste Davislampen, na gebruik in te leveren voor de volgende gelegenheid. Er waren wel honderd bloemstukken, van de directie, van het personeel, van oud-studenten, van het koor, van de ouders, van al die mensen, die vonden dat je van zoiets notitie moet nemen, wil je erbij horen.
Er waren evenveel mensen uit 't noorden als uit 't zuiden. 't Was echt een bewijs van toenadering, al vond het remonstrante deel die poespas met die | |
| |
kaarsen en die wierook en dat wijwatergesprenkel nogal overtrokken. Maar je zag toch maar weer dat het Limburgse land best mooi is, net buitenland.
Erik Odekerke weet niet hoe laat het is. Truusje is allang naar bed. Buiten is het doodstil. De hond slaapt in de keuken. Het is de nacht van de overgang. De overgang van kapelaan naar aalmoezenier, van jeugd naar middelbaar, van lente naar zomer. Hij leest in zijn dagboek. Daarin staat dat Johannes de Hertog als een held gestorven is, als eerste en enige slachtoffer van de Maurits, die op 1 januari 1926 officieel in gebruik genomen is. Dat heeft ingenieur De Hertog niet meer mogen beleven.
Erik Odekerke heeft voor zichzelf een nieuw dagboek bedacht. Er staat geen woord van op papier, maar het bestaat in hem. Wat hij leest is dit: ‘Ik weet niet of de brug over de Moerdijk wel echt bestaat. Van Tineke de Waal heb ik nooit meer iets gehoord. Of ze op de begrafenis was? Ergens achteraan? Tussen al die vreemde mensen? Heeft Johannes de Hertog de weg tot God gevonden?’
En dan dwalen zijn gedachten weer naar die dag in de bibliotheek van het klooster, toen Bonhomme zei: ‘de weg van de mens tot God kan slechts gevonden worden door middel van Gods weg tot de mens, want God zoekt ons’.
Op een bank in een hoek zat Angèle, de vroegere Mona Lisa, die hem verward en verlegen had gemaakt en van wie hij nu het levensverhaal zou moeten horen.
Hij had gebiecht bij de oude pastoor, een generale biecht over zijn genegenheid voor Miete, zijn onzuivere verhouding tegenover zijn gestorven vriend, zijn jaloezie op Lumens en Van den Brande.
Ook Angèle had gebiecht, een duizelingwekkend register van zware zonden, waar Bonhomme met gesloten ogen en een niet wijkende glimlach naar geluisterd had. Hij had haar en Erik een gezamenlijke penitentie opgelegd, haar om haar levensverhaal te vertellen, hem om ernaar te luisteren. Toen zegende hij hen en verliet de bibliotheek.
Hij glimlachte stil bij de gedachte dat de penitentie voor Odekerke veel zwaarder was dan die voor Angèle. Want luisteren naar zoveel wandaden zou voor Odekerke een kwelling zijn. Voor Angèle zou het vertellen bevrijdend zijn en het kwellen zou haar bovendien een macabere voldoening geven.
Marie Dupont had geen vader. Haar moeder had een logement dat tevens een door mijnwerkers graag bezocht bordeel was. Marie trouwde met een Italiaanse mijnwerker, die eerst in de Borinage en later bij de bouw van de Oranje Nassau I werkte, waar hij stierf.
Ze was mooi en het viel haar niet moeilijk om voor zichzelf en haar | |
| |
zoontje aan de kost te komen via de betaalde liefde. Dat bracht haar in contact met een zekere Von Kinsky, die haar later ‘doorverkocht’ aan Jonker Renet, ‘een imbeciel, die u, kapelaan, niet geheel onbekend zal zijn en die op erotisch terrein zijn mannetje staat.’
Omdat Renet vaak een spelletje schaak speelde met pastoor Bonhomme, en al vrij gauw op de mooie, maar gevoelloze Marie uitgekeken was, bracht hij haar in contact met Bonhomme, presenteerde haar als Angèle Lestrieux en bespeelde het wat snobistische karakter van Bonhomme zo handig, dat deze haar ogenblikkelijk als ‘dame de ménage’ aanvaardde ter versteviging van zijn imago als prelaat van adellijke bloede.
Natuurlijk was de pastoor onkundig van Angèles bonte verleden, verklaarde zich bereid het zoontje van de weduwe Lestrieux een Franse opvoeding te geven en Angèle genoot dertien jaar lang van een erotisch nietsdoen, afgezien van enkele korte heimelijke rendez-vous met Renet.
Helaas weigerde Lumens haar over te nemen en na Bonhommes afscheid keerde Angèle met haar spaarduiten terug naar haar geboorteplaats Trois Ponts, waar ze zich weer Marie Dupont noemde en een keurig pension voor bejaarde intellectuelen begon.
Het is ongetwijfeld de schuld van de halstarrige potentie van sommige oude heren, dat haar eerste slachtoffer de 82-jarige baron Surlet de Chokier werd. Zijn laatste woorden waren: ‘J'adore tous les Saints, mais surtout le sein de Marie Dupont.’ Hij streelde nog eens haar prachtige borsten en liet haar zijn vermogen na.
De verleiding was groot nu wat nonchalanter te worden met medicijnen, met het gevolg dat ook een zekere Pierre van Moorsel in haar armen overleed en haar zijn onroerend goed bij Bastogne naliet. Hij was 78.
Op de jeugdige leeftijd van 69 jaar dronk Philippe de Montaigne per abuis een landbouwgif in plaats van een hoestdrank. Hij hoestte nadien nimmer meer en Marie Dupont was universeel erfgename.
Sectie wees onomstotelijk op thallium. Marie Duponts vermogen werd geconfisqueerd en zijzelf verdween voor zes jaar in het tuchthuis. Een lichte straf, maar alleen de zaak Montaigne was aan de orde en ze had een geniale verdediger, ‘pro Deo en con amore,’ zei ze glimlachend.
Ze heeft kapelaan Odekerke al haar wandaden verteld, alsof het haar niet aanging. Maar 't ging haar ook immers niet aan? Marie Dupont is dood, leve Angèle Lestrieux.
Erik heeft het ondergaan, zoals het bedoeld was: een penitentie, een boete, maar een nuttige boete, want pastoor Bonhomme wist wat hij deed. ‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg Erik, blijkbaar hopend dat ze in een berouwvol snikken zou uitbarsten. ‘Weggaan,’ antwoordde Angèle vriendelijk. En hij ging.
Bij de deur riep ze hem terug. ‘Kapelaan! Waarom krijgt de een zes jaar | |
| |
voor drie moorden, de ander levenslang voor een onschuldige verliefdheid?’ Hij verbleekte. ‘Ik weet niet wat u bedoelt.’ Ze stond op en liep naar hem toe. ‘Dat weet u verdomd goed. Lees er de Confessiones van Augustinus maar op na, de Divina Comedia, Petrarca's Minnezangen! Boeken zat!’ Hij vluchtte. Nog in de kloostergang hoorde hij haar lachen.
Een goed, vertrouwde stem riep hem na. Bij de fontein op de binnenplaats kwam Goswinus Slangen op een sukkeldrafje naar hem toe. Hij hield een witte duif tussen beide handen.
Erik schrok even. Hij wist wel dat Goswinus sinds de dood van Marieke nog steeds in het kloosterhospitaal was, maar de overgang van de scène in de bibliotheek naar dit kinderlijk-zonnige tafereel was nauwelijks meer geloofwaardige realiteit.
Goswinus streelde de duif. ‘Ze volgt me overal, kapelaan. Zou 't Marieke wezen?’ Hij was kennelijk zo gelukkig als een mens maar zijn kan. ‘Je hebt het hier best naar je zin, hè?’ Maar de vraag drong niet tot de oude man door. ‘Als ik 's ochtends wakker word, zit ze al in de dakgoot en dan pikt ze tegen 't raam met d'r snaveltje, of ze zeggen wil: kom d'r uit, kerel, de zon schijnt! Zal ik d'r eens loslaten? Ze vliegt als de beste. Ik ook, 's nachts. Dan werk ik me los van de grond tot ik me kop stoot tegen 't plafond. En dan langzaam op 't raam afroeien. Ik heb één keer doorgezet tot boven de nok van 't klooster. Ik zag in de verte de rook van de Maurits en de heuvel waar ik woonde met Marieke. Maar toen werd ik inene bang, - gebrek aan vertrouwen op God’. ‘Denk je dat we zouden kunnen vliegen, als we meer op God vertrouwden?’
Maar 't was of Goswinus hem niet hoorde. Hij liet de duif los, die snel omhoog vloog en over het dak van het klooster verdween.
‘Niet te lang hoor! Dat ik niet ongerust word!’ riep hij. Voor hem was het de ziel van Marieke. Erik voelde dit tafereel als een troost, een teken dat de penitentie volbracht en de vergiffenis volledig was. ‘Je bent een gelukkig mens, Goswinus,’ zei hij ontroerd.
Goswinus Slangen, wiens vrouw in het kraambed stierf, wiens imbeciele zoon verongelukte in een mijnschacht, die zijn dierbare vriendin verloor en begroef onder een appelboom, begon een liedje te zingen, een canon: ‘'t Zonnetje schijnt zo heerlijk schoon’. Kapelaan Odekerke zette in: ‘'t Vogeltje zingt op op heldren toon.’ Zomaar een kinderliedje.
Toen hij verder liep door de kloostergang, zei een passerende non tegen hem: ‘Is 't geen stakker, kapelaan? Hij weet van niks meer.’
Heeft hij geslapen? Het is koud geworden in de kamer. De pendule slaat drie uur. Hij moet naar bed. Het wordt een zware dag straks. De preek, de fietstocht naar Roermond, het weerzien met zijn ouders. Weg dagboek.
| |
| |
Hij doet het schrift dicht, geeuwt, opent het weer.
‘Dit schrijf ik op 2 oktober, het feest der heilige Engelbewaarders. Onze plicht jegens onze Engelbewaarder gebiedt ons hem te vereren, hem met vertrouwen aan te roepen en naar zijn inspraken te luisteren.’ Erik draait zich slaperig om, kijkt omhoog en rondom. ‘Ik luister,’ zegt hij hardop. Er komt geen antwoord, al maanden niet meer. ‘Geen gehoor,’ zegt hij teleurgesteld. Dan kan hij 't niet laten toch nog even door te lezen over zijn laatste bezoek aan 't huisje van vrouw Bonte in Urmond. Dat was in oktober 1925.
Na de dood van De Hertog is Dorus een paar maanden ziek geweest. Ziek is het woord niet, tenzij je ziek van ellende bedoelt, van schuldgevoel.
Hij kreeg zijn loon een tijdje doorbetaald, totdat de personeelchef eens liet informeren of Dorus eigenlijk nog van plan was ooit terug te komen. Er waren inmiddels dertig paarden, maar dat zou langzamerhand gaan verminderen, want ze zouden overgaan op persluchtlocomotieven. Dan kon hij kiezen: ander werk, misschien zelfs kantoorwerk of... weg.
Vrouw Bonte, Klaasje, dokter Aalberse en ook kapelaan Odekerke probeerden om strijd hem uit het het hoofd te praten dat de dood van De Hertog aan hem te wijten was. Vergeefs. Ten slotte was het Koos Weenink geweest die zei: ‘Nou moet je goed horen, jò. Als iemand weet wat voor 'n zeikerd jij ben, ben ik 't. Dat je 't verdomde om je te laten redden, moet jij weten. Daar zal je je reden wel voor gehad hebben. Dat de boel in mekaar gesodemieterd is, toen De Hertog erdoor kroop, is toeval. 't Had eerder kennen gebeuren, dan had je nou niet meer de kans gehad om te kniezen. 't Had ook later kennen gebeuren, dan had De Hertog je nou nog een pak op je lazerij kennen geven. Zodoende. Dat noemen jullie Gods hand. Ik ben maar een gewone jongen, dus ik zeg: toeval. Ik heb ook redenen om me eigen voor me kop te slaan, als ik naar me dochter kijk. Doen ik 't? Nee, want gebeurd is gebeurd. 't Is vergeven, maar niet vergeten. Aan gezeik heb geen mens wat.’
Dat was een lange toespraak en 't heeft een klein beetje geholpen. Dorus Bonte is teruggegaan naar de Maurits, maar lang heeft hij 't niet volgehouden. Weenink had makkelijk praten, maar de gedachte, dat zijn vader hem gestraft had, liet hem niet los. Hij leefde in voortdurende angst dat het opnieuw zou gebeuren. Met zijn almaar rondkijken en luisteren naar verdachte geluiden beïnvloedde hij de andere kompels en ten slotte werd hij naar huis gestuurd.
Hij hielp een paar maanden als los landarbeider bij boeren, maar het betaalde slecht en zijn humeur werd steeds somberder.
Dorus Bonte droomde van een nieuw leven. 't Liefst zou hij emigreren zoals destijds zijn grootouders hadden gedaan.
| |
| |
En op een dag is hij thuisgekomen om zijn moeder te vertellen dat Klaasje en hij het huis in Urmond gingen verlaten. Klaasje wist er al van. Haar moeder had jaren geleden gediend bij een grote boer in Alblasserdam. Net zo'n soort man als Nicolaas Bonte, een potentaat, een stijfkop, maar als ie je mocht, kon je geen kwaad bij hem doen. Schatrijk, geen kinderen, een gemengd bedrijf. Ook paarden. Protestant, dat wel, maar hij deed er niet veel aan. Zeker geen papenhater. Die wou 't wel met Dorus proberen. Hij had Klaasje al als kind gekend. Hij was ontroerd geweest toen hij hoorde dat ze invalide was. Maar dat had hij gauw met een paar geintjes weggepraat. De vrouw verheugde zich erop. Het huis was groot genoeg. Er was voor Klaasje vast ook wel een taak. Ze hadden een groot bedrijf. Klaasje moest maar leren de administratie te doen.
Jammer, dat Dorus het zo agressief en bokkig aan zijn moeder vertelde. Het ergerde hem dat ze, meteen toen ze hoorde dat hij eens ernstig wilde praten, kapelaan Odekerke erbij gehaald had. Nooit durfde moeder een eigen mening te hebben. Altijd moest ze eerst weten wat de kapelaan of de pastoor ervan vond.
Ja, die boer was protestant. Nou en? ‘Maar hij doet er niet veel aan,’ zei Klaasje meteen vergoelijkend. Vrouw Bonte keek haar verwijtend aan. ‘Dat maakt het er niet beter op, Klaasje. Beter een ander geloof dan geen geloof.’ Kapelaan Odekerke knikte bevestigend. Dat ergerde Dorus verschrikkelijk. ‘U hebt anders ook wel eens alles op alles gezet om van een goede protestant een halfbakken katholiek te maken, kapelaan. Maar daar had u misschien een speciale reden voor.’ Erik kleurde. Dat het dorpsgekiets over zijn gevoelens voor Miete en de overhaaste ‘bekering’ van De Hertog nog na tien jaar voortwoekerde, schokte hem. ‘Daar geef ik geen antwoord op, Dorus,’ zei hij.
‘Wat mankeert je toch,’ vroeg vrouw Bonte verwijtend. ‘Weken en maanden heb je verdriet gehad over de dood van meneer De Hertog en nou ben je ineens omgedraaid’.
Hoe aardig ze hem ook vond, moeder had kapelaan Odekerke hier niet bij moeten laten zijn, vond Klaasje, ‘Hij is niet omgedraaid,’ zei ze, ‘hij moet verder.’ ‘Verderop zal je bedoelen, weg van zijn jeugd, zijn broers, zijn moeder.’
Dorus lachte schamper. ‘Ja, kleine kinderen worden groot, hè’ Maar Klaasje maakte een eind aan dat zinloze gebekvecht. ‘Hou toch je grote bek,’ viel ze uit, en toen tegen haar moeder: ‘Ik snap 't best. Hij heb altijd de schurft gehad aan de mijn. Dat heb die georven van z'n vader. Maar omdat ik nou eenmaal zo ben en een hoop centen kost, is ie ondergronds gegaan en heb die z'n vader verraaien. Zo voelt ie dat. En iedere dag dat ie in de liftkooi stapte heb die gedacht: nou trap ik op 't hart van me vader. En toen kwam ie een ouwe vrind tegen, een paard, dat destijds uit | |
| |
de brand was gered. Dorus heette dat paard. Jij heb de Mens verraaien, zee Dorus tegen Dorus. En toen kwam die instorting en toen wouwen ze allebei best dood.’
Zo zei Klaasje Bonte het en zo had Dorus het gevoeld. Geen dokter, geen kapelaan, niemand had dat zo begrepen en onder woorden gebracht. Ook Dorus zelf niet. Hij sprong op en liep de kamer uit. ‘Hou toch op! Waarom moet je dat allemaal...’ De rest was onverstaanbaar. Hij huilde. Het was even stil. Toen zei ze: ‘Onze Lieve Heer had zeker nog plannen met 'm. Laat 'm nou maar gaan, moeder.’
Vrouw Bonte staarde voor zich uit. Jacob ging eerdaags in militaire dienst, Klaasje en Dorus weg. ‘En ik dan?’ klaagde ze ‘Jezus Christus, en ik dan! Om wie gaat 't nou?’ Klaasje had gelijk, maar Marie Catharien was niet oud genoeg om alleen te blijven en niemand te hebben om voor te zorgen. Toen kwam Erik Odekerke met het plan, waarover hij al met Lumens had gesproken. De bisschop had erin toegestemd dat Peter Bonte, de vijfde zoon, Erik na zijn vertrek zou opvolgen. Van den Brande zou in de kapelanie komen, maar dat huis was te klein voor twee kapelaans. Waarom zou vrouw Bonte geen kapelaanshuishoudster worden van haar eigen zoon?
Lumens had Erik eerst een beetje uitgelachen. Peter zou 't al moeilijk genoeg krijgen. Alle oudere parochianen hadden hem nog als kind gekend. Hij speelde jarenlang piccolo in de harmonie, hij had bij meester Bongaerts nogal eens in de hoek moeten staan, hij had slootje gesprongen en appels gegapt. En nu zou kapelaan Bonte hun biechtvader worden?
Maar daar had Erik zijn antwoord voor klaar: ‘De jeugd van nu denkt anders dan wij. Peter spreekt hun taal. Ze zullen hem eerder in vertrouwen nemen dan ons. Aan hem zou speciaal de jeugdzorg moeten worden toevertrouwd. En we geven meteen meer inhoud aan het leven van Marie Catharien, aan wie we toch wel wat verschuldigd zijn.’
‘Het belang van de parochie gaat boven het belang van een enkeling, Erik.’ is het dan tegen het belang van de parochie?’ Daar zou Lumens nog eens over denken. Erik moest eerst vrouw Bonte maar eens voorzichtig polsen.
En dat heeft Erik Odekerke die avond gedaan. Marie Catharien Bonte straalde. ‘Dat had Nicolaas moeten beleven,’ was haar eerste reactie. ‘Weet Peter het al?’ Nee, Peter wist nog van niks, want meneer pastoor wist immers nog niet of vrouw Bonte het zelf wel wilde.
Ze bloosde als een jong meisje: ‘O ja, ik wil.’ Toen keek ze Klaasje aan: ‘Maar hoe wist de kapelaan, dat Dorus en jij van plan zijn weg te gaan?’ Daar bleef Klaasje het antwoord op schuldig. En de kapelaan beriep zich op het biechtgeheim. Erik lacht even bij de herinnering. Klaasje Bonte is een kleine lieve intrigante, die altijd in alles haar zinnetje krijgt.
| |
| |
Er blijven nog maar een paar bladzijden van het dagboek over. Het had veel dikker kunnen zijn. Ze moesten eens een ding uitvinden, dat al je gedachten automatisch op schrift zet. Hoewel... Is het wel goed, als alles wat je denkt, ook je geheimste gedachte, meteen voor iedereen zichtbaar wordt? Nou ja, je moest zo'n apparaat natuurlijk aan en uit kunnen zetten, al naar behoefte. De mensen kunnen immers bijna alles tegenwoordig?
Hier: '25 november 1925. Paulus Lumens was jarig. Veertig jaar. Na de hoogmis kwam een delegatie uit de parochie hem een cadeau aanbieden, zijn hartewens, een radio. Daardoor hebben we gisteravond kunnen luisteren naar de eerste uitzending van de Katholieke Radio Omroep.
Lumens had een heel gezelschap uitgenodigd: de dokter, de meester met Katrien, alle Bontes, Van der Schoor, Klaasje, Miete met de Kleine Johannes, die nu zo langzamerhand zes jaar is, Truusje en natuurlijk Van den Brande. Zonder hem zou het trouwens allemaal niet zijn doorgegaan, want in 't begin kwam er helemaal geen geluid uit de toeter en later alleen maar gekraak en gefluit.
Van den Brande noemde dat een Mexicaanse hond, maar volgens de dokter was het socialistische sabotage. ‘Dat kan best’, zei Van den Brande, ‘want die storingen ontstaan doordat een ander toestel bij het afstemmen genereert.’ Dan moest het volgens Lumens protestante sabotage zijn, want de enige, die ook een radio had was de nieuwe dominee.
Terwijl Dirk van den Brande aan Klaasje uitlegde, dat genereren het door het toestel zelf opwekken van hoogfrequente trillingen is, kwam Miete binnen met de kleine Johannes en... Louis Bonte. ‘We zijn wat laat, maar Miete kon geen oppas vinden. Daarom hebben we Johannes maar meegebracht,’ zei Louis.
Ja, dat kon iedereen best begrijpen en iedereen dacht daar het zijne van, vooral omdat Lumens zojuist nog had meegedeeld dat Miete op zijn verzoek beloofd had de kleine Johannes mee te brengen! Ik moet toegeven dat ik mezelf ook betrapte op het gevoel, dat er misschien een kansje was op een ‘eind goed al goed’ voor Miete en Louis, een gedachte die ik ogenblikkelijk verwierp als te kort na de dood van Johannes de Hertog. Ik betrapte mezelf trouwens direct daarna op een andere zwakheid: Van der Schoor riep tegen het kind: ‘Kom maar bij opa, Johannes!’ maar het kroop op mijn knie, riep: ‘Ik wil bij hèm,’ en bleef daar de rest van de avond zitten.
Dat gaf mij een grote voldoening, een geluksgevoel zelfs, waarmee ik niet goed weg weet. Ik vertrouw dat gevoel niet, al weet ik niet onder welke gebodsovertreding ik het rubriceren moet. Ik zal het zekerheidshalve toch maar biechten.
Daardoor heb ik niet voortdurend geconcentreerd kunnen luisteren naar | |
| |
de toespraak van een zekere pastoor Perquin, die gewoon vanuit zijn kamer in de pastorie van de Dominicuskerk in Amsterdam praatte en desondanks af en toe verstaanbaar was.
Natuurlijk moest dokter Aalberse weer eens onbedaarlijk lachen, toen de pastoor zei dat de radio een ‘ongehoord middel was’ om elkaar te leren kennen. ‘Inderdaad ongehoord!’ riep hij, toen het geluid wegzakte. Gelukkig belde toen de telefoon om hem naar een bevalling te roepen. Stel je voor: draadloos praten van Amsterdam naar Geleen, wel 200 kilometer! Van den Brande zegt dat je over nog veel grotere afstanden geluid kunt overbrengen en dat er een tijd komt dat we misschien Zijne Heiligheid de Paus vanuit het Vaticaan kunnen horen praten. Toen begon Klaasje stilletjes te huilen. Vreemd, ze was de hele avond zo vrolijk. ‘Alles kunnen ze,’ snikte ze, ‘behalve mij... verdomme...’ Maar even later lachte ze alweer.
Dan komt de voorlaatste bladzijde van het dagboek: ‘16 januari 1926. Op nieuwjaarsdag is Staatsmijn Maurits officieel in gebruik genomen. Johannes de Hertog heeft het niet mogen beleven. Voor mij is die mijn van hem, zijn schepping. Dat is misschien sentimentele onzin. Geen mens is onmisbaar. Er werken daar al drieduizend man.
Maar vergeten was Johannes niet. Zijn weduwe was uitgenodigd, de weduwe van het enige mijnslachtoffer.’
Erik neemt het stuk steen, waarop het fossiel van een varen duidelijk zichtbaar is. Driehonderdmiljoen jaar, vierhonderdvijfenvijftig meter diep. Toen was daar een bos, waarin varens groeiden. Zesduizend jaar voor Christus leefden de eerste mensen, hebben we geleerd. Heeft de laatste scheppingsdag zo lang op zich laten wachten? Of weten we nu meer? Teveel misschien?
En bij alles wat Erik in deze laatste nacht overweegt, is één gezicht steeds schemerig waarneembaar, het gezicht van Miete van der Schoor. Hij zal haar misschien nooit meer zien. Hij zal misschien nooit meer verlangen haar te zien. Hij zal alleen willen weten dat ze gelukkig is.
Op oudejaarsdag is hij nog even langs de brouwerij gelopen om Louis een zalig uiteinde te wensen. Van der Schoor had een uitnodiging voor de opening van de Maurits, maar die ligt met griep en nu overweegt Louis maar met Miete mee te gaan. Johannes zal zeker herdacht worden en dan moet er toch iemand zijn, die Miete... wat vindt de kapelaan daarvan? De kapelaan vindt dat Louis het zeker niet moet laten uit angst voor geklets. ‘Nee,’ zegt Louis en hij is nog even verlegen en dor als tien jaar geleden, ‘gekletst wordt er toch, maar ik denk dat Miete het misschien graag wil.’
‘Johannes ook, Louis,’ zegt Erik, ‘want Johannes hield toch van haar en | |
| |
als je van iemand houdt, wil je hem of haar gelukkig zien. Sterkte morgenochtend en groet Miete.’
Hij fietst weg door de sneeuw, langs het waterrad, dat almaar draait, voortgestuwd door het stromende water.
Een tijd van studeren breekt aan. Hij zal zijn dagboek vergeten. Hij zal zijn Engelbewaarder niet meer horen. Hij zal niet weten of zijn zuster in de kamer is of niet. Hij zal nog maar zelden een korte wandeling maken met zijn herdershond. Hij zal volwassen worden tot hij in de nazomer van 1926 tussen de stapels dictaatcahiers het oude schrift terugvindt en er een paar laatste zinnen aan toevoegt. ‘Groet Miete.’
Hij merkt niet dat hij langzaam wegdoezelt. Truusje heeft onhoorbaar de deur geopend. Ze schrikt als ze haar broer met zijn hoofd op de tafel ziet liggen. Zijn hand rust op het fossiel. Ze denkt even dat hij ziek is. Hij heeft veel te hard gewerkt de laatste tijd. En morgen zijn afscheidspreek met alle emoties van dien.
Morgen? Straks. Over vier en een half uur. ‘Erik! Wat scheelt eraan?’ Hij kijkt op, begrijpt niet meteen waar hij is. ‘Het is bij half vijf. Ben je niet naar bed geweest?’ ‘Ik heb een beetje in mijn dagboek gelezen. Toen ben ik zeker in slaap gevallen.’ ‘Moet je ziek worden? Dat is toch de goden verzoeken.’ Ze is in haar nachthemd, op blote voeten, het haar hangt los tot over de schouders. ‘Kom eens hier’, zegt hij. Ze doet dat aarzelend en hij geeft haar een kus op iedere wang.
Ze weert hem een beetje af. ‘Waarom doe je dat?’ ‘Om je te bedanken. Je hebt het me extra moeilijk gemaakt om hier weg te gaan.’ Hij gaat de kamer uit. Ze loopt naar het raam, ze opent het. Het wordt al licht. Er zingt een vogel. Ze zal dit ogenblik nooit vergeten.
En dit is wat Erik Odekerke, die in de lente van 1914 op de melkkar van boer Bonte, met een kapotte fiets en vol slordige bagage achterin, het dorp binnenreed, twaalf en een half jaar later bij zijn afscheid preekte:
‘Want een stad bovenop een berg liggende kan niet verborgen zijn, noch men steekt een kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar en zij schijnt voor allen, die in het huis zijn.
Het is lang geleden, dierbare parochianen, dat ik deze woorden uit de bergrede voor u mocht herhalen. Mijn eerste preek op een vroege lentedag in 1914, twaalf en een half jaar geleden, vierduizendvijfhonderdtweeënzestig dagen geleden, dagen vol leven en lieven, lijden en verblijden, slagen en falen.
Samen met u heb ik het voorrecht gehad het grote gebeuren, het grote drama te beleven van een veranderende wereld, veranderende levensomstandigheden, veranderende doelstellingen, veranderende moraal.
Samen met u heb ik dat kleine lieflijke dorpje, dat zo schoon en schil- | |
| |
derachtig leek en zo noodlijdend was, zien veranderen in een kloppende slagader in het reuzenlichaam der industrie.
Samen hebben wij de wereldslachting in angst en beven langs onze grenzen zien halt houden, samen hebben wij de tegenstellingen tot uitbarsting zien komen tussen katholicisme en socialisme enerzijds en katholicisme en liberalisme anderzijds. Maar ook de tragedie van grondonteigeningen en speculaties hebben we gezien, en de vijandschappen die vaak uit misverstanden hieruit voortvloeiden.
En ten slotte, maar bovenal, hebben wij het persoonlijk leed ervaren van ziekte en dood, van armoe en wanhoopsdaden, ja zelfs misdrijf. Wij hebben samen onze les geleerd, de zware en moeilijk te leren les van de naastenliefde.
Uw bejaarde herder van weleer, die in het Steinder klooster zijn rust geniet, verklaarde mij onlangs de gedachte van Augustinus, dat de weg van de mens tot God slechts bereikbaar is langs de weg die God gaat tot de mens.
Kijkend naar de wereld van nu, is het goed te weten dat God ons begeleidt en niets overlaat aan onze vaak hulpeloos dwalende schreden. Het goene Geleen, het schilderachtige dorpje aan de poort van Zuid Limburg, bestaat niet meer. Het is opengebarsten in een explosie van energie en het kijkt reikhalzend uit naar een blinkende toekomst.
Hoe zal het hier zijn, als de kinderen volwassen zijn en wij volwassenen nìet meer zijn? Hoe zal het zijn over vijftig jaar, een dorp, dat menige stad overvleugelt, een droom van groene dalen en kleine boerenhoeven, die overwoekerd wordt door een toekomstdroom van staal en vuur en technische wonderen.
Maar ook dan is God onze Vader...’
Dat het door hem opgeroepen toekomstbeeld voor duizenden kompels vandaag de dag een bittere bijsmaak heeft, valt hem niet aan te rekenen. Dat vijftig jaar, waarin een tweede wereldoorlog, het gezicht van de wereld zo totaal zou veranderen, heeft Erik Odekerke niet kunnen vermoeden.
Hij nam afscheid van de levenden, maar ook van de doden, van Nicolaas Bonte, van de vrouw en de zoon van meester Bongaerts, van tante Dora, van Bertus Slangen en Slotmarieke en van zijn vriend Johannes de Hertog.
Toen vervolgde hij: ‘Ik ga u verlaten. Men roept mij tot het ambt van aalmoezenier van sociale werken. Ik gehoorzaam. Ik gehoorzaam met vreugde, ik gehoorzaam met weemoed en ik draag u allen mee in mijn hart.
Ik bid God om de kracht en de moed, die wij nodig zullen hebben in de strijd tegen verleidingen en gevaren, in de strijd vooral om ons geloof te behouden in een wereld, die steeds meer geheimen onthult, steeds meer | |
| |
ontdekt, steeds meer denkt te weten. Ik bid, dat dit weten ons dichter bij God brengt, in plaats van ons van Hem te verwijderen. Ik bid, dat wij in nederigheid mogen blijven buigen voor Zijn wijsheid en de wonderen van Zijn schepping niet alleen, maar ook en vooral, dat wij de wonderbaarlijke vondsten van het menselijk vernuft, dat rusteloos blijft zoeken naar steeds meer, steeds genialer, dankbaar mogen aanvaarden als gaven uit Zijn Hand.
God, ik dank U, dat ik in nederigheid de herdershond heb mogen zijn van Uw kudde. Vergeef mij waar ik faalde, en houdt Uw zegenende Hand over dit geliefde volk van Geleen.’
Hij had zich goed gehouden. De ontroering was hem nergens de baas geworden, alleen bij: ‘dit geliefde volk van Geleen’ brak zijn stem. Maar dat kwam omdat hij plotseling zichzelf hoorde zeggen: ‘Groet Miete’. Dat was verbeelding. Dat heeft hij niet gezegd. Dat heeft hij zelfs niet gedacht. Het kan de Satan niet geweest zijn, want die bestaat niet in de kerk. Het zal uit een van de zijkamertjes van zijn hart zijn gekomen.
En dit is het lied, waarmee de altijd weer met vreemde verrassingen komende Van den Brande Erik Odekerke heeft overvallen. Hij had de tekst zelf gemaakt, zonder meester Bongaerts naar de kroon te steken. Hij had die tekst in duizend exemplaren laten drukken en in de kerk laten verspreiden. Wijze ‘Wien Neerlands bloed’ stond erboven.
‘Waar Odekerke henen gaat, hij blijft steeds in ons hart.
Een man die zo zijn plicht verstaat die missen wij met smart.
Hij is geliefd als kapelaan, maar ook vooral als mens.
Dat het hem altijd wel mag gaan, is onz' oprechte wens.’
Kapelaan Odekerke heeft toen zijn tranen maar laten lopen, want er viel niet meer tegen te vechten.
Er staan vier priesters halverwege de heuvel. Kapelaan Bonte staat iets naar achteren met de volgepakte fiets van kapelaan Odekerke.
‘Dan scheiden hier onze wegen.’ Er valt niets meer te zeggen. Succes is al zo vaak gezegd bij dit afscheid. Erik geeft de hond aan Van den Brande. Dat is zo afgesproken. Een aalmoezenier kan zich met al dat gereis geen hond permitteren.
Paulus Lumens wijst naar de top: ‘Wij hebben het makkelijker dan jij, Erik, wij gaan bergaf, jij bergop.’ Zijn handdruk doet pijn. Hij heeft die vreemde ronde ogen weer, die geven hem een verwonderde uitdrukking, verwondering misschien om zijn grote ontroering.
Peter Bonte geeft Erik de fiets: ‘Het allerbeste, kapelaan.’ ‘Je mag voortaan Erik zeggen.’ Is er een voortaan? Ach natuurlijk. Roermond is niet | |
| |
ver. Van den Brande zegt: ‘Ik hoop dat je geen lekke band krijgt onderweg.’ Erik lacht: ‘Dan bel ik jou op om 'm te maken.’
Ze aarzelen nog wat. ‘Je hebt wind achter.’ Dan valt ze niets meer in. Ze zijn er verlegen mee. Een trein vertrekt. Daar is dan niets meer aan te doen. Nu moeten ze het initiatief zelf nemen.
‘Gaan jullie maar,’ zegt Erik. ‘Ja, we gaan, kom confraters.’ Erik is Paulus Lumens dankbaar voor dit besluit. Lumens is toch zijn vriend gebleven. Hij kijkt ze na: kapelaan Bonte, kapelaan Van den Brande, pastoor Lumens en de herdershond. Daarachter, een beetje in de diepte ligt het dorp, de nieuwbouw, de kolonie, de mijn. Hij kijkt om. Boven op de heuvel, tussen de vruchtbomen, zie je de hut van Slangen. ‘Onbewoonbaar verklaarde woning’ staat er op.
Aalmoezenier Odekerke stapt op. De fiets is zwaar, de heuvel is steil, maar straks over de top, kijk je naar een andere wereld. Die moet bereikt worden. Altijd.
‘Goeie reis, Erik.’ Hij valt bijna van zijn fiets van schrik. Voor 't eerst na meer dan een jaar hoort hij zijn Engelbewaarder. ‘Rij je mee achterop?’ vraagt Erik.
Maar er komt geen antwoord meer. Het afscheid is volledig.
Laren,
juli-augustus 1979.
|
|