| |
| |
| |
6
‘En het zal geschieden ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen.’ Erik had meer zin in Openbaring 22-5: ‘En aldaar zal geen nacht zijn en zij zullen geen kaars noch licht der zon van node hebben, want de Here God verlicht ze,’ maar dat vond zijn Engelbewaarder zo langzamerhand een beetje afgezaagd, omdat Erik er zeker honderd overledenen mee naar het paradijs had gepreekt.
Ten slotte was hij dus maar gezwicht voor Zacharia 14-7, vooral omdat tante Dora de laatste tijd dweepte met het Oude Testament.
Hij heeft zich die verrassingsdood van tante Dora erg aangetrokken, want het was zijn beurt geweest voor de laatste sacramenten, en nu de oude dame niet meer in staat was hem daarbij voortdurend kritisch in de rede te vallen, was de aantrekkelijkheid er een beetje af.
Levendig herinnert hij zich zijn eerste kennismaking met haar op de dag van zijn eerste preek, toen hij op uitnodiging van Miete nogal stuntelig en een beetje draaierig door Bontes gulheid met jenever, zijn opwachting was komen maken. ‘Handelingen 20, 28ste vers, wat staat daar?’ Dat was haar eerste examenvraag en ze genoot toen zijn antwoord fout was. En nu, terwijl hij op deze koude, half-donkere winterdag het glibberige pad naar het dorp afloopt, meent hij haar stem weer te horen, zo duidelijk, dat het zweet hem uitbreekt, want weer weet hij 't antwoord niet.
Hij blijft staan, knoopt zijn jas los om naar zijn zakdoek te zoeken, als hij vlak achter zich de hese stem van dokter Aalberse hoort: ‘Staat u kou te vatten, kapelaan?’ De dokter lijkt in zijn pellerienjas op een reusachtige vleermuis. Hij ademt hoorbaar door het snelle heuvelafwaarts lopen. Hij stoot kleine witte wolkjes uit zijn neusgaten. In zijn gehandschoende rechterhand zwaait de onafscheidelijke citybag, ‘Ik mediteerde over mijn preek voor morgen dokter.’ De dokter snuift verachtelijk: ‘Valt daar nog over te mediteren? Ik dacht dat u voor dit soort gelegenheden een vast repertoire had, zoals ik wonderolie tegen hardlijvigheid en aspirine tegen hoofdpijn heb.’
Erik heeft nooit kunnen wennen aan de laatdunkende manier waarop de dokter altijd over de zielzorg praat. ‘Wilt u de overgang naar het eeuwig leven op één lijn stellen met hardlijvigheid?’ vraagt hij geïrriteerd. Dat is een nieuw gezichtspunt waar de dokter hartelijk om lacht. ‘Maar u heeft gelijk. Niet alles berust op routine en tante Dora was een bijzonder geval. Ze is trouwens niet alleen u, maar ook mij ontsnapt. Ze is kerngezond | |
| |
overleden aan niets. Haar hart stond stil, zoals mijn auto stil staat als er geen benzine meer in zit. Rijdt u zover mee?’
Bij de bocht van het pad ziet Erik nu die schitterende automobiel geparkeerd staan. De dokter riskeert het niet helemaal omhoog te rijden, hij heeft geen bergervaring, zegt hij. Bovendien heeft kapelaan Van den Brande de wagen een behandeling gegeven, waardoor een keurige doktersauto veranderd is in een levensgevaarlijk projectiel.
Dezelfde Van den Brande heeft de dokter er trouwens op geattendeerd, dat Slotmarieke ziek is. Vandaar dat hij de moeite genomen heeft de heuvel te beklimmen, vergeefs overigens, want Slangen heeft hem niet binnengelaten.
‘Als ik haar niet genezen kan, kan God het wel, daar heb ik jou niet voor nodig,’ heeft Slangen gezegd en de deur voor de neus van de dokter dicht gesmeten. ‘Waar is uw hond?’ vraagt hij plotseling, want hij is onder geen beding bereid dat ondier in zijn mooie automobiel toe te laten.
Maar ook van honden schijnt kapelaan Van den Brande verstand te hebben. Hij heeft Erik ervan weten te overtuigen, dat je een hond volledig onder appèl moet hebben en hij is gespecialiseerd in het africhten van honden. Nu is het beest twee weken onder de hoede van kapelaan Van den Brande en Erik zal hem terugkrijgen als een lam voor hemzelf en een tijger voor iedere vreemde. Ja, die nieuwe kapelaan heeft wel van hinderlijk veel dingen verstand, vindt de dokter, stapt in en probeert vergeefs te starten.
Erik leunt al behaaglijk in de zwart leren kussens. Hij betast voorzichtig het mahonie stuur en bekijkt vol ontzag al die chromen wijzerplaten en knoppen op het dashboard. ‘Ach,’ roept dokter Aalberse, ‘wilt u even op de starter drukken, dan loopt ie zo!’ Hij is uitgestapt, heeft de motorkap geopend, zijn lorgnet opgezet en tuurt zoals een chirurg naar een openliggende buik kijkt naar het conglomeraat van slangen en pijpen in het inwendige.
De starter. Maar waar? ‘Rechts van u op de grond.’ Erik bukt en tast met zijn hand naar het knopje op de vloer. ‘Met uw voet, kapelaan, hard trappen!’ Om er bij te kunnen moet hij gaan verzitten tot achter het stuur. Wat de dokter gedaan heeft is onduidelijk, maar als kapelaan Odekerke vast besloten op de vloer stampt waar het knopje zit, komt het rode gevaarte brullend tot leven en schiet schokkend vooruit.
Het is even heel verrukkelijk. Erik klampt zich vast aan het stuur. De dokter is op het nippertje ontsnapt aan het gevaar door zijn eigen automobiel overreden te worden en daar schiet Erik Odekerke in suizende vaart langs de witte berm de holle weg op. De zwarte bomen schieten vlak langs hem heen, hij zou willen zingen van: Uit hoge hemel daalt hij neer, heia, heia.
| |
| |
Dokter Aalberse rent er in zijn wapperende pellerienjas achteraan, zwaaiend met zijn citybag. Hij verliest zijn lorgnet. Hij merkt het niet. ‘Remmen, kapelaan, remmen!’ schreeuwt hij. Erik begrijpt wel dat hij iets moet doen. Die pedalen op de vloer zitten er niet voor niets. Hij zal er maar een proberen.
Maar nu krijgt de Spijker er pas echt zin in. Het monster gromt en springt vooruit. Daar komt de bocht. Nu is het een kwestie van tegenwoordigheid van geest. Erik draait het stuur naar links. Het monster gehoorzaamt! O, heerlijk machtsgevoel. Nu weer rechtuit! Maar nu weigert de wagen en het kippenhok van Voncken nadert, nadert...
Als dokter Aalberse totaal overstuur op de plek des onheils aankomt, hebben de Barnevelders luid kakelend de vrijheid gekozen. De Spijker is geheel omhuld met kippegaas en gebroken planken en kapelaan Odekerke zit doodsbleek nog steeds achter het stuur.
De dokter constateert uitsluitend lakschade en besluit voorlopig weer de fiets te gebruiken. Kapelaan Odekerke besluit voorlopig dagelijks 5 Onze Vaders en 5 Wees Gegroeten uit dankbaarheid te bidden. De kippen van Voncken zijn voorlopig van de leg af.
Van Lammers de slager heeft Goswinus een varkenspoot gekregen. Ja, zomaar voor niks. Cadeau, omdat Goswinus zei dat Marieke een kou op de buik had.
Nou, zij van Bonte hoef je niks te vertellen, die geeft als 't moet d'r hele hebben en houwen cadeau: spliterwten, knolselderij, uien, prei, pieterselie, alles. Dat is alweer zowat een week geleden.
Goswinus heeft zijn paard op stal gezet en sindsdien staat de voddenkar leeg en besneeuwd achter 't huis. De erwten hebben een paar dagen staan weken en de poot heeft op 't fornuis staan trekken en ik beloof je, dat er ginds op de heuvel nog nooit zulke heerlijke snert is gemaakt. En dan moet je nog nagaan dat Vroemen, de waard van De Keizer, meteen zei: ‘D'r is maar één remedie tegen pijn in je buik: jonge klare. Dat verwarmt en verzacht.’ ‘Jawel,’ zei Slangen, ‘en ik ben ook dankbaar, maar stel je voor, dat 't besmettelijk is, dan is Marieke weer genezen en dan leg ik.’ Toen heeft Vroemen gelachen en hij heeft van die drie maatjes een hele liter gemaakt, gratis voor niks, cadeau.
Marieke ligt op haar rug, middenin de twijfelaar. Haar handen liggen allebei op haar buik, net of ze die wil beschermen. De soep is klaar, heet, vet, kruidig, klaar en Marieke zal smullen.
Ze ligt de hele tijd hardop te bidden, de akte van liefde. Met een klein zangerig stemmetje bidt ze: ‘Ik bemin U boven alles uit geheel mijn hart, omdat Gij ons hoogste goed, oneindig volmaakt en daarom alle liefde waardig zijt.’ Dat slaat niet op Goswinus, dat slaat op God en misschien | |
| |
een beetje op Chiel, die 50 of 60 jaar of hoelang is 't nu al, verzopen is in de gierput. Daar is Goswinus wel een beetje jaloers op. Hij heeft die Chiel wel nooit gekend, maar verleden tijd is verleden tijd en Goswinus is minstens 10 jaar jonger dan die Chiel nou geweest zou zijn.
Enfin, soep. Niks beter tegen buikpijn dan kokend hete snert en jonge jenever. Dan krijgt ze ook nog een hete kruik en dan zweet ze de narigheid er wel uit.
Goswinus Slangen, met zijn verweerde kop, zijn stoppelbaard en zijn kanjer van een paarse putjes-neus is de liefste mens ter wereld. Dat vindt hij zelf tenminste, maar dat vindt Slotmarieke ook, anders zou ze die soep niet aannemen, want ach God, ze mag er niet aan denken, erwtensoep die binnenstroomt naar waar geen plaats is. Haar buik is een vuurspuwende berg. De pijn beheerst alles.
Handopleggen help ook niks. Ze wil Goswinus zo graag een plezier doen. Als die grote knoestige hand op haar buik komt en hij haar strak aankijkt, dan zegt ze: ‘Ja, dat doet goed, nou is 't weg.’
Dan knikt hij tevreden: ‘Ik wist 't wel.’ Dat hij de dokter niet heeft binnengelaten, daar is ze 't mee eens. Die zou de dekens er maar aftrekken, en haar hemd omhoog doen met zijn kille vingers.
Goswinus moet maar een liedje voor haar zingen. Hij heeft zo'n prachtige stem. Ze hebben soms hele avonden allemaal ouwe liedjes zitten zingen. Van 't Zonnetje gaat van ons scheiden' en ‘Hoe zachtkens glijdt ons bootje’ en hele opera's van ‘Martha, Martha, gij zijt zwanger, maar het kind is niet van mij, 't is er een van de behanger...’ maar dat moet hij nu maar niet zingen, want dan moet ze lachen en dat doet vreselijk pijn.
Het ergste is dat ze misschien morgen niet mee kan gaan naar de begrafenis van de ouwe juffrouw Van der Schoor. Ja, want die staat boven aarde en ze is een beetje bang dat Goswinus, als die er alleen naar toe gaat, zich niet gedraagt zoals het hoort. Dan drinkt hij misschien teveel, of begint meteen te vragen of er niks op te ruimen valt ten behoeve van het museum.
‘Moet je niet voor je ronde?’ vraagt ze plotseling. ‘Je bent in een week niet geweest. Je bent niet voor niks in gemeentedienst.’ ‘Ik ben beambte,’ zegt hij trots, ‘en als beambte heb je recht om de kantjes eraf te lopen, daar ben je beambte voor.’ Maar ten slotte zet hij toch zijn gemeentepet op, die hem zo goed staat. Dan gaat hij naar buiten om het paard in te spannen. Als hij terug komt om goeiendag te zeggen, is de soep op. Helemaal op. Een leugentje om bestwil. De soep ligt in de po onder het bed. Zonde, maar ze kan niet, met de beste wil niet.
Als ze de kar hoort wegdokkeren begint ze maar weer aan de akte van liefde, mijn Heer en mijn God, ik bemin U boven alles... Dat helpt een beetje.
| |
| |
Iedereen is 't erover eens dat tante Dora prachtig begraven is. Drie heren, jongens- en mannenkoor, wel honderd kaarsen, de duurste begrafenisornamenten in paars, zwart en zilver, en twaalf misdienaars. Kapelaan Odekerke heeft gepreekt met als thema een tekst van de profeet Zacharia. Nee, de oude dame zal in haar mahonie kist met chroom beslag wel af en toe ‘Goed zo’ hebben gedacht. Bij wijze van spreken dan, in werkelijkheid zit ze natuurlijk al hoog en breed in de hemel, want als Petrus haar naar 't vagevuur verwezen had, zou ze hem een schrobbering gegeven hebben, waar hij niet van terug had: ‘Zo, beste man, dan wil ik God zelf wel eens even spreken,’ zou ze op haar autoritaire manier gezegd hebben.
De suite in het huis van Van der Schoor mag je echt wel groot noemen, maar tijdens de rouwbeklag-receptie puilen de mensen eruit tot op straat. Truusje en Katrien gaan rond met koffie en sherry en jenever en zoutjes. O, er is meer dan genoeg. Het is niet voor niets zo druk.
Over tante Dora wordt niet veel meer gepraat. Dat is na 3 dagen boven aarde plus zo'n dure requiemmis nu wel af gedaan. Miete staat tussen haar vader en Johannes alle condoléances te ontvangen. Voor Johannes is het een ellendige formaliteit, al die mensen die hij amper kent en soms niet eens kan verstaan.
Thuis eet hij al dagenlang sopperige sandwiches met tranige sardines, ranzige kaas en zeemleren ossetong. Maar Miete vindt het zonde al die overblijfselen van een mislukte party weg te smijten. Hij heeft een beetje pijn in zijn rug van het gesjouw met al die stoelen die weer naar boven moesten.
Enfin, nog een uurtje handen geven en dan zit het erop. Wonderlijk, de manier waarop mensen handen geven. Sommige knijpen, andere drukken, weer andere tasten of glijden. 't Ergste zijn die lui die een lange beklagzin uit 't hoofd hebben geleerd en al die tijd vergeten je hand weer los te laten.
De mannen roken allemaal sigaren, de vrouwen ruiken allemaal minstens naar 4711 en hoogstens naar Yardley's lavendel. Het geroezemoes is oorverdovend en daar nadert die smoezelige dronkaard, die luistert naar de kruisriddersnaam Goswinus. Die komt op de borrel en de buit af. Je zal je vuilnisman op visite krijgen!
Plotseling is het stil. Niet doodstil, maar zoals tijdens een hevige storm de wind onverwacht even helemaal weg is tot de volgende vlaag.
Mijn God, ik heb haar zo op 't hart gedrukt het niet te doen. Miete is al naar een andere hoek van de kamer. Nou, laat Van der Schoor het maar alleen redden. Dit soort staaltjes van moed, daar is Johannes de Hertog niet van gediend, geen enkele man trouwens. Uitdagerij, die alleen maar vervelende scènes veroorzaakt.
Tineke de Waal is in een stadium gekomen dat ze open kaart wil spelen.
| |
| |
Dat haar positie rechteloos is, weigert ze te aanvaarden. Ze heeft geen zin langer een soort Maria Magdalena te zijn of hoe heet dat treurende mens uit een of ander evangelie. Ze heeft niets tegen Miete, best een aardig, een beetje tuttig mens. Maar Johannes hoort bij Tineke en verstoppertje spelen maakt de zaak onzindelijk.
Trouwens, conventioneel gesproken is Johannes haar baas. Haar baas wordt door heel Geleen gecondoleerd met het ‘smartelijk’ verlies. Het zou gewoon incorrect zijn om niet even acte de présence te geven.
Dus rijdt het kippekontje voorbij het huis van de brouwer en Tineke de Waal maakt haar entree. Ze ziet er, en dat weet ze, schitterend uit. Ietsje tè schitterend misschien. 't Gaat niemand aan dat haar hart bonst, dat haar handen steenkoud zijn. 't Moet gewoon gebeuren en als ze in de kamerdeur staat, ondergaat ze gelaten de plotselinge stilte en het daarop volgende gesmiespel. In de verte staat Johannes quasi geanimeerd te converseren met pastoor Lumens, Miete is doodsbleek. Ach Jezus, 't is ook rot voor d'r.
Niks aan te doen, even de schoonvader van mijn baas condoleren en verder zien we wel.
‘Is dat niet brutaal?’ vraagt kapelaan Odekerke aan kapelaan Van den Brande. ‘Je kunt het ook moedig noemen,’ vindt Van den Brande. ‘Ze heeft een zondige...’ begint Erik, maar: ‘Als je niks gelooft, kun je ook niet zondigen, want je kunt wetten die je niet kent niet expres overtreden en onwetend zondigt niet. Je kunt handelen in strijd met de burgerlijke moraal, dat wel.’
Met een man als Van den Brande kun je niet praten. Die heeft overal een antwoord op, maar Erik weet zeker dat hij ongelijk heeft.
Severinus van der Schoor ontvangt de condoléances van Tineke koel en vormelijk, maar zegt wel dat de waardigheid van de overledene, die in de leeftijd was der zeer sterken, ten voorbeeld moge strekken aan hen die minder sterk zijn. Ook Van der Schoor is nooit een voorbeeld van kracht geweest. Dat is niet erg, zegt hij, als je anderen maar niet met je zwakheid dupeert. Hij zou respect voor juffrouw De Waal hebben gehad, als ze onmiddellijk haar ontslag had genomen.
‘Dat heb ik gedaan,’ zegt Tineke, ‘maar Johannes heeft het niet geaccepteerd.’ ‘Als u werkelijk weg had gewild, had u 't gedaan.’ Tineke heeft 't geprobeerd, ze heeft het niet gekund, ze is ook maar een mens. ‘Mijn dochter is óók maar een mens,’ zegt Van der Schoor, ‘en u bent bezig haar leven kapot te maken en dat van Johannes te bezoedelen. Ik zou respect voor u hebben als u de moeilijke weg had gekozen en hoe zwaar die is, onderschat ik niet. Niettemin, u wenste mij sterkte, ik zou zeggen: insgelijks.’ En daarmee laat hij haar staan.
Hij vindt dat hij het goed en waardig heeft gezegd. Mijn God ja, hij heeft | |
| |
in zijn jonge jaren heel wat avontuurtjes gehad, maar zijn vrouw heeft het òf niet gemerkt, òf hij heeft er gauw een eind aan gemaakt.
God nog toe, je gaat toch terwille van een beetje gekroel je huwelijk niet in de waagschaal stellen. Hij moet toch eens eerlijk met Johannes praten. Tineke had gehoopt een soort voldoening te vinden in een openlijke confrontatie, maar kennelijk mist Johannes daartoe de moed. Miete zou er vast niet voor teruggeschrokken zijn, dat zie je zo. Mannen zijn laf. In Godsnaam geen schandaal, geen scènes. Bah! Hield ze maar niet van hem. 't Is zo makkelijk om dapper te zijn als je bepaalde gevoelens mist. Gelukkig komt dokter Aalberse naar haar toe. Die weet tenminste te converseren zonder op glad ijs te komen.
Hij zit een paar dagen zonder auto. Ze is graag bereid hem naar zijn volgende patiënt te rijden. Ziezo, weg.
Maar als alles voorbij is, Johannes vol ongeduld naar kantoor is gegaan, en ze even alleen is met haar vader, huilt Miete in zijn armen. Het is niet eens om haar verloren liefde, het is omdat ze zo diep, diep gekwetst is als een vrouw maar zijn kan. Maar welke man begrijpt dat?
De dood van tante Dora heeft toch wat opgeleverd: triomfantelijk draagt Goswinus de oude rieten stoel, waarin ze altijd bij 't raam zat, de kamer in. Maar Slotmarieke wil die stoel niet, de stoel van een dooie. Ze zal er nooit in willen zitten en Goswinus mag er ook niet in zitten. Het brengt ongeluk. ‘Zet 'm maar in het museum,’ zegt ze.
Hij gehoorzaamt, ze is immers ziek en ze mag zich niet opwinden. En dan ziet hij de verandering. Alle heiligenbeelden staan, gesorteerd naar grootte, in het gelid, zo ook alle klokken, alle stoelen, alle potten en pannen. De vloer is geveegd, de meubels zijn afgestoft, Goswinus vindt het rampzalig. Die verrukkelijke bonte rommel waarvan hij zoveel hield, is er niet meer. ‘Wie heeft dat gedaan?’ roept hij quasi boos. ‘De kaboutertjes!’ roept ze terug. ‘Ben je je bed uit geweest?’ ‘Ik wou je verrassen.’ Hij is ontroerd, hij kan bijna niet praten. 't Moet een werk van uren zijn geweest. ‘We gaan het openen, Marieke. Zo gauw je beter bent, geven we een groot feest om het museum te openen. En dan zetten we een offerblok bij de ingang en van de opbrengst gaan we een bedevaart houden naar Kevelaar, of naar Lisieux voor Theresia, of heel naar Lourdes.’
‘Geen offerblok, Goswinus, een open schaal en daar gooien we zelf een paar guldens in als lokkers!’
Hij veegt gauw een druipende traan weg en gaat de kamer in. Hij lacht. ‘Klein loeder,’ zegt hij. Ze lacht ook: ‘Dat zei de ouwe baron ook altijd, klein loeder, en dan kneep die me in mijn wang.’ Hij is meteen op zijn quivive: ‘Nooit ergens anders?’ ‘Nooit, adel is adel.’ Dan wordt Goswinus meteen melancholiek: ‘Ik ben niet van adel, Marieke.’ Maar daar heeft ze | |
| |
haar eigen antwoord op: ‘Ieder mens is van adel, zolang hij in staat van genade is.’
Dat maakt hem nog melancholieker. Een leven is lang en vol herinneringen: de zoon, die Gekke Bertus genoemd werd, van wie hij pas is gaan houden nadat de jongen dodelijk verongelukt was. Handrina, zijn vrouw, die doodbloedde in het kraambed. Toen heeft hij 't kind aan vrouw Briels gegeven en hij is met Handrina alleen gebleven. In die tijd stroopte hij nog veel en soms zette hij kleine knaagdieren op. Hij dacht erover Handrina ook op te zetten, maar ze was nogal groot en voor zo'n groot lijf had hij geen spullen genoeg. Jammer, anders had hij haar in een stoel gezet, dan had ze elke avond tegenover hem gezeten.
Na een week heeft de ouwe pastoor Bonhomme de veldwachter gestuurd met een paar kerels en die hebben haar weggehaald.
Afijn, gedane zaken nemen geen keer en nou is Slotmarieke er en Goswinus is gelukkig, maar hij moet wel beloven, dat hij Marieke niet op laat zetten als ze mocht komen te overlijden. Welnee, Marieke overlijdt niet, want toen dat met Handrina gebeurde, toen wist Goswinus nog niet dat hij over wonderbaarlijke krachten beschikte om mensen te genezen, met Gods hulp.
Ja, dat moest Goswinus goed begrijpen, zonder Gods hulp begin je niks, en je moet je nooit op je gave laten voorstaan. In haar hart is ze een beetje aan die gave gaan twijfelen, want ondanks alle handopleggingen is die buikpijn steeds erger geworden. Ze eet zowat niks meer en toch is die buik een harde ballon geworden.
Goswinus heeft allerlei kruiden getrokken, maar ze krijgt er geen slok van door haar keel. Hij moet haar nog maar een beetje voorlezen uit dat boek van de kapelaan, ‘De kleine Johannes,’ over Windekind en Pluizer en dokter Cijfer. Ze begrijpt er geen snars van, maar het eentonig gebrom van die diepe stem kan haar wel eens in slaap brengen en dan raakt de pijn op de achtergrond.
‘De zon is niets anders dan een grote kaars. Daar! daar! Voorbij dat blauw, onder en boven ons, is het donker, koud en donker! Daar is het nu nacht, nu en altijd.’
Er is al een paar keer op de deur geklopt, maar Slangen laat geen mens binnen. Hij leest gewoon door. Dan herkent hij 't geblaf van de herdershond. Een hond kan geen kwaad, die is welkom. Misschien komt ie weer een liter jenever en een pond koffie brengen namens kapelaan Van den Brande, net als 14 dagen geleden. Hij schijnt bij Van den Brande tijdelijk in huis te zijn, omdat kapelaan Odekerke hem niet meer aankan. Maar als Goswinus hem binnenlaat, komt kapelaan Odekerke er achteraan. Ja, de hond is weer terug en doet nu echt alles wat je van hem vraagt. De kapelaan hoeft maar te zeggen: ‘Pak ze!’ Maar verder komt | |
| |
Erik Odekerke niet, want de hond heeft Slangen al grommend bij de mouw gegrepen.
‘Af!’ roept Erik en meteen laat de hond Slangen los. ‘Neem me niet kwalijk, Goswinus, hij dacht natuurlijk, dat ik het meende toen ik zei: “pak ze,” maar...’ En weer grijpt de hond Slangen bij de mouw. ‘Je ziet het, hij reageert ogenblikkelijk en je hoeft niet te denken dat hij je ooit loslaat.’ ‘Ja, ik zie het, kapelaan. Misschien kunt u nog een keer “af” roepen,’ zegt Slangen angstig.
Natuurlijk is Erik niet gekomen voor een demonstratie van de resultaten van Van den Brandes africhtmethode. Hij komt eens horen hoe 't met Marieke is. ‘O, Marieke mankeert niks, een beetje kou op de buik.’ ‘En hoe lang ben je nou al ziek, Marieke?’ ‘Ik ben niet ziek, kapelaan, en dat is nou ruim vier weken.’ ‘En wat zegt de dokter?’ ‘De dokter hèb niks te zeggen, want die komt er niet in,’ zegt Slangen op een toon die duidelijk te kennen geeft dat hij de dokter desnoods met geweld zal verwijderen.
Toch zal er iets moeten gebeuren. Slotmarieke is misschien ernstig ziek en Erik Odekerke acht het zijn plicht hen ervan te overtuigen dat de dokter moet komen en als dat niet lukt, de list toe te passen die hem op dat ogenblik invalt.
‘Weten jullie nog, dat ik een paar jaar geleden ernstig ziek was? Wie heeft me toen genezen?’ Als uit één mond and woorden ze: ‘God.’ Odekerke knikt als een schoolmeester na een goed antwoord van een braaf kind: ‘Juist, en hoe heeft God dat gedaan? Door ervoor te zorgen dat ik hulp kreeg van een goede dokter.’
Erik mag er niet aan denken hoe dokter Aalberse hierop zou reageren: ‘Goedenmiddag, ik kom hier namens God, met de opdracht u te genezen, kleedt u uit!’ Maar de reactie van Goswinus is ook niet mis: ‘Precies, en God heb er ook voor gezorgd dat Marieke mij kreeg.’ ‘Maar de dokter heeft ervoor gestudeerd, Goswinus.’ ‘En van mij is 't een gave. Dus wie is beter af?’ Eén tegen nul voor Slangen, dat moet Erik toegeven. Zo voelt Slangen het ook en triomfantelijk zegt hij: ‘Marieke, als ik mijn hand op je buik leg, wat gebeurt er dan met je?’ Ze aarzelt even, ze kijkt hulpeloos naar de kapelaan. Ze wil Goswinus geen verdriet doen. ‘'t Doet me goed,’ zegt ze dan. Hij knikt tevreden. ‘Dan is de pijn dus weg.’ ‘Minder,’ zegt ze moeilijk, ‘maar 't komt steeds terug.’ Allicht, niks gaat zomaar ineens.’ Helemaal tevreden is hij niet. Plotseling zegt hij: ‘Weet u nog, kapelaan, dat ik u hier op de holle weg tegenkwam en dat u met permissie verrekte van de koppijn? Toen heb ik me hand effe op uw voorhoofd gelegd en was 't over of niet?’ Ja, dat weet Erik nog en het heeft toen diepe indruk op hem gemaakt. Maar hij was toen moe en nerveus, dan kan de hand van iemand die 't goed met je meent, kalmerend werken. Maar pijn verzachten is niet 't zelfde als genezen.
| |
| |
‘Om te genezen heb ik me kruidenthee,’ zegt Goswinus knorrig. Hij merkt dat zowel bij Marieke als bij de kapelaan weinig vertrouwen meer bestaat in zijn gave. En wat nog erger is: ook zijn eigen geloof in de gave begint te wankelen. ‘Wat zijn dat voor kruiden?’ Hij haalt zijn schouders op: ‘Van alles.’ Het is een tijdje stil. Marieke heeft verschrikkelijke pijn. Eigenlijk zou ze graag willen dat die dokter nou maar kwam. Maar ze vindt 't zo vreselijk om Goswinus verdriet te doen. ‘Ik lust die kruidenthee niet, kapelaan!’ huilt ze. 't Lijkt of ze om hulp smeekt.
Erik heeft de listige zin waardoor de dokter binnengelaten zal worden al bedacht: ‘Wacht nou met die kruiden tot de dokter geweest is.’ ‘Nee, kapelaan, de dokter komt er niet in!’ ‘Luister, Slangen, ik heb met de dokter gepraat en hij is alsnog bereid te komen. Dit is je laatste kans, dus ik zou zeggen... pak ze!
De hond heeft al die tijd rustig naast Erik gelegen. Nu springt hij op, vliegt op Goswinus af, die met zijn handen omhoog tegen de muur blijft staan. ‘Help, kapelaan, help!’ Maar de kapelaan doet niets. Die vraagt rustig: ‘Wat vind je, zal ik de dokter vragen te komen?’ ‘Ja, goed, asjeblieft!’ ‘Brave hond,’ zegt Erik. Slotmarieke glimlacht.
Het is die avond druk en rumoerig in De Keizer. Vroemen heeft er voor één keer in toegestemd dat er een vergadering van de R.K. Jonge Werkman wordt gehouden. Maar hij heeft nu al spijt. Een paar oproerkraaiers gieten zich vol met bier en jenever en de rest volstaat met één kop koffie of een klein pilsje. Weinig vertering dus en een goeie kans op een vechtpartij.
De opkomst valt Eussen, die deze bijeenkomst georganiseerd heeft, trouwens bitter tegen. Het was de bedoeling geweest de jeugd opnieuw enthousiast te maken voor de in 1916 opgerichte bond van katholieke jonge arbeiders, maar de jeugd is weggebleven.
De zaal is volgelopen met kerels die op een relletje uit zijn, met wat politiek geïnteresseerde ouderen, een paar socialisten en de geestelijkheid. Alleen van de Bontes zijn Dorus, Jacob en Lambert gekomen en dat zijn de enige jongeren.
Eussen heeft geopend met een geestdriftige toespraak over de toenemende invloed van de arbeiders op het politieke leven. Maar meteen is Dorus Bonte in de contramine. Helaas heeft hij nog gelijk ook, als hij roept dat er alleen maar priesters en ouderen gekomen zijn om over de jonge werkman te praten.
Eussen probeert dat met een grapje te verdoezelen. Hij is blij dat de familie Bonte dan tenminste zo goed vertegenwoordigd is. Maar Dorus Bonte roept: ‘Ik ben wel jong, maar geen werkman!’ En daar wordt door een deel van de zaal met hoongelach op gereageerd.
| |
| |
Ook meester Bongaerts is verschenen. Hij is van plan eens een hartig woordje te zeggen over die eeuwige verdeeldheid, die typisch voor Nederland is. Maar als hij een paar woorden gezegd heeft, schreeuwt Koos Weenink, die door de lachers op z'n hand te krijgen al heel wat borrels heeft veroverd: ‘Met die verdeeldheid is Rome begonnen: één God is niet genoeg, maak er drie van!’
Lumens probeert daar ernstig op in te gaan en de betekenis van de Drieëenheid uit te leggen. Maar Weenink roept: ‘Geef mij dan maar één borrel, maar dan in drie glazen!’
Bongaerts ergert zich. Dat bestuur aan die lange tafel op het platform is niet capabel een vergadering te leiden. Bongaerts gelooft niet in standsorganisaties, al hangt er achter de bestuurstafel nog zo'n groot portret van Poels. Bongaerts gelooft in loonsverhoging, betere sociale zorg en kortere werktijden. Daar heeft geestelijke hervorming niks mee te maken.
Kapelaan Van den Brande geeft hem gelijk, het succes van Troelstra, van Domela Nieuwenhuis, van de Leer van Marx en Engels is te wijten aan de door het liberalisme geschapen wantoestanden. ‘Weten jullie hoeveel partijen vorig jaar aan de verkiezingen meededen?’ schreeuwt Weenink: ‘48! 't Kleinste rotlandje van Europa verdeeld in 48 snippertjes.’ ‘Ga dan naar Duitsland, man, ik heb nog een miljoen mark, die kan je voor een gulden van me overnemen, maak ik nog winst ook!’ roept Van den Brande onder luid gelach.
Mijn vader, denkt Dorus, als mijn vader nog leefde zou zo'n kletskoek niet mogelijk zijn. Die had allang met z'n vuist op tafel geslagen en geroepen: ‘Waar hebben we 't over? Gaat 't om 't belang van de jonge werkman? Praat dan over de jonge werkman, niet over de Drieëenheid, over Poels, over de Duitse inflatie!’ Dorus Bonte is opgestaan. Hij heeft zich door zijn verontwaardiging laten meeslepen en zijn praten maakt de zaal stil.
Aan de tafel van Weenink zit een man die de hele avond nog geen woord gezegd heeft. Hij heeft veel gedronken en leunt wezenloos over de tafel. Je zou bijna zeggen dat hij slaapt. Hij schijnt een kameraad van Weenink te zijn.
Om de een of andere reden komt hij plotseling tot leven. Mogelijk omdat de zaal ineens zo stil is. Omdat er maar één pratende stem is, een stem die hem kwaad maakt. Ja, kwaad, zoals alleen een dronken man kan worden, als iets hem niet zint. Die stem klinkt deftig, dat klere jong verbeeldt zich blijkbaar heel wat. ‘Mijn vader was een werker, met zijn kop en met zijn handen was hij een werker!’ Godsamme, wat heb ik met die vader te maken. Lazer op met je vader, snotneus. De snotneus is weer gaan zitten. Geen hond die wat zegt. 't Lijkt wel of hij indruk heeft gemaakt. ‘Een kapitalist, een liberaal!’ roept de man. Hij roept het tegen niemand. Hij | |
| |
roept zomaar in een op de wereld gerichte woede. Hij hoort een paar stoelen schuiven. ‘Wie zei dat?’ 't Lijkt verdomd wel een schoolmeester die door de klas loopt. Moet je dat zien, wat een rotkop, met die blonde golfies.
‘Uitzuigers over de ruggen van de arbeiders!’ Koos Weenink is opgestaan. ‘Hou je kop, Klaas, trek 't je niet aan, Dorus, hij is dronken!’ En nou begrijpt Klaas ineens, dat Koos Weenink z'n schoonzoon probeert te lijmen. Natuurlijk, dat ettertje is getrouwd met Weenink z'n dochter, die door d'r vader is lens getrapt. Allicht, hij is als de dood voor stront met die slijmerd. ‘Moet jij die snotneus verdedigen, omdat je allang lekker was, dat je je dochter op een nette manier kwijtraakte, terwijl je d'r zelf...’ De vuist van Koos Weenink raakt hem midden in zijn gezicht. Klaas valt achterover tegen de tafel. Hij tast naar zijn bierpul, veel zien doet hij niet, alleen die kop van Weenink, die dat kapitalistensekreetje probeert te beschermen.
Nou gaat die kop eraan. Dat zal één grote, bloedende, open scheur worden. Op de rand van de tafel wordt het bierglas een vreselijk wapen. Hij mikt op de ogen van zijn ouwe kameraad.
Erik Odekerke heeft weer zitten dromen. Er was weer iets met Poels en standsorganisaties en hij heeft zitten hopen dat Slotmarieke in Godsnaam beter wordt. Hij zal morgenochtend dokter Aalberse opbellen en vragen hoe 't afgelopen is.
Maar nu is iedereen opgestaan. Er is iets aan de hand. Er vallen scherven. Een kerel wil Koos Weenink aanvallen. Zo kun je toch niet rustig met elkaar praten. Lieve mensen, we moeten elkaar toch proberen te begrijpen. Erik Odekerke springt op. Het moet een misverstand zijn. ‘Nee, nee, hou op!’ Hij wil nog meer zeggen. Over vrede en vriendschap, maar zijn gezicht bloedt al en hoe het komt weet hij niet. Die man wordt door Van den Brande weggebracht. En Vroemen de waard belt de dokter. En iedereen staat om hem heen. Hij krijgt van Lumens nog op z'n kop ook. Hij heeft zijn op zijn wang gedrukt. Zijn hand kleeft, zijn hand is vuurrood. Hij kan geen bloed zien. Hij valt flauw.
‘Blijft 't een litteken, dokter?’ Lumens vraagt het, Erik hoopt het, de dokter vreest het en Truusje vraagt nogal schaapachtig of het nog pijn doet. Het doet niet nóg pijn, maar nú pas. Dokter Aalberse is als veel artsen die het nooit tot chirurg brachten: snijden en hechten, ontsmetten en verbinden is veel leuker dan tegen een gesloten vel aankijken en vorsen wat zich daarbinnen aan dramatiek afspeelt.
Hij trekt zijn witte jas weer uit en zijn coin-de-feu weer aan. De kapelaan mag een weekje alleen vloeibaar voedsel gebruiken via een tuitkannetje. Het is alleen een vleeswond, wel diep en lang, maar er zullen geen | |
| |
spraakgebreken het gevolg van zijn. Het was voor dokter Aalberse een aangenaam karwei, waarmee hij iets van zijn vakmanstrots tegenover die opschepper Van den Brande heeft teruggewonnen.
Zo eindigt voor hem de dag nog goed, want zijn bezoek aan Slotmarieke en Slangen heeft hem zeer verontrust. Hij heeft zo ernstig, menselijk en begrijpelijk mogelijk met Goswinus willen praten, maar toen die hoorde dat de dokter Marieke naar het ziekenhuis wilde laten brengen om haar open te snijden, heeft Goswinus hem zonder pardon de deur uitgezet. Goswinus had al veel nieuwsgierige mensen ontmoet, die alles van een ander wilden weten. Maar dat je een mens openmaakt om te kijken wat erin zit, dat gaat te ver dat is ontheiliging van God's schepping.
Vrouw Bonte heeft het zwaarste besluit van haar leven genomen. Nu het gebeurd is, voelt ze zich toch opgelucht. Nicolaas is niet te vervangen. Het is zinloos te blijven proberen zijn plannen uit te voeren.
Het moeilijkst was 't voor haar om dank je te moeten zeggen tegen Van der Schoor, die deze oplossing voor een groot deel mogelijk heeft gemaakt.
Hij heeft een zekere Kueb Titulaer op haar afgestuurd, een van de voormannen van de katholieke Coöperaties. Die heeft de winkel en het woonhuis bekeken, heeft met Lambert gepraat en gezien, dat er wel degelijk mogelijkheden zijn om er een goed lopend bedrijf van te maken.
De kant van Urmond op staat het huisje van de vorige meesterbrouwer, die naar Duitsland verhuisde, leeg. Ze heeft het bekeken en ze moet toegeven, dat het voor haar klein geworden gezin ideaal is. Het blijft eigendom van Van der Schoor, ze betaalt een lage huur.
Marie Catharien heeft haar zoons bij elkaar geroepen, Louis uit de brouwerij, Peter van 't Seminarie, Gijs van 't college, Karel uit Amsterdam, Dorus, Lambert en Jacob.
Het is voor 't eerst sinds Kerstmis dat ze er allemaal zijn. Zeven vrijwel volwassen kerels, die bij het raam in de huiskamer met elkaar staan te praten en Peter bewonderen, die voor 't eerst ‘gekleed’ is. Ze zijn het erover eens, de toog en het ronde, glanzende ‘Leo-boordje’ staan hem goed. Die combinatie van jongensachtigheid en eerwaardigheid ontroert haar. En op zulke ogenblikken denkt ze toch altijd weer: dat had Nicolaas moeten beleven!
Karel heeft een kruik echte Bols meegebracht uit Amsterdam. Hij kan zich dat permitteren, want hij geeft hulp bij huiswerk aan een paar leerlingen van een middelbare school. Misschien komt 't nog eens zover dat hij zijn eigen kamerhuur kan betalen. Als ze allemaal aan de ronde tafel zitten, en er ingeschonken is, schraapt ze haar keel.
‘Ja,’ zegt ze, ‘daar zitten we dan voor 't eerst na maanden weer allemaal | |
| |
bij elkaar. Ik zou zeggen: proost!’ En als één man antwoorden ze: ‘Proost, moeder.’ Wanneer was dat? De zondagochtenden na de hoogmis, als vader zijn wekelijkse praatje hield, waarbij iedereen op z'n beurt een beetje op z'n donder kreeg en 't toch altijd zo afliep, dat ze blij waren dat vader hun vader was. Aan 't eind nam hij zijn glas, zei: ‘Proost’ en dan antwoordden de jongens als één man: ‘Proost, vader.’ Eerst was het ranja, later boerenjongens, nu is 't jenever. Proost, moeder.
Nu moet ze doorpraten, nu mag ze niets laten merken van dat laatste restje twijfel, dat toch weer in haar opkomt: is dit wel goed, is dit geen verraad aan de Mens, mijn Mens. De jongens kijken haar vol verwachting aan. Ze weten wat er komt, ze hebben 't al lang van Jacob, van Dorus, bij stukjes en beetjes gehoord. Maar nu moet het door moeder officieel worden meegedeeld.
En ze begint te praten. Ze legt haar beide handen plat op tafel en strijkt ermee over het geschuurde hout. Die tafel is een van de weinige dingen die over zijn uit de oude Catharina-hoeve. Het klinkt als een evangelie: ‘En vader zei, ik heb nog een goed brok uitgewerkt eiken liggen. 't Wordt tijd dat ik een gezinstafel maak, een ronde tafel met alle zoons rondom, dat ze goed zien dat de een niks meer of minder is dan de ander. Ik hoor 'm nog timmeren en zagen. Hij zong erbij. Zó lelijk zong hij, zo hees en vals en hard en zo verschrikkelijk lief en blij. Al met al ben ik een gelukkig mens. Een mens moet afstand kunnen doen en dankbaar zijn om wat blijft.’
Ze kijken naar hun moeder. Ze houden van hun moeder, een stille vrouw met een zachte stem en een grote innerlijke kracht. Ze vormen een gezin en alle conflicten zijn vergeten. Ze zijn broers, de zeven zonen van Nicolaas Bonte en Marie Catharien Bonte van de Catharina-hoeve, die onteigend werd en afbrandde. De muren zijn omgetrokken, over de akkers loopt een spoorweg-emplacement.
Eerdaags zullen de schachttorens de eerste steenkool naar boven brengen. Maar hier zit Marie Catharien Bonte met haar zeven zonen en ze zegt: ‘Over een paar weken komt mijn jongste kind thuis, een kind dat ik niet zelf droeg, maar dat me zo dierbaar is. Een voorbeeld van dapperheid en blijmoedigheid. Dorus en ik zullen Klaasje ontvangen zoals ze verdient.’ ‘Ik ook,’ roept Jacob. Hij is immers de jongste, de enige die met Dorus nog thuis is. ‘Ja hoor, jij ook,’ roepen ze plagerig in koor. En daarmee is de ontroering gebroken.
Marie Catharien is nu in staat kort en zakelijk te vertellen over haar verhuisplannen. Zij heeft de winkel verkocht aan de Coöperatie. Lambert komt in 't huis als zetbaas, Dorus zal hem een tijdje helpen en er komt iemand van de Coöperatie in Sittard voor toezicht. Dan frommelt ze een foto uit haar tas van 't huisje in Urmond. Die gaat van hand tot hand. Er | |
| |
is niet heel veel op te zien. De meesterbrouwer staat erop met z'n hele familie, allemaal zonder hoofd. Op de achtergrond is vaag het huisje zichtbaar. Het is wit, er staan hoge bomen omheen.
‘Zeg, Lambert, ben je niet bang, alleen in zo'n groot huis?’ vraagt Gijs plagerig. ‘Lambert zal niet zo lang alleen blijven, hè Lambert?’ zegt vrouw Bonte veelbetekenend. De jongen lacht verlegen en wordt vuurrood. En dan breekt het rumoer los. ‘Wie is ‘t?’ roepen ze. Hij wil 't niet zeggen. Haar vader is portier bij de Staatsmijnen. En meteen zingen ze: ‘Claartje Eussen, Claartje Eussen!’
Hij heeft 't goed geheim weten te houden, de stiekemerd. Claartje. die beslist non wou worden! Maar 't komt natuurlijk omdat ze bevriend is met Klaasje. Daardoor hebben ze elkaar ontmoet.
En Dorus heeft vanochtend een brief van Klaasje uit Leiden gekregen met groot nieuws. Ze mag volgende week voor 't eerst in een soort looprek leren lopen. Een groot hoera. Vrouw Bonte kijkt blij naar al die grote vrolijke kerels. Wat is 't goed afgelopen. Ze is er zo bang voor geweest, nu is er een last van haar afgevallen. Nu gaat ze echt een nieuw gelukkig leven leiden.
Dan zegt Karel: ‘Als ze weer leert lopen, dan is het dus niet wat ik dacht. Gefeliciteerd, Dorus.’ Dorus kijkt zijn jongere broer aan. Die wil natuurlijk graag zijn kennis spuien. Hij heeft zijn eerste examen al achter de rug. Hij voelt zich al een halve dokter. ‘Wat dacht jij dan, dokter Bonte?’ ‘Ach, dat zegt jullie toch niks, multiple sclerose.’ Nee, dat woord zegt hun niks. Het klinkt onheilspellend, dat wel. Het zal wel blijven hangen. Ze prenten het in hun geheugen. Een beladen woord. Dan valt Louis uit: ‘Jezus man, als je dokter wil worden, leer dan eerst je smoel te houden!’
Lodewijk Bongaerts heeft een grote hoeveelheid valeriaan geslikt en zuiveringzout en twee aspirientjes. Het helpt allemaal niets. Zijn handen zijn koud en klam, zijn hart is op hol geslagen, hij is misselijk en Katrien moet hem in hemelsnaam maar een borrel geven. Ja, dat vindt ze ook, als hij ooit een excuus had, heeft hij 't nu.
Lodewijk Bongaerts drinkt de borrel in één teug, klappertandt en deelt mee dat hij naar bed gaat. Dat gaat hij niet, het patronaat is uitverkocht en er is zelfs iemand van de directie van de Staatsmijnen. Het is half acht. De generale repetitie was een catastrofe. Hij had die steenkoolfinale moeten weglaten. Die is niet goed, die zullen ze uitfluiten.
‘Doe je boord om en je bretels omhoog,’ zegt ze streng. ‘We gaan.’ Hij grijpt haar bij de schouders. Dat doet echt pijn. ‘Zeg dat je van me houdt,’ hijgt hij. ‘Nee, ik kan niet houden van een man, die op 't laatste moment terugdeinst voor zijn verheven taak.’ Ze rukt zich los, zodat een verborgen schouderbandje knapt. Ze hoopt dat de boel niet afzakt, maar er is geen | |
| |
tijd meer te verliezen.
‘Weet je dat mensen soms plotseling sterven?’ Ze haalt haar schouders op en ze voelt dat door die beweging haar linkerborst een eindje zakt. Gelukkig heeft ze altijd veiligheidspelden in haar tas. ‘Ik ga vast,’ zegt ze en ze gaat. Meester Bongaerts doet zijn bretels omhoog, zijn boord en das om, zijn jas aan. Hij gaat. In 't voortuintje staat Katrien. ‘Ik wist 't wel,’ zeggen ze tegelijk en lachen. Daarna zeggen ze niets meer. Hij repeteert onhoorbaar de Belialscène. Zij repeteert onhoorbaar schietgebedjes. De zaal is al stampvol. Voor de deur staat een Packard limousine met een H-nummerbord. Op de voorruit staat: Directie Staatsmijnen. Meester Bongaerts verzet zich hevig tegen een opkomende aanval van diarree. Katrien spoedt zich naar 't toilet voor haar linker schouderbandje.
Hedenavond première ‘Het Zwarte Goud.’ Berijmd drama van Lodewijk Bongaerts.
Goswinus staat voor het raam. Het is al donker buiten. Hij kan haar niet alleen laten. Hij had dat toneelstuk van de meester zo graag gezien. Maar plicht is plicht. Ze heeft nog dapper gezegd: ‘Dan gaan we samen, voetje voor voetje.’ Stel je voor. Ze kan niet eens meer overend. En als die rotdokter haar zag, sleurde die haar zo naar 't hospitaal en snee d'r open van boven tot onder, als een varken.
Hij zal nog maar wat voorlezen uit de Kleine Johannes, want als 't zo doorgaat geeft ze die dokter nog een keer gelijk: ‘Dan haalt die dat ding eruit,’ zei ze vannacht, ‘een kindachtig ding van heel, heel vroeger, dat daar stiekem op de loer gelegen heeft en stilletjes is gegroeid tot er geen plaats meer over is.’ Vreselijk. Haar armen en benen zijn stokjes, ze heeft een kopje als een geplukt vogeltje, allen die buik, een reusachtige witte bol met blauwe adertjes. Het gedrocht daarbinnenin vreet haar leeg.
‘Nou afijn, waar waren ze?’ ‘Zonnezoon.’ ‘Juist, met een blijde kreet van geluk en verlangen snelde Johannes naar de geliefde verschijning. Doch ze verhief zich en zweefde voor hem uit.’ Ze luistert niet. Goswinus kijkt een hele tijd naar dat lieve koppie. Ze heeft niet eens gemerkt dat hij niet meer leest. Haar handen frummelen maar aan de deken. 't Is jiet of ze ergens anders is. Waar? Op 't kasteel, toen ze daar dienstmeisje was? Of met die jongen, die verzoop in de gierput? Hij heeft wel eens gedacht dat ze misschien met die jongen een keer in 't hooi gekropen is dat dat kindachtig ding waar ze 't steeds over heeft, daardoor ontstaan is. Dat is een slechte, een schandelijke gedachte. Gauw doorlezen.
‘Doch de aarde trok zijn voeten en zijn tred bleef zwaar op de grazige grond.’ Ze maakt een klein geluidje, het is geen klacht, het is geen vreugde, het klinkt alsof ze wil zeggen: ‘Zo is 't en niet anders.’ Goswinus buigt zich over haar heen: ‘Heb je pijn?’ ‘Ik bèn pijn,’ zegt ze.
| |
| |
Het is goed gegaan. De volle zaal heeft genoten. Vooral de Belial-scène met de gewaagde tekst heeft een daverend applaus gewekt. Ook Johannes de Hertog heeft genoten, zij het een beetje anders dan de meesten. Hij heeft af en toe tranen gelachen tot grote ergernis van Miete. Zelfs Tineke, die er nu beroepshalve bij moest zijn vanwege de steenkoolfinale, heeft zich een beetje gegeneerd om het schaterlachen van Johannes.
Maar nu is dan de steenkoolfinale begonnen en meester Bongaerts staat midden op het toneel in een lang wit hemd met een staf, waaraan een wimpel, in de hand. Hij stelt waarschijnlijk een aartsengel voor, en terwijl het koor zoemt op de wijze van Hollands Vlag reciteert hij brullend de tekst, die probeert zowel rechts als links, katholiek en andersdenkend tevreden te stellen:
‘Ziet hoe kapitaal en arbeid
Scherp verstand en mannenkracht
Onderwierpen aan hun macht!
Maar dit alles heeft geen waarde
Leidt Gods hand de werkers niet.
Zijn Glück auf beheers' de aarde
Zonder hem geen antraciet!’
En dan zingt het koor, terwijl uit een triplex schacht een kartonnen kolenwagentje tevoorschijn komt:
‘Zwarte werkers van de mijn
't Zal Glück auf voor eeuwig zijn.’
Een daverende ovatie is het gevolg. Meester Bongaerts buigt en buigt en nooit, nooit zal hij dit ogenblik vergeten. Vanaf het podium ziet hij al die honderden klappende handen, die enthousiaste gezichten. Het pleit is gewonnen, hoe zoet is de roem. Hij zoekt naar Katrien. Daar staat ze, tweede rij, derde van rechts. Ze knikt hem toe. Dag liefste, dag schat. Ze grijpt telkens naar haar linkerschouder. Is dat een geheim teken? Is er iets met zijn gewaad? Het leidt hem een beetje af. Nu roepen ze bravo en bis bis. Wat bedoelen ze? Het hele stuk herhalen? Nee nee, goed, de finale dan. Stil maar, lieve mensen! Laat niemand zeggen dat Limburg geen bakermat van cultuur is.
‘Zijt gij God?’ vroeg Johannes. Noem die naam niet, zei de gestalte, want de zin ervan is dwaling, de wijding is tot spot geworden. Wie mij kennen | |
| |
wil, werpe die naam weg en luistere naar zichzelve.’ Goswinus kan bijna niet meer lezen. Hij heeft telkens een paar bladzijden overgeslagen, om eerder bij het einde te zijn. Wat er aan dat eind is weet hij niet, maar hij heeft het gevoel dat er daar misschien een oplossing klaar ligt.
Ze luistert immers niet meer? Marieke luistert immers niet? Er is nog jenever in de fles. Hij drinkt nog maar een kop vol achter elkaar leeg. Het brandt in zijn maag en zijn hoofd wordt zo licht als een eierschaal. Waar waren we?
Reinout Eussen heeft voor 't eerst van zijn leven spijt dat hij portier bij de Staatsmijnen is, want hij heeft nachtdienst en het drama van de meester gaat zijn neus voorbij. Hij neemt nog maar een bak koffie. Hoe laat is het? Tien uur. Hij droomt een beetje over Claartje, die me daar van de ene dag op de andere verkikkerd wordt op die Lambert Bonte. Weg noviciaat, weg nonnenkap. 't Zou ook zonde geweest zijn van d'r mooie haar. Want dat heeft ze. 't Is helemaal een mooie meid, sprekend d'r moeder zaliger. Ja, hij had liever gezien dat ze die Jacob genomen had. Dàt is nou wat je noemt een aardige jongen. Maar die is natuurlijk nog te jong en die Lambert, ach nou ja, over smaak valt niet te twisten, zeker niet in de liefde.
Een opzichter aan de telefoon: ‘Ja, opzichter? Het patronaat?... Dat kan niet, die hebben de telefoon afgezet vanwege dat toneelstuk van de meester, weet u wel? Is er iets gebeurd dan?... De eerste steenkool?!... Waar?!... Uit schacht I?!... Gefeliciteerd!... Zal ik er gauw even heen gaan om de heren te waarschuwen?!... O, gaat u zelf?... Ja, dat begrijp ik... Dag opzichter.’
Maar Reinout Eussen heeft een fiets. Hij is zijn loge al uit. Hij verzaakt zijn plicht, maar hij moet en zal de eerste zijn, die...
Het applaus en het gezang zijn oorverdovend. Hij werkt zich tussen de stoelen door naar voren. Daar is De Hertog, ‘Ingenieur.’ Hij fluistert Johannes het grote nieuws in het oor. Nu is Johannes op z'n best, een jongen, die geslaagd is voor zijn eindexamen. Stralend springt hij op het podium: ‘Dames en heren! Dames en heren!!’ Miete en Tineke kijken elkaar even aan. Hun stralende, verliefde blik corrigeren ze ogenblikkelijk. De zaal juicht, en wat een toeval, wat een bof, de directie is er! Glück auf!!
‘Vele tranen moeten de ogen verhelderen, die mij zullen zien. Niet voor uzelf, maar voor mij moet gij wenen. Dat zal ik u verschijnen en gij zult mij herkennen als een oude vriend.’
Goswinus is stomdronken. De tranen stromen over zijn wangen en druipen van zijn stoppelbaard op het boek. Hij laat het boek vallen en strijkt | |
| |
met zijn vuile handen over haar steenkoude gezicht. Nee, ze heeft geen pijn meer.
Hij scharrelt overeind en loopt naar buiten. Beneden ligt het dorp. Boven de mijn hangt damp.
Ingenieur De Hertog is op de schouders genomen en wordt door de zaal gedragen. ‘Zwarte werkers van de mijn, 't zal Glück auf voor eeuwig zijn.’
Goswinus Slangen gaat zijn hut binnen en sluit de deur met de grendel. Slotmarieke heeft haar stille glimlach gevonden: Glück auf voor eeuwig.
|
|