| |
| |
| |
5
Die ochtend in de zomer van 1922 heeft kapelaan Odekerke besloten eens te gaan kijken hoe het met Goswinus Slangen en Slotmarieke gaat. Wel heeft hij Goswinus af en toe met de vuilniskar langs zien komen, maar 't is altijd bij een korte groet gebleven. Het heeft hem wel goed gedaan dat Goswinus en Marieke in hun beste kleren bij het huwelijk van Klaasje en Dorus waren geweest. Maar nu werd het toch echt tijd voor een officieel huisbezoek.
In de boomgaard grazen deze keer niet de roodbonte koeien van Teunissen, maar schapen. Zouden die van Goswinus zijn? Hij kan de verleiding niet weerstaan om onder het hek door te kruipen en als een echte herder midden tussen de kudde te gaan lopen.
Maar waar is de hond? Zojuist liep hij nog gedwee naast zijn baas en plotseling is hij verdwenen. Erik begint harder te lopen en roept: ‘Hond! Hond!’ Maar het beest is nergens te bekennen.
Aan het andere eind van de boomgaard is een poel, overwoekerd met bramen. Daar komt de hond blaffend en jankend vandaan. Hij springt tegen Erik op, blaft weer en rent terug naar de poel alsof hij zeggen wil: ‘Kom mee!’
Een lammetje zit verward tussen de bramen, een paar schapen staan er dom en uitdrukkingloos naar te kijken. Het kost Erik veel moeite en een paar bloedende schrammen om het diertje te bevrijden. Hij staat er even mee in zijn armen en wil juist ontroerd denken, dat hij nu een beetje op Jezus, de Goede Herder lijkt, als de Engelbewaarder dit subtiele moment bederft: ‘Van herdershond tot Goede Herder, een mooi onderwerp voor je preek van aanstaande zondag.’
Het lam spartelt hevig, springt uit Eriks armen en rent naar de moeder. De idylle is voorbij. Dieren zijn ondankbaar. De natuur stelt teleur. Engelbewaarders zijn plaaggeesten en het humeur van kapelaan Odekerke is er niet beter op geworden als hij de hut van Slangen nadert.
Op het weitje voor het huis brandt een vuur en Slotmarieke komt hem lachend tegemoet. ‘U komt zeker op de lucht af, kapelaan. Eet u een stukkie mee?’ ‘'t Ruikt lekker, wat is het?’ ‘Een lammetje, kapelaan. Zo mals en sappig heb u 't nog nooit geproefd.’ Meteen loopt ze naar binnen om een bord en een vork en mes voor de kapelaan te halen. Goswinus moet gauw komen kijken wie daar is; de hond mag het afgekloven bot hebben dat naast het vuur op de grond ligt.
| |
| |
Met evenveel enthousiasme als hij 't eerste lammetje trachtte te redden, vreet de hond nu de achterbout van het tweede lammetje. Kapelaan Odekerke heeft weer een les geleerd. Hij besluit ogenblikkelijk vegetariër te worden, maar weet van tevoren dat Truusje dat nooit zal toestaan vanwege zijn zwakke gezondheid.
Ook Goswinus begrijpt niet waarom de kapelaan plotseling vegetariër wil worden. Het vee is er toch om de mens van voedsel te voorzien.
Maar als je zo'n beestje ziet dartelen in de wei tussen de boterbloemen en madelieven, een en al onschuld en argeloosheid, en dan komt de mens met een mes en even later... de ogen gebroken, het jonge leven afgesneden... Erik kan niet verder spreken. Ook Slotmarieke is tot tranen bewogen en het godenmaal is veranderd in een duivels gerecht, symbool van menselijke wreedheid.
Alleen Goswinus houdt er zijn verstand bij: het arme dier heeft nu eenmaal het tijdelijke met het eeuwige verwisseld en de stoffelijke resten zullen ook vanavond nog wel hun smakelijke bestemming vinden.
Maar wil de kapelaan het museum niet eens zien? Waar hij vroeger de klompen maakte heeft hij nu alles wat hij met zijn vuilniskar ophaalt en wat nog bruikbaar lijkt, opgesteld in een onbeschrijflijke wanorde. Heiligenbeelden, vogelkooien, kapotte klokken, ingezakte stoelen, alles staat en ligt door en over elkaar. Erik struikelt meteen over een stapel emmers en pannen, die met oorverdovend kabaal over de grond rollen.
Dan staart hij met afschuw naar een kopie van de Venus van Milo naast een neusloze Christus. Maar Goswinus is niet van plan iets te repareren, antiek is antiek.
Slotmarieke staat er trots en vol bewondering voor haar vriend bij. ‘Goswinus heeft fantasie,’ zegt ze. ‘Daar doe je niks aan.’ Plotseling ziet kapelaan Odekerke een deur, die er vroeger niet was. ‘Ja, kapelaan, die was er wel, maar daar had ik een kast voor gezet, want zij van Briels was wel is een beetje astrant.’ En trots opent Goswinus de deur naar het buurhuisje: ‘Gaat u maar binnen.’ Slotmarieke wijst naar het keukentje: ‘Daar eten we bij slecht weer.’ Goswinus wijst naar de kamer: ‘Daar zitten we overdag en daar leggen we 's nachts.’
Het is een gezellige, propere kamer, zoals je dat van Marieke mag verwachten. Over het bed ligt een gehaakte sprei. Het is een vrij smal bed, zeker geen tweepersoons, hoogstens een wat nauw uitgevallen twijfelaar. Erik Odekerke staart met afgrijzen naar deze propere poel der zonde. ‘Toch niet samen?’ ‘Ja, wat dacht u, omstebeurt?’ lacht Goswinus. ‘Maar jullie zijn niet getrouwd!’ Is het mogelijk dat de zedenverwildering die hij sinds de oorlog steeds meer om zich heen ziet grijpen, zelfs brave zielen als Goswinus en Marieke heeft aangetast? Hij haalt het catechismusboekje dat hij altijd bij zich heeft uit zijn zak: ‘Onder vraag 255 ten ze- | |
| |
vende staat dat wij, teneinde onze kuisheid te bewaren, gevaarlijke gelegenheden moeten vermijden. Doen wij dit niet, dan zondigen wij minstens tegen het negende gebod en voor je 't weet tegen het zesde, zeker in een eenpersoonsbed,’ voegt hij er nog snibbig aan toe.
‘Het is een twijfelaar,’ verdedigt Marieke haar knusse, warme rustplaats nog. Maar de kapelaan kent geen genade, er moet een tweede bed komen, al zal hij het zelf betalen. Hij zal ook verslag aan meneer pastoor moeten uitbrengen van deze ontstellende ontdekking. Nee, hij wil geen koffie, hij wil niets. Hij is diep teleurgesteld. Er gebeuren hier tegenwoordig dingen die hij een paar jaar geleden niet voor mogelijk had gehouden.
Goswinus en Marieke kijken hem na, zoals hij met grote, driftige stappen de heuvel afdaalt. Dan knipogen ze tegen elkaar en lachen stilletjes. Het vuur is uit en het lammetje is gaar.
Die zondag draagt pastoor Lumens de Hoogmis op. De kerk is voller dan gewoonlijk. Niet dat de mensen plotseling godsdienstig blijken te zijn, maar ze zijn wel even nieuwsgierig gebleven en vandaag preekt voor het eerst de nieuwe kapelaan.
Niemand heeft hem nog gezien. Hoe 't hem gelukt is zich zo verborgen te houden, begrijp je niet. Nou ja, hij logeert in het klooster, maar hij schijnt toch al een paar keer in de pastorie te zijn geweest en volgens Katrien eet hij nog twee keer zoveel als de pastoor en hij drinkt er melk bij. Stel je voor, biefstuk met melk!
Nu het zover is dat Van den Brande voor 't eerst voor ‘het voetlicht’ komt, is Erik toch wel zenuwachtig. Toen hij na de vroegmis thuis kwam om te ontbijten, zei Truusje: ‘Wees nou verstandig en ga op de bank in de tuin zitten, lekker in 't zonnetje. Dan krijg je een kopje koffie en je schrijft eindelijk weer eens wat in je dagboek.’ Ja, dat zou Erik doen.
Maar hij had geen rust. Toen Truusje naar de Hoogmis was en hij zijn koffie op had, heeft hij zijn dagboek gesloten, is een straatje omgelopen en kwam ‘vanzelf’ bij de kerk.
En nu staat hij achterin. Er is iets ongelooflijks aan de hand. De parochie lacht. Heel ver weg op het priesterkoor zit Lumens tussen zijn misdienaars en lacht ook.
Maar de preekstoel is leeg. Van den Brande staat beneden, bij de communiebank, met de jongste van Eussen op zijn schouder en speelt dat hij Christoforus is, die het Jezuskind over een rivier draagt. Het kind lacht stralend. Zo leuk is het in de kerk nog nooit geweest!
Hij brengt het kind terug naar zijn plaats en begint over zijn familie te praten, dat hij priester is geworden omdat hij te lelijk was om ooit te trouwen. Maar hij was net zo lief mijnwerker geworden, want zo groot is het verschil niet tussen Glück auf en Sursum Corda!
| |
| |
Hij loopt heen en weer door de kerk. Soms praat hij zacht en persoonlijk tegen deze of gene, soms schreeuwt hij zo, dat het schalt. Als hij achter in de kerk komt, draaien de mensen zich naar hem om. Hij is dan vlak bij Erik, die hoopt dat Van den Brande hem niet ziet. Maar die zwaait joviaal naar hem en roept: ‘Ha confrater, prettige zondag!’ Erik schaamt zich dat hij daar stiekem achterin is gaan staan en dat iedereen dat nu ziet.
Ineens is het doodstil. Van den Brande herdenkt Nicolaas Bonte, die vandaag drie jaar geleden stierf. De Mens, Mens met een hoofdletter. ‘Een lastige potentaat, zeggen ze. Hij haatte de steenkolenmijn, die zijn rijk ondermijnde, hij haatte zijn vrienden, die een andere weg gingen dan hij, maar zijn vijand, die zijn hofstede in vuur deed vergaan, vergaf hij en hij was 't, die ervoor zorgde dat deze radeloze jongen in gewijde aarde begraven werd.’ Van den Brande heeft die Mens nooit gekend. ‘En dat hebben jullie allemaal op mij voor. Hij ruste in vrede.’ Hij staat vlak bij vrouw Bonte, die naast haar nieuwe schoondochtertje zit.
Ja, want Klaasje is terug uit het ziekenhuis, terug bij Bonte. Haar invalidenwagentje staat bij de ingang en Dorus heeft haar naar binnen gedragen. Kapelaan van den Brande geeft Klaasje een knipoog en roept zo luid, dat het tot ver buiten de kerk te horen is: ‘Kinderen Gods, maak er een zondag van!’ En weg is hij, op een draf de sacristie in.
Het duurt even voor het allemaal weer als van ouds is in de kerk. Lumens zingt Credo in unum Deum en het koor valt in. Pas dan houdt het geroezemoes op. Erik durft niet stiekem weg te gaan. Ze weten nu dat hij er is.
Was dit een preek? Leek het niet meer op een voordracht? Hoort een priester de gelovigen niet toe te spreken vanaf de preekstoel? Klinkt de Stem Gods niet uit den Hoge? En de priester is toch de vertegenwoordiger Gods?
Maar is dat niet het standpunt van Bonhomme? Een standpunt waar Erik het nooit mee eens was? En heeft ook Lumens niet altijd gezegd, dat hij niet op een voetstuk wil staan, maar dicht bij de mensen? Wat is er dan tegen om gewoon tussen de parochianen te staan en te praten in plaats van te preken? Is dit de toekomst?
Erik is tot zijn verbazing niet jaloers op Van den Brande. Hij benijdt en bewondert hem. Zelf zou hij de moed missen om zo te preken, maar hij zou 't wel willen. God ja.
Als 's middags de harmonie op het plein voor de kerk repeteert en het volk rond de muziektent flaneert, net als acht jaar geleden na Eriks eerste preek, is de nieuwe kapelaan het voornaamste onderwerp van gesprek. De meningen zijn verdeeld. Vooral de vrouwen hebben zich geërgerd aan zijn ‘oneerbiedig’ optreden. Maar de meeste mannen zijn blij, dat ze ver- | |
| |
staanbare, oprechte taal hebben gehoord zonder de dorheid van Lumens en het zalvende van Odekerke.
Van den Brande heeft met niemand meer gepraat. Hij is meteen teruggegaan naar het klooster voor de voor hem gereserveerde liter karnemelk. Hij heeft niet de indruk dat Lumens erg geschokt is door zijn ongebruikelijke preek. Dat zal hem trouwens een zorg zijn. Zodra hij op een preekstoel staat komt er bij hem geen woord meer uit. Als Lumens zo verstandig was ook eens van de bok af te komen, zou je versteld staan wat die er nog van terecht bracht.
Over vijftig jaar hebben ze al die preekstoelen afgeschaft, zal je zien. Maar ja, Gods molens malen langzaam en die van Rome malen nog langzamer. Leuk dat dat jongetje Odekerke achterin stond. Die heeft 't pas moeilijk met zichzelf! Hij ging door de grond toen ie merkte dat ik hem in de gaten had. Toch een echte priester, kinderlijk, een beetje wereldvreemd, maar zo oprecht bezield door zijn roeping, dat hij er òf onderdoor gaat, òf het heel ver schopt. Sommige mensen zijn met hun veertigste pas volwassen. Je hebt er die 't nooit worden.
Hij wordt gewekt uit zijn overpeinzingen door het razen van een motor, gevolgd door een hartbrekend gekraak. Op de binnenplaats staat een schitterende automobiel, een donkerrode touring, waarschijnlijk acht cylinders, bovenliggende nokkenas. Mijn God, arme auto. Wat doet die stommeling met zo'n wonder van techniek.
Kapelaan van den Brande is al op weg naar beneden. Op de trap loopt hij bijna een non omver met een blad vol schalen en borden. ‘U maakt 'm kapot,’ brult hij al zo gauw hij buiten komt. ‘U ontkoppelt niet, u trapt tegelijk op de rem en het gas!!’
Dokter Aalberse heeft een paar weken geleden het rijtuig met paard en al verkocht aan de burgemeester van Sittard en een Spijker gekocht. Hij heeft er nachten niet van geslapen. Hij heeft langdurige, uitgebreide instructies gehad, hij heeft aan de hand van ingewikkelde tekeningen ook het inwendige van de motor bestudeerd, maar al hebben hart, longen, lever en nieren nauwelijks geheimen voor hem, een klep, een carburator en een zuigerstang blijven angstaanjagende stalen griezels.
Voor Dirk van den Brande is alles wat met techniek te maken heeft kostelijk speelgoed. Hij duwt de dokter opzij, start opnieuw, scheurt één keer de binnenplaats rond, stopt en nu mag de dokter het zelf proberen. Neenee, als de kapelaan toevallig naar Geleen moet, mag hij met genoegen nog een stukje rijden.
‘Jammer. Verkeerd ingereden, trekt niet. Een automobiel is als een vrouw, als je d'r teveel verwent wordt ze lui. Geef me dat ding één week te leen en u krijgt het terug als een race-auto.’ ‘U heeft blijkbaar ook verstand van vrouwen en automobielen.’ ‘Ik heb verstand van alles!’ schreeuwt | |
| |
Dirk terug, ‘behalve van mezelf! En U?’ ‘Ik ben hier het dorpsdoktertje.’ ‘Dan zullen we elkaar wel eens meer tegen 't lijf lopen, aan terfbedden en zo!’ ‘Uiteraard, u loodst ze de hemel in, ik probeer ze op aarde te houden!’ ‘Touwtrekken om 't hiernamaals, maar uiteindelijk win ik toch! En hier wil ik er uit!’
Ze zijn op het plein aangekomen, waar de harmonie de Radetzkymars mishandelt. Van den Brande springt uit de auto. Hij heeft genoten. Auto's zijn de verrukkelijkste machines die het menselijk brein heeft bedacht. ‘Heeft u mijn preek gehoord tijdens de gezongen mis?’ roept hij nog. ‘Ik hou niet van zingen,’ roept dokter Aalberse minzaam terug en rijdt schokkend weg.
Van de Brande loopt tussen de mensen door alsof hij door de modder waadt. Hij kijkt niemand aan, maar registreert toch hoe ze over hem denken. Hij vindt het resultaat niet slecht: zestig tégen, veertig vóór, schat hij. Maar de muziek is abominabel. Hij zingt zelf wel vals, maar van binnen hoort hij alles heel zuiver en als hij zichzelf hoort, staat hij er altijd versteld van dat een mens zo vals kan zingen.
Bij Dorus en Klaasje blijft hij staan. Hij hurkt bij de invalidenwagen: ‘Hoe is 't met mijn kleine meid? Wanneer gaan we samen een eindje wandelen?’ Hij heeft haar in het hospitaal een paar keer bezocht en haar tot verontwaardiging van de nonnen op topsnelheid door de gangen geduwd. Hij heeft ook met eindeloos geduld geprobeerd haar te leren lopen. Hij is van plan een ijzeren looprek op wieltjes voor haar te maken. Maar zijn soldeerbout ligt nog met de andere rommel in Spekholzerheide. ‘De dokter vindt dat ze eigenlijk naar Leiden moet ter observatie,’ zegt Dorus, ‘maar...’ Hij zwijgt. Van den Brande snapt het wel, kwestie van geld. ‘Jij gaat naar Leiden, wat mot mot!’ Desnoods breekt hij er een offerblok voor open.
Maar hij is al weg. Hij heeft Lumens en Odekerke gezien. Die moet hij beslist begroeten, dan kunnen ze hem meteen op z'n donder geven vanwege die preek. 't Is ook goed dat de parochie nu voor 't eerst het hele driemanschap bij elkaar ziet.
Alleen die muziek! Zo levenloos, zo zonder ziel, zonder inspiratie! ‘Eerwaarde confraters, u bent toch allebei muzikaal. Als er iets is, dat in deze parochie vernieuwd moet worden, is het dan niet deze onharmonieuze harmonie? Zonder harmonie onder de mensen bereiken we immers niets!’ De eerwaarde confraters nemen het Olympisch vuur van Van den Brande over en gedrieën stappen ze de muziektent in. Op de eerste dag van kapelaan Van den Brandes optreden in Geleen beleeft het dorp een ongekend gebeuren: drie priesters dirigeren de vlotste en meest martiale Radetzkymars die ooit in Limburg is gehoord. Het volk danst rondom de tent en ergens in zijn achterhoofd registreert Dirk van den Brande dat de | |
| |
verhouding voor- en tegenstanders tenminste is opgelopen tot vijftigvijftig.
Misschien heeft Katrien wel gehoopt dat lit-jumeau zelf nog eens te erven als het zover was. Lodewijk Bongaerts had haar nu al uitgenodigd om te komen luisteren, als hij een groot, nieuw berijmd drama zou voorlezen, alleen voor haar. Zover was de vriendschap al gevorderd. En daar ging dat prachtige lit-jumeau op de voddenkar van Slangen.
Dat was nou weer iets waar ze zo razend om kon worden op de eerwaarde Odekerke. Die komt met een verhaal dat hij heeft moeten constateren dat Goswinus Slangen en Slotmarieke, samen nota bene meer dan honderdvijftig jaar oud, in één bed slapen, een bed, dat nauwelijks de naam twijfelaar verdient.
De pastoor met zijn goeie hart zegt meteen: ‘Ik heb nog wel een lit-jumeau.’ Odekerke spitst meteen de oortjes: ‘Een lit-jumeau?! Wat moet een pastoor met een lit-jumeau?’ Toen zijn brave ouders nog leefden, logeerden ze wel eens bij hem in Elsloo en daarom stond hun oude lit-jumeau bij de pastoor.
Prachtig Sloveens eiken, en daar gaat het! Slangen smijt het met zijn smerige poten zomaar boven op de aardappelschillen en het oud papier. Het lit-jumeau waar meneer pastoor persoonlijk in verwekt is. ‘Vodde!’ roept Slangen en weg.
‘Zonde’, zucht ze. ‘Beter zonde van het bed dan zonde van twee brave zielen, Katrien,’ zegt de pastoor. ‘Zo'n gaaf bed.’ ‘Had jij het willen hebben?’ ‘Ik zou niet weten waarvoor,’ zegt ze snibbig, ‘Vodde!’ roept Slangen.
‘Acht en zeventig gulden en vier en twintig en een halve cent.’ Dorus heeft stapeltjes gemaakt van de guldens, kwartjes, dubbeltjes, stuivers en centen. Al zegt Klaasje: ‘Ik wou dat ik 't in me zak had,’ het is voor een dagomzet bitter weinig.
‘De Hero krijgt nog tweehonderd gulden en Douwe Egberts...’ Vrouw Bonte weet echt niet meer hoe ze 't redden moet en Dorus begint ongeduldig te worden door dat eeuwige geklaag.
Maar Klaasje wil zo'n gezellige rustige avond niet bedorven zien door gejeremieer. Ze zal eens een lekker kopje koffie gaan zetten. ‘Kan je dat?’ Natuurlijk kan ze dat en ze rijdt haar wagentje al de keuken in. Ze wil immers alles kunnen. Ze wil niet praten over haar ziekte en het gaat niemand wat aan, dat ze 's nachts uren wakker ligt en piekert. Soms denkt ze: 't is verbeelding, ik kan best lopen. Iedereen loopt en ik kon 't vroeger toch ook. Dan probeert ze haar benen het bed uit te tillen, maar 't gaat niet. Ze zijn krachteloos.
| |
| |
Ze maakt Dorus wakker, niet expres hoor, maar als ze wakker is, is hij 't vanzelf ook. Hij is zo lief voor d'r, zo voorzichtig. Ze voelt zijn liefde heel diep. Ze probeert te spelen dat ze net zo geniet als hij van die ogenblikken. Maar ze voelt niets. Dat hindert niet, als hij 't maar niet merkt. Als hij maar denkt, dat 't net zo heerlijk voor haar is als voor hem. Ze moet oppassen dat dat op de duur geen komediespelen gaat worden. Nu nog niet, want ze geniet van zijn verrukking en dat kon best eens de taak wezen van een vrouw.
Toch is ze bang, doodsbang, dat hij eens zal merken dat voor haar het liefdesspel een kwelling dreigt te worden.
Maar er is natuurlijk altijd nog hoop. Als ze maar naar Leiden kon. Daar schijnt een professor te zijn die gespecialiseerd is in ziekten die met het centrale zenuwstelsel te maken hebben. Nou ja, weet je veel, 't kan net zo goed wat anders wezen.
Vrouw Bonte heeft alles laag gezet, de kopjes, de suiker, de koffie, zodat ze overal bij kan. O, ze redt zich best en soms vergeet ze bijna dat ze niet lopen kan. Dorus moet niet telkens verwonderd zeggen: ‘Kan je dat wel?’ Dan verliest ze de moed. Hadden ze maar meer geld. Die nieuwe kapelaan kan makkelijk praten met z'n ‘Wat mot mot.’ Zonder geld begin je niks.
Vrouw Bonte heeft 't niet op die Van den Brande. 't Is een komediant. En je hoeft niet te denken dat ze 't zou accepteren als hij een collecte ging houden voor Klaasje. Hij is er gek genoeg voor, maar dat nooit. Dan nog liever... ja, wàt liever? De winkel van de hand doen? Wie koopt er een zaak waar geen loop in zit?
Dorus heeft nog een ander plan, maar dat is helemaal niks: mijnwerker worden. Er is geen vak dat beter betaalt tegenwoordig, dat is een feit. Maar dat zou immers de ergste belediging zijn tegenover de nagedachtenis van zijn vader.
Ach, nou ja, wat een mens allemaal verzint.
En dan valt het blad met koffiepot, kopjes en al kletterend op de keukenvloer. Iedereen laat wel eens iets uit zijn handen vallen. Dan vloek je, je scheldt jezelf uit voor stommeling en je vergeet 't weer. Maar dit is erg. Dit is een bewijs. Ze is gehandicapt en ook haar handen zijn niet meer zo bereidwillig als die van gewone mensen.
Het ergste van alles is het medelijden, vooral het verborgen medelijden van de mensen die van je houden en net willen doen of je gewoon bent. Ze is zo moedig geweest. Ze heeft echt een jaar lang tegen beter weten in gedaan of er niks aan de hand was. Nu is 't afgelopen. Nu valt er geen komedie meer te spelen.
Nu moeten Dorus en vrouw Bonte haar geweeklaag maar zwijgend aanhoren zonder weerwoord, zonder te zeggen dat het wel mee zal vallen. Ze | |
| |
moeten zich gewonnen geven, want Klaasje is nu voor 't eerst een invalide. Klaasje huilt niet gauw, ze schaamt zich voor tranen, maar ook dat is nu verdwenen.
Ze laat zich helemaal gaan, ze geeft zich helemaal over aan het verschrikkelijke verdriet, het bevrijdende zelfmedelijden van een ongeneeslijke. Als ze eindelijk stil wordt en in de zakdoek die moeder haar geeft luidruchtig haar neus gesnoten heeft, zegt vrouw Bonte: ‘Ik heb zeven zonen en daar ben ik blij mee, maar nu heb ik een dochter waar ik zielsveel van houd. En al staat de wereld op z'n kop, ik ga met jou naar die professor in Leiden. Afgesproken?’ Klaasje lacht alweer door haar tranen heen.
‘Wat mot mot,’ zegt ze.
Meester Bongaerts heeft de gordijnen gesloten en de schemerlamp in de erker aangedaan. De rest van de kamer is donker, zodat de erker een soort toneeltje is. Het grote moment is aangebroken: in drie schoolschriften heeft hij voor 't eerst van zijn leven een compleet drama geschreven, helemaal in verzen, berijmd, dus beter dan bijvoorbeeld Homerus, om maar iemand te noemen.
Niemand heeft het nog gelezen, maar hij voelt een verrukkelijke zekerheid in zichzelf, dat hij aan dit geschrift zijn onsterfelijkheid gaat danken. Het werk zal zeker naar alle grote openlucht-theaters gaan, naar de Heilige-Land-Stichting, naar Oberammergau, naar het Colosseum in Rome. Nu zegt tien kilometer buiten Geleen het onwetende volk nog: ‘Meester Bongaerts? Nooit van gehoord.’ Maar straks zal het Lodewijk Bongaerts zijn die Vondel verdrong. Straks zal Louis Bouwmeester de eeuwigheid ingaan als de grote Bongaertsvertolker. Arme Tollens, arme Staring, arme Van Lennep!
Maar nu is er alleen Katrien, de boezemvriendin van Louise, die klaar zit om te luisteren. Aan de tafel zit ze, het hoofd gesteund door beide handen. Een intelligent profiel, een beetje streng, stug zou je haast zeggen, maar God, wat heeft die vrouw een gevoelig hart. Hij heeft lang nagedacht over dit late ontwaken van iets totaal ongekends. Hij is nog steeds bang voor Louise, maar hij weet nu zeker dat ze het hem niet kwalijk zal nemen. In de hemel, waar ze nu dank zij zijn schietgebedjes-met-500-dagen-aflaat, zeker zal zijn aangekomen, bestaat immers geen jaloezie. Ook de lichamelijke onrust die hem teistert, het hete gefantaseer over vrouwenlijven, bestaat in den Hoge niet meer. Meester Bongaerts is zeven en zestig jaar, maar vooral tijdens het schrijven van dit drama heeft hij sexuele orgieën beleefd waar je versteld van staat, al bestonden ze alleen maar in zijn fantasie. En altijd zag hij dan Katrien voor zich, al deed hij nog zo'n moeite haar te transformeren tot Louise.
| |
| |
Hij schraapt zijn keel en leest zo zangerig mogelijk:
‘Nu breekt de dageraad in gouden glans
De duistre macht der nacht, en noodt ten dans
De serafijnse wezens, die in Godes armen
De nacht verbrachten, dank zij 't zacht erbarmen,
Dat in de harmonie van 't vrij zijn van de zonden
Een toekomst bergt van louter zaalge stonden.’
Katrien zit onbeweeglijk. Ze moet eigenlijk hoesten, maar dat probeert ze door snel en vluchtig te ademen in te houden. Wat heeft hij een vergeestelijkt gezicht, denkt ze, zo mager, zo bleek. Ik zal hem goed voeden. Veel spek met eieren bij het ontbijt en 's avonds, als we naar bed gaan, nog een lekkere kop soep, stevige soep...
De meester zet plotseling een nasale stem op en grijnst gruwelijk:
‘Maar uit het bronstig dal, waar bandeloze lusten
In 't rijk van Belial de vuren nimmer blusten
Daar klinkt het geil gelal van de vermaledijden,
Dat altijd duren zal tot aan het eind der tijden.’
Dat had ze niet van Lodewijk gedacht. Zulke woorden gebruikt het hoofd ener school niet, al is hij met pensioen. Bronstig, geil! Ze zou niet eens weten hoe je geil schrijft, met een lange of een korte ei...
Maar wàt een toneelspeler! Hij is helemaal een ander mens. Hoor, hoe duivels! Om bang van te worden:
‘Belial, Belial, Satans dierbaarste vazal,
Geef, dat eenmaal Gods heelal
In een poel veranderen zal,
Waar het mensdom in vergaat
Door 't orgasme van de haat!’
Vreselijk! Lodewijk hijgt en zweet. Hij laat zich uitgeput in een stoel vallen. Ze durft hem niet te vragen wat het woord orgasme betekent, vuur waarschijnlijk, of uitbarsting. Hij heeft niet voor niets zijn eindexamen kweekschool destijds met lof gehaald. Later, als ze voor altijd bij elkaar zijn, zal ze hem wel eens vragen wat orgasme precies betekent.
Plotseling staat ze op. Hij kijkt haar zo vragend, bijna bedelend aan, dat ze iets moet doen. Maar wat is er nu met haar? Waarom vindt ze de woorden niet? Hij blijft haar aankijken. Ze neemt dat magere, drijfnatte hoofd tussen haar handen en drukt een lange kus op zijn mond.
| |
| |
Het is een beste reactie, want uit zichzelf was Lodewijk nooit tot zo'n duidelijk blijk van sympathie gekomen. Nu springt hij op. Nu drukt hij haar tegen zich aan. Nu heeft hij nog een fles uitstekende wijn in de kast. Nu zullen ze samen drinken op een grandioze toekomst. En zou zij zich wel Katrien Bongaerts willen noemen?
Daar vraagt ze bedenktijd voor. Niets overhaast. Zo hoort het, want de meester mag dan een genie zijn, Katrien is verstandig. Maar ze kan hem wel hoop geven. O zeker.
Kerstmis en Oud en Nieuw 1923 hebben Miete en Johannes nog ‘thuis’ gevierd, maar toen stond het nieuwe huis in Sittard al klaar; onvriendelijk klaar met een kale tuin en binnen de muffe geur van cement en verf. Twee januari zijn ze verhuisd, dat wil zeggen met een taxi en een paar koffers erheen gereden.
Van der Schoor heeft zich dapper gehouden. Miete heeft tenslotte een fiets en ze heeft beloofd dat ze zo vaak mogelijk zal komen. Dat hij van zijn schoonzoon af is, daar is hij niet rouwig om.
Vreemd genoeg is hun verhouding, sinds het eenmaal vast stond dat ze weggingen, belangrijk verbeterd. Ze hebben op Kerstmiddag zelfs een spelletje trictrac gespeeld, dat door vader gewonnen is!
Toen ze met de taxi wegreden was Miete een beetje huilerig, maar Van der Schoor maakte grapjes: ‘Eindelijk kan ik mezelf weer zijn, eindelijk zijn Dora en ik weer onder ons!’
De pas gekochte meubels, natuurlijk naar de smaak van Johannes, zijn al geleverd. Alleen de persoonlijke dingen, waar Miete waarde aan hecht, of die haar vader haar met alle geweld wilde geven, staan nog ingepakt. Dan is er natuurlijk het onvolprezen slaapkamerameublement en het bedje van de kleine Johannes, die nu voor 't eerst een eigen kamer heeft.
Op een ochtend, tijdens een natte sneeuwbui van grote dikke vlokken, staat Erik Odekerke voor de deur met een bos bloemen. Hij is het eerste bezoek. Het is nog net in het octaaf van Nieuwjaar en die bloemen zijn een welkomstgroet in het nieuwe huis.
Nee, Johannes is er nog niet, maar hij komt wel tussen de middag even thuis. Het gaat veel beter tussen hen. Ze hebben bijna nooit meer ruzie. Daar is Erik oprecht blij om, zegt hij, maar hij heeft meteen gemerkt, dat Miete veranderd is. Het lijkt wel of er iets in haar bevroren is, of ze zich heeft neergelegd bij een situatie waar tegen toch niets te doen is.
Het gesprek bijft zo vormelijk, dat hij het bijna betreurt dat hij gekomen is. Ze heeft zijn bloemen op tafel gelegd zonder er zelfs naar te kijken. Dat stelt hem teleur, want om met een bos bloemen onder zijn arm bij een dame op bezoek te gaan, is voor een kapelaan een riskant waagstuk, vindt hij. Dat er van deze wereldse, maar van moed getuigende attentie nau- | |
| |
welijks notitie wordt genomen, neemt hij Miete bijna kwalijk. ‘Ze heeft een autootje gekocht,’ zegt ze plotseling, ‘dat is voor Johannes ook makkelijk, nu wordt hij iedere dag gehaald en gebracht.’ Over wie heeft ze 't in hemelsnaam? Wie heeft een autootje gekocht? ‘Wat is 't er voor een?’ vraagt hij met geveinsde belangstelling. ‘Johannes noemt het een kippekontje, vanwege die rare spitse achterkant.’ ‘O, die ken ik wel, Citroën, die zijn heel goed.’ Stilte. Ze vergeet haar glimlach uit te schakelen. Tegelijk staan haar ogen vol tranen. Het is een tragisch masker. Nu pas begrijpt hij wie die ‘ze’ is, die dat kippekontje gekocht heeft. ‘Ik zal uw bloemen even in 't water zetten,’ zegt ze en ze gaat snel naar de keuken.
Hij staat voor het raam als het autootje stopt. Johannes stapt uit, zwaait naar haar met zijn aktentas: ‘Dag! Tot zo!’ ‘Dag!’ roept ze terug.
Erik trekt zich gegeneerd terug van het raam. Hij zou het liefst door een achterdeur verdwijnen. ‘Van wie is die fiets, een vriendin?’ roept Johannes naar de keuken. Ze komt terug met de vaas bloemen. ‘Kapelaan Odekerke, kijk eens!, mooi hè? Chrysanten!’ Haar stem klinkt opgewekt, zo opgewekt als de verkoopster in die bloemenwinkel klonk: ‘Kijkt u eens eerwaarde, een fleurig boeket, daar zult u eer mee inleggen.’ ‘Tjonge,’ zegt Johannes en loopt de trap op om het kind te halen. ‘De trotse vader,’ zegt Erik en betrapt zich erop dat hij dezelfde holle opgewekte toon aanslaat. Ze zet de bloemen op tafel. Ze geeft geen antwoord. Plotseling kijkt ze hem vol aan: ‘Heeft u 't gezien?’ Hij knikt. Hij moet even naar de woorden zoeken, waarmee je als priester zo'n vraag inkleedt: ‘Denk je dat hij een... zondige relatie met haar heeft?’
Ze glimlacht bitter om zoveel discretie. ‘Dat denk ik niet, dat weet ik. We hebben ‘verstandig’ gepraat, als volwassen mensen-van-de-wereld. Ik wil graag volkomen eerlijk zijn, zegt hij. Je bent te goed om bedrogen te worden en ik blijf bij je terwille van het kind. Denk niet dat ik niet van je hou, maar mijn gevoel voor haar is nu eenmaal sterker. 't Is misschien een beetje mijn eigen schuld, ik pas me moeilijk aan aan zijn stijl. Ik ben van 't begin af jaloers geweest terwijl er toen nog geen reden voor was. Als ik toen...’ Maar ze komt niet verder, want hij zet de kleine Johannes op Eriks knie: ‘Asjeblieft, zeg je ouwe hospes nog maar eens gedag.’ Hij slaat de toon aan van een gelukkige jonge vader in een harmonieus gezin.
Miete schenkt koffie en haar glimlach wijkt geen moment. Buiten vallen traag de grote vlokken, die ogenblikkelijk smelten op de natte keien.
Johannes wil volgende week een grote ‘house-warming’ geven. Erik moet ook komen. Half Geleen wordt uitgenodigd, notabel en minder notabel. Wat is een house-warming? Uit het verband denkt Erik te begrijpen dat het huis wordt ingezegend. Dat ligt meer op de weg van Lumens. Trouwens, nu hij dit weet, vraagt hij zich af of je aan een huis waarin zich zoiets afschuwelijks afspeelt wel de zegen mag geven.
| |
| |
Hij zal er met Lumens over praten, belooft hij. De zegen met zo'n groot gezelschap erbij is niet gebruikelijk. Johannes moet daar een beetje om lachen. Hij ziet zijn Delftse collega's al kruisjes maken en knielen in de salon! Wat is die Erik toch een sympathieke naïeveling. Maar natuurlijk: 's avonds de grote fuif met champagne en exquise happen, candle light, muziek en dan kunnen ze 's ochtends en petit comité de inzegening als intieme plechtigheid...
Vanaf de theetafel draait Miete zich plotseling om naar Johannes. De glimlach is weg. ‘Nee,’ zegt ze hard, ‘laat die zegen maar wachten.’ Johannes kijkt haar verwonderd aan, dan glimlacht hij vriendelijk en toegeeflijk: ‘Zoals je wilt.’
Juffrouw Stevens, de vrouw van de nieuwe schoolmeester, heeft gelijk gehad. De ham was niet fris meer. Het is een ontzettende vernedering. Vrouw Bonte is verschrikkelijk tegen dat arrogante mens tekeer gegaan, maar nu ze zelf heeft geproefd, moet ze toegeven dat je zulke ham niet meer kunt verkopen. Weer een klant minder. ‘Nicolaas Bonte, Comestibles.’
Ze staat zo totaal alleen achter die lange toonbank in die mooie winkel. Ze staat zo roerloos, net of ze een stuk van de winkelinventaris zelf is. Die scène met juffrouw Stevens heeft een eind gemaakt aan iedere illusie.
Nicolaas verwijt het haar. Hij is in haar teleurgesteld. Hij is zo dicht bij haar. Ze hoort zijn stem: ‘Een grote winkel in zuivel en blikgroente, fruit misschien.’ Ja ja, zure melk, bedorven ham, rotte appels. O God! Ze vlucht voor zijn stem, die stem in de grote kamer van de afgebrande boerderij. ‘Dorus, ik ben even weg!’ Ze slaat een doek om en vlucht de straat op, de kou in. Louis, ik moet met Louis praten. Die is zo kalm.
Bij het oude waterrad van de brouwerij blijft ze staan. De houten schoepen vegen door het water, nee, het water stuwt ze voort. Dat stroomt en stroomt. ‘De ouwe Meufels had drie dochters, ik koos meteen de oudste, niet de mooiste, maar wel de beste. Marie Catharien heet ze.’ O God! Niet doen Nicolaas, niet doen, ik ben zo moe. Ik wil bij je zijn, bij je zijn...
Ze dwaalt door de machinehal, langs de lagertanks en de stem blijft met haar meegaan: ‘Ik zal met Van der Schoor praten. Miete is een goeie meid en Louis weet wat werken is. Gewoon als knecht beginnen, 't vak leren. En als Van der Schoor eruit stapt... Louis directeur en Miete... Ja ja, dat is een goed plan.’ Een goed plan, Miete is getrouwd met een mijningenieur, Louis is nog steeds ondergeschikte, van het kapitaal is niks over, alleen de winkel... Vergeef me, Nicolaas, vergeef me.
Als Louis met de meesterbrouwer de temperatuur in een van de ketels controleert, staat hij onverwachts tegenover zijn moeder. Ze weet niet hoe | |
| |
ze hier is gekomen en hoe ze hem heeft gevonden. Ze is totaal in de war. Ze weet alleen dat de vrouw van de bovenmeester de ham heeft teruggebracht, de vrouw van Nicolaas Bonte heeft stinkende ham verkocht.
De vrouw van Nicolaas Bonte, die zijn ring niet meer draagt, zijn prachtige gouden broche niet, de armband, die ze van haar moeder erfde, niet. Ze heeft ze beleend. Dat was een zware, vernederende gang.
Ze is ervoor naar Sittard geweest, in de hoop dat die man haar niet kende. Maar ze moest haar naam en adres opgeven: ‘De weduwe Bonte geboren Meufels. Geleen ja, Langestraat. Beroep: boerin.’ De amtenaar heeft alles keurig opgeschreven, zonder haar aan te kijken, maar ze zag hoe hij even aarzelde voor hij het woord ‘boerin’ noteerde.
Van het geld heeft ze alle schulden betaald, ze waren niet groot, maar ze wogen zwaar. Van wat over is kan ze Klaasje naar die professor in Leiden sturen en haar zonodig daar een tijdje laten blijven.
Vergeef me Nicolaas, ik weet geen andere oplossing. Deze dingen waren van mij, ik doe er niemand mee te kort. Maar sinds die dag is de Mens steeds om haar heen. Is ze daarom naar Louis gevlucht? Omdat de Mens haar dit niet vergeven kan, zoals hij Louis niet vergeven kon? Ze weet het niet. Ze weet alleen dat juffrouw Stevens de ham heeft teruggebracht en haar verschrikkelijk beledigd heeft. Louis is de oudste. Louis was het geloof, de hoop, de liefde en later het berouw van Nicolaas. Louis zal misschien het verlossende woord spreken.
Ze gaat gewoon vertellen wat er is gebeurd, ze zal zich nu eens niet groot houden, ze zal gewoon zeggen dat ze er niet meer tegenop kan, dat er raad geschaft moet worden.
De jongen is erg geschrokken, hij behandelt haar voor 't eerst vaderlijk en dat doet goed. Ze zou eigenlijk best haar ogen willen sluiten, zich een beetje heen en weer laten wiegen en langzaam inslapen, alles vergeten.
Nu heeft ze het gezegd, nu kan ze huilen, nu is zijn arm om haar heen, onhandig, zoals mannen dat dikwijls doen als ze willen beschermen. Dat deed Nicolaas ook wel eens in hun beste momenten. Dan deed hij haar bijna pijn met zijn kracht.
Maar Louis laat haar al gegeneerd los. Iemand zegt dat het gemeentebestuur hem aan de telefoon wil hebben. Hij is zo terug, dan gaat ze met hem mee naar huis, theedrinken, dat is weer eens wat anders.
Ze is alleen, ze ziet haar gezicht bol-vertekend in de moutketel. Als Louis terugkomt, is ze weg. Bij de deur van het woonhuis haalt hij haar in. ‘Wat doe je nou?’ ‘Ik moet een ander niet lastig vallen met mijn zorgen. Het was me even teveel.’
Toch laat ze zich meetronen naar binnen. Tante Dora zit met haar bijbel te dutten bij het raam en Van der Schoor zit bij de kachel met een boek. ‘Thérèse Raquin’ heet het, van Emile Zola. Hij heeft het van de waard | |
| |
van De Keizer te leen, omdat er nogal wat schuinigheid in moet staan, maar het valt tegen. Hij houdt meer van een gezellig tijdschrift, ‘het Leven’ bijvoorbeeld, met Barendje Donderkop. Maar dat leest hij alleen 's avonds in bed. Dat is het minieme stukje dubbelleven, dat hij leidt.
Dat Louis met zijn moeder onverwachts binnenkomt, is een welkome afleiding. Severinus heeft net thee gezet. Dat moet ze toch eens proeven. Toen hij nog goed was met Nicolaas, heeft die hier ook voor 't eerst van z'n leven thee gedronken.
Ze laat maar met zich doen. Ze drinkt van de thee en ze kijkt van Louis naar Severinus, die het over burgemeester Damen van Geleen en Gijzeis van Sittard hebben. Ze kijkt heen en weer van de een naar de ander. Ze weet niet wat ze zeggen.
Toch geeft deze hoge ouderwetse kamer een veilig gevoel, net of je bijna verdronken bent en voor 't eerst vaste grond voelt.
Plotseling zegt ze: ‘Ik ga morgen met Klaasje en Dorus met de automobiel naar Leiden.’ De twee mannen kijken haar een beetje verontrust aan: ‘Zo,’ zegt Van der Schoor met die geforceerd opgewekte toon, die psychiaters wel aanslaan tegen geestelijk gestoorden, ‘maar dát is even goed nieuws. Een huurauto?’ ‘Van de dokter. En die kapelaan Van den Brande stuurt. Het is allemaal afgesproken. Het geld ligt ervoor klaar.’ Ze zegt het hard en resoluut met dunne lippen en ogen die vast naar een bepaald punt turen. Louis is dodelijk ongerust. Wat heeft ze gedaan? Wat is er gebeurd? Hij zal straks de dokter bellen. ‘Het is mijn plicht, ik hou van dat kind. Ik heb een paar dingen, die helemaal van mij zijn, weggebracht... Ik heb geen schulden. Met de winkel gaat het niet meer. Ik laat me niet beledigen.’
De ring en de broche, denkt Louis, dingen die vader haar heeft gegeven. Kan het waar zijn, dat moeder nu voor 't eerst zich heeft losgemaakt uit zijn regime? Ze moet verschrikkelijke jaren hebben meegemaakt en vaders wil was zo sterk, dat hij haar zelfs over de grens van de dood heen nog regeerde. Is mijn teruggaan naar de brouwerij ook niet ingegeven door de drang me te bevrijden uit het machtsbereik van mijn vader? Schoot ik daardoor tekort in eerbied en liefde voor hem? En wordt het geen tijd dat moeder zich bevrijdt uit die greep? Ze moet toch het leven kunnen en mogen leven, dat ze zelf verkiest? Ze heeft toch recht op geluk?
Waarom zou ze gedwongen zijn zich vast te klampen aan een project, dat alleen vader zelf had kunnen verwezenlijken. Je kunt haar toch niet dwingen iets te kunnen, dat ze in werkelijkheid niet kan.
‘Waarom verkoopt u de boel niet? 't Is een groot huis. Dan gaat u samen met Dorus en Klaasje in een gezellig klein huisje wonen, een beetje buitenaf, en Dorus zoekt een baan, voor mijn part mijnwerker.’
Dat laatste valt hem uit de mond in de overmoed van de bevrijdingsroes.
| |
| |
Hij schrikt er zelf van, maar het is gezegd en vrouw Bonte kijkt hem alleen maar aan, maar ze antwoordt niet.
Dan legt Van der Schoor zijn hand op de hare: ‘Kom hier, Marie Catharien, ik heb een verschrikkelijk groot huis, twaalf kamers, waarvan er acht leeg staan. Kom hier, ik ben zo godsliederlijk alleen.’
Tante Dora, die al die tijd onbeweeglijk bij het raam zat, heeft blijkbaar toch geluisterd. ‘En ik dan Severinus?’ Marie Catharien Bonte staat op, knielt bij Tante Dora en legt haar hoofd tegen Dora's borst. ‘Jij begrijpt me,’ fluistert ze. De oude vrouw legt haar hand op Marie Cathariens hoofd: ‘Werp uw zorg op de Here en Hij zal u onderhouden. Hij zal in eeuwigheid niet toelaten dat de rechtvaardige wankele.’
Vrouw Bonte is zes en zestig jaar. Ze weet niet hoelang ze nog leven zal. Wel weet ze, dat ze deze woorden van de psalmist tot haar dood in haar hart zal meedragen als de kostbare nalatenschap van een oude vrouw.
Paulus Lumens en Erik Odekerke baggeren door de sneeuw met ieder een platte doos, waarin een pruimenvlaai van Lumens en een abrikozenvlaai van Odekerke. De lucht is grijs en zwaar van nog niet gevallen sneeuw. Maar koud is het niet en het lopen langs de berijpte boomgaard omhoog naar de hut van Slangen is een feest.
Lumens heeft de datum toevallig gevonden in het doopregister: vandaag is Goswinus zeventig jaar geworden. Misschien is zijn verjaardag nog nooit gevierd. Waarschijnlijk weet hij zelf niet precies hoe oud hij is. Maar vandaag bereikt hij de leeftijd der sterken en 't is een goede gelegenheid om eens te zien hoe het lit-jumeau van Lumens' ouders in de nieuwe functie voldoet.
Op de deur heeft Goswinus met grote hanepoten het woord ‘muzeejem’ gekalkt, maar op hun kloppen komt geen antwoord. Misschien is hij met Slotmarieke een dagje naar het dorp om met een borrel en een advocaatje de gedenkwaardige dag te vieren, want Slotmarieke mag dan wel meer dan tien jaar ouder zijn, ze is nog steeds even pienter als nieuwsgierig. Misschien is zij er wel achter gekomen hoe oud haar levensgezel wel mag zijn.
Als een offergave zetten de twee eerwaarde heren de dozen met vlaaien op de stoep, als de hond onverwacht woedend blaffend achter om het huisje rent.
Daar scharrelt een welgedaan toom leghorns onder aanvoering van een bonte haan in het met gaas overspannen lit-jumeau! Kapelaan Odekerke doet zijn uiterste best een verontwaardigde kreet te slaken over zo'n gebrek aan eerbied tegenover het bed van Lumens' brave ouders. Hij kijkt zijn pastoor verbijsterd aan: ‘Dat is toch...’ Maar verder komt hij niet, want Lumens barst in daverend lachen uit en dus lacht Erik dankbaar | |
| |
mee. Ze zijn weer even de vrienden van vroeger, twee schaterende zwarte gedaanten, zoals ze daar gearmd door het witte land de heuvel aflopen, het dorp tegemoet.
De motor loopt weer als een klok. De dokter staat er hautain en vol schoorvoetende bewondering bij te kijken als kapelaan Van den Brande de donkerrode motorkap bijna liefkozend sluit.
De carburatie klopte niet, de vlotter bleef hangen, er zat vuil in de leidingen, de ontsteking stond te laat, er zat geen zuur genoeg in de batterij, maar nu is 't weer een genot. De kapelaan heeft er even mee gereden. Hij zat tegen de negentig en de kapelaan had 'm nog niet op de plank.
De dokter zou die zelfverzekerde geestelijke graag eens opereren, al was het maar een vlot blindedarmpje, om hem eens één keer een weekje horizontaal te krijgen.
Voor een arts kan een teveel aan vitaliteit ontzettend frustrerend werken. Artsen als Aalberse zien de mensheid als een verzameling verticalen en horizontalen. De horizontalen zijn hun domein, hun terrein van exploratie. De horizontalen weer verticaal te krijgen, dat is hun professie. Is het gelukt, dan taant de belangstelling, alleen de voldoening blijft.
‘Denkt u er wel aan dat ik u drie passagiers toevertrouw, die geen hogere snelheid dan vijf gewend zijn. Hier is een brief voor de professor en als er iets is, kunt u me bellen. Ik behelp me wel een paar dagen met de fiets.’ ‘Dat is goed voor u, u bent te dik,’ zegt de kapelaan, stapt in en scheurt weg. De dokter kijkt hem hoofdschuddend na. ‘Eerwaarde vlerk,’ mompelt hij en het klinkt bijna als een liefkozing.
Vijf minuten later draagt Van den Brande Klaasje de auto in. Ze mag voorin zitten. Ze verheugt zich geweldig op de lange reis in die prachtige automobiel. Ze verheugt zich ook op dat toverwoord Professor. Een professor kan alles wat een dokter niet kan, zoals een profeet alles weet wat een priester niet weet. Dorus en moeder Bonte zitten achterin. Hoera, hoera! Het leven kan toch heerlijk zijn en later zullen ze een kindje nemen, een vondelingetje, net als Mozes.
Ze ziet zich het mandje, waar Dorus mee aankomt, al openen: ‘Neemaar, kijk nou is effe, een kindje!’ Eerst naar Roermond, dan naar Weert, Eindhoven, Utrecht... en we slapen in een hotel bij de Haagsche Schouw.
Van den Brande zingt van Sientje lame los en van Kobussie kijk je nog is om. God, wat zingt die kerel vals, je lacht je dood. Maar hij rijdt als de beste. Jee, vijf en zeventig! Harder! De bomen langs de weg lijken wel aan mekaar vast te zitten. Harder kapelaan, harder!
‘Hoe vind je mijn jurk?’ vraagt ze. ‘Beeldschoon,’ zegt Johannes zonder te | |
| |
kijken. Ze heeft echt geprobeerd een entree te maken in haar lange zwart zijden creatie-zonder-mouwen.
Ze heeft in de spiegel gezien dat ze een mooie hals heeft, geen lijntje of plooitje of niks. Glad en een beetje bruinig. Haar mond is wat te groot, maar in een feuilleton in de krant ging 't ook over een vrouw met een iets te grote mond maar die was daardoor juist sensueel. ‘Ik ben een mooie vrouw met een sensuele mond,’ zegt ze zacht tegen zichzelf.
Helaas is Johannes in een ellendige bui, een soort duivelse vrolijkheid, stampvol beledigingen. ‘Ik heb zes flessen champagne voor de fijnproevers, voor de rest vin mousseux, proeven ze toch niet. Knallen is knallen.’ ‘Zet maar een muziekje op, een of andere Strauswals, denken ze dat 't klassiek is’. ‘Ik heb nog een pathefoonplaat van Louis Contran: De Mislukte Bruidegom, erg grappig.’ ‘Ik vrees met groten vreze dat meester Bongaerts zich geroepen zal voelen een fragment uit zijn nieuwe oeuvre voor te dragen, één van de zure appels.’ ‘Eén van de?’ herhaalt ze. Hij lacht: ‘Tineke komt niet, als je dat bedoelt.’
Nee, Tineke komt niet, maar wat Miete betreft had ze best mogen komen. Ze lust haar rauw.
Ineens draait Johannes zich naar haar om. Hij is in smoking, net een Engelse Lord uit een modeblad. Wat zouden ze een mooi paar kunnen zijn. ‘Kom eens hier,’ zegt hij. Ze blijft staan. ‘Kom bij de baas,’ een charmant commando. Wat is hij knap. Hij lacht. Ze komt. ‘'t Wordt een fijne avond, onbelast.’ Ze kijkt van hem weg, maar hij draait haar gezicht naar zich toe: ‘Alles komt goed, heus, alles.’ Nu je niet tegen hem aandrukken, nu in Godsnaam geen feestelijk elkaar hervinden.
Ze aait even langs zijn wang en loopt de kamer uit.
Ook Katrien is in het lang voor het feest bij De Hertog. Ze gaat zich voor 't eerst in het openbaar samen met Lodewijk Bongaerts vertonen. Haar jurk is eigendom, zelf gemaakt, maar Lodewijks smoking is gehuurd in Sittard. Hij is iets te klein, maar dat komt omdat die man zei dat ie al twintig smokings had verhuurd, allemaal voor 't feest bij De Hertog. Schijnwereld. Je lacht je een hoedje.
‘Veel beter is dit zwart fluweel en 't bronstig hijgen in 't struweel,’ repeteert Lodewijk zijn voordracht, terwijl Katrien zijn das strikt. Wat struweel is, weet ze niet, waarschijnlijk een ziekte. Ze zal het later vragen, gelijk met orgasme. Wat is die man toch ontwikkeld.
Lumens gaat samen met Van den Brande. Ze hebben allebei zilveren gespen op hun schoenen. Van den Brande is veilig terug uit Leiden. Klaasje is gebleven, met Dorus ja.
Het smoel van die professor beviel Van den Brande anders helemaal niet.
| |
| |
Net of die een ouwe vijand ontmoette. Het moet rot zijn voor een arts een vijand te herkennen, waarvan je weet dat je geen wapen tegen hem hebt. Vrouw Bonte heeft dat ook wel gemerkt. Ze heeft ook besloten niet naar dat feest bij De Hertog te gaan. Als Louis haar komt halen, zit ze gewoon aan de tafel kousen te stoppen. Louis is oprecht boos. Ze moet gaan. Klaasje is in goede handen en Dorus is bij haar. Kijk, Louis heeft een verrassing, een klein pakje. Asjeblieft. Ze haalt er de ring, de broche en de armband uit. Hij heeft er wel wat voor moeten lenen bij Van der Schoor, maar dat hoeft moeder niet te weten. Ze valt hem om de hals. Een mens voelt zich wel eens alleen, maar daarom is ze nog niet alleen. ‘Even mijn beste jurk aan, dan gaan we toch maar.’
En Severinus van der Schoor is weer op en top gentleman in zijn veertig jaar oude smoking, glimmend van talloze brouwersfeesten. Hij heeft de auto besteld, die staat al voor. Een Minerva met gele wielen, ja ja. Tante Dora gaat mee. Die ziet er weer uit als een groothertogin in haar paarse japon met jabots en een guimpe, met gitten en ruches van antieke Mechelse kant. Het spierwitte haar is hoog opgemaakt met echt schildpadden kammen.
Gaat ze mee? Het is tijd. Ze zit rijzig en broos in de hoge gobelin fauteuil, haar hoofd rust tegen de leuning. Maar ze geeft geen antwoord. Ze glimlacht alsof ze alles beter weet dan wie dan ook. Ze is namelijk dood.
‘Laten ze nu maar komen,’ zegt Johannes. De kaarsen branden, de happen staan klaar, de stoelen van overal door 't hele huis bij elkaar gescharreld, staan in een kring, de Kaiserwalzer klinkt uit de pathéfoon, de telefoon rinkelt.
Johannes spuit zijn laatste hatelijkheid: ‘Neem jij 't maar aan, ik spreek geen dialect.’
‘Ja vader?’ - Pauze. - ‘Ik kom.’ - Meteen is ze de kamer uit, rukt haar mantel van de kapstok. ‘Tante Dora,’ zegt ze ter verklaring. ‘Jezus, waarom die paniek? Dat ouwe mens is zo vaak bijna dood geweest.’
Miete springt op de fiets. Haar lange jurk scheurt tussen de spaken. Johannes loopt haar na: ‘Miete, dat kunnen we onze gasten toch niet... Er zijn belangrijke relaties bij!’ ‘Ze is dood!’ schreeuwt ze op een afstand. Haar stem klinkt vol haat.
Johannes staat nog op straat als de eerste gasten komen. Een uur later, als hij iedereen heeft afgezegd, de kaarsen heeft uitgeblazen, de happen in de keuken gezet, nog even overwogen Tineke gauw op te bellen, maar wat heeft die ermee te maken, verlaat hij woedend het huis, een heer in smoking op de fiets. Tante Dora had geen rotter moment kunnen uitzoeken. Expres. Wat een volk, die Limburgers.
|
|