| |
| |
| |
4
‘Kleine waterdropplen, kleine korrlen zand
Vormen saam de wijde zee en het groene land.
Kleine liefdedaden, woordjes teer en zacht
Hebben vaak in 't kleinste huis 't grootst geluk gebracht.’
Dit liedje behoort tot zijn allervroegste herinneringen. Hij was misschien drie jaar, hij had een of andere niet ongevaarlijke ziekte, hoge koorts, rode vlekken over zijn hele lijfje en alles leek heel ver weg. Soms waren er even gruwelijke dromen van monsters, die hem bij de keel grepen, en soms stond de Moeder Gods in een hemelsblauwe jurk bij hem te glimlachen. Zijn moeder huilde een beetje en de dokter rook naar de ontsmettende stof, die vader gebruikt had om de duiventil mee in te smeren.
Op een avond, toen alles zo rustig werd dat er geen monsters en ook geen Moeder Godsen meer waren, zong moeder dit liedje voor hem. Ze zei later dat ze dacht dat hij misschien dood ging, omdat de baker eens gezegd had dat dit kind geboren was om vroeg de hemelpoort binnen te gaan. Maar hij werd juist beter. Hij had dit liedje altijd in zijn hart bewaard om het eens, veel later, te gebruiken voor een ander kindje.
Kapelaan Odekerke loopt het oude paadje omhoog naar de heuveltop en zingt van kleine waterdropplen. De hond loopt voor de wagen uit en trekt, zodat het niet zo'n zware opgave is.
Toch is daar de stem van de Engelbewaarder: ‘Slecht voor je hart, heuvel op en zingen.’ Het is altijd weer die stem, die hem terugroept tot de orde. Hij wil het niet horen en hoort het toch. Hij begint die Engelbewaarder steeds meer te wantrouwen. Hij begint steeds meer te geloven dat het zijn eigen schaduw is, die altijd met hem meewandelt en, naarmate de zon hoger of lager staat, korter of langer wordt.
Nu ziet hij een vreemd kort mannetje zonder benen, dat een gedrongen voertuigje voortduwt, een priester met een kinderwagen. ‘Wat mankeert daaraan?’ vraagt de priester hardop. ‘Het vaderschap,’ antwoordt de schaduw.
Zo'n misselijke opmerking zou een Engelbewaarder nooit maken. Of heeft hij Erik Odekerke willen beschermen tegen een fantasiewereld, waarin hij, wandelend met de zoon van Miete, terecht was gekomen? ‘Ik ken je genoeg om te weten dat dit kind een bijzondere plaats in je hart inneemt.’ Erik merkt dat hij midden op de weg is blijven stilstaan. Hij kijkt naar het | |
| |
kind, dat rustig slaapt. De hond is gaan liggen, alsof ze ter bestemder plaatse zijn aangekomen. ‘Ja,’ zegt Erik, ‘en ik zou niet weten waarom ik me daarvoor moet schamen.’ Hij beschouwt het gesprek als geëindigd en gaat met energieke pas verder de heuvel op. Hij ziet zijn silhouet naast zich meestappen, een belachelijk knipsel van zwart papier op de bijna witte grintgrond.
‘Je bent een goed priester, die 't zichzelf en anderen niet makkelijk maakt. Je voelt je miskend door je pastoor, je voelt je niet helemaal thuis meer in deze harder wordende wereld en je verlangt terug naar de moeilijke dagen van weleer met Miete van der Schoor als een nooit aflatende verzoeking. Je was de held van je eigen levensverhaal en je verlangt ernaar terug als een soldaat naar de veldslag. Wat overbleef is dit kind, waaraan je je vastklampt en waar je dromen omheen weeft, die gevaarlijk zijn.’
Een lange toespraak, de langste die de Engelbewaarder ooit heeft gehouden. Waarom? Wat heeft Erik Odekerke misdreven, dat het hem de laatste tijd zo moeilijk wordt gemaakt? ‘Wat heb ik gedaan? - Wat wil je van me?!’ Er komt geen antwoord meer. De schaduw is verdwenen. Maar dat komt omdat er een wolk voor de zon is getrokken.
Zonder reden zet de kleine Johannes het plotseling op een luid geweeklaag.
‘Neemt u me niet kwalijk, kom ik zo weer in Geleen?’ Ze is de heuvel af komen fietsen zonder dat hij 't gemerkt heeft. Hij hoopt dat hij niet hardop heeft staan praten, want dat doet hij nogal eens, als hij een discussie heeft met zijn Engelbewaarder. Ze kijkt hem bevreemd aan, dat wel; reeënogen, een beetje geloken, geen gezicht voor een boerenmeisje op de fiets. Ze komt hem wel bekend voor, al weet hij niet van waar.
‘Ja, verder de heuvel af en bij de splitsing rechts.’ Maar ze blijft staan. ‘Bent u niet kapelaan Odekerke, een vriend van mijn baas?’ Natuurlijk, de secretaresse van Johannes, maar in dit speciale fietstenue had hij haar niet herkend. Vervelend, nu zal hij een gesprek moeten beginnen, dwars door 't gehuil van het kind. ‘U kwam me direct bekend voor, maar ik wist niet zo gauw...’ Hij kan zich door dat gebrul nauwelijks verstaanbaar maken. Hij lacht verontschuldigend en wijst naar de wagen: ‘Het kind van uw baas. Hij is blijkbaar uit zijn humeur.’ Ze buigt zich over de wagen. Lelietjes van dalen? Seringen? Dat soort wereldse lui gaat dagelijks in het bad, zeggen ze.
‘Heeft u luiers bij u?’ Truusje heeft hem precies uitgelegd hoe hij 't kind in geval van nood een schone luier kan geven. Truusje is zijn zuster, maar zelfs in haar tegenwoordigheid was die demonstratie al een kwelling. Om dat nou hier met dat wufte meisje erbij en in de open lucht te herhalen, dat moet tot iedere prijs vermeden aorden.
Maar ze heeft de spelden al los en hij wendt zich beschaamd af als de | |
| |
billetjes met al wat erbij hoort bloot komen. ‘Ik kom als kapelaan weinig met die dingen in aanraking,’ zegt hij gegeneerd, maar ze vat dat blijkbaar op als een geweldige grap, want ze lacht schaterend.
In elk geval is de operatie gelukt en de kleine Johannes maakt tevreden geluidjes. Misschien is het haar overdreven lach geweest, die hem ertoe brengt haar te vragen hoe het werk op kantoor met een jeugdvriend haar bevalt. Ze mag best weten dat kapelaan Odekerke op de hoogte is van de praatjes over haar en Johannes en dat hij zulke situaties ten scherpste afkeurt.
Het bevalt uitstekend, maar ze moet wel toegeven dat ze de baan niet had aangenomen, als ze van tevoren had geweten dat ze bij Johannes op kantoor zou komen.
Ja, dat kan de kapelaan zich wel voorstellen, want zij kent ingenieur De Hertog natuurlijk langer en zelfs beter dan zijn eigen vrouw hem kent. Ze geeft meteen haar antwoord op een vriendelijke toon met een dodelijke glimlach. ‘En u kent Miete de Hertog natuurlijk langer en zelfs beter dan haar eigen man haar kent.’ ‘Wat bedoelt u daarmee?’ ‘U was toch erg op haar gesteld?’ ‘Dan weet u toch ook dat bepaalde gevoelens een priester niet zijn toegestaan?’
Ook daar moet ze hautain om lachen. Gevoelens laten zich immers niet verbieden? Ze zijn er of ze zijn er niet. Kom nou, ze heeft genoeg over de hypocrisie van die Roomsen gehoord. Je had moeten zien hoe dat bleke ventje zich vol afschuw omdraaide toen ze dat kind een luier gaf. En dan iets durven zeggen over haar!
‘Je kunt gevoelens uitbannen,’ zegt hij nu dapper. Hij kletst tegen beter weten in. Je kunt ertegen vechten, zoals zij doet tegen haar zwak voor Johannes. En je kunt hopen dat je dat lukt. ‘Lukt het u?’ vraagt hij nu op de bekeertoon die biechtvaders in de biechtstoel waarschijnlijk tegen hun slachtoffers aanslaan. Wat gaat 't hem verdomme aan?!
‘Wie zegt u dat ik gevoelens heb, kapelaan?’ Het is typerend voor dit soort wereldvreemde mannekes, dat ze in hun verlegenheid plotseling de meest impertinente vragen durven stellen. Dan krijgen ze blijkbaar last van hun roeping. Hoe Johannes zich ooit voor dit geloof heeft kunnen laten strikken! Die Miete hééft blijkbaar toch iets. Miete, de naam zegt het: mythologie! Hij wil Miete beschermen. Mooi hoor. Ban jij maar eerst je eigen gevoelens uit, manneke.
Ze is razend. Ze begrijpt zelf niet waarom. ‘Ik heb u de weg gevraagd naar Geleen en niet naar de hemel, eerwaarde, en als Miete denkt dat ik een gevaar oplever voor Johannes' zieleheil, dan moet ze me dat maar komen vertellen. Ik ben heel goed in staat haar van repliek te dienen. Goedemorgen.’
Ze fietst snel de heuvel af. Hoe kan ze zich zo idioot opwinden? Ze heeft | |
| |
de brief nog. Ze zal hem tussen het stapeltje post leggen. 't Kan zo niet langer. Ze komt er wel overheen. Ze kan bewijzen dat ze tegen gevoelens kan vechten, niet uitbannen, wel vechten.
't Idee dat ze dat kind, een kind van Miete en Johannes, een luier gegeven heeft! Grotesk.
Kapelaan Odekerke zet zijn wandeling voort en vraagt zich af of hij 't goed heeft gedaan. Hoofdzaak is dat dat meisje gewaarschuwd is. Hij heeft 't toch maar durven zeggen. Hij transpireert ervan, tast naar de zakdoek in de zak van zijn toog. Hij veegt er mee over zijn gezicht. Het ding is drijfnat. Ach natuurlijk, het is de vuile luier die hij in zijn zak gepropt heeft. ‘Verdomme!’ Woedend smijt hij de luier weg. Maar deze keer berispt de Engelbewaarder hem niet. Die bergt zijn hoofd tussen de vleugels, om de glimlach te verbergen die je wel ziet op oude fresco's: de glimlach tussen God en de mensen.
Waar ze al die dagen gezeten heeft weet geen mens. Ze heeft zich wel bij een boer in Spaubeek onder de pomp mogen wassen. Het reismandje staat in de schuur bij de dokter. Die was niet thuis en geen mens heeft haar gezien. Ze kan moeilijk met haar bagage bij de pastoor aankomen. Dat zou eruit zien of ze kwam logeren.
Ze bonkt op de deur en als Katrien opendoet, loopt ze meteen naar binnen. ‘Heehee, wat mot dat?!’ Hoe vaak hebben mensen al ‘wat mot dat?’ tegen haar gezegd? Dat komt misschien omdat ze altijd recht op haar doel afgaat, dan ben je 't eerst waar je wezen wilt.
Ze kan natuurlijk wel zeggen: ‘Dag juffrouw, is meneer pastoor thuis en wil u effe vragen of 't gelegen komt?’, maar tien tegen een dat je dan een rotsmoes terugkrijgt van: ‘Meneer pastoor is er niet’, of ‘in vergadering’ of ‘heeft bezoek.’ Nou hoor je alleen: ‘Wat mot dat?’, en binnen ben je.
‘De pastoor is niet thuis.’ Ja, me neus, z'n hoed hangt aan de kapstok. ‘Hij komt vanavond laat pas terug.’ Nou, dan maar een smoes: ‘Mag ik een boterham?’ Katrien ziet Klaasje Weenink zoals ze nu is: doodop, verdrietig, wanhopig en toch vastberaden. Ze heeft waarschijnlijk de hele dag, of God weet hoe lang niks gegeten. Je kan nou wel zeggen een sloerie, maar honger is honger. ‘Nou vooruit, een boterham kan je krijgen en dan ga je maar rustig naar huis, ze zullen je heus niet opvreten.’ Katrien gaat naar de keuken en jklaasje gaat de kamer in, waar meneer pastoor zit te werken.
Die weet natuurlijk alles al, behalve waar ze die dagen heeft gezeten, maar dat weet ze zelf amper. En Dorus? Dat weet ze ook niet. Is die thuis weg dan? Ja, die is verdwenen.
Of ze al naar huis geweest is. Nee, natuurlijk niet. D'r vader slaat haar dood als die 't hoort. ‘Dan gaan we samen,’ zegt Lumens. Hij is plotseling | |
| |
ontzaglijk moedig. Eindelijk is de ridder weer in hem ontwaakt. Dat is toch zo vreemd met die Klaasje. Ze doet maar en ze zegt maar en voor je 't weet ben je voor haar karretje gespannen. ‘Dat durf je niet,’ daagt ze hem uit. Lumens durft alles. Wat hij niet durft is een gemengd huwelijk inzegenen. Maar dat hindert niet. Klaasje is toch van plan om Rooms te worden. Rooms worden wel, trouwen niet. Zo gauw mensen getrouwd zijn, krijgen ze de pest aan elkaar en Klaasje spreekt uit ondervinding.
Of ze dan niet aan de schande denkt. Die familie Bonte staat in hoog aanzien. Maar wat heeft dat te maken met het kind van Klaasje?
Ze drijft Lumens langzaam tot wanhoop. Ten slotte belooft hij dat hij haar een baantje als werkster in 't klooster zal proberen te bezorgen. Als ze dan hard studeert op de catechismus kan ze misschien over een paar maanden gedoopt worden en dan kan ze trouwen.
Ze kijkt hem met grote onschuldige ogen aan. ‘Trouwen met wie?’ ‘Met Dorus Bonte natuurlijk.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat je een kind van hem verwacht!’ ‘Lame nou maar eerst Rooms worden.’ ‘Maar je houdt toch van Dorus?’ ‘Dat weet ik niet, ik ken 'm nog maar net.’ ‘Maar hij houdt toch ook van jou?’ Maar ook dat weet ze niet, ze heeft 't hem niet gevraagd en hij heeft er ook nooit wat over gezegd.
Als Katrien met een woedend gezicht de boterham brengt, een dikke dubbele met kaas, zegt Lumens: ‘Klaasje moest maar met ons meeëten, Katrien. Neem die boterham maar weer mee.’ Dat zijn ogenblikken waarop voor Katrien de stoel van Petrus wankelt. Ze moet heel sterk aan Lodewijk Bongaerts denken en aan de mogelijkheid dit huis eens als bruid te verlaten, om niet meteen haar ontslag te nemen. Maar goed, ze schilt dan wel een aardappeltje bij.
Pastoor Lumens is vastbesloten de ziel van Klaasje te redden en als het niet goedschiks wil lukken met die vader, dan maar kwaadschiks. Eindelijk een taak die Erik Odekerke niet aankan! Een taak voor een kerel die niet bang is, niet terugdeinst voor geweld. Want die Weenink is een krachtpatser, een driftkop en een zuiplap. Een ideale combinatie om eindelijk weer eens de vechtlust te tonen, die door al die vergaderingen te lang in hem heeft gesluimerd!
Het komt niet in hem op, dat het misschien angst is. Angst voor het gevaar dat die Van den Brande niet Odekerke van zijn plaats zal dringen, maar Lumens zelf. Hij kijkt met zijn ronde blauwe ogen naar Klaasje Weenink, een blond, onbevangen wezen. ‘Vananvond gaan we samen naar je vader. Beloofd is beloofd.’ Paulus Lumens is een goed mens, de nog betere niet te na gesproken.
Vrouw Bonte vindt 't niet prettig dat Louis Van der Schoor heeft meegebracht. Niet dat ze bang is dat Severinus hoort van die geschiedenis met | |
| |
Dorus en Klaasje. Dit soort schandaaltjes hou je nou eenmaal niet geheim. Maar ze blijft Van der Schoor toch beschouwen als de rivaal van Nicolaas en om daar nou als dikke vrienden mee rond de tafel te zitten, vindt ze een vorm van verraad. Louis had wijzer moeten zijn, maar 't schijnt dat Severinus 't zelf aangeboden heeft en dan is Louis te verlegen om het aanbod af te slaan.
Dorus is nu bijna een week weg en nog is ze er niet toe gekomen de politie te waarschuwen. De Bontes zijn zo langzamerhand genoeg over de tong gegaan. Ze heeft spijt van de klap die ze hem heeft gegeven. Ze begrijpt niet hoe ze daartoe gekomen is. Ze heeft nu pilletjes van de dokter tegen de zenuwen.
't Is zo stil in huis. Twee jongens op kostschool, Karel in Amsterdam, Lambert in de zuivelfabriek en nu Dorus ook nog weg. En ze mist dat vrolijke kind, dat de hele dag zong en grapjes maakte.
Van der Schoor kan nu wel zeggen: je had die meid nooit in huis moeten nemen, maar 't gaf toch een hoop afleiding. Maar ja, wat er gebeurd is, is erg genoeg. Ze kon natuurlijk niet anders doen dan het kind de deur wijzen. Het is alleen zo vreemd dat ze nu zichzelf telkens moet voorhouden dat ze niet anders kòn doen. Kan een mens in een paar dagen zo veranderen, dat ie de juistheid van zijn eigen daden betwijfelt?
Pastoor Lumens, bij wie ze om raad is gegaan, vond ook dat ze juist had gehandeld, maar een goede oplossing had ook hij niet geweten. Klaasje moest maar naar een tehuis voor ongehuwde moeders, zo ver mogelijk weg. Hij wist er wel een, de Cunerastichting in Utrecht. Van daar uit zou ze dan wel aan een baantje geholpen kunnen worden. Dan kon het kind Rooms gedoopt worden en te zijner tijd in een net Rooms gezin worden ondergebracht. Geadopteerd noemde hij dat.
Als Dorus haar dan maar nooit meer zag, dan zouden ze elkaar vanzelf wel vergeten en dan ging de hele geschiedenis de doofpot in. Maar dat vindt vrouw Bonte geen oplossing. Dat mag je zo'n meisje niet aandoen. Meneer pastoor vond het ook niet ideaal, maar wat wil je dan? Een gemengd huwelijk? Een huwelijk tussen de zoon van Nicolaas Bonte en de dochter van een anticlericale arbeider uit de heffe des volks? Heffe, een woord dat vrouw Bonte nooit heeft gehoord!
Of meneer pastoor dat meisje kende? Nee, dat wil zeggen, hij had haar wel eens gezien, een aardig, knap ding, dat moest hij toegeven. En hij had van zijn kapelaan wel 't een en ander over haar gehoord. Dat ze Rooms wilde worden en af en toe met Claartje Eussen stiekem naar de kerk ging. Een opgewonden standje noemde zijn kapelaan haar. Maar dat zijn van die bevliegingen van jonge meisjes. Dan ruiken ze wierook, zien brandende kaarsen en dan verwarren ze de uiterlijke romantische kanten van het ritueel met het geloof zelf.
| |
| |
Kortom, hij zou voor vrouw Bonte bidden om kracht in deze moeilijke periode en hij was altijd bereid om haar met raad en daad terzijde te staan. Vrouw Bonte is naar huis gegaan zonder veel wijzer te zijn geworden.
Ze is op weg naar huis steeds sneller gaan lopen, want ze wist bijna zeker, dat Dorus terug zou zijn. Maar er was niemand, alleen Jacob, die in de winkel een boek zat te lezen. Nee, klanten waren er niet geweest. Wel heeft ze drie kisten verrot fruit aan Goswinus Slangen meegegeven.
‘Ik heb er eens over nagedacht,’ zegt Van der Schoor. ‘Als je de zaak eens over liet nemen door de coöperaties? Dan heb je geen risico, je hebt wat te doen en je verdient wat.’ ‘De coöperaties zullen me aan zien komen, die lopen zelf immers ook niet.’ ‘Dat is een tijdelijke inzinking die tijdens de distributie is ontstaan, maar je zal zien...’ ‘Ik zal niet zien,’ onderbreekt ze hem driftig. ‘Ik ben geen zakenvrouw, ik ben een boerin en mijn man was een boer.’ ‘Een boer met zakeninstinct dan toch.’ Van der Schoor kan het blijkbaar niet laten over de zaak te praten. Die beschermende toon van geslaagd zakenman tegenover de eigenares van een noodlijdend bedrijfje hindert haar verschrikkelijk. Waar bemoeit hij zich mee?
Ze wil met Louis praten, met Louis overleggen wat ze zullen doen met Dorus, met Klaasje. De winkel interesseert haar nu niet. Ze geeft ook geen antwoord meer als Van der Schoor begint te raaskallen over een grote reclamecampagne die hij voor haar door zijn reclamechef zal laten ontwerpen. Als de omzet daardoor twintig procent omhoog gaat mag ze de kosten betalen, anders kost 't haar niks.
Ze luistert naar de winkeldeur. Zoals die avond toen ze hier met de pastoor en de kapelaan zat te wachten tot Nicolaas terugkwam. Maar Nicolaas kwam niet terug. Nicolaas is nooit meer teruggekomen. Boven het buffet aan de muur hangt zijn portret, een sterke kop, streng, bestraffend bijna. Hij had toen geen zin in dat malle gedoe, die kerel onder die zwarte doek, dat blik met magnesiumpoeder. ‘Kijkt u maar naar het vogeltje, meneer Bonte.’ Vent, barst met je vogeltje. In plaats van in de lens te kijken, wendde hij zich gemelijk af. Iedereen kon barsten. Het was een cadeau voor Marie Catharien geweest toen ze vijftig werd. Een uitzonderlijk portret, gemaakt door de beste fotograaf van Maastricht, die er later erg trots op was en zich de pionier noemde van een nieuwe richting in de fotografie: de profilografie!
Vrouw Bonte was er niet zo blij mee omdat de Mens haar niet aankeek, maar nu is ze er dankbaar voor. De hele dag zijn ogen op haar gericht, dat had ze niet verdragen.
Toch hoort ze de winkeldeur en de voetstappen. Ze is al opgestaan en ligt in zijn armen. Ze is zijn moeder, dus is 't eerste wat ze zegt: ‘Heb je honger, zal ik een boterham maken?’ Maar hij bedankt.
| |
| |
't Valt hem tegen dat zijn broer en Van der Schoor er zitten. Hij had afgelopen nacht terug moeten komen, toen hij uren voor 't huis heen en weer gelopen heeft. Hij heeft 't niet gedurfd, uit angst dat zijn moeder teveel zou schrikken. Met Klaasje heeft hij één nacht in een hooiberg geslapen. Maar ze wou niks. Ze hield haar mond stijf gesloten en haar benen vast tegen elkaar gedrukt. Hij had haar door elkaar gerammeld als een zak grauwe erwten. Ten slotte had ze hem een klap in zijn gezicht gegeven waar de klap van zijn moeder een liefkozing bij was. ‘Vuile rotsnol!’ had hij geschreeuwd en toen sloeg de waakhond aan en hij had de benen genomen.
Helemaal tot Hoensbroek was hij gelopen, daar had hij een verhuizer geholpen meubels naar binnen te dragen. Een bizarre, onvergetelijke ervaring: een leeg huis vol kisten, tafels en stoelen, en een opgewonden jong stel, dat aanwees waar de bank moest, waar 't buffet, waar 't bed. Dat waren mensen die een nieuw leven begonnen.
Hij had twee gulden gekregen en een borrel op zijn lege maag. Hij was duizelig van moeheid en een beetje dronken een bakkerswinkel binnengelopen, waar hij voor die twee gulden acht slagroomtaartjes kocht. Die heeft hij aan de rand van een korenveld achter elkaar opgegeten en meteen daarna weer uitgekotst. Met barstende hoofdpijn is hij tegen de avond weer op weg gegaan naar Spaubeek, naar dezelfde hooiberg.
Maar ze was er niet. Wel het kuiltje waar ze gelegen hadden. Daar heeft hij op z'n buik met z'n kop in 't hooi liggen huilen als een kind, almaar snikkend: ‘Klaasje, lieve Klaasje, ik hou van je, ik verlang naar je, waar ben je?’ De hele dag heeft hij in die hooiberg liggen fantaseren. Het orgel zou spelen, hoe ze in 't wit zou zijn, hoe ze 't wiegje zouden kopen, hoe het kindje tevoorschijn zou komen.
Als het een jongen was zouden ze het Nicolaas dopen en anders Marie Catharien. Hij wist nu zeker dat hij van haar hield en dat er nooit een ander zou zijn. En ze zouden zeven zonen krijgen, net als vader.
Toen het weer avond werd ging hij naar huis. De winkel was donker. ‘Nicolaas Bonte comestibles’ stond er op de ruiten. Hij liep heen en weer, heen en weer. Eén keer heeft hij zich verstopt, toen Marinus de veldwachter voorbij kwam.
Tegen zessen, toen het wat drukker werd, is hij weer gaan lopen. Met flinke pas naar Stein, zomaar, net of hij daar beslist moest wezen. Bij de Maas lag een oud roeibootje. Dat heeft hij gepakt, hij is erin gaan liggen en heeft zich stroomafwaarts laten drijven. Hij is heerlijk in slaap gevallen. Toen hij wakker werd lag het bootje stil, vastgelopen in het riet. Aan de zon te zien was het al een eind in de middag. Alles was doodstil om hem heen. En ook binnen in hem.
Er kon hem niets meer gebeuren. Toen merkte hij dat er geen riemen in | |
| |
het bootje waren. Hij had het zomaar van de wal afgeduwd en was meteen gaan liggen. Hij had er geen flauw idee van waar hij was. De oever was zeker tien meter van hem af. Hij probeerde het bootje dichter bij de oever te trekken door zich vast te houden aan de planten, hij sneed zich een paar keer aan de scherpe lemmeten van het riet en werkte zich een uur lang in het zweet. Ten slotte trok hij schoenen en kousen uit, rolde zijn broek op en waadde door de modder naar de oever. Hij stak een weiland over, kwam op een landweg en liep in de richting van een dorp.
Nu herkende hij het torentje: Urmond. God zij dank. Hij was even bang geweest dat de Maas hem misschien tot Roermond of nog verder had gebracht. Hij was nu vast besloten. Zijn leven lag als een rechte weg voor hem. Zijn moeder zou het begrijpen.
Maar daar zitten Louis en Van der Schoor en ze horen niet thuis in zijn toekomstbeeld. ‘Als je de deur openlaat kan iedereen hier zomaar binnenlopen, dat is 't nadeel van een winkel. Zitten jullie de winst uit te rekenen?’ valt hij ze meteen aan. ‘We zaten uit te rekenen wat van twee kwaaien het minste is, jou door de politie laten opsporen of je maar dood laten vallen,’ zegt Louis in zijn rol van oudste broer. Dorus lacht. Hij is nu immers veel ouder dan Louis. ‘En meneer Van der Schoor ruikt zeker een goeie kans om de zaak over te nemen.’ ‘Ik ruik alleen dat jij de zaak in de steek gelaten hebt,’ antwoordt Van der Schoor. ‘Dat heb ik niet. Ik heb alleen gezegd: Als Klaasje de deur uit gaat, ga ik ook. En als Van der Schoor meneer De Hertog de deur uittrapt, wat doet Miete dan?’ Van der Schoor is zich nog niet bewust van het gladde ijs: ‘Dat is wat anders, die zijn fatsoenlijk getrouwd.’
Het woord fatsoenlijk is de rode lap. ‘Fatsoenlijk! Breek me de bek niet open!’ Severinus is nu een klein kemphaantje, hij loopt rood aan. Hoe durft die snotaap te suggereren dat er ook maar dát aan de hand is met zijn dochter en schoonzoon. Hij vergeet dat hij zelf degene is die in quasi-confidentiële stamtafelpraat in De Keizer altijd over zijn schoonzoon en diens secretaresse roddelt.
Maar Dorus Bonte, een vlerk van amper eenentwintig, die die meid tussen de lakens heeft gekregen en er toen vandoor gegaan is...
Vrouw Bonte wil geen ordinaire ruzie, geen verdachtmakingen. Ze is veel te blij dat de jongen terug is. Laten die twee zich er in Godsnaam niet mee bemoeien. Laat Dorus liever zeggen wat hij van plan is.
‘Trouwen, zoals de brouwer zegt, fatsoenlijk trouwen.’ ‘Je zal wel moeten, als ze een kind van je verwacht,’ spot Louis. Dorus komt nu vlak bij Louis en grijpt hem bij de schouders. Louis begrijpt die reactie niet. Is dit vriendschap of vijandschap?
‘Zal ik mijn grote broer nou eens vertellen waarom ik met Klaasje | |
| |
Weenink wil trouwen? Moet je goed luisteren, want het gaat over iets waar je nog nooit van gehoord hebt en wat je ook nooit zult beleven. Ik hou van dat meisje. Gek hè?’ Louis heeft het even heel moeilijk. Hij weet waar dit op slaat. Hij weet dat zijn vaders plannen mislukt zijn omdat Louis Bonte een stuntel is, die zijn gevoelens niet kan uiten, of misschien niet heeft. Hoe heeft hij die dure meneer De Hertog gehaat. Hoe heeft hij Miete beklaagd om dat uitzichtloze huwelijk.
Maar hij zal niet ontkennen dat er ook leedvermaak is geweest: Louis Bonte was niet goed genoeg, nou zie je het! Louis en Severinus, twee eenzame mannen, en Dorus Bonte is naar bed geweest met dat lekkernijtje. We noemen haar sloerie, we verachten haar, maar we benijden die blonde rakker, die terugkomt bij zijn moeder om te zeggen dat hij wil trouwen, omdat hij van haar houdt.
Als ze weg zijn, zit hij tegenover zijn moeder. ‘Huichelaars,’ zegt hij. ‘Dat mag je niet zeggen.’ Hij mag het wel denken. Ze is bezorgd om hem. Ze kijkt naar de foto boven het buffet. Nicolaas kijkt weg. ‘Laat ze allemaal barsten,’ lijkt hij te zeggen. Heb je die zoon niet vergeten, Nicolaas? Dan kijkt ze die zoon aan en vraagt: ‘Hou je echt van dat meisje?’ Hij kijkt in de verte. ‘Ja,’ zegt hij. Ze schudt haar hoofd. ‘Kind, kind, wat haal je je op je hals?’ Hij blijft in de verte kijken. ‘Ja,’ zegt hij zorgelijk. Maar hij glimlacht.
Ze heeft de pastoor een arm gegeven. Dat gebeurde zo vanzelfsprekend, dat hij 't in Godsnaam maar toelaat. Hij loopt over van vaderlijkheid. Bij 't huisje zegt ze: ‘Wacht effe.’ Ze tuurt door een spleet van 't gordijn naar binnen. Vader zit met de rug naar 't raam. Ze schat de voorraad in de literfles op nog twee maatjes. De kamer is leeg. Dus moe is naar de buren, dus vader is dronken. ‘'t Ken niet hoor,’ zegt ze tegen Lumens. ‘Hij is lazarus.’ ‘Dan wacht je maar buiten,’ zegt Lumens.
Hij is een ridder op kruistocht, hij is de heldentenor in een Wagneropera, hij zal die blonde engel redden en nog jaren zal Geleen erover spreken, hoe deze Daniël de leeuw, deze Siegfried de draak versloeg. Hij bonkt op de deur: ‘Weenink, goed volk!’ De kerel kijkt amper om als hij de zwartrok ziet. ‘Wat je goed volk noemt.’ De zwartrok zou wel een borrel lusten en slaat Weeninks glas in één keer achterover. ‘Dat is godsamme brutaal!’ Zijn waterige ogen kijken omhoog naar dat ronde blozende gezicht. Branie, denkt Weenink, ik ram hem zo de deur uit.
Maar pastoor Lumens trekt een stoel bij, bonkt zijn elleboog op tafel, steekt de vuist op: ‘Zullen we?’ Een bekend spel, waar Weenink een matador in is, de vuisten in elkaar slaan en drukken, drukken tot een van de twee ellepijpen het begeeft en met een smak op tafel slaat. Hoe dan ook, een betere zwartrok dan dat zijige kereltje met die rothond.
| |
| |
Weenink hapt. Lumens roept alle sporadische krachtpatsers onder de heiligen aan en met een laatste scheutje voorspraak van Samson, die wel niet erg heilig was, maar wel een hele tempel in elkaar donderde, lukt het Lumens Weenink op de mat te krijgen. Die is toch wel onder de indruk. Pastoors hebben witte handjes waar ze zegenende gebaartjes mee maken om het volk te verdoven.
Maar deze heeft een paar spierballen om u tegen te zeggen. Niet dat Weenink nou op staande voet katholiek wordt, maar die pastoor is tenminste in staat om dat bleekscheetje, die Odekerke eens op 't matje te roepen, want weet de pastoor wel, dat dat bleekscheetje achter Weenink z'n dochter aanzit?
Nee, dat weet meneer pastoor niet, want Klaasje - zo heet ze toch? - is straalverliefd op een zoon uit een van de beste families hier, de familie Bonte om precies te zijn. Nou kan Weenink twee dingen doen: zijn dochter meteen naar huis halen, of zeggen: trouwen en zo gauw mogelijk. ‘Die jongen, Dorus heet ie, heeft nogal linkse opvattingen, dus als schoonzoon zal je daar best mee overweg kunnen’.
Weenink weet niet hoe hij 't heeft. Die zwartrok windt hem om z'n vingers. ‘As je maar weet dat ik godgloeiend de pest heb aan al wat Rooms is. Die wierook van jullie is de smerigste lucht die er bestaat en daar verdoven jullie 't volk mee.’
Lumens is in een grandioze overwinningsroes. Hij weet zich niet alleen geestelijk maar ook lichamelijk de sterkste. Hij schenkt zichzelf nog een borrel in, wat Weenink treurig maar lijdzaam ondergaat. ‘Wat kan 't je schelen, man. Jij hoeft toch niet Rooms te worden? Je dochter trouwt in bij een gegoede familie, dat is toch een hele zorg minder?’
Weenink heeft twee zwakke punten: Klaasje en jenever. Hij ziet zijn kind in een witte sluier met oranjebloesem op haar blonde hoofd, en naast zich een knappe jonge kerel in 't zwart, en de hele deftige familie erbij, en de kameraden stinkend jaloers. Godsamme, 't is toch niet zo stom geweest om hier naar 't Zuiden te trekken.
‘En vindt die moeder dat zomaar goed?’ Dat kan Weenink rustig aan pastoor Lumens overlaten. Als hij maar op een briefje krijgt dat Klaasje toestemming heeft om Rooms te worden. Ze is minderjarig, dus zonder toestemming kan ze niet gedoopt worden. Lumens wil zelf wel een stukje opstellen. Dan hoeft Weenink alleen maar te tekenen. Makkelijker kan 't niet.
Nee, makkelijker kan 't niet, maar toch heeft Lumens een fout gemaakt in zijn overwinningsroes: hij heeft de laatste jenever uit de fles geschonken en Weenink begint de dingen weer in hun normale proporties te zien.
Wie zegt dat Klaasje dat allemaal wel wil? Stel je voor dat hij haar toestemming geeft om Rooms te worden en dat ze dat kapitalistenzoontje | |
| |
helemaal niet wil hebben, of die jongen haar niet. Nee, daar stinkt Weenink niet in. Hij wil eerst wel is effe zijn dochter onder vier ogen spreken. Lumens is al bij de deur: ‘Dat kan. Ze wacht buiten. Klaasje kom maar, 't is in orde!’ Maar Klaasje komt niet.
Lumens gaat naar buiten en dat geeft Weenink de kans het glas van die zwartrok in één keer om te slaan. Dan rent hij achter Lumens aan, grijpt hem bij de schouders en schreeuwt: ‘As je denkt dat ik me door die Roomse kunsies laat besodemieteren dan zit je d'r naast. Waar is me dochter?!’ Lumens weet het niet. Blijkbaar is ze op 't laatste moment bang geworden.
Hij is plotseling onzeker. Hij heeft iets vergeten. Ze is bij Bonte ontslagen, ze durfde niet naar huis, ze wil Rooms worden. Ze is verliefd op Dorus Bonte. Wat heeft hij bereikt? Alles immers? Die man is de kwaadste niet, die geeft heus wel toestemming. Maar waarom is dat kind dan weggelopen? ‘Klaasje!’ Er komt geen antwoord.
Hij weet niet beter te doen dan Weenink gerust te stellen, ‘Ik denk dat ze op me wacht in de pastorie. Blijf nou maar rustig hier. Je hoort van me. 't Komt best in orde.’ En hij gaat.
Paulus Lumens, de overwinnaar, loopt in het donker het eenzame pad af. Hij benijdt Erik Odekerke, die in zulke gevallen bij zijn Engelbewaarder te rade kan gaan. Achter zich hoort hij nog de stem van Weenink: ‘Je ben nog niet van me af!’
Als Weenink naar binnen gaat, staat hij tegenover zijn dochter. God zij dank is ze niet van hèm weggelopen. Laat die zwartrok met z'n opschepperij maar gaan. Me dochter en ik kennen 't alleen wel af. Daar hebben we geen derde bij nodig. Waarom vliegt ze nou niet in mijn armen? Dan is immers alles goed? 't Is immers altijd goed tussen ons? Vader en dochter, er is geen beter begrip tussen twee mensen mogelijk dan tussen vader en dochter. Goed, er is wel eens gelazer. Je ben wel is driftig. Ze verdient wel is een pak rammel en dat krijgt ze dan. Dan grient ze nooit. Zij niet, hij wel.
Kijk haar daar nou staan, vol verwachting. Ja liefie, 't is goed. Trouw jij dan maar met die verwaande kapitalist. Laat je dan maar inpalmen door die zwartrokken. As je maar van je vader blijft houwen, want een mens as Koos Weenink is toch ook maar alleen.
Eindelijk zegt ze wat. Ze is bang, dat zie je zo. ‘Heb die 't gezeid?’ ‘Wat gezeid?’ ‘Dat ik zwanger ben.’
Er is een vraag waardoor Paulus Lumens de rest van zijn leven achtervolgd zal worden en waarop hij 't antwoord altijd schuldig zal blijven: Heb ik werkelijk vergeten te zeggen dat Klaasje in verwachting was? Was ik zo beheerst door de gedachte dat ze Rooms moet worden om met de jonge Bonte te trouwen? Of heeft me op 't laatste moment de moed | |
| |
ontbroken om het te zeggen? Misschien heb ik gedacht voor dit soort volk, dat God noch gebod kent, is zoiets niet erg. Die lui vinden Rooms worden veel erger dan ongehuwd moederschap.
Paulus Lumens heeft zelfs in de biecht nooit bevrijding gevonden van het schuldgevoel tegenover dit levenslustige meisje, dat door zijn ‘vergeetachtigheid’ invalide zou worden.
Midden in de nacht schrikt Erik wakker uit een bijna droomloze slaap. Er was alleen een eindeloos groen weiland dat onbeweeglijk en zover het oog reikte onder een blauwe lucht lag. Toen kwam er een lammetje op hem afrennen met een rood lintje om de hals waaraan een belletje hing. Dat belletje rinkelde en rinkelde en 't lammetje sprong almaar hoger tegen hem op, steeds hoger en wilder en hij kon niet vluchten. Dus werd hij wakker en de deurbel nam de taak van 't lammetje over.
Voor hij zijn kamerjas en zijn sloffen heeft gevonden, heeft Truusje Klaasje Weenink al binnengelaten. ‘Wil je een glaasje water?’ vraagt Truusje op de meewarige toon, die bij zulke onverwachte gebeurtenissen past.
Klaasjes linkeroog zit dicht met een blauwe zwelling over de hele wang. Maar 't schijnt dat de pijn ergens anders zit, een onduldbare pijn in het onderlijf.
Erik is even verlamd geweest van schrik. ‘Miete,’ heeft hij gedacht, ‘een auto-ongeluk. Ze heeft naar me gevraagd in haar laatste ogenblik.’ Nu 't Klaasje is vindt hij een soort tegenwoordigheid van geest terug. Truusje moet een deken halen en koffie zetten en naar de baby kijken en de hond die ontsnapt is, terugroepen.
Na al deze maatregelen dwaalt hij machteloos om Klaasje heen. ‘Je mot de dokter bellen hoor, anders ga ik dood,’ zegt ze. Aan de telefoon struikelt hij over zijn woorden: ‘Klaasje Weenink is hier, ze zegt dat ze dood gaat. Ze heeft een blauw oog en...’ Maar ze neemt hem de hoorn af: ‘Me vader heb me een trap gegeven. Onderin, waar me kindje zit.’ Ze laat de hoorn vallen en huilt onbedaarlijk.
Plotseling houdt ze op en lacht door haar tranen heen: ‘Wat zie je er raar uit, net geen kapelaan.’
De kapelaan, in nachthemd en kamerjas en met verwarde haren en blote voeten, is tegenover haar aan de tafel gaan zitten. ‘Was je naar huis gegaan om met je vader te praten?’ Ze knikt: ‘Met meneer pastoor. Want die zou me vader vertellen dat ik een kindje krijg en ik zou zolang buiten wachten. En toen ben ik stiekem achterom naar binnen gegaan en toen de pastoor weg was zee ik: heb die gezeid dat ik een kindje krijg? Maar dat had ie niet gezeid. En toen kreeg ik een dreun voor me kop en toen inene een trap tegen me... en nou lijkt 't net of alles los zit, me hele kindje.’
| |
| |
Hoe erg 't werkelijk is vertelt ze niet, dat kan ze ook niet vertellen. Trouwens, ze weet alleen dat ze op de grond is gevallen en dat ze uren later met die verschrikkelijke pijn is bijgekomen. Toen lag ze in 't bed van de twee jongsten. Die sliepen en alles was donker. Ze hoorde haar vader snurken als een dier. Die zat zeker nog aan de tafel. Of moeder en de groten thuis waren wist ze niet. Ze wist alleen dat ze hulp moest hebben. Naar de pastoor wou ze niet, die had niet gezegd wat hij beloofd had.
Waar Dorus was wist ze niet. Die kon trouwens doodvallen. De kapelaan dan. Als ze niet dood ging zou ze daar blijven wonen en tegen iedereen zeggen, dat 't zijn kindje was.
Ze is zo stilletjes mogelijk opgestaan. Ze heeft de deur niet achter zich dicht getrokken om geen geluid te maken. Onderweg moest ze een paar keer gaan zitten van de pijn. Ze had een gevoel of ze doodbloedde, maar ze durfde niet te kijken of 't bloed was of iets anders.
‘Waarom ben je niet met mij meegegaan in plaats van met de pastoor?’ Erik weet dat dit een kinderachtige, misselijke vraag is, maar hij is jaloers. Lumens vindt immers dat hij minder moet vergaderen en zich meer voor persoonlijke belangen moet inzetten? ‘Ik wou liever naar jou, maar de pastoor is sterker. Me vader had jou misschien doodgeslagen, niet expres maar in drift.’
Als dokter Aalberse er is, zit Erik met Truusje in de keuken te wachten op de uitslag. Tijdens zulke verstilde momenten, midden in een dramatisch nachtelijk gebeuren durf je wat meer te zeggen dan onder normale omstandigheden. Truusje, die anders zo stil en bescheiden is, valt nu heftig uit om zijn jaloezie op Lumens. ‘Lumens is niet meer de vriend van vroeger. Hij vindt dat ik 't niet goed doe,’ verdedigt Erik zich. ‘Misschien doe je 't ook niet goed,’ antwoordt ze, ‘beter minder maar helemaal dan meer maar half. Je had Lumens en de meester dankbaar moeten zijn omdat ze je hulp willen geven, in plaats van dat je beledigd bent. Denk je dat Poels beledigd was, toen de bisschop naast hem vier aalmoezeniers benoemde om hem te helpen bij zijn propagandawerk onder de arbeiders? Hij zal dankbaar geweest zijn, want zelfs een kei als Poels kan niet alles alleen.’
Gelukkig komt op dat moment de dokter binnen, zodat Erik geen antwoord hoeft te geven. De dokter heeft de ambulance besteld en het hospitaal gewaarschuwd. Ze heeft een pijnstillende injectie gehad. Ze is nu heel rustig, de kapelaan moet maar even naar haar toegaan. Nee, levensgevaar is er niet, tenminste niet voor 't meisje en voor een foetus van drie maanden zijn de zegeningen der sacramenten nog niet weggelegd.
De dokter blijft een cynicus, maar als Erik weg is en Truusje op zijn vraag of het haar hier bevalt, antwoordt, dat ze daar nog nooit over heeft nagedacht, zegt hij hartgrondig: ‘Goed zo.’
| |
| |
Miete ziet er stralend uit. Het was een heerlijke reis. In Bad Neuenahr waren ze en in Frankfurt, en almaar mooi weer. Ze zitten aan tafel, er is feestelijk gedekt en Geerte heeft haar uiterste best gedaan op een gestoofde ossetong in Madeirasaus.
‘Onze huid is zwart geworden gelijk een oven vanwege den geweldigen storm des hongers,’ zegt tante Dora smullend. Ze heeft zich de laatste tijd meer op het Oude Testament geworpen. Niemand kan erachter komen of haar citaten als giftige pijlen of als ‘bon mots’ bedoeld zijn.
Natuurlijk heeft Johannes Miete nogal eens alleen moeten laten. Officieel was het tenslotte een zakenreis. Tante Dora kijkt hem doordringend aan: ‘Alle wegen des mans zijn zuiver in zijne ogen, maar de Heer weegt de geesten. Spreuken zestien - twee,’ zegt ze dan.
Miete is blij als tante Dora haar lippen afveegt, opstaat en te kennen geeft dat ze van plan is vroeg naar bed te gaan. Iets te gretig biedt Miete aan haar naar haar kamer te brengen, maar: ‘Lieve kind,’ zegt ze met een felle blik op Johannes, ‘meer dan tachtig jaar ga ik alleen naar bed. De liefde is voor mij een illusie gebleven en dat heeft me de desillusie bespaard.’ En vorstelijk verlaat ze de kamer.
Severinus en Johannes slaken een zucht van verlichting, maar voor Miete zal het moeilijke moment nu pas aanbreken. Op reis, in de hotels, tijdens een boottocht op de Rijn, tijdens een diner in Remagen of samen in de auto leek het allemaal zo makkelijk. Johannes was lief en attent. Ze bewonderde hem om het gemak waarmee hij zich in deftige hotels bewoog. Ze was trots op zijn savoir faire in een wereld die zij niet kende. Hij was weer helemaal haar man en ook - God zij dank - haar minnaar.
Wat was logischer dan dat ze samen met het kind in een eigen huis gingen wonen? En nu het zover was, nu de Staatsmijnen voor het hogere personeel villa's gingen bouwen in een nieuwe wijk van Sittard, lag het voor de hand dat Johannes van deze mogelijkheid gebruik maakte.
Maar nu ze eenmaal thuis is, nu ze ziet hoe blij haar vader is dat ze terug zijn, nu wordt het weer moeilijk. Morgen komt de kleine Johannes terug van de kapelanie. ‘Dan is 't gezin weer compleet,’ heeft vader gezegd.
Maar ook voor Johannes schijnt het moeilijk erover te beginnen. Hij stelt het hinderlijk uit en zeurt maar door over een nieuwe roddel, dat dat dienstmeisje bij Bonte van haar vader zo'n aframmeling heeft gehad, dat ze een miskraam heeft gekregen. ‘Ik geloof dat die Weenink op onze personeelslijst voorkomt. Als dat zo is, vliegt ie eruit,’ zegt Johannes gewichtig.
Ten slotte hakt Miete de knoop door en zegt op zo'n onschuldige toon, dat de bedoeling er al te dik op ligt: ‘Hebt u gehoord dat de Staatsmijnen huizen in Sittard gaan bouwen, vader?’ Ja, dat heeft Severinus gehoord en hij heeft daar wel een kritisch commentaar op het gemeentebeleid over,
| |
| |
maar dat zal hij hun besparen. Ze kijkt Johannes uitdagend aan en zegt: ‘Als 't zover is zullen we wel verhuizen, hè Johannes?’
Van der Schoor kijkt haar dodelijk verschrikt aan. ‘Willen jullie weg? Jullie hebben hier toch de ruimte en de vrijheid?’ ‘O, aan ruimte geen gebrek, maar ik wil eindelijk wel eens mezelf zijn,’ zegt Johannes nu plotseling agressiever dan nodig. Hij is geïrriteerd. Waarom moet een vrouw altijd het initiatief nemen zonder het goede moment te willen afwachten? Ze suggereert daarmee dat hij te laf is om voor de waarheid uit te komen.
Maar nu zal Van der Schoor ook weten hoe 't hem, Johannes, al een paar jaar de keel uithangt om te logeren in het huis van zijn schoonvader. En natuurlijk moet hij nu het gelamenteer horen over oud worden, eenzaam achterblijven en dat opa niet zonder zijn kleinzoon kan, want dat is toch het zonnetje in huis. En natuurlijk vindt Miete hem nu grof en nodeloos kwetsend.
Johannes heeft er genoeg van om mooi weer te spelen tegen die provincialen en als Miete nu plotseling terugkrabbelt, dan blijft ze maar hier. En plotseling ziet hij zich in dat nieuwe huis met haar - met Tineke - andere meubels, eigen dingen die ze samen uitzoeken. Morgen weer naar kantoor. Morgen zie ik haar weer.
‘De fundering is er nog niet eens,’ hoort hij nu Severinus zeggen. ‘Natuurlijk,’ troost Miete, ‘het kan ook nog maanden duren, maar 't is toch beter nu vast te waarschuwen. Dan bent u er een beetje op voorbereid.’ Ze schenkt hem een glas wijn in. ‘Daarom,’ zegt Johannes sarcastisch, ‘en wie weet komt van uitstel afstel.’ Hij neemt de wijnfles en schenkt zijn glas tot de rand vol.
Hij zit al een uur op deze bank in deze lange gang vol onbekende geluiden en geuren. Buiten schijnt de zon. Binnen ruikt het naar chemicaliën. Af en toe komt een non voorbij. Je hoort geen voetstappen, alleen gewapper van rokken en getinkel van een rozenkrans.
Dorus Bonte vecht tegen de slaap. Hij begrijpt ook helemaal niet hoe je leven in een paar dagen zo kan veranderen. Toen vader stierf is er ook veel veranderd, maar niet je leven zelf. Nu wel. Eigenlijk vanaf het moment dat hij de winkeldeur achter zich dichttrok na de klap die moeder hem had gegeven.
Wat gek toch, dat is allemaal nog geen week geleden. Een week van jaren. Is dat volwassen worden? Betekent het dat je eerst zo'n week moet doormaken voor je volwassen bent? Zijn er daarom zoveel onvolwassen mensen? Is kapelaan Odekerke volwassen? Welnee.
Toch aardig dat die hem heeft gewaarschuwd. Dorus weet niet wat voor dag het is en ook niet hoe laat. 't Is weer goed met moeder, dat is veel | |
| |
waard. Achter die deur tegenover hem ligt ene Klaasje Weenink, die heel zachte lippen heeft en een heel zacht warm buikje. Ze kan heel erg leuk lachen, zodat je altijd mee moet lachen. Ze maakt je blij.
Als ze dood gaat zal die lach bevriezen tot een glimlach en haar lippen worden wit en stijf. Hij doezelt weg en een stem zegt: ‘Jou heb ik ook nog eens op de wereld gebracht.’ Dat is de dokter. Met die dokter kan Dorus Bonte niet praten. Wat moet je bijvoorbeeld zeggen, als die op je vraag of je even naar haar toe mag, antwoordt: ‘Waarom zou je?’ Dan kan je toch niet zeggen: ‘Ik wil bij d'r zijn, ik wil d'r in mijn armen nemen, ik wil zeggen hoeveel ik van d'r hou.’ Dus antwoordt Dorus hulpeloos: ‘Ik zit er nou toch aan vast?’
De dokter lacht met een schor, hatelijk gehinnik: ‘Het heilig sacrament des huwelijks: Wilt gij, Dorus Bonte, deze vrouw nemen tot uw wettige echtgenote volgens het gebruik van onze Moeder de Heilige Kerk? Antwoord: Ik zit er nou toch aan vast. Maar je hoeft je geen zorg meer te maken. Dank zij de laars van je ex-aanstaande schoonvader ben je van je verplichtingen ontslagen.’ Dat is een nogal ingewikkelde zin. Het duurt even voor Dorus het begrijpt. ‘Is 't weg?’ ‘Ja, 't is weg. En je hoeft nooit meer bang te zijn, want Klaasje Weenink zal nooit meer kunnen zeggen: hoera er zit een kindje in mijn buik.’ Dokter Aalberse heeft altijd een hekel aan mooie woorden gehad. Hij heeft altijd geprobeerd zijn gevoelens te verbergen onder ironie of sarcasme. Het is al een hele prestatie dat hij de zoon van Nicolaas Bonte nu een tikje op de schouder geeft: ‘Ben je weer thuis?’ en als Dorus zwijgend knikt: ‘Da's maar goed ook.’
Wie moet je nu wat verwijten? Die vader ja, die zal wel even de bak in gaan. Dat is niet erg, een klein ontwenningskuurtje.
Als hij, nu hij toch in het kloosterhospitaal is, besluit even bij Bonhomme binnen te lopen, heeft hij meteen spijt. Lumens en Odekerke zitten er. Drie priesters in één klap is wel wat veel van het goede. ‘Mijn excuus, ik val midden in een conclaaf zie ik en u kent mijn aarzeling tegenover tonsuren en soutanes, Curé.’ Maar Bonhomme heeft de quasi-onkerkelijke toon van Aalberse altijd als een pikant amusement ervaren en laat hem dan ook niet meteen gaan. Zeker niet nu hij juist van pastoor Lumens een verslag heeft gekregen van het ongeval dat vrouw Bonte is overkomen. Want volgens Bonhomme is de weduwe van Nicolaas Bonte door het gebeurde met Klaasje Weenink het zwaarst getroffen.
Deze opvatting is voor de dokter onverteerbaar. De manier waarop hij de drie geestelijken dan ook ‘geruststelt’ is tevens een scherpe terechtwijzing. ‘Het gevaar van een natuurlijk kind, subsidiair een gemengd en overhaast huwelijk, is geweken dank zij een drastische ingreep van de vader. Dus de eer is gered. Soms komt het toeval onze opvatting van fatsoen onverwacht | |
| |
te hulp. Zo kan in uw ogen Gods hand in dit geval vertegenwoordigd zijn door de schoen van een dronkaard.’
Kapelaan Odekerke snelt door de gang van het hospitaal. De woorden van de dokter hebben hem totaal in paniek gebracht. Een non wijst hem de kamer waar Klaasje Weenink ligt. Ze mag eigenlijk geen bezoek hebben, maar in zulke omstandigheden moet je voor geestelijke bijstand een uitzondering maken. Naast het bed zit Dorus Bonte. Hij kijkt naar Klaasje. Ze heeft haar ogen gesloten, maar haar hand ligt in de zijne. Kapelaan Odekerke fluistert ‘Pardon’ en sluit de deur weer onhoorbaar. Hij loopt door de gangen en kan de kamer van Bonhomme niet meer terugvinden. Plotseling ziet hij een naam op een deur staan, die sinds kort in zijn geheugen staat gegrift: D. van den Brande. Hij klopt voorzichtig en als er ‘Nee!!’ wordt gebruld opent hij de deur en gaat bedremmeld naar binnen. ‘Neemt u mij niet kwalijk, ik ben...’
Maar het gevreesde monster is al opgestaan en lacht met grote gele tanden: ‘Erik Odekerke, dat kan niet anders. Kom erin en doe je juk af.’ ‘Mijn juk?’ ‘Ja, je ziet eruit als een te zwaar beladen pakezel. Hoe oud ben je?’ ‘Drieëndertig.’ ‘Op die leeftijd hebben ze Jezus ook gekruisigd, dus bereid je maar op 't ergste voor. Ben je moe?’ ‘Ik ben vannacht niet naar bed geweest.’ ‘Doe je schoenen uit en ga liggen.’ ‘Kan dat zomaar?’ ‘Als je nooit meer zegt: kan dat zomaar? kan altijd alles.’
Vijf minuten later slaapt Erik Odekerke op het divanbed van zijn rivaal, kapelaan Van den Brande. Hij heeft zich voorgenomen Lumens nederig te vragen om een tweede kapelaan, onder voorwaarde dat die Dirk van den Brande heet.
Twee keer heeft ze haar brief tussen de stapel post uitgehaald, maar vlak voor Johannes na zijn Duitse reis weer op kantoor kwam, heeft ze hem er weer tussen geschoven.
Johannes is in een uitstekende stemming. Het was een geslaagde reis. Ja met Miete was 't erg gezellig. Miete heeft weinig gereisd en daardoor heeft ze dubbel genoten. Je kunt alles van haar zeggen maar blasé is ze niet.
Nu heeft hij de brief. Het is even stil. ‘Geen denken aan,’ zegt hij dan, verscheurt het papier en gooit de snippers in de prullenmand. Vreemd genoeg is ze daar blij om. Eigenlijk wil ze niet weg, nooit. ‘Wat heeft je tot deze plotselinge stap gebracht?’ Hij is opgestaan, loopt naar haar toe, buigt zich over haar bureau. ‘Niks, ik loop er al een tijd mee rond. Dat geklets...’ ‘Overal wordt gekletst.’ Hij gaat op de rand van haar bureau zitten, legt zijn hand op de hare. ‘Ligt het niet meer aan Miete dan aan jou?’ ‘Miete is je vrouw.’ Ze wacht even, slikt. Dan durft ze: ‘En ze heeft gelijk.’ Johannes komt vlak achter haar staan: ‘Dat ze jaloers is?’ ‘Ja.’ Hij | |
| |
begrijpt wat ze wil zeggen. Nu voelt ze zijn armen om haar heen, om haar borst. Ze leunt achterover. Hij buigt zich over haar heen. ‘Ik wil niet dat je weggaat, ik kan niet zonder je.’ ‘Ik wil ook niet meer weg.’
Later zal ingenieur De Hertog zijn vrouw verwijten dat het haar jaloezie geweest is, die hem in de armen heeft gedreven van zijn jeugdvriendinnetje Tineke de Waal.
Al een heel stuk winter met Kerst en Nieuwjaar en Driekoningen is voorbij, maar nog steeds is Klaasje Weenink niet uit het hospitaal ontslagen. Dokter Aalberse lijkt niet meer helemaal zeker van zijn zaak. Na die miskraam zag het er eerst naar uit of alles een gewoon verloop zou hebben, maar toen ze uit bed mocht viel het lopen haar veel moeilijker dan na tien dagen liggen normaal is.
En nu, maanden later, kan Klaasje Weenink nog steeds niet lopen. Ze is verder weer helemaal de oude, vrolijk en moedig, altijd klaar voor malle grapjes met de zusters. Ze heeft de oude pastoor Bonhomme er zelfs toe weten te verleiden haar onder strikte geheimhouding een onfatsoenlijk Frans woord te leren: merde. Hij heeft zich daar zelf tranen om gelachen. Dat ze nooit meer een kind zal kunnen krijgen, heeft niemand haar durven vertellen. Laat ze maar eerst beter worden. Misschien vermoedt ze het. Daar kom je bij Klaasje niet achter. Ze is bijna ongegeneerd openhartig en toch weet je niet altijd wat er in haar omgaat.
Van kapelaan Odekerke, die ze stiekem Tuitmondje noemt, heeft ze nu iedere week catechismusles en ze is nu zover, dat ze alle vragen met antwoorden en al kan afraffelen. Alleen over het voorgeborchte van de hel heeft ze een eigen opvatting: ‘een soort wachtkamer waar je nooit uitkomt. Daar kom ik in, als jij me niet wil dopen.’ Dan is het vaste antwoord van de kapelaan: ‘Ik wil je dopen, Klaasje,’ en dan beschrijft ze het hele ritueel met het water en het zout en de zalf en het speeksel - ‘dat vind ik van jou niet vies - en dan ben ik net zo Rooms als jij.’ ‘En als Dorus,’ voegt hij er dan steevast aan toe, want hij is een beetje bang dat ze eigenlijk net zo lief met hem getrouwd was.
Ze is zenuwachtig voor al die doop-poppenkast, ze zou het 't liefst in 't geheim en onder ons doen, nu gauw effe.
Maar Erik moet het eerst aan de pastoor vragen. En vandaag, een dag aan 't eind van een veel te lange winter, belooft de kapelaan dat hij de pastoor zal vertellen dat Klaasje Weenink klaar is om gedoopt te worden. Ze huilt en lacht door ekaar en ze geeft hem totaal onverwacht een kus op zijn mond. Hij schrikt daar vreselijk van. Hij springt op. ‘Laat dat!’ En van zijn schrik schrikt Klaasje weer en dan lachen ze en 't is weer goed; het is helemaal niet erg, het is al vergeten. Maar kapelaan Odekerke maakt wel dat hij wegkomt.
| |
| |
Koos Weenink is op een dag de winkel ingekomen. Marie Catharien had geen idee wie die kerel was. Hij vroeg of ze zoete broodjes had. Nee, die had ze niet, wel krakelingen en gevulde koeken. Jammer, ze heeft nu eenmaal geen gevoel voor humor, want Weenink had gehoopt dat ze door die zoete broodjes zou begrijpen wie hij was.
Dus zei die maar gewoon: ‘Ik ben Weenink.’ Nou, toen heeft ze hem maar binnengelaten, want hij kwam praten, zei die. Dorus was er niet. Die reed een paar boodschappen met de mandfiets. Ja, nou ja, 't was toch eigenlijk te gek, dat hij die zoon waar 't om begonnen was, niet kende. Ja, dat vond vrouw Bonte ook wel gek. ‘'t Heb aan mij anders niet gelegen,’ zei Koos. Maar de vrouw zei dat het aan haar ook niet gelegen zou hebben als Weenink niet zo'n slechte naam had. Want hij was nogal een driftkop meende ze te weten.
Maar Weenink is alleen driftig als hij lazarus is, anders nooit. Jawel, maar hij is nogal vaak lazarus. Ook dat is niet waar, alleen 's avonds na zessen. Nou, dan moest hij maar eens komen praten, als Dorus er was en dan maar vóór zessen, zondagmiddag bijvoorbeeld. Maar dat is geen goed plan, want zondags is Weenink de hele dag lazarus.
Dus is hij op een door de weekse dag vóór zessen komen praten. Ze hebben veel gelachen en Koos Weenink heeft even verschrikkelijk gehuild. Dat was een afschuwelijk gezicht, hij trok er de vreemdste grimassen bij en het kwijl liep uit zijn mond en tussen zijn snor vandaan. Toch was hij echt niet dronken, echt niet. Maar ja, hij heeft zo'n verschrikkelijke spijt, 't is en blijft toch zijn lievelingskind, God nog toe.
‘Me hele leven, me hele leven blijf ik 't mezelf verwijten.’
Maar later hebben ze weer onbedaarlijk gelachen. En ze hebben nog even het spel gedaan met de ellebogen op tafel. Dorus verloor, allicht, meteen. ‘Au,’ riep hij zelfs! En Koos heeft vrouw Bonte ook een paar complimentjes gemaakt, waar ze niet van terughad. Het maakte haar verlegen, maar ze kon niet echt boos worden. Die Koos Weenink is namelijk een mens, dat vergeet je wel eens als goed katholiek.
Later is hij nog twee keer naar het ziekenhuis geweest. De eerste keer lieten ze hem er niet in, want toen kwam hij in overall zo van zijn werk. Maar de tweede keer was hij in zijn beste pak met een gegapte begonia onder zijn arm.
Toen hebben Klaasje en hij elkaar omhelsd en ze heeft hem gevraagd of hij op de bruiloft kwam met moe en alle kinderen. ‘Mot dat?’ ‘Ja en ook in de kerk.’ ‘Mot dat?’ ‘Je ben toch me vader?’ Koos Weenink heeft toen heel lang zitten slikken en op zijn snor zitten kauwen en toen kwam de grootste liefkozing die hij kende eruit: ‘Klein secreet.’
Begin maart 1922 heeft kapelaan Odekerke Dorus Bonte en Klaasje | |
| |
Weenink in de echt verbonden. Dorus had een nieuw blauw pak aan met een bloem in zijn knoopsgat. Moeder had zijn haar met de gloeiende friseertang in mooie golven geperst en nu heeft ze een blaar op haar vinger.
Klaasje was in dat wit waar je van droomt als je verliefd bent, met een bruidsboeket en oranjebloesem en alles zoals 't hoort. Ze zat in haar rolstoel als op een troon, want knielen kon ze immers niet. Bijna het hele dorp was naar de kloosterkapel gekomen, niet iedereen, want niet iedereen was het ermee eens.
Dokter Aalberse heeft Dorus eerst nog een avond bij zich gehad en echt aardig met hem gepraat. Hij heeft Dorus heel voorzichtig gewaarschuwd dat het niet zeker is dat Klaasje ooit beter wordt. Maar het heeft niet geholpen. Gelukkig niet.
Het koor zong Veni Creator Spiritus, Kom Heilige Geest, verlicht het denken van hen die geloven.
‘Klaasje Bonte geboren Weenink kan niet lopen,’ zeiden de mensen later, ‘maar ze zag eruit of ze vliegen kon.’
En Marie Marie Catharien Bonte zei 's nachts, toen niemand het hoorde: ‘Nicolaas, we hebben een dochter.’
|
|