| |
| |
| |
3
De winter heeft vroeg ingezet en op 5 december ligt er al een flink pak sneeuw. Kapelaan Odekerkes aureool als organisator van de Katholiekendag is langzaam verbleekt, maar een nieuwe stralenkrans begint hem reeds te omgeven, want een paar honderd kinderen zullen vandaag in het Patronaatsgebouw bezoek krijgen van Sinterklaas en Zwarte Piet en onthaald worden op koek en limonade. Meester Bongaerts zal hen alle geijkte liedjes instuderen, van De Stoomboot tot De Maan Schijnt, van Kom Maar Binnen Met Je Knecht tot Hoort Wie Klopt Daar. Pastoor Lumens zal de Sint plechtig ontvangen en Eussen zal trachten de orde te handhaven.
Klaasje Weenink en Katrien delen limonade uit en de algehele leiding is wéér in handen van... Kapelaan E. Odekerke!
Lumens heeft al een paar keer gezegd: ‘Erik, de beste manier van leiding geven is delegeren, zelf niks doen en de meest geschikte mensen uitzoeken voor je opdrachten.’ Het heeft geen zin. Hij doet alles zelf. Hij windt zich op, slaapt slecht, wordt mager en is gelukkig, dwars door alle doodsangsten heen dat er iets mislukt.
Toen de costumier in Sittard geen Sinterklazen meer bleek te hebben, heeft hij overwogen naar monseigneur Schrijnen te gaan om diens gewaden te lenen. Gelukkig heeft hij op 't laatste moment de inval gehad Poels op te bellen.
En zo is hij vandaag voor dag en dauw naar Schinnen gefietst, waar gisteravond al een Sinterklaas is geweest en waar hij het kostuum, op voorspraak van Poels, om acht uur mag afhalen bij ene Verhaegen, een behanger die één dag goedheilig man of liever manneke was, want hij bleek tot Eriks schrik amper één meter zestig lang te zijn.
Kort van postuur maar lang van stof bleek Verhaegen, die Erik niet liet gaan voor hij met een borrel en een sigaar alle modernste dessins behang voor zich had laten afrollen.
Nu maar hopen dat Slangen, die onder pressie van Slotmarieke bereid was gevonden voor één dag geen vuilnis op te halen maar geschenken uit te delen, in de miniatuur-uitmonstering van Verhaegen geperst zal kunnen worden en zijn lijst met gegevens over zoete en stoute kinderen uit het hoofd heeft geleerd. Om tien uur zou de Sint binnenkomen, maar om negen uur was het repertoire liedjes ai doorgenomen en waren de kinderen tot een amper meer verdragelijke mate van baldadigheid gekomen.
| |
| |
Om kwart voor tien komt Erik, voorafgegaan door de hond die de mijter droeg, uitgeput bij de kapelanie. Gelukkig is Slangen er al, zij het met het vaste voornemen zich niet als goede bisschop te zullen manifesteren. Alleen de fles jenever, waaruit hij Truusje telkens een kleine hoeveelheid in het glas chanteert, heeft hem nog hier gehouden.
Als Erik de staf tegen de piano zet en de koffer met kostuums op de tafel smijt, doet hij of hij 't niet hoort, dat Slangen klaagt: ‘Kapelaan, ik durf niet, laat iemand anders het asjeblieft doen’. ‘Trek aan, toog, superplie, stola, tabberd, mijter, snor, baard, pruik.’ Slotmarieke trekt hem de toog al aan, de breedte valt mee, want Verhaegen is kort maar krachtig gebouwd en als Slangen zijn broek uittrekt en een beetje door zijn knieën gezakt loopt, valt het gemis aan lengte niet op.
Maar waar is Lambert Bonte die voor Zwarte Piet zou spelen? Volgens telefonische inlichtingen blijkt Lambert met de toepasselijke Spaanse griep zwetend in bed te liggen. Dorus vindt Sinterklaas volksbedrog op kapitalistische grondslag en Jacob is op school.
Kapelaan Odekerke belt alle hem bekende famillies, die zowel over een telefoon als een brutale zoon beschikken, maar ze geven geen gehoor of de brutale zoon is niet thuis.
Inmiddels komt er een sos - telefoontje van het patronaat: de kindertjes zijn in een verregaande staat van onbestuurbaarheid, meester Bongaerts heeft geen stem meer en Reinout Eussens zondagse pak is van boven tot onder besmeurd met een mengsel van fosco, ranja en noga. Het is Lumens zelf die dit bericht doorgeeft, eraan toevoegend dat het geloof in het bestaan van Sint Nicolaas bij de leeftijdgroep 7 à 8 definitief is verdwenen, bij de groep 5 à 6 wankelt en dat alleen de groep 3 à 4 nog vast in de leer is, maar die roept wanhopig huilend om de moeder. Was delegeren niet toch verstandiger geweest, Erik? Met het ultimatum: Nog één kwartier, daarna aflasten, eindigt het gesprek.
Vastberaden grijpt Erik ten einde raad de doos Erdal, de baret, de ballonbroek en de zwarte zijden kousen, en als hij tien minuten later de trap afkomt, begint de hond woedend tegen hem te blaffen. Hij heeft zijn baas niet herkend.
Na nog vijf minuten wankelt een lichtbeschonken Sinterklaas de zaal in en stort de meute kinderen zich joelend op de door zwarte Piet gestrooide pepernoten.
Erik Odekerke zal nooit in staat zijn het verloop van die ochtend te beschrijven. Hij is een Moor, ergens uit het oude Spanje. Hij heeft Isabella van Castillië trouw gediend, begeleidde haar naar 't Hostal in Santiago de Compostella, reisde later per muilezel over Salamanca en Avila naar Toledo, waar hij bisschop Nicolaas ontmoette. Hij gebruikt de Spaanse woorden die hem invallen: Rio Ebro! - Peseta de los Angelos! - Olè
| |
| |
Pancha! Hij weet niet waar 't vandaan komt, hij weet niet waar 't zal eindigen.
Pas als hij aan't fonteintje in de wc zijn gezicht wast, de handdoek pikzwart en zijn gezicht vuil-wit wordt, herinnert hij zich dat Lumens hem naar de pastorie heeft ontboden ‘in de kleding die past bij je gewijde stand.’
En nu zit Erik als een geslagen hond op het strafbankje. Lumens staat met de rug naar hem toe uit het raam te kijken. ‘Zelfs als ik voetbal doe ik dat nog in toog.’ ‘Ik kan als Zwarte Piet toch niet in toog?’ ‘Je kunt niet als Zwarte Piet! Waar blijft op die manier de eerbied voor de geestelijke stand? En Slangen was dronken. Een dronken bisschop en een met schoensmeer ingesmeerde priester zonder toog.’
Lumens ziet zijn vriend zitten. Achter zijn oren zit nog allemaal zwart. Hij neemt zijn zakdoek. ‘Sta eens op.’ zegt ie en veegt de schoensmeer af. Erik kijkt hem niet aan, maar vlak langs hem heen. Zijn ogen staan vol tranen, maar die druppelen er net niet uit. ‘Sinterklaas bestaat niet,’ zegt hij alsof dat de grootste desillusie van zijn leven is.
Lumens begrijpt het wel, maar Erik moet inzien dat sommige dingen nu eenmaal niet kunnen en daar mag je dan best ‘helaas’ bij denken.
Kon hij hem maar helpen. Kon hij maar zeggen hoe dapper hij hem vond, hoe ontroerd hij was geweest toen hij deze geestdriftige Zwarte Piet, de beste die hij ooit gezien had, ogenblikkelijk herkende.
En voor 't eerst denkt Paulus Lumens dat het parochiewerk voor hen beiden te zwaar wordt en dat er een tweede kapelaan bij zou moeten komen. Maar zal Erik dat ooit accepteren? Hij zal dat natuurlijk wel moeten, hij heeft immers de gelofte van gehoorzaamheid afgelegd? Maar gaat het onder vrienden om gehoorzaamheid? Gaat het niet eerder om gezamenlijk overleg, een gezamenlijk besluit?
Hij belt Katrien. Ze moeten maar een glas wijn drinken samen. Maar Erik bedankt. Hij heeft al een kater en verlangt niet naar een tweede. ‘'t Was fantastisch, kapelaan,’ zegt Katrien als ze binnenkomt. ‘De kinderen waren door 't dolle heen.’ Ze kijkt hem met stralende ogen aan. Je ziet zo dat ze 't meent. ‘Nou, u hoort 't kapelaan,’ zegt Lumens, dankbaar voor deze vox populi.
Kapelaan Odekerke blijft voor zich uitstaren en glimlacht verdrietig. ‘Ja, ik hoor 't.’
Tegen Kerstmis is de sneeuw een paar keer ontdooid tot een grauw-gele brij en daarna opnieuw bevroren. Jacob en Dorus hebben samen een kerstetalage gemaakt met watten en papieren klokken en twee miniatuur kerstboompjes. Toen het klaar was, heeft vrouw Bonte een wollen doek omgeslagen en het kunstwerk bewonderend geprezen. 's Avonds branden | |
| |
er rode lampjes. Jacob heeft geprobeerd iets ingewikkelds te prutsen waardoor de lampjes steeds aan en uit zouden gaan, maar dat heeft hij na twee kortsluitingen opgegeven.
De etalage trekt veel bekijks, maar het resultaat valt tegen. Het laatste half jaar is het steeds achteruit gegaan met de winkel. Er zijn wat vaste klanten en Sinterklaas heeft een korte opleving veroorzaakt, maar Dorus heeft gelijk gehad, toen de eerste nieuwsgierigheid bevredigd was, bleven de meesten langzamerhand weg. Er was te weinig geld onder de mensen en voor wie nog geld genoeg had was 't onpraktisch dat je voor gewone dingen toch weer naar een andere leverancier moest.
Dorus heeft ook in ander opzicht gelijk gekregen: financieel heeft de Mens zich overschat. Of liever: hij was op zijn dood niet voorbereid. Als hij was blijven leven zou niemand er waarschijnlijk achter gekomen zijn, dat hij zo'n groot deel van zijn reserves had aangesproken. Wie weet, wat hij voor origineels in de zin had om de omzet misschien tien maal zo groot te maken als nu. Hij zou waarschijnlijk grootleverancier van alle Limburgse kloosters en internaten zijn geworden, hij zou allerlei reclametrucjes hebben bedacht, hij zou journalisten met cadeaus hebben omgekocht om over hem te schrijven. Ach, je wist 't immers nooit met de Mens?
Maar vrouw Bonte is een vriendelijke, eerlijke vrouw, die uit angst ermee te blijven zitten, te kleine voorraden inkoopt, vooral als 't gaat om bederfelijke dingen: vleeswaren, fruit.
Het is een vreemd verschijnsel, een zaak die slecht loopt en waar sommige artikelen toch telkens uitverkocht zijn.
Louis Bonte heeft het allang met zorg gevolgd. Hij zal toch eens onder vier ogen met moeder moeten praten. Maar laat Dorus eerst maar eens tonen dat hij 't verlossende woord weet te spreken. Met Van der Schoor praat hij er niet over. louis praat trouwens nooit over thuis. Je moet zaken en privé weten te scheiden. Dat zie je aan Miete en Johannes. Over dat huwelijk wordt overal gekletst. 't Is ook stom dat ze bij haar vader is blijven inwonen. Op die manier blijft Johannes een logé en Miete een dochter die haar man in huis heeft. Maar Louis heeft nooit de moed gehad daar eens vriendschappelijk met ze over te praten. Trouwens wat gaat het hem aan?
Het zal wel van tante Dora komen, die behalve naar de kerk geen deur meer uitkomt, en toch alles van iedereen weet. Telefoneren doet ze niet, want dat vindt ze een uitvinding van de satan. 't Is of ze ruikt waar de nieuwtjes geboren worden.
De manier waarop ze aan tafel naar Johannes kijkt, is of ze de hele apocalyps over hem wil uitgieten. Dat Mietes kind een jongen wordt, bezwoer ze al drie maanden geleden en dat vrouw Bonte de zaak laat | |
| |
wegkwijnen wist ze al een week na de opening.
Die Dorus deugt niet en dat nieuwe dienstmeisje, dat communistenkind, daar scharrelt hij mee. Vrouw Bonte mag wel oppassen of ze is de opoe van een bastaard voor ze 't weet. Foei!
En ze heeft Severinus nu al een paar keer haar mening gezegd over die verkoop van het Bijltjesveld. Dat had hij nooit buiten Bonte om mogen doen en dat verstopperje spelen sindsdien, daar kan ze ook geen eerbied voor opbrengen. ‘Laten we eerlijk wezen, Severinus, zonder Nicolaas Bonte - en dat was geen sympathie van me, 't was een branie en een ongelikte beer, God hebbe zijn ziel - zonder Nicolaas Bonte had je je laatste litertje Lindenheuvelbier al drie jaar geleden gebrouwen en hoeveel liter brouw je nu per dag?’
Zo zal 't wel gegaan zijn tussen tante Dora en Severinus van der Schoor en daarom staat hij vandaag met zijn overschoenen in de sneeuw voor de winkel van Bonte te aarzelen. Er is geen mens binnen en geen mens ziet de brouwer de winkeldeur openen. Daar staat hij dan, met zijn wandelstok, zijn bontmuts en zijn ‘paletot’ met een bontkraag van 't zelfde materiaal als de muts. Hij kijkt naar een schaal chocoladekerstkransjes en bezwijkt ogenblikkelijk voor de verleiding. Dat deed hij als kind al en dat heeft hij nooit afgeleerd: een sigaar uit een presenteerdoos, een koekje uit een trommeltje, een handje kersen van een kar, lekker. Lekker voor niks. ‘Ze komt zo.’ Blond, jong, mollig. Blauwe ogen, ronde borstjes... het koekje uit het trommeltje, de kersen van de kar. Toen zijn vrouw nog leefde werd er in huize Van der Schoor minstens eens per kwartaal van dienstbode gewisseld.
Het blonde lekkertje blijft op de drempel staan. Ze mag de winkel niet in omdat ze een chocoladeletter heeft gestolen. Van der Schoor is wel bereid een heel chocolade-alfabet voor haar te kopen, maar ze zijn uitverkocht. Het is maar goed dat Marie Catharien nu de winkel in komt.
Ze is gelukkig blij-verrast. ‘Daar doe je goed aan, Severinus,’ zegt ze. Wat is ze toch een lief mens. Die Bonte wist wel wat ie deed, toen hij destijds bij de ouwe Meufels om haar hand vroeg. Hij zou maar wat kerstboomkaarsjes kopen en die kransjes, meteen een attentie voor Miete, en voor een gesprek moet je toch een aanleiding hebben.
Voor diplomatie is ze niet in de wieg gelegd en dat pleit voor d'r. Domme dingen in de omgang met mensen pleiten meestal voor je. Hij hoeft maar te zeggen: ‘Wat is 't toch een mooie winkel,’ of ze antwoordt argeloos: ‘Daar zal 't niet aan liggen.’ Maar als hij vraagt: ‘Waaraan dan wèl?’ is 't of ze een deur sluit. Jammer.
Ja, met Miete is het goed, 't kan nu iedere dag zover zijn en met tante Dora kan 't ook iedere dag zover zijn. Kerstmis voor de deur en geboorte en dood onder één dak. ‘Ja,’ zegt vrouw Bonte zonder duidelijke ont- | |
| |
roering, zakelijk een lot constaterend: ‘De eerste Kerst zonder de Mens.’ Hij praat er maar gauw overheen: ‘En Karel heeft een beurs, hoor ik.’ ‘Ja, en je hebt natuurlijk gehoord dat Louis de kamerhuur betaalt.’ Nee, dat heeft hij niet gehoord. Louis vertelt immers nooit iets. Maar dat is dan in elk geval een zorg minder. ‘Tja,’ zegt ze en wat moet je nu met Tja? Ze heeft kennelijk iedere moed opgegeven. Ze weet immers niet waar de fout zit.
Dat weet Van der Schoor wèl: ze is te duur. Hem kan 't niet schelen, maar een paar straten verderop zijn diezelfde kransjes acht cent goedkoper. Dat is voor de gemiddelde huisvrouw een reden om verderop te gaan. Dat ergert haar. De gemiddelde huisvrouw. Van der Schoor is niet gemiddeld, die is bèmiddeld, heeft Dorus wel eens gezegd en 't is waar. En dank zij wie?
Maar ze zegt: ‘Dat is een grootbedrijf met honderd filialen, die kopen groot in en dus goedkoper. Daar kan ik niet tegenop.’ Natuurlijk niet en Severinus kan ook niet tegen de grote brouwerijen op, maar hij heeft zijn ouwe klantjes nog en de zaak op tijd gemoderniseerd en Marie Catharien weet wel aan wie hij dat te danken heeft.
Daar wil ze niet van horen. Voorbij is voorbij. ‘Als Nicolaas Bonte en ik geen ruzie hadden gekregen over iets wat ik misschien niet had moeten doen, waren we nu nog compagnons geweest.’
Wat wil die man? Die kerstkransjes waren natuurlijk maar een aanleiding. Hij komt toch in Godsnaam niet om de zaak te kopen? Stel je voor. Hoe zou ze dat straks ooit na haar dood moeten verantwoorden? Nicolaas regelt nog steeds haar denken vanuit die eindeloos verre wereld vanwaar hij haar nu gadeslaat. Zij zou nooit iets doen wat hij zou afkeuren. Dat moet Severinus goed weten. Vrede graag, maar al legt hij een ton op tafel, met Van der Schoor zal ze nooit meer zaken doen. Schulden heeft ze niet en ze zal doen wat ze kan om de zaak drijvend te houden en als 't niet lukt, dan... tja. Zo zegt ze het hem en al die tijd is er geen enkele klant de winkel in gekomen. Marie Catharien is trots en eerlijk. Dat weet Van der Schoor al zolang hij haar kent.
Daarom is hij oprecht blij als er eindelijk iemand binnenkomt. Hij ziet haar opleven omdat die klant een bevestiging kan zijn van wat ze gezegd heeft: ze zal het alleen redden, zonder hulp van wie dan ook en zeker niet van de brouwer.
Maar de man vraagt alleen waar de Sint Annastraat is. Ze weet het niet en als ze 't wist kon ze niet antwoorden. Het is zo'n vreselijke vernedering. Van der Schoor weet wèl ongeveer waar de Sint Annastraat is. De man bedankt en gaat. Ze staan even zwijgend tegenover elkaar. Dan wenst hij haar een gezegende Kerst en gaat. Ze kijkt hem na. Misschien weet Nicolaas Bonte wat er nu in haar omgaat.
| |
| |
Een paar dagen voor Kerstmis belt Geerte huilerig dokter Aalberse dat het zover is met juffrouw Miete. Ze heeft er nooit aan kunnen wennen dat juffrouw Miete nu mevrouw De Hertog is. De geboorte van een kind ziet ze als een ontzettende marteling, gevolg van de erfzonde. Dat juffrouw Miete het zonder gillen en jammeren ondergaat en alleen kortaf een paar bevelen geeft, bewijst dat haar een bovennatuurlijke kracht is gegeven. Dat wordt nog bevestigd door het feit, dat God kapelaan Odekerkes voetstappen hierheen geleid heeft met het doel tante Dora te bezoeken.
Maar tante Dora heeft helaas geen tijd voor de kapelaan, geen tijd voor de bijbelcitaten waarmee ze anders die verlegen jongeman zo graag om de oren slaat. De kapelaan moet maar een andere keer terugkomen, want zij hoopt binnen een half uur oud-tante te zijn. Zij moet nu de Maurits bellen in de hoop dat De Hertog dat geknoei aan die kolenmijn even kan onderbreken. En Severinus moet weten dat hij grootvader wordt. En de vroedvrouw moet komen, als de kapelaan weet wat dat is. Dus in Godsnaam maar dat duivelse apparaat gebruiken, want Geerte komt niet uit haar woorden.
Natuurlijk kent Erik de vroedvrouw, die merkwaardigerwijze getrouwd is met de doodgraver. Lumens noemt dat paar altijd schertsend Alpha en Omega, begin en einde. Omega is een klein gespierd mannetje dat verzot is op graven. Hij graaft zo diep, dat hij een ladder mee moet nemen om uit de kuil te klimmen. Een keer heeft hij die vergeten en toen moesten de dragers de kist met Opoe Scheps even neerzetten om eerst de doodgraver, die in de kuil had overnacht, eruit te trekken.
Alpha is reusachtig. Ze heeft een ferme snor, een boezem als twee watermeloenen en de stem van een sergeantmajoor. Ze heeft zelf van de doodgraver twaalf kinderen ontvangen. Baren en laten baren is haar lust en haar leven. Binnen een paar minuten is ze present en begint ogenblikkelijk met lampetkannen, lakens en waskommen te sjouwen.
Erik Odekerke staat beneden in de gang en kan niet weg. Hij zou naar haar toe willen gaan, haar de moed inspreken die hij zelf mist. Hij zou willen zeggen dat er helemaal niets is tussen Johannes en dat meisje De Waal, dat er nu een heel nieuwe periode gaat beginnen en dat er geen hechtere band is tussen man en vrouw dan het kind, de vrucht van hun liefde.
Ja ja, mooie woorden, denkt hij meteen. Zoethoudertjes. Gemeenplaatsen. Hij is dodelijk verontrust om de pijn die ze moet lijden, om het gevaar dat ze tegemoet gaat. Er sterven wel eens vrouwen in het kraambed.
Ze lopen weer samen door de donkere straat, toen hij met zijn toog tussen de ketting van de fiets was geraakt, toen ze hem vertelde van haar zorgen om haar vader, die de brouwerij liet verlopen en de ene schuld dekte met de andere.
| |
| |
Daar was alles begonnen, zijn bezoek aan de notaris, zijn biecht bij Lumens, hun beider gesprek met Bonte. ‘Als ik ooit trouw, trouw ik uit liefde.’ Dat was achter de Helmstok, toen ze alleen waren na de uittocht van de brikkenbakkers. ‘Erik Odekerke, ik heb van je gehouden vanaf het eerste ogenblik en ik weet dat het wederkerig was.’ Dat was na de brand bij Bonte, toen ze hem verteld had waar hij René Bongaerts zou kunnen vinden.
René Bongaerts heeft zich verhangen en Miete is getrouwd met ingenieur De Hertog en vlak voor Kerstmis wordt haar eerste kind geboren. Erik loopt heen en weer door de schemerige gang. Van boven klinkt geen enkel geluid, alleen af en toe de voetstappen van de vroedvrouw.
Dokter Aalberse is verbaasd als de kapelaan de voordeur opent. ‘Ik wou juist weggaan, dokter.’ De dokter loopt meteen door naar boven: ‘Blijft u gerust, een goed geestelijke komt in iedere kraam te pas.’ En Erik blijft. Johannes komt thuis. ‘Hé Erik, jij hier. Dat treft, dan ben jij de eerste die het grote nieuws hoort.’ ‘Ik wou net weggaan, maar...’ Maar Johannes is al naar boven, haastig, maar geen spoor van zenuwachtigheid, onbegrijpelijk.
Juist als hij vastbesloten is weg te gaan, sleept Van der Schoor hem voor een borrel op de goede afloop de kamer in. Severinus is in een vreemde stemming, alsof hij zijn schoonzoon dit kind misgunt. Johannes is een vreemdeling gebleven. Dit huis is groot genoeg en toch lopen ze elkaar in de weg. Miete had beter met een brouwerszoon kunnen trouwen. Jammer dat de kapelaan tegenwoordig met al dat vergadergedoe geen tijd meer heeft zich wat meer in 't persoonlijk lief en leed van zijn parochianen te verdiepen, want de kapelaan weet toch wel dat Miete zeer op hem gesteld was, zéér.
En nu dat geklets over De Hertog en die juffrouw, hoe heet ze, De Waal. ‘Men heet geen koe bont, kapelaan, u weet wat ik zeggen wil.’
En dwars door dit met jenever begoten klaaglied klinkt van ver het gehuil van een baby. Tante Dora staat als de boodschapster in een klassiek drama op de drempel: ‘Zes pond.’ zegt ze, ‘niet veel, maar wel een jongen.’ Opa van der Schoor barst in tranen uit, omhelst haar en rent de trap op.
Erik is opgestaan. Hij is diep ontroerd. De oude dame staat nog in de deur. ‘Timotheus twee vijftien,’ zegt ze. En braaf antwoordt Erik: ‘En zij zal zalig worden in kinderen te baren, zo zij blijft in het geloof en de liefde.’
Zo'n wonderlijk gevoel van geluk en verdriet heeft hij nog nooit ervaren. ‘Het is goed zo,’ zegt hij tegen zichzelf. ‘Het is goed zo, want het priesterschap kan het zwaarste offer waard zijn.’
| |
| |
Lumens heeft de kerstpreek gehouden en vindt zelf dat hij nu wel definitief bewezen heeft geen begenadigd preker te zijn. Hij had zich speciaal tot de jeugd willen richten, herinnerend aan de nederige volgzaamheid van Jezus en wijzend op de gevaren van 't moderne amusement. Maar 't was een dorre, breedsprakige, betweterige uiteenzetting geworden en toen hij een paar beminde gelovigen had zien zitten geeuwen is hij totaaal van zijn stuk geraakt. Onbegrijpelijk, in de Kerstnacht staan de mensen toch open voor sfeer en romantiek. Als je ze dan nòg niet weet te boeien en te ontroeren, hou er dan maar mee op.
Johannes is op aandringen van Miete naar de nachtmis geweest. Hij is van de beste voornemens bezield en jongensachtig blij met de zoon, de ‘kleine Johannes’. Na het ontbijt, dat door tante Dora gebruikt is om nog eens luid en bits het kerstevangelie voor te lezen, is hij meteen naar boven gegaan om de zoon te bewonderen en gekleed, met schoenen en al, naast Miete op bed te gaan liggen.
Hij heeft een verrassing voor haar. Severinus en tante Dora staan op de gang te wachten tot hij het teken geeft. Ook voor Miete moet dit een gedenkwaardig Kerstfeest worden.
Nee, ook Johannes was niet onder de indruk van de preek. ‘Lumens kan 't niet,’ stelt hij genadeloos vast. Preken is een vak, net als mijnbouw en niets ergert hem meer dan slecht vakmanschap.
‘Heeft de kapelaan niet gepreekt?’ Hij kijkt haar aan en glimlacht. ‘Nee.’ Die glimlach was niet prettig, alsof hij duidelijk wilde laten merken dat hij op de hoogte was van wat er vroeger over haar en Odekerke werd gezegd. Plotseling vraagt ze: ‘Johannes, hou je nog van me?’ Dat had ze niet moeten doen. Als het nee is, zal hij het nu zeker niet kunnen zeggen. Als het ja is, moet je het niet alleen kunnen maar ook willen zeggen. Dan moet je in een andere stemming zijn dan waarin ingenieur De Hertog nu is. ‘Ik ben toch je man en de vader van je kind?’ Maar Miete wil 't horen, ze wil horen dat die Tineke de Waal niet bestaat, dat Miete van der Schoor alles, maar dan ook alles voor hem betekent. ‘Zeg dat je van me houdt, zeg het, asjeblieft.’
Ze heeft plotseling 't gevoel dat daar nu alles van afhangt. Alle angsten van de laatste maanden zou hij met dat ene zinnetje kunnen verjagen. ‘Goed dan,’ zegt hij ten slotte ‘Ik hou van je, maar zo klinkt het onwaarachtig, want op commando krijg je zoiets bijna niet over je lippen.’ Hoe dikwijls, denkt ze, heeft hij het al tegen die vrouw gezegd, dat hautaine mens, waar hij iedere dag mee samen is, pratend over vroeger en God weet over een toekomst waar zij. Miete, niet in voorkomt. Ze weet 't niet zeker, maar in haar fantasie ziet ze het gebeuren. Het achtervolgt haar dag en nacht en tegelijk voelt ze dat ze op die manier het ongeluk naar zich toehaalt. Dan zou 't bijna bevrijdend zijn als hij 't toegaf: Ja | |
| |
Miete, ik ben van dat meisje gaan houden. Je kunt er niets aan doen, maar jij en ik horen niet bij elkaar. We zijn te verschillend opgevoed en zij... Plotseling zegt ze: ‘Johannes, er is iets mis tussen ons.’ Natuurlijk zal hij dat ontkennen, zal hij er omheen draaien.
Maar hij staat op van 't bed en loopt rusteloos door de kamer. ‘Ja, er is iets mis, dat geeft ik toe. We zijn stom geweest hier in huis te blijven wonen. We zijn geen gezin. Jij bent de dochter, secretaresse, huishoudster van je vader en daar ben ik bij ingetrokken, een vreemdeling, een logé, die alleen maar geduld wordt omdat hij ingeschreven staat in de Burgelijke Stand als gehuwd met Miete van der Schoor.’ ‘En die een eigen secretaresse heeft.’ Ze zegt het alsof ze zijn zin wil afmaken.
Zijn reactie is anders dan ze verwachtte. Hij kijkt haar aan, gaat op de rand van het bed zitten, slaat zijn arm om haar schouder en zegt lachend: ‘Je wilt toch niet dat ik op kerstochtend weer een vaas kapot gooi? Ik dacht dat je daar zo langzamerhand overheen was.’ ‘'t Is een nachtmerrie voor me,’ en ze kruipt snikkend tegen hem aan. ‘We verhuizen zo gauw mogelijk en in plaats van een nachtmerrie nemen we een daghit. En nu heb ik een verrassing voor je.’
Hij opent de deur. Op de gang staat een kerstboompje kant en klaar opgetuigd. Van der Schoor windt de pathefoon op met Stille Nacht, tante Dora draagt een zelfgebakken tulband naar binnen, Johannes haalt de baby uit de wieg en legt die in Mietes arm. Dan fluistert hij in haar oor: ‘Ik hou van je, ik hou van je.’
Miete gelooft het en Johannes de Hertog weet bijna zeker dat hij de waarheid en niets dan de waarheid heeft gezegd. Het is tenslotte Kerstmis!
‘In het voorjaar is Limburg de Hof van Eden,’ zegt pastoor Lumens. Meester Bongaerts is zo lang niet meer buiten de deur geweest, dat dit tochtje hem het uitgelaten gevoel geeft van een schoolreisje. ‘Toch zouden we schrikken als achter gindse bloeiende boom Adam en Eva plotseling tevoorschijn kwamen,’ roept hij baldadig. Lumens lucht graag zijn kennis van de natuur door vast te stellen dat dit een kersenboom is en de boom der kennis een appelboom, zodat de zondeval op z'n vroegst in september kan hebben plaatsgehad. ‘Ik heb reden om aan te nemen dat het een vijgenboom was,’ giechelt de meester.
Het is een stralende lentedag. Lumens heeft het rijtuigje van de burgemeester geleend. Het paard is zo verstandig te doen alsof het van draf of galop nooit gehoord heeft. Het doel van deze gezamenlijke lente-escapade, een bezoek aan pastoor Bonhomme, is door het genot van de tocht even op de achtergrond geraakt. Maar nu de meester vraagt of Bonhomme weet dat hij meekomt, valt de volle zwaarte van dit even ellendige als noodzakelijke plan weer op hen.
| |
| |
‘Nee meester, pastoor Bonhomme weet noch van uw noch van mijn komst en om eerlijk te zijn, ook kapelaan Odekerke weet van niets.’ De meester kijkt bedenkelijk: ‘Bezwaart dat uw geweten niet?’
Om eerlijk te zijn, ja, want Lumens is het met zichzelf niet eens. Hij maakt zich al maanden zorgen over Erik, die telkens weer teveel hooi op zijn vork neemt, zichzelf er voortdurend van beschuldigt dat hij zich te weinig met de persoonlijke belangen van de parochianen bemoeit, die niets aan anderen kan overlaten en die al twee keer ernstig ziek is geweest. Tegelijk wordt de parochie steeds groter en groeien de problemen navenant mee. Lumens heeft er al een paar keer op gezinspeeld, dat er een tweede kapelaan moet komen, maar dan reageert Erik zo driftig en obstinaat, dat het maar beter is hem onverwacht voor een fait accompli te stellen.
Pastoor Bonhomme is, zegt men, kind aan huis bij de bisschop en woont bovendien in een klooster waar regelmatig conferenties en retraites zijn voor jonge geestelijken. Misschien dat hij iemand weet te noemen.
Meester Bongaerts was het volkomen met Lumens eens dat de parochie onbestuurbaar dreigt te worden en dat een jonge energieke kapelaan, die zo mogelijk bekend is met de speciale problemen van een industriegebied-in-ontwikkeling, in een dringende behoefte zou voorzien.
Alleen heeft Lumens hem er niet bij verteld, dat Odekerke niet weet wat hem boven 't hoofd hangt. Daar is de meester 't niet mee eens. Hij vindt dat zwak van Lumens, die toch als leider van de parochie voor zijn besluiten moet durven uitkomen. De meester vindt het ook vervelend nu ‘medeplichtig’ te worden gemaakt aan iets waar Odekerke zich zeker tegen zal verzetten. De tijd dat de kapelaan en hij nogal eens overhoop lagen is wel voorbij, maar toch nog recent verleden. Enfin, hij zit in 't schuitje en moet toegeven dat hij zich verheugt op een weerzien met de oude pastoor, wiens collectie wijnen fameus is. Nu meester Bongaerts van de drank af is, is ieder excuus om daarop inbreuk te maken hem welkom. Bonhomme is niets veranderd. Iedere haast is hem vreemd. Met zorg kiest hij een niet te oude Pfalzer wijn uit, die hem voor deze frisse lentemorgen passend voorkomt. De nonnetjes die hem behandelen overeenkomstig de waardigheid die hij zichzelf ook hier heeft aangemeten, noemt hij kwetterende vogeltjes, die hem het gemis van zijn dierbare Angèle pogen te doen vergeten.
Nee, van die in zwarte zijde gehulde Mona Lisa heeft hij na een kort briefje niets meer gehoord. Ze schijnt ergens in de Ardennen een pension voor bejaarde intellectuelen te drijven.
Bonhomme betreurt het dat Lumens haar niet heeft overgenomen, maar Lumens verweert zich door te zeggen dat zijn karakter daarvoor te labiel is en dat hij Katrien, de vroegere huishoudster van Odekerke, bereid heeft | |
| |
gevonden zijn huishouding te bestieren, waarop Bongaerts zonder duidelijke aanleiding pijnlijk bloost.
Bonhomme beschrijft nog eens zijn laatste gesprek met Nicolaas Bonte en wijst via het raam de plek aan waar hij het rijtuig om de hoek zag verdwijnen. ‘Ik denk er dagelijks aan,’ zucht hij, ‘waar twee koppig zijn, had de wijste moeten wijken.’
Er valt een lange stilte. Nicolaas Bonte is bijna tastbaar aanwezig. Hoe het nu met zijn weduwe gaat. Een dappere vrouw, de vrede is hersteld, Louis komt weer over huis, maar in de zaak gaat weinig om. Bonhomme zal zijn invloed aanwenden dat het klooster klant wordt, dat is hij aan de nagedachtenis van de Mens wel verschuldigd.
Dat zou prachtig zijn, maar Bonhomme moet vooral niet denken dat de heren daarvoor gekomen zijn. Waarvoor dan wel? Het is tenslotte Bongaerts, die via een groot aantal zijpaden en er voortdurend op wijzend dat hij een beetje tegen zijn wil erbij betrokken is, uitlegt waarom Lumens een tweede kapelaan noodzakelijk acht en dat hij niemand weet die dat beter aan bisschop Schrijnen kan uitleggen dan pastoor Bonhomme.
Je kunt Bonhomme niet gelukkiger maken dan door te zinspelen op zijn vriendschap met de bisschop. Hij stemt dan ook ogenblikkelijk toe, maar wie die tweede kapelaan zou moeten zijn, daar kan hij niet in helpen. Hij leeft immers in volkomen afzondering. Retraites? Studiedagen? Daar bemoeit Bonhomme zich niet mee. Of wacht eens... en dan valt de naam Dirk van den Brande.
Dirk van den Brande is geen piepjonge beginneling. Hij is al een eindje in de dertig. Hij komt uit Tegelen, waar zijn vader werkt in een dakpannenfabriek. Hij is een lelijke, onvriendelijke schreeuwerd, maar er is iets geks met 'm aan de hand. Hij is mooi van lelijkheid, charmant van onvriendelijkheid, en hij schreeuwt zo hard dat het lijkt of hij fluistert.
Dirk van den Brande heeft van de nood een deugd gemaakt. Een lelijk eendje zijn geeft je de kans een eigen logica op te bouwen. Je moet eerst door een periode van zelfmedelijden heen, je opzij laten dringen, in een hoekje zitten, constateren dat ze je niet aardig vinden. En op een dag ontdek je die hele schijnwereld van aardige, knappe, vrolijke mensen en je vindt je eigen aardigheid, knapheid, vroomheid.
Hij is God zij dank gezond en oersterk. Hij houdt van vechten, dus dat gepest is gauw afgelopen, want hij wint altijd. Op school al. Soms zat de halve klas met een blauw oog. Dan werd ie op 't matje geroepen door de meester en dan had ie meteen een antwoord klaar waar de hele klas om lachte. Zijn moeder, die in Venlo voor een schoonheid doorging, wilde dat hij priester werd. Ze vond 't zo zielig als hij nooit een meisje zou krijgen. Ze heeft nooit geweten dat alle meiden hem achterna liepen, omdat hij zo sterk en zo moedig was.
| |
| |
Maar hij is toch naar 't seminarie gegaan. Hij voerde geen bliksem uit. Wel repareerde hij een lek in de waterleiding, maakte een wandschildering in de kapel en ving een op hol geslagen paard op.
In 't koor mocht hij niet meer meezingen, want hij zong zo vals dat het bijna een zuivere tweede stem werd. ‘Ik ben een zuivere dissonant,’ schreeuwde hij en ze hebben hem een tijd lang De Dissonant, later de Dis genoemd.
Een half jaar lang is hij van 't seminarie verdwenen, om in Herzogenrath op te duiken als kompel. En 't is nog maar een paar jaar geleden, dat hij als priester in de Wilhelmina werkte, tot de bisschop dreigde hem uit zijn ambt te ontzetten. Dat was natuurlijk flauwe kul, want eenmaal priester blijft priester. Hij is toen op audiëntie gegaan met een zwart gezicht en een Davislamp. Hij heeft monseigneur de lamp als herinnering cadeau gegeven, op de bisschoppelijke wc zijn gezicht gewassen en in de gauwigheid de doorspoelinstallatie gerepareerd, zodat - zei hij - zelfs de plee weer Doorluchtig was. Monseigneur Schrijnen heeft hem gewaarschuwd dat dit de laatste keer moest zijn dat hij klachten kreeg, waarna kapelaan Dirk van den Brande in Spekholzerheide is geplaatst.
Helaas heeft hij het daar aan de stok gekregen met acht beschonken mijnwerkers, die een lied zongen waarvan het refrein telkens eindigde met een voluit g.v.d. Hij heeft er drie het ziekenhuis ingeslagen, de andere vijf sloegen op de vlucht. En nu is kapelaan van den Brande tijdelijk ondergebracht in dit klooster, voorlopig om tot rust te komen.
Als een non op zijn deur klopt, brult hij dan ook: ‘Nee! Ik ben hier voor mijn rust, gewongen rust, waar ik niet om gevraagd heb!’ Maar als het om die seniele francofiel blijkt te gaan, die zich verbeeldt dat ie de Paus zelf is, gaat hij. Hij dondert de deur van Bonhommes kamer open en schreeuwt op een toon of het een zware vloek is: ‘Geloofd zij Jezus Christus!’
Bongaerts en Lumens voelen zich kleiner dan ooit, als ze benepen antwoorden: ‘In alle eeuwigheid amen.’ En Auguste Bonhomme lacht fijntjes, hoewel hij de uitdrukking practical joke zeker nog nooit gehoord heeft.
Dokter Aalberse heeft haar onderzocht en geconstateerd dat ze drie maanden zwanger is. ‘Enig idee wie de vader is?’ Ze heeft er geen behoefte aan Dorus Bonte te verraden. 't Doet er ook niks toe. 't wordt haar kindje en die dokter schijnt niet te begrijpen dat ze verschrikkelijk blij is. Hij hoeft ook niet zo bestraffend te constateren dat ze er niet erg onder gebukt gaat, want ze wil maar twee dingen vreselijk graag, kinderen krijgen en Rooms worden.
‘Hou je van die jongen?’ Wat een rotvraag. Wat doet het ertoe? Hij heeft een beetje met haar geknuffeld, hij voelt zich altijd een beetje alleen. Zij | |
| |
ook trouwens en hij is best aardig. Maar houden van... Van wie houdt ze? Van haar vader en heel misschien van die kapelaan met dat tuitmondje en, o ja, van vrouw Bonte.
‘Hier is een recept, daar ga je mee naar de apotheek. Drie maal daags tien druppels.’ ‘Ik heb geen centen.’ Hij lacht en geeft haar een flesje uit zijn huisapotheek. 't Is best een leuke dokter. Van hem zou ze ook wel een kind willen. ‘Maak me jurk is dicht.’ Ze heeft mazzel, de knoopjes zitten van achteren, dus hij moet wel. 't Is een fijn gevoel, die koele handen op haar blote rug. Ze zeggen dat hij ook van boven de rivieren komt, al praat hij weer heel anders dan zij.
Ze zeggen ook dat hij apart slaapt van zijn vrouw. Kunst, als doktersvrouw moet je heel wat wegwerken, al die naakte wijven die d'r eigen laten zien aan je man.
Ineens weet ze heel erg dat ze een kindje draagt. Dorus deed toen vreselijk opgewonden, zij niet. Zij vond 't fijn, omdat z'n lijf warm was en hij zo'n plezier had. 't Dee een beetje pijn, maar niet zo erg als haar vriendinnen gezegd hadden. - O God, dank U wel, ik krijg een kindje. - ‘Ik ben blij,’ zegt ze hardop. De dokter is toch niet gewend met knoopjes om te gaan, hij doet er lang over. Aardige dokter, lieve dokter. Ze draait zich snel om en kust zijn mond, zodat zijn lorgnet valt. ‘Weg kleine sloerie!’ roept hij, maar hij lacht wel. Klaasje Weenink krijgt een kind. Schande! - Hoera!
Erik Odekerke heeft een schrijfmachine gekregen. Eussen is er trots mee aan komen dragen en nadat de kapelaan zich ervan overtuigd had, dat het ding niet was gestolen maar als verouderd en overbodig was weggesmeten, heeft hij ieder vrij moment gebruikt om de letters te vinden en zich te verwonderen over het feit dat de volgorde de meest onlogische is die de makers van dit moderne product hadden kunnen bedenken: in plaats van a-b-c-d-: q-w-e-r-!
Als oefenmateriaal maakt hij een overzicht van de opbrengsten der open-schaal-collectes over 't laatste half jaar. Zoals bij al wat hij doet, gebeurt ook dit in volledige concentratie en met een zekere mate van opwinding. Hij is nu een bankdirecteur die de millioenen boekt, die hij het Vaticaan zal schenken. Er is al twee keer gebeld. Pas de derde keer hoort hij het. Lumens en meester Bongaerts! Onverwacht maar zeer welkom bezoek, want noch Lumens noch Bongaerts beschikken over een schrijfmachine.
Ze bekijken het apparaat met obligate bewondering en Erik verzekert hen, dat deze manier van schrijven niet alleen netter, maar ook veel sneller gaat.
Hij moet de groeten hebben van zijn oude pianoleraar. ‘Pianoleraar? - Ach natuurlijk, pastoor Bonhomme, Dat doet me plezier. Hoe gaat het | |
| |
met hem?’ ‘Uitstekend Erik, je moet hem maar eens gauw bezoeken.’ Zo'n zin noemen ze een witvisje om een snoek te vangen en Erik ‘bijt’ meteen: ‘Geen tijd pastoor, zelfs mijn ouders heb ik in geen maanden gezien.’ En meteen kunnen de heren op hun doel afgaan: ieder mens heeft recht op een weinig ontspanning. Kon hij zich maar beperken tot de zielzorg en niet al die maatschappelijke rompslomp.
Daar is Erik het niet mee eens. Hij heeft zich destijds toch ook met hart en ziel ingezet voor Tijdig? ‘Dat was vóórtijdig, kapelaan,’ zegt Bongaerts, een beetje trots op dit woordenspel, ‘en het heeft meer kwaad bloed gezet dan uw idealisme verdiende.’
Langzaam komt Erik tot de ontdekking dat dit bezoek een doel heeft. Lumens en Bongaerts lijken ineens twee samenzweerders. ‘Wat bedoelt u? Doe ik mijn werk niet goed?’ ‘Te goed Erik, wij willen zuinig op je zijn.’ Paulus Lumens is bijna nooit zo vriendelijk geweest, zoetsappig haast. Even flitst de groteske vergelijking met Judas door hem heen, die Jezus kust en zegt ‘Gegroet meester.’ ‘Zuinig? Hoe...’ ‘Door u wat werk uit handen te nemen,’ en ook Bongaerts stem klinkt hongingzoet. Werk uit handen nemen is natuurlijk makkelijk gezegd, maar iemand moet het toch doen. ‘Juist, iemand anders.’ Het is Lumens die het vonnis uitspreekt. Kapelaan Odekerke voldoet niet meer, iemand anders neemt zijn taak over.
Dat hebben ze samen bekokstoofd. Daarvoor zijn ze naar Bonhomme geweest. Zes jaar is Erik in dit dorp, zes jaar heeft hij al zijn krachten gebruikt om een goed priester, een goed raadsman voor zijn parochianen te zijn. Hij heeft fouten gemaakt, natuurlijk, hij is een mens. Maar dat het Lumens, zijn beste vriend is, die hem opzij zet, die zich waarschijnlijk heeft laten ompraten door Bongaerts... ‘God, Paulus, wat ben jij veranderd.’ Het komt van zo diep, de klacht klinkt zo wanhopig-verdrietig, dat Lumens de ogen neerslaat en oprecht spijt heeft om de manier waarop hij dit gedaan heeft, in het belang van zijn vriend weliswaar en in het belang van de parochie, maar toch...
‘U heeft ongelijk, kapelaan. Waarom mag een grote kudde geen twee herdershonden hebben? Waarom zoudt u niet samen kunnen werken met een confrater, die zich specialiseert in de maatschappelijke problemen, zodat u zich beter dan tot nu kunt toeleggen op de zielzorg?’ Tegenover de oude bovenmeester voelt Erik zich een schooljochie dat in de hoek is gezet zonder te weten wat hij verkeerd heeft gedaan. Hij voelt zich onrechtvaardig behandeld, maar kan zich niet meer verdedigen.
Om de een of andere reden is het een extra kwelling, dat die schrijfmachine er staat als een symbool van een status die hem zojuist ontnomen is. ‘We zullen er niet meer over praten,’ zegt Lumens en staat op. ‘Begrijp dan nu, dat ik bereid ben de bisschop te verzoeken een tweede | |
| |
kapelaan te benoemen, maar alleen als jij mij dat uitdrukkelijk vraagt.’ Dat gebeurt nooit, denkt Erik, nooit. Al val ik erbij neer, ik laat me niet opzij zetten. Trouwens, wie zou mij kunnen vervangen? Wist Bonhomme soms iemand, een of andere Frans sprekende aristocraat? ‘Heb je iemand op 't oog?’ Lumens en Bongaerts kijken elkaar aan, dan zegt Bongaerts: ‘Heel vaag’ ‘Wie?’ ‘Ene Van den Brande’ zegt Lumens ‘maar alles hangt nu verder van jou af.’ En ze gaan. Hij laat ze niet uit. Hij bergt de schrijfmachine in de kast, verscheurt het getypte vel. Hij staat voor het raam en kijkt naar buiten. Hij ziet Truusje komen. Ze loopt hard, wuift naar hem, lacht.
Hij doet niet open. Laat ze maar achterom gaan, door de keuken. Ze is nooit zo overdreven vrolijk. 't Lijkt wel of ze plezier heeft in zijn verdriet. Hij is onredelijk, hij is miskend, hij haat de wereld.
‘Zou jij een kind willen hebben?’ vraagt ze luid, lacherig, baldadig. Of ze geen leukere grappen weet. Hij geeft niet eens antwoord. ‘Het kind van De Hertog, de kleine Johannes, voor een paar weken maar. Hij is van de borst af, dus 't kan.’ Van de borst af... Waar heeft ze 't over? De grote Johannes moet twee weken op zakenreis door Duitsland en toen zei ik: ga mee, dan ben jij er ook eens uit en ik zorg wel voor 't kind. Dus als je 't goed vindt...’ Ze wacht in spanning. Hij vindt 't vast goed, een kind van Miete.
‘Nee, geen haar op m'n hoofd.’ ‘Waarom niet?’ ‘De pastoor vindt nou al dat ik teveel hooi op mijn vork neem. En dan nog een kind erbij...’ Hij heeft haar niet één keer aangekeken, blijft naar buiten staren. Haar opgetogenheid verandert in drift. ‘Dan niet,’ zegt ze. Ze smijt de deur achter zich dicht, rent de trap op. Boven knalt haar kamerdeur.
Het moment dat hij even naar haar toe mocht. Hij was bij de deur blijven staan. ‘Je mag wel dichterbij komen,’ had ze gezegd. Haar hand had even in de zijne gelegen. ‘Hoe voel je je?’ had hij stupide gevraagd. ‘Verlost,’ had ze lachend geantwoord. ‘Moet je 't niet zien?’ Een klein, verschrompeld wezentje. Hij had het gezegend: ‘Benedicat te omnipotens...’
Toen hij zich omdraaide had ze tranen in haar ogen. Ze keek hem recht aan. ‘Je bent gelukkig, Miete, je hebt een zoon.’ Ze had geknikt: ‘Ja, ik heb een zoon. Wil jij hem dopen?’ Erik Oderkerke heeft de kleine Johannes gedoopt.
Hij gaat langzaam de trap op, klopt op Truusjes deur. Ze antwoordt niet. Ze staat voor 't raam, net als hij straks. ‘We moesten 't maar doen.’ Ze blijft naar buiten kijken. ‘Nou ineens wel?’ ‘Ja, nou ineens wel.’ Ze kijkt om: ‘Gek!’ Ze lachen tegen elkaar.
Vrouw Bonte heeft het gehoord. Hoe ze 't weet is niet na te gaan, maar ze weet 't en Klaasje heeft het niet ontkend, Dorus ook niet.
| |
| |
Nooit, nooit had ze die meid in huis moeten halen. Van Dorus is 't zwak en dom, maar zo zijn mannen. Die meid heeft hem verleid, in d'r bed gesleurd, zich zwanger laten maken om op die manier bij de Bontes in te kunnen trouwen. Leuk, een gemengd huwelijk ook nog. Ze zal te zijner tijd wel eens overleggen met de pastoor hoe dat nu moet.
Zeker is dat die meid ogenblikkelijk de deur uitgaat en er nooit meer inkomt. O mijn God, waar je als vrouw alleen voor komt te staan!
‘Pak je boeltje en verdwijn!’ Ze rukt Klaasje de vaatdoek uit de handen en houdt de deur open. Klaasje huilt, krokodillentranen natuurlijk. ‘Waar moet ik heen?’ ‘Waarheen je maar wilt.’ Dorus zit aan de keukentafel of 't hem allemaal niet aangaat. Maar nu zegt ie: ‘Als zij gaat, ga ik ook.’ ‘Dat hoeft niet jô, je moeder kan je immers niet missen,’ snikt Klaasje en ze verdwijnt naar haar kamertje om haar spullen te pakken.
‘Ik dank God, dat je vader dat niet meer heeft hoeven beleven. Ze is nota bene niet eens Rooms.’ Alsof Dorus daaraan gedacht heeft toen ze 't samen zo fijn hadden. Hij heeft er geen spijt van gehad, geen seconde. Hij heeft 't ook niet gebiecht en dat wordt wel een beetje moeilijk, met Pasen in 't nabije verschiet.
Om nou te zeggen dat ie van dat kind houdt, nou nee, dat is overdreven. Maar ze is vrolijk, je kan met 'r lachen. En ze kan verdomd lief zijn. Hij zou best weer willen. Alleen dat gedonder nu, daar zal hij doorheen moeten. 't Is toch fideel dat ze zei: ‘Je moeder kan je niet missen.’ Dat kind denkt in een hoop dingen net als hij. En ze wil met alle geweld Rooms worden, waarom mag God weten. Dat zegt hij tegen zijn moeder: ‘Ze wil Rooms worden, ze kent alle tien geboden.’
Maar de drift van vrouw Bonte is nog lang niet voorbij. Ze ziet spierwit: ‘Alle tien geboden, behalve dan toch blijkbaar het zesde!’ Daar moet Dorus Bonte vreselijk om lachen. Stel je voor dat je bij een meisje in bed kruipt en zegt: ‘Zullen we het zesde gebod eens overtreden?’
Die lach is net teveel. Vrouw Bonte heeft nooit, maar dan ook nooit een van haar kinderen geslagen. Nu raakt haar hand in een explosie van drift de wang van haar zoon. Hij springt op en roept: ‘Ik ben volwassen moeder!’ Dan loopt hij de keuken uit en door de winkel naar buiten.
Ze laat zich op een stoel vallen. Ze heeft ogenblikkelijk spijt. Plotseling voelt ze een hevige kramp midden in haar borst. Ze snakt naar adem. Zweet parelt op haar voorhoofd. Pas veel later vindt Jacob haar.
Dokter Aalberse zegt dat ze het voorlopig een beetje kalmer aan zal moeten doen. Ze loopt tegen de zestig. Een mensenhart kan veel hebben, maar je hebt er maar één, daar moet je zuinig op zijn. Vrouw Bonte knikt gehoorzaam. Ze glimlacht alweer. Een paar dagen later staat ze weer in de winkel, zo alleen als een mens maar zijn kan.
| |
| |
Bij 't huis van Van der Schoor blijven een paar voorbijgangers lachend staan als kapelaan Odekerke de kinderwagen naar buiten duwt. De hond is erbij en Truusje met een koffer vol luiers en kleertjes. Dan draagt Miete de Hertog de baby naar buiten en legt die in de wagen.
Zo gaan ze de kerkstraat in, een vreemd paar, een blij paar. Die kapelaan trekt zich toch maar niks van kletspraatjes aan. Gelijk heeft ie.
Johannes de Hertog heeft twee weken de beschikking over een automobiel van de Staatsmijnen. Kijk, kijk, Miete gaat mee. Wat ziet ze er goed uit. Hij houdt het portier voor haar open. Ze kust tante Dora en de oude Severinus en daar gaan ze. Zie je nou wel, dat het een best huwelijk is? Dat geklets ook altijd.
In het kantoor van ingenieur De Hertog schrijf zijn secretaresse een brief. Het is voor haar zelf nog de vraag of ze die brief ooit versturen zal. Misschien verscheurt ze hem weer.
Klaasje Weenink slentert door het dorp. Ze neuriet. Ze heeft een versleten reismandje bij zich en twee gulden spaargeld. Ze ziet er leuk uit. De jongens kijken haar na. Haar vader is op z'n werk, die zal ze niet tegenkomen. Ze gaat niet naar huis, nooit meer. Ze gaat de weg op naar Spaubeek. 't Is lekker weer. Ze zal wel zien.
|
|