| |
| |
| |
2
Geen mens is onmisbaar zeggen ze, maar het blijft een feit dat het soms jaren, ja generaties kan duren voor de leegte die door het wegvallen van een enkeling kan ontstaan onmerkbaar is dichtgeslibd. Voor Nicolaas Bonte is geen monument opgericht, dat was ook niet nodig, want voor wie hem gekend heeft wàs hij een monument. Hij bleef voortbestaan in anecdotes en sterke verhalen, hij werd de jeugd ten voorbeeld gesteld als symbool van mannelijke kracht, van durf en doorzettingsvermogen.
Zijn tragische, eenzame dood werd omgeven met een bijna mystiek waas. Vooral het feit dat de op hol geslagen hengst pas dagen later op een weiland van Van der Schoor was gevonden en daar rustig liep te grazen, had aanleiding gegeven tot de wonderlijkste verhalen.
Geen mens was in staat geweest de Holsteiner te vangen, totdat Louis Bonte op z'n eentje naar hem toekwam, of liever de hengst kwam naar Louis en liet zich gewillig meevoeren naar de stal.
Men heeft dat als een symbool, ja, als een teken des hemels gezien, alsof het dier een verzoeningsboodschap heeft willen overbrengen van de vader aan de zoon. Een paar maanden later kreeg de hengst de gevreesde koliek en de veearts heeft een eind aan zijn lijden gemaakt, ‘Hij is terug naar zijn baas,’ zei de veearts.
Nog nooit is de kerk zo vol geweest als bij de begrafenis van Nicolaas Bonte. De oude pastoor Bonhomme celebreerde de Requiemmis met Lumens als diaken en Odekerke als subdiaken. Op het kerkhof sprak de burgemeester en zelfs baron De Ghistelles was overgekomen uit Luik. Vrouw Bonte heeft deze dagen stil, bleek en waardig ondergaan. Ze heeft geen traan gelaten. Straks word ik wakker, heeft ze misschien gedacht en dan zegt Nicolaas: ‘Wijf van me, wijf, wat haal je in je hoofd?’
Na een maand is de winkel zomaar opengegaan. Dat wil zeggen: Jacob, de jongste, heeft een wit jasje aangetrokken en de deur opengezet. Dat heeft Goswinus Slangen gezien en 't overal rondverteld. Men heeft een beetje rondoescharreld voor de étalage en ten slotte is vrouw Bonte naar buiten gekomen met een keurige witte schort voor, het haar hoog opgekamd en zwarte leren muiltjes aan de voeten. Ze heeft gezegd: ‘Mijn man zei: op de eerste dag verkoop ik alles voor de halve prijs. Ik ben zijn vrouw, dus ik doe wat hij gezegd heeft.’
De winkel is volgestroomd en vrouw Bonte, Jacob, Dorus en Klaasje Weenink komen handen tekort. Sindsdien is het er altijd druk, al is het | |
| |
wel vreemd dat je voor de gewoonste dingen ergens anders heen moet, want groene zeep, peterolie of sago, dat haal je maar bij de gewone kruidenier.
Het is 21 juni, de langste dag en 't feest van de Heilige Aloysius van Gonzaga. Erik Odekerke heeft zich laten verleiden tot een siësta onder een appelboom. ‘Amavit eum Dominus et ornavit eum,’ heeft hij gelezen: ‘God beminde hem en begiftigde hem met eretekenen.’ Erik heeft altijd een hekel gehad aan die Aloysius, van wie hij eens gehoord heeft dat hij als boetedoening de vloer van de kerk schoon likte met zijn tong, een even vieze als omslachtige manier van huishoudelijk beleid. Zijn engelbewaarder heeft hem dat verweten, immers de waardevolste offers zijn die waarvan de zin een gewoon mens ontgaat.
Erik is weggedoezeld en droomt dat zijn tong een steeds langer wordende dweil is, die door Lumens wordt uitgewrongen in een emmer water vol sigarepeuken. Hij wordt er misselijk van, maar telkens als hij zich op wil richten, roept Lumens: ‘Hij is braaf, braaf, ga maar liggen.’ Hij verzet zich uit alle macht, niet alleen tegen Lumens, maar ook tegen die onzinnige droom, die in geen enkel opzicht aanleiding geeft tot een zinvolle uitleg. Maar de stem gaat door: ‘Braaf, hij is braaf, ga maar liggen.’ Hij opent zijn ogen en sluit ze meteen weer tegen 't blikkerende zonlicht. In een flits heeft hij de kar van Slangen gezien, vol geladen met meubelen. Op de bok zit een oud wijfje. ‘Braaf,’ zegt Slangen tegen de hond, die tegen hem opspringt, ‘braaf, ga maar liggen.’ En als de kapelaan, een beetje gegeneerd om zijn onpriesterlijke houding, overeind krabbelt: ‘Dat is wat anders dan vullis en vodde, kapelaan. U kent Slotmarieke toch nog wel?’ Ach natuurlijk, dat kraakheldere mensje, dat helemaal aan de andere kant van 't dorp woont en dat hij de laatste tijd schandelijk heeft verwaarloosd. Ze heeft hem destijds blij verteld dat de heren van Den Haag haar huisje wilden kopen en dat zij er een winkelhuisje voor in de plaats zou krijgen, waar ze drop kon verkopen en toverballen. Maar daar is nooit iets van gekomen, ondanks de tientallen kaarsen die ze heeft gebrand voor Onze Lieve Vrouw van Altijd Durende Bijstand.
Ze heeft daar wel over gefoeterd, maar eigenlijk is ze een voorbeeld van hoe een mens met weinig tevreden kan zijn en elk ongeluk blijmoedig kan aanvaarden. Ze is als jong meisje verloofd geweest, maar die jongen is ellendig omgekomen, verdronken in een beerput. Nu wacht ze al meer dan vijftig jaar op het weerzien in de hemel.
Maar wat is er gebeurd, dat Goswinus haar als een buit op zijn voddenkar heeft geladen en blijkbaar van plan is haar naar zijn hut te ontvoeren? Haar huisje is onverwacht gekocht door een hoge ambtenaar van de Staatsmijnen, die 't gaat verbouwen met een badkamer en een garage en | |
| |
een open haard. Zo zie je, dat die kaarsen niet voor niets hebben gebrand. Nu Slangens buurvrouw, Vrouw Briels, naar haar familie in Urmond is getrokken, heeft Slotmarieke na tien keer nee de elfde keer ja gezegd, toen Slangen haar voorstelde de paar resterende jaren onder één dak door te brengen. Ze zijn samen meer dan anderhalve eeuw oud, dus wie zal daar kwaad van denken? En wat vindt de kapelaan daarvan?
De kapelaan vindt, dat als de jeugd voorbij is, je 't leven altijd weer de kans moet geven zich te vernieuwen en haar verloofde zal haar daarboven in de hemel dat late geluk zeker niet misgunnen. Hij zal gauw eens komen kijken hoe ze 't samen kunnen vinden, want 't is een schande zoals hij Slotmarieke heeft verwaarloosd. Maar ja, de goeden moeten nu eenmaal onder de kwaden lijden en naarmate de kudde groter wordt, zijn er steeds meer verdoolde schapen.
Erik kijkt ze na zoals ze samen de heuvel verder opgaan, op de top waarvan die armoedige hut staat van de eens zo mensenschuwe klompenmaker. Hij loopt naast het paard, Marieke zit fier op de bok. Ze kijken niet één keer om. ‘Als ik nog eens Paus word, verklaar ik die twee heilig, desnoods ten koste van Aloysius van Gonzaga,’ denkt hij, maar in Erik Odekerke steekt geen Paus, niet eens een pastoor.
Truusje staat op de uitkijk. Hij wist dat ze speciaal voor hem de door Katrien zo aanbevolen runderlapjes had gemaakt. ‘Ik ben vroeg vandaag,’ had hij gezegd. ‘Je zult zien dat ik ook wel eens op tijd kan zijn,’ Nou je ziet het. En 't zou niet zo erg zijn, als die jongen van Bonte, die Dorus, niet al een half uur zat te wachten.
Truusje kan niet converseren. Je hebt mensen, die kunnen urenlang kletsen over niks. Zo'n man als pastoor Lumens, die kan dat. Als die wel eens komt, wat bijna nooit meer gebeurt helaas, dan hoef je nooit te denken: waar zal ik 't nou eens over hebben? En dan raakt ze vanzelf ook aan 't praten.
Maar deze jongen, daar moet je de woorden uittrekken: ‘Hoe is 't nou met je moeder?’ ‘O goed.’ ‘En hoe loopt de winkel?’ ‘Best.’ ‘'t Is mooi weer hè?’ ‘Ja.’ ‘Kan je goed tegen de warmte?’ ‘Jawel.’ ‘'t Spijt me dat je zolang moet wachten.’ ‘O, dat geeft niet.’ Hij zit maar op die stoel met zijn pet op zijn knie, kijkt naar alles wat ze doet, kucht af en toe en als Erik de tijd helemaal vergeet, zit ie er vanavond nog.
Ze zal hem maar een bord soep geven, dan heeft ie wat te doen. ‘Nee, dank u.’ ‘Groentesoep, verse groenten uit de tuin.’ ‘Nou vooruit.’ Ze heeft alweer spijt. 't Was soep voor twee dagen. Wie zegt er nou: nou vooruit? Hij bidt niet, zeker niet de moeite. Ze is tegenover hem gaan zitten. Hij houdt de lepel raar vast, ziet ze, zoals je een kolenschop vasthoudt, met de volle vuist.
| |
| |
Ze ziet ineens Chiel voor zich. Ze zaten tegenover elkaar in de stationsrestauratie tweede klas in Nijmegen. De enige keer dat ze samen ergens hebben gegeten. Koninginnesoep was 't, dikke geel-witte papperigheid. Chiel hield zijn lepel dwars en hij veegde af en toe met zijn servet langs zijn mond. Ze waren naar de Heilige Landstichting geweest. Was dat nu dezelfde Truusje Odekerke? Welk leven is een droom, dit nu of dat toen? ‘Lekker,’ zegt de jongen. ‘Dat doet me plezier,’ zegt ze en dan komt Erik binnen, natuurlijk weer in een stralend humeur, zoals altijd als hij te laat is.
‘Ik kwam Goswinus tegen, je raadt nooit met wie, met Slotmarieke.’ Ze heeft nog nooit van Slotmarieke gehoord. Hij gaat zitten en ze bidden. ‘Ik heb trek. Eigenlijk heb ik honger, maar dat mochten we nooit zeggen thuis. Zolang er nog een korst brood op de plank ligt heb je geen honger, alleen trek, weet je nog Truusje?’ Ze wil niet over thuis praten, zeker niet met die jongen erbij. ‘We hadden het best goed,’ zegt ze. Erik kijkt haar verbaasd aan. ‘Dat ontken ik toch niet? Waarom doe je zo bokkig?’ ‘Dorus Bonte zit al een uur op je te wachten.’ Dat die jongen moest wachten kan haar niet schelen, maar dat ze zonder gesprekstof een uurlang met 'm alleen zat, dat neemt ze Erik kwalijk. Hij weet hoe wereldvreemd ze is. Hij geniet van zijn soep, vertelt rustig door over dat ouwe mensje dat bij de drekboer is ingetrokken en haar huisje aan een mijndirecteur heeft verkocht, een protestant nog wel, uit Den Haag. En nu begint die dooie diender plotseling een socialistische taal uit te slaan waar je koud van wordt, dat Limburg wel een kolonie lijkt van 't Noorden, allemaal protestante kapitalisten. Na de Oost-Indische Compagnie de Zuid-Limburgse Compagnie, die de domme Roomse koelies uitbuit.
In plaats van kwaad te worden zegt Erik: ‘Zet een bord bij, Truusje, Dorus moet maar eens proeven hoe jij runderlapjes maakt.’ Maar Dorus heeft thuis al gegeten, echt, dank u wel. ‘Je moet 't hem niet opdringen,’ zegt ze nog, want 't zijn er maar twee en ze zijn angstwekkend gekrompen. Maar Erik houdt vol. Dorus wil hem spreken en Erik kan niet eten als er iemand toekijkt. Truusje staat op. ‘Ik hou 't wel warm,’ zegt ze en gaat de keuken uit. Begrijp maar eens iets van vrouwen. Enfin, ze moet er maar aan wennen dat een priester altijd klaar moet staan voor zijn parochianen, dus Dorus moet het zich maar niet aantrekken en gewoon zeggen wat ie op z'n hart heeft.
‘'t Gaat over Louis. Die wil weg bij Van der Schoor en thuiskomen.’ ‘Ja natuurlijk, dat was te verwachten. En?’ ‘Ik wil 't niet.’ Het klinkt onwrikbaar, een vast besluit na nachten piekeren. ‘Waarom niet? Ben je niet blij met een verzoening?’ Dorus lacht schamper: ‘Voor een verzoening is 't te laat. Mijn vader is dood.’
Wat is dat? Jaloezie? Sinds Louis niet meer thuis mocht komen be- | |
| |
schouwde Dorus zich als oudste zoon. Nu zijn vader er niet meer is voelt hij zich verantwoordelijk. Is hij bang dat Louis hem van die plaats wil verdringen? ‘Om zich met moeder te verzoenen hoeft ie niet bij Van der Schoor weg. Van de zaak blijft ie af. Dat kan ik samen met moeder best alleen.’
Erik ziet dat Dorus' handen trillen, hij kijkt fanatiek voor zich uit. De tweede zoon van Bonte is altijd een beetje een buitenbeen geweest. De Mens was zo dominerend, dat naast hem niemand iets in te brengen had. Alle liefde en later alle wrok ging naar Louis, de verloren lievelingszoon. Dan had je na Dorus Karel, de knappe kop, die na het Gymnasium medicijnen zou gaan studeren. Ook dat was een vast plan van de Mens: een van de zoons dokter. Peter was op 't seminarie, die moest priester worden en later net zo'n deftige pastoor als Bonhomme. Om Bonhomme een plezier te doen had hij Lambert, niet bepaald de snuggerste, een baantje bij de coöperatieve zuivelfabriek bezorgd, nou en Gijs was op 't Canisiuscollege. Die moest later maar onderwijzer worden, en over Jacob hoefde hij nog niet te piekeren, dat was de benjamin, die kon later, veel later, in de zaak. Maar met Dorus had Nicolaas geen plannen. Hij had geen contact met die jongen, die zo af en toe de meest dwaze linkse ideeën spuide.
Hij gebruikte Dorus hoogstens om een paard van 't land te halen of een oogje in 't zeil te houden bij de bouw van het huis. Van de bijna ziekelijke verering die Dorus voor zijn vader koesterde, had hij blijkbaar nooit iets gemerkt. ‘Kop dicht’ - ‘Doe wat je gezegd wordt’ - ‘Hou je d'r buiten.’ Dat was zo'n beetje zijn conversatie tegenover deze toegewijde zoon, een paladijn, die iedere vernedering, iedere snauw als logisch ervoer omdat hij zichzelf zoveel minder vond dan de aangebeden vader.
Nu Nicolaas Bonte dood was, voelde hij 't als een opdracht zijn vader zo goed mogelijk te vervangen, zijn moeder te beschermen en zijn vaders grote toekomstplan, de deftigste winkel van Geleen, tot een succes te maken.
En nu wilde Louis hem dat afnemen. Louis, die alle liefde had gekregen en er niets voor had teruggegeven, zag nu de kans schoon zich meester te maken van wat vader had bereikt.
Er was maar één grote moeilijkheid: het nieuwe huis, de winkel, de voorraden hadden het kapitaal voor een groot deel opgeslokt. De winkel liep goed, maar je wist niet of dat zo bleef, want men zei dat er een economische crisis op handen was. En die eerste grote toeloop was misschien alleen maar nieuwsgierigheid. Of er geld genoeg zou zijn om Karel te laten studeren, was de vraag. Maar Karel had een goeie hand van schrijven en misschien zou hij samen met Karel de zaak voorlopig kunnen drijven, legde hij de kapelaan uit.
| |
| |
‘Denk je dat je vader het ermee eens zou zijn, als Karel zijn studie opgaf voor een kruidenierswinkel?’ vroeg Erik voorzichtig. Dorus reageerde fel: ‘Een comestibleszaak, en denkt u dat mijn vader het ermee eens zou zijn als Louis de leiding kreeg?’ Daar had de jongen gelijk in. Het was alleen de vraag of Louis dat werkelijk wilde. Hij zou maar eens met Louis gaan praten. Dat ie zich met zijn moeder en broers wilde verzoenen was duidelijk, maar wie zegt dat het hem om meer dan dat te doen was? Kapelaan Odekerke weet met dit soort problemen niet goed raad. Hij zou vrede willen stichten, hij zou willen dat hij ertoe kon bijdragen dat het gezin Bonte weer één werd, maar hij moet erkennen dat hij na al die jaren nog veel te weinig weet van wat zich binnen in een mensenhart, binnen in dat labyrinth van gedachten en verdenkingen, emoties en beweegredenen, kan afspelen.
‘Ik zou zeggen: laat Louis eens komen praten, hij is toch je broer. Geef hem de kans te zeggen wat hij op z'n hart heeft. En maak geen ruzie. Is dat niet de beste gelegenheid om de nagedachtenis van je vader te bevrijden?’ Dorus kijkt kapelaan Odekerke recht aan. ‘Te bevrijden waarvan?’ Erik denkt even na, dan zegt hij: ‘Te bevrijden van de spijt, dat hij niet meer de kans heeft gehad recht te zetten wat krom was. Je vader is verongelukt, Dorus, vergeet dat niet. De dood heeft hem overvallen. Zijn leven op aarde is afgesloten. Nu wacht hij op de zoon die nu tegenover mij zit en verwacht van hem, dat hij doen zal wat hij zelf niet meer kan: zijn gezin weer tot de eenheid maken die het altijd was. Je hebt een taak, Dorus, en als ik helpen kan, weet je me te vinden.’
Het gesprek is afgelopen. Dorus Bonte staat op. Hij wist 't wel. Veel meer dan mooie woorden viel er niet te verwachten.
‘Dank u wel,’ zegt ie en gaat door de achterdeur de tuin in. ‘U moet die tomaten de koppen uitbreken, die bovenste daar heb je niks aan, dan worden de onderste groter.’ ‘Dank voor je goede raad,’ lacht Odekerke. ‘Tot uw dienst.’ Hij zet zijn pet op en slentert weg, de tweede zoon van Nicolaas Bonte, een grote blonde vent, een grote onbekende. De runderlapjes zijn verpieterd.
Marie Catharien Bonte heeft er langzaam slag van en zelfs plezier in gekregen. Alleen voor die vleessnijmachine blijft ze bang. Ze laat Jacob voor schooltijd maar een beetje voorraad snijden, allemaal onsjes met telkens een vetvrij papiertje ertussen. Jacob vindt dat roterende mes een schitterende uitvinding. Die jongen moest eigenlijk maar instrumentmaker of uitvinder worden. Hij helpt na school altijd een paar uur in de winkel. Aan hem heeft ze meer dan aan Dorus, die veel weg is, naar vergaderingen van de rooien, omdat ‘een mens moet weten wat er in de wereld te koop is’ en die de klanten stug en verlegen bedient. Zeker is dat de winkel | |
| |
een hoop afleiding geeft, zodat ze overdag geen tijd heeft en 's nachts te moe is om te piekeren.
Telefoneren gaat ook al beter. Eerst vond ze het griezelig, vriendelijk en beleefd te zijn tegen mensen die ze niet zag. Maar op den duur wordt het een dwaas spel: je kunt je aardigste stem opzetten en intussen je tong uitsteken.
Tegelijk met Katrien komt nu het vrouwtje Voncken binnen, dat twee keer in de week twee kan melk komt halen, gratis. Dat moet Nicolaas maar goedvinden: beter gratis melk voor een straatarm, oeroud vrouwtje, dan een dure kaars branden voor een dood beeld. Dat is voor een mens als vrouw Bonte even gewaagd als progressief gedacht.
Katrien ziet er nog deftiger uit dan anders. Ze gaat zeker op visite, want ze wil een doos chocolaatjes met een mooi papiertje erom. Maar ze vertelt niet voor wie 't bestemd is. Ze heeft Katrien nooit erg gemogen, ze heeft altijd een vermoeden gehad dat dat geklets over de kapelaan en Miete van der Schoor grotendeels aan Katrien en Louise Bongaerts zaliger te wijten was. Maar blijkbaar heeft Lumens toch een goede invloed op haar. Ze lijkt minder bits, haar ogen lijken zachter. Het is eigenlijk best een knap mens. Ze schijnt vroeger een oogje op Vroemen, de waard van De Keizer, te hebben gehad, maar dat is niks geworden. Misschien leek ze daarom zo verbitterd. Als ze weg is, zegt Jacob: ‘Misschien is ze verliefd.’ Maar een jongen van amper zestien mag daar nog geen verstand van hebben. ‘Foei,’ zegt vrouw Bonte dus. ‘Waarom foei?’ vraagt ie verbaasd. Ja, waarom eigenlijk?
De meester heeft de mooiste verzameling treurfuchsia's van het dorp. Dat is de beste erfenis die Louise hem naliet. Hij heeft ze zorgvuldig overgeplant in de tuin van het nieuwe huisje, dat wat meer aan de buitenkant ligt, ver van de school waar nu een nieuwe meester, een jonge blaag van nog geen dertig, de scepter zwaait. Hij heeft helemaal geen verstand van tuinieren, maar hij doet zijn best, want ieder geel blaadje geeft hem een gevoel van schuld tegenover Louise. Alle spijt over een verdrietig huwelijk heeft zich geconcentreerd in de rode, witte en paarse bloemetjes, die er uit zien als de ballerinaatjes in een klassiek ballet.
Hij staat in grote ernst de uitgebloeide bloemetjes af te knippen, een panama op zijn bezwete hoofd, want hij wil beslist niet bruin worden, waardoor hij zijn imago van kamergeleerde en kunstenaar zou kunnen verliezen.
Zo vindt Katrien hem als ze, de doos bonbons als verrassing achter haar rug, de tuin komt inwandelen. We zullen nooit weten waarom ze juist vanmiddag zo pontificaal en voorzien van een attentie naar de weduwnaar van haar boezemvriendin is gestapt. Misschien weet ze dat zelf niet. Laten we maar zeggen: uit trouw aan de nagedachtenis van Louise.
| |
| |
‘Ze staan er mooi bij,’ zegt ze na een tijdje, want de meester heeft nog niet laten merken dat hij haar gezien heeft. ‘Ja,’ constateert hij somber, ‘er zit luis in of zoiets.’ Daar helpt zeepsop tegen met een scheutje spiritus. Zal ze dat eens gauw maken?
Pas nu merkt de meester dat ze blijkbaar op visite komt. Hij trekt een gezellig gezicht en pakt al zijn tuingerei bij elkaar. ‘Eerst thee,’ want theezetten heeft hij zijn hele huwelijk iedere ochtend gedaan, thee met een beschuitje, anders kreeg je Louise d'r bed niet uit. Heel vroeger ook voor René, maar toen die van school af was, wilde hij dat niet meer. René wilde liever uitslapen.
De meester zegt dat onbewogen, zonder wrok of zelfmedelijden en Katrien moet eens proeven hoe hij die boterkoek gebakken heeft. ‘Een ideale huisvader,’ zegt ze en ze bloost meteen omdat hij daar niet op reageert en omdat ze ervan overtuigd is iets vreselijk ontactisch te hebben gezegd.
Tegen de schutting bloeit een paarse clematis. Daar staat een bank en een rotan tafeltje. Daar zitten ze en hij pakt de doos bonbons uit. ‘Kijk is an,’ zegt hij vreugdeloos. Hij windt het koordje tot een rolletje en strijkt het papier glad om het dan omslachtig op te vouwen.
Hij is uitgenodigd om bestuurslid te worden van de werknemende middenstandsbond, een standsorganisatie, een van de stokpaardjes van mgr. Poels. Maar hij heeft geweigerd, want wat heeft 't voor zin de maatschappij in te delen in culturele standen als 't uiteindelijk gaat om verbetering van arbeidsvoorwaarden? Om dat te bereiken moeten vakorganisaties machtsposities veroveren.
Katrien luistert vol bewondering. Wat moet 't heerlijk zijn om over zo'n woordkeus te beschikken, denkt ze en ze heeft geen flauw benul waarover de meester het heeft. Ze slurpen hun thee, ze prijst de boterkoek, de zon schijnt en Katrien is onberedeneerd gelukkig.
Plotseling zegt hij: ‘Ik heb in geen maanden meer een druppel gedronken.’ Gelukkig dan, dat ze geen rumbonen heeft meegebracht. Maar hij blijft ernstig. Hij kijkt somber voor zich uit. ‘Ik heb Louise soms gehaat, maar eigenlijk haatte ik mezelf en daar gaf ik haar de schuld van.’
Het moment is gekomen. Het ademloze waarin de tijd even stilstaat, waarin ieder woord op een goudschaaltje ligt. ‘Ik heb haar benijd,’ zegt ze zacht en om ieder misverstand te vermijden, want Lodewijk Bongaerts kan wel denken, dat ze jaloers was op Louise om haar huwelijk met de meester, zegt ze vlug: ‘Louise wàs toch iemand.’
De meester kijkt haar aan, dat strenge gezicht, de smalle mond, dat hoge voorhoofd, die ogen die in het late middaglicht topazen zijn, ja topazen, want meester Bongaerts heeft ergens een licht verkalkte dichtader, en ernstig zegt hij: ‘Jij ook.’
| |
| |
Het is niet van belang hoe oud of jong we zijn, we maken het allemaal maar een paar keer in ons leven mee, dat kostbare ogenblik van de ontmoeting tussen twee levens. Katrien en Lodewijk Bongaerts, twee mensen die niet opvallen, die niet bijzonder aardig zijn, die nauwelijks een rol schijnen te spelen tussen al dat belangrijke waarmee kranten gevuld staan. ‘Soms denk ik, dat het allemaal niet echt gebeurd is. Dat ik een vrouw had en een zoon, dat ik hoofd van een school was. Lodewijk Bongaerts, geboren te Vaals, op 21 juni 1853...’
Mijn God, hij is jarig! Hij heeft voor zichzelf die halfgare boterkoek gebakken en ze is gekomen met haar doos bonbons zonder iets anders te weten dan... ja wat?
Ze zijn allebei opgestaan, maar het wordt geen kus. Hij vertelt haar over zijn vruchteloze liefde voor Louise, over hoe ze in verwachting was van zijn broer en terwille van haar goede naam op Lodewijks aanzoek was ingegaan. Hoe ze een miskraam kreeg en hèm dat verweet, hoe ze later die zoon kregen, die René, die ze om strijd verwenden zonder er liefde voor terug te krijgen. De dorre meester Bongaerts en de strenge Katrien samen op de bank met de thee, de koek, de bonbons en het gevouwen papier uit de winkel van Bonte. ‘Een rare verjaardag, Katrien, maar 't is goed, dat je gekomen bent.’ ‘Ja,’ zegt ze zacht.
‘Als God ons niet mensen als Poels en Hermans gegeven had, was Limburg moreel te gronde gegaan,’ zegt de voorzitter. Hij is een bleke, magere man met een dunne metalen stem. Hij heeft een spitse neus, de nagel van zijn middenvinger tikt hard en hoornachtig op het tafelblad als hij de zegeningen die we aan Poels te danken hebben opsomt: Tijdig, Ons Limburg, Het Goed Kosthuis, de Arbeidsbeurs, Herwonnen Levenskracht.
Erik kan er zijn gedachten niet bij houden. De anderen luisteren met gewichtig ontzag, maar Erik heeft alleen het woord Herwonnen Levenskracht gehoord en meteen hoort hij de kindertjes zingen van Lang zal die leven in de gloria, en pastoor Bonhomme komt hem tegemoet. Dat was na zijn eerste ziekte, toen hij zijn levenskracht herwonnen dacht te hebben. ‘In deze tijd van industrialisatie dreigt het gevaar dat de arbeider de interesse voor zijn werk verliest, omdat hij geen compleet produkt meer maakt, maar dag in dag uit aan de lopende band hetzelfde geringe onderdeel. En al duurt het misschien nog jaren voor de eerste steenkool uit de peilloze diepte van de schacht omhoog wordt gebracht...’
Wat moet Gekke Bertus gedacht hebben toen hij omlaag viel? Ze zeggen dat in zo'n val je hele leven aan je voorbij trekt, of is dat als je verdrinkt? Hoe lang duurt een val van twintig meter? De schacht is nu al een paar honderd meter. Eenparig versnelde beweging. Daar heeft hij iets over | |
| |
geleerd, maar de formule is hij vergeten. Het moet vreselijk zijn als de bodem steeds dichterbij komt. Of heb je dan je bewustzijn al verloren? Eussen heeft iets gezegd. Iets zinnigs, want iedereen beaamt het. Erik knikt ook maar eens. Eussen is in zijn element. Die wordt nog eens gemeenteraadslid, zal je zien. Toch mocht Erik hem vroeger liever. Waarom? Toch niet omdat Eussen nu onafhankelijker is en niet meer aangewezen op de hulpvaardigheid van anderen, bijvoorbeeld van Erik Odekerke? Is kapelaan Odekerke in het diepst van zijn ziel zo klein?
‘...is de contributie van de standsorganisatie in vier jaar tijds verhoogd met duizend procent.’ Hoeveel is duizend procent? Gewoon tien. Maar Eussen zegt niet tien keer zo hoog, maar duizend procent en hij kauwt daarbij gewichtig op zijn sigaar. Lumens heeft een askegel van zeker twee centimeter aan zijn sigaar. Hij pleit voor een Limburgse pagina in het weekblad De Volkskrant.
De kamer is een blauwe nevel. Jan Sluis houdt de sigaar tussen zijn tanden en kan praten zonder 'm uit de mond te nemen. Dat kleine kereltje tegenover Erik tikt er voordurend met kleine nijdige tikjes de as af en die zweterige dikzak naast hem heeft er een natte glimmende donkerbruine kwast aan gesabbeld.
Kapelaan Odekerke begrijpt plotseling de oorzaak van zijn gebrek aan concentratie. Hij is de enige die geen sigaar rookt. Sinds zijn seminarietijd, toen hij uit angst niet voor vol aangezien te worden in het recratieuur wel eens een sigaar rookte, heeft hij het nooit meer gedaan, maar nu is het zijn plicht als geestelijk adviseur van de Rooms Katholieke Mijnwerkersbond geen uitzonderingspositie in te nemen. De brand erin, rechtop zitten en volle aandacht voor wat er gezegd wordt!
‘Dank zij de verhoogde contributie zijn we nu in staat behoorlijke propaganda te voeren,’ zegt de voorzitter. Kapelaan Odekerke blaast de eerste rookwolk uit en roept: ‘Zeer juist, voorzitter, zonder propaganda bereiken we niks.’ Het is even stil, nog nooit is de stem van de kapelaan op een vergadering gehoord. Al was het dan geen belangrijke verklaring, al was er geen nieuw standpunt ter tafel gebracht, er is een nieuw geluid gehoord.
‘Daarom hebben we dan ook van ons weekblad De Volkskrant het officiële bondsorgaan gemaakt,’ zegt de voorzitter nu speciaal tegen Erik en allen kijken hem vol verwachting aan. ‘Bravo, zo mag ik 't horen,’ roept hij. Hij hoort erbij, hij doet mee en niets zou heerlijker zijn dan nu iets belangrijks te zeggen, met een idee te komen. Propaganda, mensen bereiken en enthousiast maken voor een ideaal, hoe doe je dat? Niet met gepraat en zwaarwichtig vergaderen. Een groot weiland, vlaggen, muziek, samenzang, vendelzwaaiers en Gods zon boven het goede Limburgse land. ‘Wat Poels bedoelt met Heel de Mens, dat kun je alleen waar maken | |
| |
door de arbeider bewust te maken van zijn stand, zijn waarde als katholiek, als lid van het grote Roomse gezin,’ zegt Lumens en dat is precies wat Erik Odekerke bedoelt: ‘Een openluchtbijeenkomst met muziek, schutters, vendels, samenzang en desnoods één spreker,’ roept hij begeesterd. Hij begrijpt niet waarom het stil bijft, waarom ze hem bijna geschrokken aankijken. Lumens heeft weer die volkomen ronde, lichtblauwe ogen, waardoor Erik altijd in de war raakt. ‘Voorzitter, wat bedoelt onze geachte adviseur met desnoods één spreker?’ Natuurlijk, die muziek is bijzaak, er moeten redevoeringen worden gehouden, daar is niets aan te doen. Zolang hij dat niet begrijpt blijft hij een enfant terrible. ‘Ik bedoel natuurlijk een helebóel sprekers, voorzitter,’ zegt hij beschaamd. Er wordt uitbundig gelachen, maar dan merkt hij tot zijn schrik dat zijn voorstel voor een openluchtbijeenkomst met algemene stemmen is aangenomen, en dat hij naar huis gaat met de opdracht zijn plan zo spoedig mogelijk te realiseren: een Katholiekendag.
Met een gevoel of hij een beetje dronken is loopt kapelaan Odekerke door het dorp. Hij loopt snel en een beetje voorover gebogen, als tegen de wind in. Hij zal Poels vragen en het kerkkoor en de harmonie en er moeten attracties zijn voor de kinderen en het moet aangeplakt worden: Grote Katholiekendag op het Antheunisveld, medewerkenden, sprekers, Algehele leiding de Weleerwaarde Heer Odekerke. En dat allemaal door die sigaar!
Hij heeft het plan op papier al helemaal uitgewerkt. Hij zal ook nog eens met Johannes de Hertog gaan praten, want het zou natuurlijk pas echt mooi zijn als er ook een beetje medewerking van de jstaatsmijnen was, ze hebben een prachtig mannenkoor. Jammer, dat hij er niet meteen op af kan, maar hij heeft vrouw Bonte beloofd er vandaag bij te zijn als Louis komt. Daar ziet hij wel tegen op. Die Dorus is geen makkelijke. Hij slaat het schoolschrift dicht waarop hij in keurige dik-en-dun-letters geschreven heeft: ‘Eerste Geleense Katholiekendag. Organisatie R.K. Mijnwerkersbond. Algehele leiding E. Odekerke’, staat op en zegt tegen Truusje, die een altaarkleed borduurt: ‘Dan ga ik, wacht niet op me, het kan laat worden, ik heb de sleutel.’ Hij tast in zijn zak, maar vindt de sleutel niet. ‘Zeker in mijn daagse toog.’ Hij rent de trap op. Dan wordt er gebeld.
Het is dat opgewonden standje weer, die Klaasje Weenink, die beslist en dringend de kapelaan moet spreken. De kapelaan heeft geen tijd, maar dat hindert niet, ze moet alleen iets vragen.
De sleutel is nergens te vinden, niet op 't bureau, niet op de schoorsteen. ‘Ja ja, jij wou Rooms worden, hè? Ik heb nog niet met meneer pastoor kunnen praten en ik heb nu geen tijd.’ Truusje komt met de sleutel, die natuurlijk gewoon aan het plankje hing. En Klaasje wou alleen maar wat | |
| |
vragen. ‘Nou, vraag dan maar. Truusje, 't is mooi weer, geen jas, alleen mijn hoed.’ ‘Zijn billen vies?’ Truusje bevriest tot een zoutpilaar en Erik Odekerke probeert vergeefs zijn bewustzijn te verliezen. Zijn eerste maatregel is Truusje naar de keuken te sturen omdat er iets aanbrandt, hoewel er niets op staat. De tweede is Klaasje Weenink bij de arm te grijpen, haar de kamer in te sleuren en de deur zorgvuldig te sluiten.
Nu moge God hem kracht en wijsheid geven. Eerst zien te ontdekken wat de aanleiding mag zijn tot deze verschrikkelijke vraag en vooral niet nog meer schade aanrichten dan er reeds aan deze onschuldige meisjesziel is toegebracht. ‘Waar gaat het precies om?’
Ze kijkt hem vol verwachting aan. ‘Of billen onzedig zijn.’ Aha, onzedig, wat hij vreesde blijkt juist. Ze bedoelde met vies niet het tegendeel van schoon maar het tegendeel van kuis. ‘Wat brengt je tot die gedachte?’ ‘Claartje Eussen zegt het.’ Hij zou met Eussen moeten praten. Die arme man leeft in de veronderstelling dat zijn dochter zich wil opgeven voor het noviciaat. En nu dit! ‘Hoe komen twee jonge meisjes te spreken over zo'n... gevaarlijk onderwerp?’ Klaasje heeft verwacht dat die aardige kapelaan meteen zou zeggen: ‘Welnee, lieve kind, zonder billen kan een mens niet zitten, en een mensenrug moet toch érgens eindigen.’ Maar hij staat er zo hulpeloos en ontsteld bij dat ze een beetje medelijden met hem krijgt. ‘Ons lichaam,’ zegt hij ten slotte, ‘is een geschenk van God, we moeten het gebruiken zoals Hij het heeft bedoeld, en de duivel ligt altijd op de loer. Hoe ben je ertoe gekomen om met een zuiver meisje als Claartje Eussen zo'n onderwerp aan te raken?’
Hij schrikt zelf van de ongelukkige uitdrukking ‘aanraken’.
‘Ik was vanmiddag met Claartje verstoppertje aan 't spelen op het kerkhof en toen zei ik dat ik alles voor Jezus over had, ook om gemarteld te worden, want me vader heeft toen ik uit de kerk kwam met een stok mijn billen bont en blauw geslagen en toen wou ik mijn broek afstropen om 't haar te laten zien, en toen zei ze dat ik een onzedelijke handeling pleegde. En toen liep ze hard weg en dat begrijp ik niet.’
Iets in hem zegt dat dit kind zuiverder is dan Claartje Eussen, maar hij is nog niet zover dat hij dergelijke gedachten kan aanvaarden. ‘Je had dat misschien beter niet kunnen doen, Klaasje, en zeker niet op een kerkhof.’ Gelukkig vraagt ze niet waar dan wél. Hij schaamt zich omdat hij niet de goede woorden weet te vinden. Alleen de vaste uitspraak, dat het lichaam een tempel is van de Heilige Geest valt hem in, en dat een jong meisje rein moet zijn en preuts en dat hij helaas nu geen tijd meer heeft omdat hij naar Bonte moet.
O, dan mag ze zeker wel achterop zitten, want daar moet ze ook heen. Maar zijn band is zacht en ze moet nog maar gauw een kopje koffie bij Truusje in de keuken drinken en hij vlucht in paniek.
| |
| |
Onderweg fulmineert zijn engelbewaarder tegen hem om zijn gestuntel. Want wat is kuisheid? Een woord als het gewraakte vrij en frank te gebruiken, of het stotterend weg te moffelen? ‘Ik heb gestotterd noch gestunteld, gebruik jij het dan vrij en frank.’ De engelbewaarder lacht hautain: ‘Engelen hebben vleugels, Erik, geen... billen.’ Maar zijn trots iets bereikt te hebben als organisator van een Katholiekendag is verdwenen. Zijn nederlaag tegenover het kind Klaasje Weenink is onvergeeflijk.
Louis is er nog niet. Moeder heeft koffie gezet en vraagt voor de derde keer of ze asjeblieft geen ruzie willen maken. Van Lambert, Karel en Jacob valt niets te vrezen. Die vinden het alleen maar best dat de oudste broer eindelijk eens thuiskomt.
‘Weer eens thuiskomt’ is eigenlijk niet eens goed gezegd, want behalve bij vaders begrafenis is hij nog nooit over de vloer geweest. Wat Dorus betreft hoeft dat ook nooit te gebeuren en als er geklopt wordt op de winkeldeur blijft hij ostentatief zitten.
Maar het is kapelaan Odekerke, die blijkbaar door vrouw Bonte erbij is gehaald, waarom mag God weten, want Dorus ziet niet in waarom de geestelijkheid overal d'r neus in moet steken.
Die Odekerke is een beste man, maar hij moet begrijpen, dat dit een familieaangelegenheid is en als hij een beetje gevoel voor stijl had, zou hij zich zeker niet bemoeien met een zaak waarin hij zelf een allesbehalve fraaie rol heeft gespeeld. Die eeuwige bemoeizucht van de geestelijkheid is een van de voornaamste oorzaken van de achterlijkheid van Limburg ten opzichte van Holland. Afijn, hij zit er, krijgt het eerst koffie, steekt een ‘vergadersigaar’ op zoals hij dat noemt en vraagt met plichtmatige belangstelling naar de schoolvorderingen van de broers. Dorus heeft daar allemaal geen boodschap aan.
Hij vindt dat de kapelaan zijn tijd beter kan gebruiken dan mee te werken aan iets waar vader zaliger razend om zou worden. Als de kapelaan blijft, is Dorus niet bereid tot praten.
Maar dan komt Louis binnen. Hij is wat laat omdat de pastoor en de dokter bij tante Dora zijn. Het kan nu ieder moment aflopen. Ze is ver in de tachtig en nog even gewiekst als altijd, maar het hart wil niet meer. Louis is blij de kapelaan te zien, maar het zal een korte ontmoeting zijn, want de kapelaan stond op het punt weg te gaan. ‘Toch niet om mij?’ ‘Nee, om mij. En anders ga ik zelf,’ zegt Dorus en hij gaat de kamer uit. Bij de straatdeur haalt Odekerke hem in: ‘Jij blijft en ik ga. Ik vraag me alleen af waarom je dan bij mij om raad kwam.’ In de schemerdonkere winkel staan ze tegenover elkaar. ‘Ik had van u willen horen dat ik gelijk had en dat Louis bij Van der Schoor moet blijven. Maar in plaats daarvan | |
| |
krijg ik een hoop mooie woorden en dan weet ik geen antwoord.’ Onwillekeurig denkt Erik weer aan dat meisje Weenink waarvoor hij gevlucht is, ook in een rookgordijn van mooie woorden. Steeds duidelijker voelt hij de laatste tijd het gemis aan gewone spreektaal. Dat moest je kunnen leren op 't seminarie, gewoon praten met gewone mensen op voet van gelijkheid. Als de kerk zich in deze veranderende wereld wil handhaven, zullen we ons aan moeten passen, dichter bij de mensen moeten zijn, niet preken maar spreken, in een verstaanbare taal.
Een man als Poels kan dat, een groot geleerde, een monseigneur, maar een kompel onder de kompels, een boer onder de boeren, een priester onder de priesters.
‘Heeft Louis gezegd dat ie in de zaak wil, of denk je dat alleen maar?’ ‘Ik weet 't. Ik heb hem gesproken en hij begon meteen naar de zaak te vragen, hoeveel de dagomzet was, of we krediet gaven, en dan heeft ie 't over allerlei dingen waar ik niks van afweet: liquiditeit, investering, afschrijving. Kunst, hij heeft boekhouden en handelsrekenen geleerd, ik niet. Daar begint het kapitalisme, de één alles, de ander niks.’ Dit soort halve waarheden hoort Odekerke tegenwoordig steeds vaker. Plotseling legt hij zijn hand op Dorus' schouder: ‘Weet je wat wij doen? We gaan van de herfst eens samen naar Heerlen, naar een van die praatavonden in 't Gezellenhuis van monseigneur Poels. Daar kan je nou echt alles zeggen wat je op je hart hebt. En nu ga jij naar binnen en hoort eens rustig aan wat Louis te zeggen heeft en ik ga naar huis.’
Als kapelaan Odekerke terugfietst is hij tamelijk tevreden over zichzelf. Dat idee van die praatavonden bij Poels is zo slecht nog niet. Hij vraagt zich af of hij nog even bij Van der Schoor langs zal gaan om te informeren naar tante Dora, maar Lumens is er immers al? We moeten proberen elkaar niet voor de voeten te lopen.
Vlak bij huis ziet hij Klaasje Weenink staan praten met een hem onbekende jongen. Ze lacht luid om iets wat hij haar vertelt. Ze ziet hem niet. Jammer, hij had haar graag nog eens gezegd, dat ze zich geen zorgen moet maken over dat woord... dat woord dat zelfs zijn engelbewaarder vrij en frank durft uit te spreken:... billen. Hij zegt het hardop. Een priester in de nacht op de fiets langs de huizen waarvan de meeste vensters al donker zijn. Billen, zegt hij. Het is een krankzinnig woord, zo zonder enig zinsverband. Hij zal 't toch maar biechten in de hoop dat Lumens hem niet uitlacht.
Drie keer heeft ze nu de laatste sacramenten gehad en drie keer heeft ze ze overleefd. Dokter Aalberse noemt haar een medisch wonder, zij zelf noemt zich een goddelijke vergissing met een perpetuum mobile inplaats van een hart. Ze heeft de eerwaarde Lumens en de geleerde Aalberse | |
| |
gedwongen tot een spelletje kwartetten, onder bedreiging alsnog haar laatste adem uit te blazen.
Zoals ze daar ligt in de kussens is zij een vorstin. Ze draagt een rose bedjasje vol kanten frunsels en fransels en haar blauw geaderde benige handen houden de kaarten. Ze heeft het spel zelf gemaakt: een kwartet van kathedralen, een kwartet Katholieke voormannen, een van Roomse literatoren, een van pausen, een van ministers, allemaal uit tijdschriften geknipte foto's. Ze wint, natuurlijk wint ze en niet alleen omdat haar twee rivalen bang zijn dat ze anders overlijdt, maar ook omdat haar scherpe ogen van de gezichten van haar tegenstanders kunnen aflezen wie wát heeft.
De heren verliezen graag van dit uniek exemplaar Limburgse adeldom. Haar kwaadaardige opmerkingen, haar bedilzucht en haar vlijmende spot getuigen van zoveel vitaliteit en oorspronkelijkheid, dat een bezoek aan tante Dora - al dan niet op sterven na dood - zowel voor Lumens als voor Aalberse altijd weer een ontspannend divertissement is.
‘Weet u dat Miete zwanger is?’ vraagt ze plotseling. Ze kijkt er de dokter bij aan als een strenge examinator. De dokter glimlacht: ‘Als iemand dat dient te weten ben ik het.’ ‘O ja? En de aanstaande vader dan?’ vraagt ze ondeugend. ‘De veroorzaker van een toestand kan iemand anders zijn dan degeen die die toestand constateert,’ antwoordt de dokter spitsvondig.
Onverwacht begint haar oude stem te neuriën: ‘Wie zal er ons kindeke douwen en doet het zijn moederke niet.’ Daar heeft ze een grammofoonplaat van, die moet Lumens maar eens voor haar draaien. Ze zakt terug in de kussens. Ze slaapt. Aalberse voelt haar pols: ‘Onbegrijpelijk, de een sterft lang voor zijn tijd, de ander overleeft zichzelf.’ Lumens staat op. ‘Gods raadsbesluiten zijn ondoorgrondelijk, dokter’ ‘Jullie priesters hebben altijd overal een antwoord op, 't liefst via een citaat.’ De dokter is een andersdenkende, een andersdenkende katholiek. Lumens mag hem graag, al zullen ze nooit vrienden worden. Hij is een klein beetje bang voor de dokter, vermoedt ook dat die hem, Lumens, een pummel vindt. De dokter hanteert het cynisme zuiver als amusement, hij is misschien een klein beetje sadist. ‘In de beginne was het Woord.’ ‘Ja,’ zegt Aalberse, ‘en aan 't eind het lancet.’ Ze wekken de waaknon, die bij 't raam zit te dutten en met een betrapt ‘Geloofd zij Jezus Christus’ wakker schrikt. Als ze gaan, klinkt de stem van tante Dora luid: ‘Indien het tarwegraan in de akker niet valt en sterft, zo blijft hetzelve alleen, maar indien het sterft zo brengt het veel vrucht voort.’ Trots reageert Lumens, die niet al te bijbelvast is: ‘Evangelie van Johannes twaalfde hoofdstuk vierentwintigste vers.’ ‘Goed zo,’ prijst ze, ‘jij weet er tenminste wat van.’ En lachend verlaten de heren tante Dora's derde maar blijkbaar niet laatste sterfbed.
| |
| |
Als Klaasje thuiskomt staat Dorus in de open winkeldeur. Het is met een sisser afgelopen. Louis blijft in de brouwerij en zal als 't nodig is af en toe een beetje helpen met de boekhouding, want 't was vaders wens dat Karel gaat studeren en dat moet dus doorgaan. Louis heeft een goed salaris en als Karel een beurs krijgt en in Amsterdam moet wonen, kan Louis zijn kamerhuur betalen. Ze hebben 't allemaal in dank aanvaard, alleen Dorus heeft iets gemompeld van ‘de weldoener spelen over onze rug, want nou komt de zaak helemaal op moeder en mij neer.’ ‘Schaam je,’ heeft moeder gezegd. Hoe vaak heeft hij zich de laatste tijd al moeten schamen. Dorus Bonte barst van zelfmedelijden. Hij is eigenlijk altijd alleen geweest, geen mens houdt van 'm. Hij houdt niet eens van zichzelf. Hij moest eigenlijk maar weg, 't vreemdelingenlegioen of zo, ellendig omkomen in de woestijn, waar de gieren hem zouden leegpikken, waar zijn geraamte stralend wit zou bleken in de zon.
Ze hebben Louis allemaal een hand gegeven en nagewuifd. ‘Dag jong van me, ik ben zo blij dat 't weer goed is.’ Dag jong van me, wie zegt dat tegen mij?
‘Ha, ben ik laat?’ Klaasje Weenink, het communistenkind. ‘Ik dacht dat je allang in bed lag.’ Ze loopt niet door, maar blijft in de winkeldeur staan, vlak bij hem. Ze ruikt raar, vuiligheid, goedkope odeur, iets van rozenolie, zoet en zwaar, verwarrend.
‘Ik ben nog een straatje om geweest. 't Is zo'n lekker weer. Loop je nog een endje mee?’ Hij zou 't wel willen, maar hij is bang dat zijn zelfmedelijden dan verdwijnt en dat wil hij nog wat koesteren. Vreemd om iets naars niet kwijt te willen. ‘Nee.’ ‘Waarom niet?’ ‘Daarom niet.’ ‘Dan niet.’ Ze loopt hem voorbij. Hij is niet opzij gegaan, zodat hij haar lichaam even tegen zich aan heeft gevoeld.
‘Zeg,’ ze draait zich om bij de deur van haar kamertje. ‘Ja?’ Hij zwijgt en ze komt langzaam terug. Klaasje Weenink kijkt hem uitdagend aan, nee, niet uitdagend, gewoon open, eerlijk benieuwd. ‘Ben jij alleen?’ vraagt hij. ‘Ja, dat zie je toch?’ ‘Ik bedoel, vòel je je alleen?’ ‘Dat weet ik niet, daar denk ik liever niet aan.’ ‘Ik wel, geen mens mag me.’ ‘Je bent gek, ik mag je best wel. Geef me maar een nachtzoen.’ Het is zijn eerste kus. Het is voor 't eerst dat zijn mond de lippen van een meisje ervaart. Als ze zich los maakt zegt ze: ‘Je moet een beetje gewoner doen, dan is alles veel makkelijker voor je.’ Ze ziet dat hij huilt. Ze veegt met haar hand langs zijn ogen. ‘Ik vin je aardig,’ zegt ze nog. Dan gaat ze. Ze laat de deur van haar kamertje op een kier staan. Maar aan die mogelijkheid denkt Dorus Bonte niet, nog niet.
Erik Odekerke heeft de laatste tijd slecht geslapen. Die ellendige Katholiekendag heeft hem al heel wat kopzorg gegeven. Maar de grootste | |
| |
hindernis is overwonnen: Poels komt! Het is onbegrijpelijk en als je gezegd had: vraag of de paus komt, had Erik dat even onwaarschijnlijk gevonden.
‘Natuurlijk jongen,’ zei monseigneur, ‘natuurlijk kom ik. Jij bent toch de man die zich zo geestdriftig heeft ingezet voor Tijdig. Ik heb er van mijn vriend Palmen alles over gehoord. Neem een sigaar. We moeten later nog eens uitgebreid praten, we zullen nog wel meer contact hebben.’
Erik Odekerke heeft de trein terug genomen en de wielen ratelden over de rails: Ik ken Poels, ik ken Poels, ik ken Poels, en over de wissels van het Sittardse emplacement: Poels heeft ja gezegd en ja gezegd en ja gezegd.’ Nu staat kapelaan Odekerke in het nieuwe kantoor van Johannes de Hertog, die hij in geen maanden heeft gezien. Van Lumens heeft hij gehoord dat Miete in gezegende omstadigheden verkeert en hij moet vooral niet vergeten Johannes daarmee van harte te feliciteren.
De ingenieur heeft hem hartelijk ontvangen, al heeft hij helaas weinig tijd, want hij moet weer eens naar Den Haag. ‘Tineke, dit is nou kapelaan Odekerke, de man, die me, toen ik hier in Geleen eenzaam en verloren strandde, in een koude winternacht met koffie en een bed herbergde. Erik, dit is mijn secretaresse, Tineke de Waal, tevens jeugdkennisje uit het perfide Bilthoven.’
Erik buigt misschien wat overdreven diep, maar die juffrouw De Waal is dan ook huiveringwekkend mooi. Je hoort ook zo dat Johannes en zij uit een andere wereld komen, want zo'n bloemrijke taal gebruikt Johannes anders nooit. Ze heeft zeer lange puntige nagels, die erg glimmen alsof ze gevernist zijn. En Erik gelooft niet dat ze met zo'n lage hals en zulke korte mouwen in een katholiek milieu zou worden toegelaten. Maar ze is misschien andersdenkend of ze kijken boven de rivieren niet zo nauw.
Ze is wel erg aardig. Ze heeft al zoveel over hem via Johannes gehoord, dat ze bijna de neiging had ‘Hallo Erik’ te zeggen, maar dat kan natuurlijk niet. Nee natuurlijk kan dat niet, stel je voor, maar 't is toch leuk dat ze 't zegt.
Juist als Erik begint met: ‘Wat ben ik blij voor je, Johannes...’ gaat de telefoon, een Duitse mijndirecteur. Johannes spreekt zo te horen perfect Duits. Tineke brengt koffie. Het gesprek duurt erg lang en Tineke staat met een blocnote notities te maken. Ze kijken elkaar af en toe aan. Het is eigenlijk belachelijk om in deze drukte over die Katholiekendag te komen praten, maar hij zit er nu eenmaal, al begint hij hinderlijk te zweten.
‘Vertel,’ zegt Johannes, ‘wat is je probleem?’ ‘Ach niks bijzonders.’ ‘Waarom was je blij voor me?’ ‘Ik hoorde van pastoor Lumens dat Miete - dat je vrouw - in gezegende - dat er een kleine De Hertog op komst is.’ ‘O dat, ja, laten we hopen dat alles deze keer goed gaat. Ik hang 't nog maar niet aan de grote klok.’ Ik had er niet over moeten beginnen, weet | |
| |
Erik te laat, misschien mag die juffrouw De Waal het nog niet weten. ‘Het koor van de Maurits? Mijn zegen heb je, maar daarvoor moet je bij de personeelchef zijn. Tineke, bel Grevenbricht en zeg dat kapelaan Odekerke met een verzoek komt dat ik van harte in zijn aandacht wil aanbevelen.’ ‘Waarom heb je me dat niet verteld?’ vraagt ze, zo gauw die brave kapelaan Odekerke zijn eerwaarde hielen heeft gelicht. ‘Wat verteld?’ ‘Over Miete.’ ‘Jezus, sinds wanneer moet ik mijn secretaresse verslag uitbrengen over mijn privé...’ ‘Natuurlijk, je hebt gelijk, 't gaat me niet aan. Ga maar, anders mis je je trein.’
Het is een incident dat hem de hele verdere dag zal blijven achtervolgen. Hij weet waarom hij haar alles vertelt ook over privé-dingen, behalve dit. Hij heeft zich zelfs wel eens beklaagd over Mietes koelheid, over haar misplaatste preutsheid. Daar is het verraad begonnen en daarom heeft hij Tineke niet verteld dat zijn vrouw sinds een paar maanden ‘in blijde verwachting’ is. Nu zou hij Tineke de schuld willen geven. Er is immers niets tussen hen, behalve een meer dan gewone vertrouwelijkheid. Waarom moest die Odekerke dan ook uitgerekend op kantoor komen met zo'n onbenullige vraag?
Erik Odekerke is veel te vroeg opgestaan. Het podium, het spreekgestoelte, de erepoorten, alles is gisteren al geplaatst. Nu staat hij hijgend van de haast totaal alleen op 't nog dauwnatte weiland. Hij betreedt het podium, stampt een paar keer of 't wel stevig genoeg is, past nog eens met grote stappen de afstand af die monseigneur Poels straks moet lopen van de auto bij de ingang tot het spreekgestoelte: 93 meter. In die tijd speelt de harmonie: ‘Aan U o Koning der eeuwen.’ Erik loopt de afstand nog een keer en zingt daarbij het lied luid. 't Komt aardig uit, als ze iets vlugger spelen. Nog een keer dus. Ja goed.
Twee uur later komen de wagens met fosco, champagnepils en allerlei gazeuses in kogelflesjes. Dan de krentebollen en de gevulde koeken. En ten slotte de kratten Lindenheuvel, allemaal bij elkaar gebedeld, allemaal gratis om kapelaan Odekerke te plezieren!
En daar is de harmonie. Twee trombones ontbreken, die zijn gisteravond in Elsloo naar de kermis geweest en nog niet terug. Niks aan te doen. De schutterij marcheert aan en Erik krijgt ineens tranen in zijn ogen. ‘God ik dank U, dat ik dit heb mogen organiseren. En hoe! Ik heb de leiding!’
Hard lopen Erik, daar is de burgemeester, die moet ontvangen worden. Val niet, Erik! Weg daar die kinderen, dat zijn de ereplaatsen voor de genodigden! Dag edelachtebare. Welkom, ja, ik ben de organisator, Dank u, ja een hele drukte maar met Gods hulp...
De kogelflesjes knallen, het bier gaat er vlot in. Er zijn zeker al tweehonderd mensen en er komen er nog meer, nog meer. En de zon schijnt!
| |
| |
En daar is Lumens, ik dacht al, waar blijft die? En Miete! Dag Miete, voorzichtig aan maar. Ik heb een speciale plaats voor je, met een kussen van thuis voor je rug. Jammer, dat Johannes niet kon komen.
‘Kalm Erik, denk aan je hart,’ waarschuwt Lumens zijn drijfnatte kapelaan. Maar die hoort het niet, want waar blijft de auto, de auto van Poels? Nergens. Hij loopt een eindje de weg af, merkt dat hij plotseling alleen is, kijkt om, ziet de vlaggen, de drukte, rent weer terug.
‘Luister Paulus, luister pastoor, ik ga bij 't podium staan. Blijf jij bij de ingang. Als de auto komt, zwaai je met je arm, dat ik het zie. Dan geef ik het koor een teken, de schutters marcheren op en maken front met presenteer geweer. En dan loop jij met monseigneur en het comité van ontvangst het terrein op. En weg rent Erik Odekerke op de grootste dag van zijn leven.
Even later komt Goswinus Slangen met zijn voddenkar aangereden, Slotmarieke op de bok. ‘Mag ik erin meneer pastoor, al ben ik geen kompel?’ ‘Altijd man, maar wel uit de weg. Rij daarginds maar 't veld op,’ en Lumens wijst met een breed armgebaar.
Helaas ziet kapelaan Odekerke dit gebaar, geeft koor, harmonie en schutterij een teken en onder plechtig ‘Aan U o Koning der eeuwen’ rijden Slangen en Slotmarieke met hun voddenkar onder daverend gelach het veld op.
Monseigneur heeft vanuit de auto naar het tafereel gekeken en geschaterd tot de tranen over zijn wangen liepen. Hij is rustig blijven zitten tot Lumens de auto gezien heeft en hem breed lachend uit de auto helpt.
Het koor herhaalt het lied, de schutterij presenteert nog een keer het geweer, Erik Odekerke komt vallend en hijgend de ring van monseigneur kussen en die zegt: ‘Erik Odekerke, jij bent een vent naar mijn hart. Je hebt er een schitterende feestelijke dag van gemaakt. En dat is goed jong, want geloven is een feest.’
Erik Odekerke heeft nadien tot 5 december met zijn hoofd in de wolken gelopen.
|
|