| |
| |
| |
Tweede dagboek van een herdershond
| |
| |
1
Hij weet niet waarom. Steeds vaker is kapelaan Odekerke de laatste maanden de heuvel opgeklommen vanwaar je neer kunt kijken op het geliefde dorp.
Van hier af lijkt er nauwelijks iets veranderd. Even gehoorzaam en onderdanig staan de huizen gegroepeerd om de kerk. Van de mijn-in-aan-bouw is niets te zien. Die ligt verborgen achter een boomgroep rechts van het pad.
Hier op deze plek is hij vijf jaar geleden van zijn fiets gevallen: een gat in de zwarte twee recht twee averechtkous die zijn moeder had gebreid, een stekende schaafwond aan zijn knie. Oorzaak: een lekke band.
Hij weet niet waarom hij telkens weer ontsnapt naar deze stille plek alsof het een bedevaartoord is. Rechts van hem graast het roodbonte vee onder de nu bloeiende vruchtbomen en helemaal boven, waar de heuveltop uitzicht geeft op de flauw omlaag glooiende weilanden, staat de hut van Slangen, de klompenmaker, wiens zoon Bertus het eerste mijnslachtoffer was, neergestort in de schacht, twintig meter diep. Twintig meter is niks voor een mijnschacht, maar diep genoeg om erin dood te vallen.
Sindsdien is Goswinus veranderd. Nee, niet verbitterd, zoals je zou verwachten, maar milder, vrolijker en hij komt veel meer onder mensen.
Ze zeggen dat het Nicolaas Bonte is geweest die ervoor gezorgd heeft dat Slangen door de gemeente is aangesteld als vuilnisman. Hij heeft een paard en een kar en een officiële uniformpet. Vroeger kwam hij bijna nooit zijn huis uit, tegenwoordig sloft hij dag in dag uit door 't dorp en roept: ‘Vodde!’ Op ouwe rommel heeft Goswinus Slangen een nieuw leven gebouwd.
Een nieuw leven is 't ook voor Nicolaas Bonte geworden, maar iedereen vraagt zich af of dat wel een goed leven is. De muren van zijn uitgebrande boerderij zijn omver gehaald, het grootste deel van zijn grond is onteigend. Er groeien nu brandnetels en harde, stoffige bramen. De barakken van de mijn kruipen dichterbij, er staat een hoog hek omheen. Vlak ernaast is het eerste kantoorgebouw verrezen.
Maar ze krijgen Nicolaas Bonte er niet onder. Hij zal die arrogante kerels uit Den Haag wel eens wat laten zien! De nieuwe winkel is zo goed als klaar, de deftigste winkel van Geleen. ‘Nicolaas Bonte, comestibles’ zal op de ruiten staan. Wat comestibles precies betekent weet hij niet, maar hij heeft 't eens in Maastricht op een kruidenierswinkel zien staan. Het heeft | |
| |
met bonbons en fijne vleeswaren te maken, met blikjes met Franse opschriften, met bijzondere kaassoorten, rommel die hij zelf nooit zal eten, want een boer blijft een boer. Maar de heren uit de stad zullen weten dat het donkere Zuiden zo donker en stom niet is als zij denken en betalen zullen ze. Maar een kind kan zien dat Nicolaas Bonte niet gelukkig is, want al zijn mooie toekomstplannen hebben maar één motief: wraak. Hoe, dat weet hij zelf niet.
Het heeft lang geduurd voor Erik Odekerke begreep waarom Bonte ervoor heeft gezorgd dat René Bongaerts in gewijde aarde begraven is, een zelfmoordenaar, de brandstichter van de Catharinahoeve die de dood van Gekke Bertus op zijn geweten had! Als Bonte niet met een leugen-ombestwil en een aantal schone beloften de oude pastoor Bonhomme had omgekocht, lag René Bongaerts nu begraven in dezelfde dode hoek van 't kerkhof waar ook de Freule Chislaine de Chistelles al meer dan vijftig jaar begraven ligt. Kapelaan Odekerke verwijt zichzelf zo'n slechte gedachte, maar heeft Bonte dit niet gedaan omdat René Bongaerts een middel der wrake is geweest, heeft uitgevoerd wat in Bontes brein heeft gebroeid: mijn boerderij onteigend, mijn akkers bedekt met kolengruis, mijn vee verjaagd? Dan liever de brand erin.
Het is een lelijke verdenking die Erik koestert en hij gaat er met alle macht tegenin, maar 't helpt niet, 't komt telkens terug. Hij heeft er met niemand over gepraat, zelfs niet met zijn vriend Paulus Lumens.
Lumens heeft trouwens wel wat anders aan zijn hoofd nu de oude pastoor Bonhomme zich in 't klooster heeft teruggetrokken en zich niet meer in het dorp vertoont. De pastorie, vroeger een oase van rust met de antieke meubelen, de dikke tapijten, de vleugel en de beangstigend mooie Angèle, die onhoorbaar door het huis sloop, is nu een rommelig vergaderlokaal, stinkend naar sigarenas en bier, vol slingerende paperassen. O ja, natuurlijk is Lumens nog steeds Eriks beste vriend, maar waar is de tijd dat ze samen naar Elsloo wandelden en praatten over hun seminarietijd, over kleine en grote hartsgeheimen?
Bij Lumens kon je altijd terecht als je niet met jezelf in 't reine kon komen. Denk maar aan de moelijkheden met de grondspeculaties, aan de oorlog, aan zijn zwak voor Miete van der Schoor. Hoe vaak had Lumens hem niet getroost, gesterkt vooral met zijn goedmoedige humor, zijn vanzelfsprekende wijsheid? En was het Lumens niet geweest die hem die laatste dag in 't sanatorium had bezocht en hem dat kleine hulpeloze hondje had gebracht, een geschenk van de baron? Het kaartje heeft Erik nog bewaard als bladwijzer in zijn brevier: een kleine kameraad voor de eenzame strijder die streed onder het blazoen der Ghistelles: ‘Indien 't gemeen u roept, besorgt het als u eyghen’. Isidoor baron de Ghistelles. De baron is verhuisd naar Luik waar zijn voorvaderen vandaan kwamen. Zijn | |
| |
landerijen zijn voor 't grootste deel opgeofferd aan de mijn, zoals zoveel heeft moeten wijken voor die bron van 't Zwarte Goud.
Erik Odekerke staart voor zich uit. Het is een jaar geleden dat hij hier samen met dat kleine hondje terugkeerde na acht maanden sanatorium. Een onvergetelijk weerzien met een kudde die hem dierbaar was geworden. Hij was ontvangen door 't gemeentebestuur, had een rijtoer door de bekende straten gemaakt, had oude vrienden begroet en niets wees erop dat er zoveel veranderd was.
Pas geleidelijk had hij moeten ervaren dat de mensen minder geduld hadden voor elkaar, dat hun antwoorden scherper waren en korter, dat er steeds méér onbekende gezichten passeerden die hem strak aankeken, maar niet groetten. Er was ook een kroeg gekomen waarop stond: Café dansant. Daar klonk iedere avond luide muziek, gelach en geschreeuw. Hij had er één keer Nicolaas Bonte uit zien komen met een paar onbekende mannen en vrouwen, stadsmensen blijkbaar. Hij had beleefd gegroet, maar Bonte groette niet terug.
In de Hoogmis zag hij Bonte ook nooit meer. Trouwens, al breidde de parochie zich nog zo uit, de kerk werd niet drukker bezocht, integendeel. Het leek wel of de mensen geen geduld meer hadden voor een gezongen mis. Dat kwam misschien omdat de oorlog zo dicht langs de grenzen was gegaan, een zinloze slachting, die 23 miljoen doden had gekost. Erik had de verslagen Duitse troepen over de wegen zien trekken, vuile, doodvermoeide kerels, de meesten wezenloos voor zich uit starend, zich nauwelijks meer bewust waar ze waren.
Sindsdien was Jonker Renet als stamgast van Café de Keizer verdwenen. Bij zijn laatste bezoek had hij geschreeuwd dat de Nederlandse regering altijd pro-Duits geweest was, dat het verraad was tegenover het doodgebloede Belgische volk dat Nederland aan zeventigduizend Duitsers doortocht had verleend en dat hij, Jonker Renet, nooit meer een voet op Nederlandse bodem zou zetten. Intussen was Kaiser Wilhelm met zijn gevolg in zeven auto's aangekomen in Eisden en genoot nu gedwongen gastvrijheid bij Graaf Bentinck in Maarn.
Erik Odekerke heeft dit allemaal meer ondergaan dan meegemaakt. De stilte in het sanatorium, de witte muren met het kruisbeeld, de openslaande deuren naar de tuin, de ruisende rokken en de tinkelende rozenkrans van de non die de thee brengt, het was zo'n andere wereld dan deze, deze nieuwe die je zo gretig tegemoet ging en die zoveel moeilijker te begrijpen was.
Hij heeft schele hoofdpijn, een zware druk boven zijn rechteroog, dat ervan traant. Hij heeft die ochtend vier huisbezoeken willen brengen in de nieuwe kolonie. Twee zijn min of meer geslaagd, bij het derde werd hij niet binnengelaten, maar daar is hij tegen gewapend: een zware koperen | |
| |
strip om zijn schoen, zodat hij zonder gevaar zijn voet tussen de deur kan zetten. Daarover heeft zijn engelbewaarder hem ernstig berispt: ‘Christus kwam barrevoets tot de mensen en zij openden hun deur’. Maar wat weet een engelbewaarder van deze nieuwe harde wereld vol socialisten en godloochenaars?
Maar het is duidelijk: ook Erik Odekerke is veranderd. Hij is niet meer de onhandige, verlegen jonge idealist van vroeger, hij is een strijder geworden onder het banier van de kerk en al heeft zijn laatste huisbezoek hem niet de gewenste oogst bezorgd - integendeel, het heeft hem tijdens een korte schermutseling zijn hoed gekost - hij zal het niet opgeven en alle verdoolde schapen terugvoeren naar de kudde waarover hij gesteld is.
Hij veegt met zijn zakdoek zijn brilleglazen schoon en springt geschrokken op: vergeten! Hij had een vergadering om 10 uur in de pastorie. Hoe laat is 't nu? Bij twaalven. Niets is erger dan een berisping om iets waar je geen schuld aan hebt. Want is het zijn schuld dat hij huisbezoeken zoveel belangrijker vindt dan vergaderen, dat hij er de tijd door vergeet en er zelfs zijn goede hoed voor offert?
De hond is nergens te zien. Kapelaan Odekerke staat midden op het grintpad en probeert de hond te fluiten, maar zijn lippen zijn droog en het klinkt als een verkouden mus. ‘Hond!’ roept hij dan, ‘hond!’ Want een betere naam voor zijn trouwste vriend is hem nooit ingevallen.
‘Hond’ is het geslacht der Ghistelles waardig. Zoals hij daar de heuvel af komt rennen, is het of hij trots is op zijn eigen stralende gezondheid en kracht. En ja, hij heeft Eriks hoed als een trofee in zijn bek!
Erik bukt en wil de hoed aannemen. ‘Braaf,’ zegt hij, ‘brave hond.’ Hij wist het immers wel, een trouwere kameraadschap dan tussen een hond en zijn baas is niet denkbaar. Maar een hond weet niets van de ernstige achtergrond van huisbezoeken bij andersdenkenden. Een hond van amper één jaar is speels, een speelse kwajongen en het is leuk als de baas de hoed aan de ene kant pakt en de hond met zijn tanden stevig de andere kant vasthoudt. Al zou hij de hoed aan flarden trekken, loslaten nooit!
Eerst probeert de baas het nog met mooie woordjes. ‘Braaf zo, laat maar los, geef maar aan de baas.’ De hond gromt blij of hij zeggen wil: toe dan, probeer 't maar. Erik slingert hem met hoed en al in 't rond en wordt driftig: ‘Los zeg ik, laat los!’
En daar is de zoetsappige stem van de engelbewaarder: ‘Geduld, Erik, tact en geduld.’ Nu wordt het een prestigekwestie. Nog nooit heeft de hond geweigerd op 't bevel ‘los’ iets los te laten. Hoe vaak heeft hij niet keurig Eriks dagboek op het bureau gelegd en juist nu de engelbewaarder toekijkt moet hij dit ergerlijk bewijs van insubordinatie geven. ‘Ik mag van mijn hond dezelfde gehoorzaamheid verwachten als ik mijn pastoor verschuldigd ben.’ De engelbewaarder lacht minzaam: ‘Is het niet | |
| |
de taak van een herdershond zijn herder bij te staan met... hoeden?’ Het duurt even voor de dubbele zin van deze geestigheid tot Erik doordringt. Ook de engelbewaarder blijkt er in de loop der jaren niet op vooruit gegaan. ‘Zorg liever dat dat beest mijn goeie hoed loslaat!’ ‘Ben ik mijn broeders hoeder?’ Dit is zo flauw, dat Erik de hoed loslaat en boos het pad afloopt. De hond blijft even zitten, laat een kort blafje horen en de hoed ligt op de grond. Erik kan niet beter doen dan terugkomen en de hoed oprapen. ‘Dat wou ik ook zeggen,’ en dan tot de engelbewaarder: ‘Zie je nou dat ie gehoorzaam is?’ Zijn prestige is gered, maar de hond kijkt omhoog alsof hij tegen de engel zeggen wil: wij tweetjes weten wel beter. Dan rent hij de heuvel af, zijn baas voorbij en verdwijnt om de bocht, blijkbaar een nieuw avontuur tegemoet. De kapelaan holt hem achterna en ergens hoog boven de bloeiende bomen wordt gelachen.
Het nieuwe avontuur blijkt Goswinus Slangen te zijn, die met zijn rijk met buit beladen kar op weg is naar huis. De hond springt blij tegen hem op, maar gaat meteen liggen als Goswinus dat vraagt. ‘Wat een engel van een hond is dat toch kapelaan, altijd even gehoorzaam,’ zegt hij tegen Erik, die buiten adem komt aanhollen. ‘Ja,’ zegt Erik hijgend, ‘ik heb hem gelukkig goed onder appèl. Maar jij kan geloof ik met álle dieren goed overweg.’ En dat is waar. Het komt misschien omdat Slangen zijn halve leven alleen geweest is en ver van het dorp woont, boven op de heuvel. Misschien heeft hij vaak in zichzelf gepraat en op een goede dag, een zeer goede dag, toen de zomer in aantocht was, gemerkt dat hij antwoord kreeg, ergens vandaan, van een vogelnest, een mierenhoop, een holle boom. Hij zelf zegt dat hij bij Franciscus van Assisi in de leer is geweest en dat 't gekomen is omdat zijn zoon de wijste was van 't hele dorp en daarom Gekke Bertus werd genoemd. Gekke Bertus was de wijste en de blijste. Want blijheid bewijst vertrouwen in Gods schepping en dat is immers de grootste wijsheid. ‘Had ik toen maar geweten wat ik nou weet, kapelaan, dan had ik heel wat minder verkeerd gedaan.’ Odekerke knikt: ‘Dat zeg ik ook vaak tegen mezelf, maar 't is meestal mosterd na de maaltijd.’
Slangen kijkt hem aan. ‘Heb u hoofdpijn? Schele hoofdpijn?’ ‘Ja,’ zegt de kapelaan een beetje gegeneerd om deze zwakheid. ‘Kan je dat aan me zien?’ ‘Ik voel 't. Kom maar hier, dan zalle we daar is gauw een end an make.’ Hij legt zijn grote vuile hand op Eriks voorhoofd. Zijn waterige, bijna witte ogen kijken hem strak aan. Erik ziet de grijze stoppeltjes op de ongeschoren wangen, het sliertje pruimtabak aan de tandeloze mond. Als er nu maar niemand voorbij komt.
‘Hoe doe je dat?’ vraagt hij om de genante stilte te breken. ‘Stil man, anders helpt 't niet.’ Zo staan ze wel een minuut lang. Erik voelt de pijn | |
| |
als vloeibaar weglopen. Zijn hoofd wordt lichter en fris als na een koude douche. Ook zijn stemming verandert, er zingen weer vogels, de lucht is weer ijl en blauw. Hoe kan dat? Slangen weet het niet. 't Is vanzelf gekomen na het ongeluk met Bertus. Na de eerste keer, toen zijn buurvrouw, zij van Briels, krepeerde van de kiespijn en hij zijn hand op haar wang had gelegd, was ze eerst nijdig geworden omdat zijn handen stinkend smerig waren, maar ineens was ze gaan simmen met grote dikke tranen. ‘Je heb een wonder an me verricht, Goswinus, je heb van God de gave gekregen.’ Hij was zich rot geschrokken, een gewone klompenmaker, nog niet eens zoals nu in gemeentedienst bij de reiniging, en toch in staat wonderen te verrichten.
Maar alles went en nou is Goswinus er blij mee. De kapelaan moet maar niet boos zijn dat zijn voorhoofd nu een beetje smoezelig is. ‘Denk maar dat 't Aswoensdag is en hoofdzaak is dat je van die koppijn af ben.’
Er is een wonderlijk onverwacht optimisme in Erik Odekerke als hij neuriënd de heuvel verder afloopt om toch nog maar even acte de présence te geven bij de vergadering in de pastorie. In de verte luidt het Angelus, maar de wind is de andere kant op, dus dat gaat onhoorbaar en zonder tijd te kosten voorbij.
Klaasje Weenink heeft allang besloten een nieuw leven te beginnen. Dat eeuwige geklaag van haar moeder hangt haar mijlen de keel uit. Ze kan best begrijpen dat haar vader zo gauw die thuis is naar de fles grijpt. Eigenlijk is vader een vrolijke man, een man om mee uit vissen te gaan. Dat deden ze vroeger ook vaak samen, Klaasje en Koos Weenink, langs de Waal of de Linge, 's zondags als moe naar de kerk was om dominee Brandsnijder over hel en verdoemenis te horen preken.
Toen ze nog klein was moest ze met moeder mee. De kerk rook zurig, als eikehout dat in 't water ligt te rijpen. Ze was bang voor dominee Brandsnijder. Die had een harde dunne mond, net of God die vergeten had te scheppen en er toen maar op 't laatste moment met een vlijmscherp mes gauw effe een flinke jaap onder de neus in gekerfd had.
Vaders mond zat half verborgen onder een gelige snor en zijn neus zat vol kleine putjes. Ze visten op de raarste vissen, karpers en brasems en zeelten. Vader wist precies hoe diep hij moest inleggen en met wat voor aas. De heenweg naar 't stekkie was altijd een feest. Dan praatte vader aan één stuk door over Domela Nieuwenhuis en over Wijnkoop en de revolutie. Ze begreep er geen woord van en 't was ook niet voor haar bedoeld. Hij wou alleen maar dingen zeggen die hij thuis niet kwijt kon en dat schiep een band tussen Klaasje en Koos. Ze probeerde dan steeds met hem in de pas te blijven, maar naarmate hij zich meer opwond over de uitbuiters van het kapitalisme werden zijn stappen steeds groter, alsof | |
| |
hij ten strijde trok en droeg hij zijn hengel als een wapen over zijn schouder. Dan werd het draven voor Klaasje, tot ze aan het water kwamen.
Vader tuurde met zijn kleine waterige bruine ogen naar een open plek tussen 't riet, tot hij iets herkende wat geen ander ooit zou herkennen. ‘Hier zit wat en jij houdt verder je bek,’ al had ze de hele weg geen woord gezegd. De rest van de dag zweeg hij. Als hij beet had, begon hij te snuiven en als 't een heel grote was zei hij zacht snurkend: ‘Godsamme.’ Laat in de middag raakte de fles jenever leeg. Hij ving dan niets meer, staarde voor zich uit en gromde met regelmatige tussenpozen bijna onverstaanbaar: ‘Rotwijf, kleretrut, pestkreng.’ Op weg naar huis probeerde ze hem een beetje te ondersteunen. ‘Jij ben de beste,’ zei hij dan huilerig. 't Was eigenlijk helemaal niet leuk, maar toch vertrouwd en dierbaar en ze wist dat ze vanaf haar geboorte bij vader had gehoord.
Op een dag had hij onverwacht gezegd: ‘Ik ga naar 't Zuien.’ ‘Je ben gek,’ zei moe. Maar ze gingen. Niets aan te doen. Hij had zijn ontslag genomen bij de aannemer, die vergeefs moeite deed hem tot andere gedachten te brengen en die hem zelfs een ongekende loonsverhoging van twee kwartjes per dag beloofde, want Koos Weenink was de snelste metselaar van de buurt. Maar hij had genoeg van dat gepriegel met bakstenen op een rijtje, hij wou hogerop.
‘Hogerop is een goeie,’ zei de baas. ‘Ze gaan daar tot duizend meter onder 't maaiveld, waar je geen hand voor ogen kan zien. Bij mij werk je in de frisse lucht.’ ‘De pokke,’ zei Koos Weenink, hoe dichter bij de hel hoe warmer.’
Vader, moeder en vijf kinderen verhuisden naar Limburg en betrokken een woning in een van die nieuwe kolonies, waar Belgen en Duitsers zaten, maar ook Limburgers, die je net zo min kon verstaan. Moe jammerde de hele dag en bemoeide zich met geen mens, tot er een buurman kwam uit Brielle, ook gereformeerd en met net zo'n jeremiërende vrouw als zij zelf. Daar zaten ze avond aan avond genietend en jammerend elkaars klaagliederen aan te horen.
Koos Weenink leefde op. Hij werd betonwerker en gaf zich op voor leerling-houwer, voor als 't zover was dat de eerste kolen boven zouden komen.
De buren aan de andere kant ware Rooms. Die vent was al een paar jaar weduwnaar, ook met vijf kinderen, een aardige kerel die in z'n vrije tijd in zijn tuintje werkte en gedurig liedjes zong. Klaasje werd al gauw bevriend met de oudste dochter, die Claartje heette, een stroblonde kattekop die later non wou worden. ‘Wie wordt er nou non? Dan kan je geen kinderen krijgen.’ ‘Natuurlijk niet,’ zei Claartje, ‘een non is de bruid van Christus. Iets mooiers kan een vrouw nooit bereiken.’ Maar Klaasje Weenink wil | |
| |
kinderen, veel kinderen. ‘Daar moet je een man voor hebben,’ weet Claartje. Dat is niet erg, als je maar niet hoeft te trouwen, want ze heeft in Gorkum veel getrouwde mensen gezien die net waren als vader en moeder, klagen en ruzie. Claartjes vader is wel aardig en vrolijk, maar die heeft dan ook geen vrouw en toch kinderen.
Na dit gesprek hebben Klaasje Weenink en Claartje Eussen twee weken niet met elkaar gepraat, tot Claartje op een zondagmorgen plotseling over de heg naar Klaasje wenkt. ‘Ik ga naar de kerk. As je wil mag je best mee.’ Vader is gaan vissen en moeder ligt weer eens met hoofdpijn in bed. Ze gaan.
Het ruikt niet zuur in de kerk, maar er hangt een vreemde harsachtige geur waar ze een beetje duizelig van wordt. Er branden kaarsen, er zingt een koor. Een man met een lange witte jurk aan, waarover een groen zijden overkleed met gouden biezen, staat met zijn rug naar de mensen toe iets te doen met een dik boek en een gouden beker. Soms klinken er bellen en dan knielen de mensen, of ze staan op, of ze kloppen zich op de borst en dan zingt het koor weer. Ze begrijpt het niet en van wat er gezongen wordt kun je geen woord verstaan. Dat is Latijn. Maar de mensen doen net of ze 't wel verstaan. Op een gegeven ogenblik gaan er een heleboel naar voren. Wat ze daar doen is van hier af niet te zien. De priester gaat naar ze toe en geeft ze iets uit die gouden beker. Klaasje wil er ook heen, maar Claartje houdt haar tegen, zo vast dat haar nagels schrammen maken in Klaasjes arm. ‘Ik neem je nooit meer mee. Je mag niet te communie, je bent lekker niet eens Rooms.’
Klaasje Weenink is niet voor niks een kind van haar vader. Stel je voor, lekker niet eens Rooms. Dat zullen we dan nog wel eens zien! Ze rukt zich los en loopt met grote boze stappen naar voren. Ze duwt een paar mensen opzij en staat dan vlak bij de communiebank. Ze ziet de mensen knielen en als de priester nadert hun tong uitsteken. Hij prevelt iets en legt er een witte ouwel op. Ze wordt nu toch bang. Die mensen krijgen iets waar zij geen recht op heeft. De priester is nu vlak bij haar. Hij heeft een vriendelijk gezicht met een vreemd gevormde bovenlip die naar het midden toe puntig toeloopt, een tuitje, de snuit van een of ander goedmoedig dier van een Verkadeplaatje. Hij draagt ook een bril, ze ziet zijn grijze ogen. Daar is hij. Ze opent haar mond en steekt zover mogelijk haar tong uit. Hij kijkt haar aan en aarzelt even. Ze doet gauw haar mond dicht en lacht tegen hem. ‘Ik ben eigenlijk niet Rooms, dus gaat 't zeker niet door?’ Hij glimlacht terug en zegt: ‘Wie weet, later.’
Ze loopt terug door 't middenpad. Ze huppelt bijna, maar ze gaat niet meer terug in de bank. Buiten vechten een paar mussen. Het kerkplein is uitgestorven.
Die avond heeft haar vader Klaasje Weenink harder geslagen dan hij in | |
| |
nuchtere toestand zou hebben gedaan. Ze heeft niet gehuild, al dwong de pijn de tranen naar haar ogen. Maar toen ze in bed lag wist ze zeker dat ze Rooms wilde worden.
Als je achter in de zeventien bent zijn er zoveel dingen die je zeker weet. Ze wist ook zeker dat ze nooit zou trouwen. Niet omdat ze jongens niet aardig vond, integendeel, met jongens kon je zoveel beter praten dan met meisjes en je kon er ook mee vrijen, al wist ze alleen nog maar van horen zeggen hoe dat moest. Maar als je trouwde veranderde alles, dan werd je man de baas en dan mocht je niet meer vrijen met andere jongens, net of je het eigendom was van je man. En je mocht alleen van hém maar kinderen krijgen. Klaasje Weenink wil tien kinderen hebben van tien verschillende mannen, zodat ieder kind een herinnering zal zijn aan tien hoogtepunten in haar leven.
Maar dat waren allemaal onfatsoenlijke gedachten, tenminste volgens die dominee Brandsnijder. Overspel was de allerergste zonde die je bedenken kon. Maar misschien dachten de Roomsen daar anders over. Ze had wel eens gehoord dat priesters nooit trouwen. Als dat zo was, zou ze misschien tien kinderen van tien verschillende priesters kunnen proberen te krijgen. Ze zou daar eens met Claartje Eussen over praten, als ze daar weer vriendin mee werd, want die was nog steeds nijdig omdat ze geprobeerd had te communie te gaan. Ze wist nu tenminste wat communie betekende. Dan kreeg je die ouwel op je tong en daar mocht je niet op kauwen, die moest je meteen doorslikken, net als een aspirientje. En die ouwel was de Here zelf, want daar had de priester een toverformule over uitgesproken waardoor dat gewone stukje deeg veranderde in de Here. Nou, je kon haar nog meer vertellen, ze geloofde er geen woord van. Maar Claartje zei dat geloven een genade is en dat onzichtbare wonderen de mooiste zijn. En ook, dat als je niet Rooms gedoopt was je nooit in de hemel kon komen. Eigenlijk is Claartje Eussen een rotmeid, die alles voor zichzelf wil houden en een hemel vol Claartje Eussens is vast een stomvervelende plek.
Maar Rooms worden wil Klaasje Weenink in elk geval, want steeds ziet ze de ogen van die priester, die tussen al die Latijnse formules door zacht tegen haar zei: ‘Wie weet, later.’
Waarom haar vader zo tegen de Roomsen is begrijpt ze niet. Het is een veel blijer geloof dan dat van dominee Brandsnijder. Er waren kaarsen en bloemen en mooie kostuums en ze zongen ook veel mooier. Maar vader zei dat Rome het machtigste Rijk van de wereld was, de meest kapitalistische instelling, die erop uit is het volk dom te houden en uit te buiten. Er is zelfs een tijd geweest dat je je met geld de hemel in kon kopen en denk maar niet dat al die mooie kerken, al die pracht en praal ter ere Gods is. Al die beroemde kathedralen zijn gebouwd met het geld van de | |
| |
armen. ‘Geef mij dan nog maar dat geloof van je moeder, dat is tenminste eenvoudig, zonder al die poespas, al schiet je daar evenmin wat mee op. Want als er een God is, hoef je niet te denken dat ie zich met ons bemoeit en als hij de wereld geschapen heeft met al dat volk erop, zal ie wel gedacht hebben: dat is eens, maar nooit weer.’
Het was de eerste en de laatste keer dat vader erover gepraat had. Dat was een week na dat pak slaag geweest. Daar had ie spijt van. Hij gaf haar zelfs een zoen, wat net zo ongebruikelijk was als dat pak slaag. ‘Vergeet 't maar,’ zei die, ‘die meid van hiernaast is geen omgang voor je. Help je moeder maar liever, want die loopt d'r benen uit d'r naad.’
Niemand kan zeggen dat Klaasje Weenink lui was. Ze schilde aardappels sneller en dunner dan de beroepsaardappelschilsters in de kazernekeukens. Ze kon schrobben, dweilen en stof afnemen, naaien, stoppen, bedden opmaken, de was doen en de kinderen naar bed brengen. Maar 't liefst deed ze boodschappen. Ze wist na een paar maanden al welke winkels 't goedkoopst waren, waar je, als vader te veel van zijn weekloon had omgezet in drank, op de lat kon kopen en altijd ging ze dan even de kerk in, waar 't koel was en zo stil dat je je amper durfde bewegen in de bank. Eén keer was een oude man, die bezig was nieuwe kaarsen in de kandelaars te zetten, naar haar toegekomen en die had gezegd dat het geen pas gaf voor een jonge dame om met ongedekt hoofd in de kerk te komen, maar dat ze verder altijd welkom was. Sindsdien nam ze een zakdoek van haar vader mee.
Zoals je van jezelf niet merkt dat je iedere dag een millimetertje groter wordt, zo merk je ook niet dat je langzaam volwassener wordt en geleidelijk anders over dingen kunt gaan denken. Je kunt je dan onbegrepen voelen en eenzaam, je kunt in conflict komen met de oudere generatie en je kunt tot de conclusie komen dat wat de ouderen deden verkeerd was, dat jij alles anders zult gaan doen en de wereld zult hervormen.
Klaasje Weenink zal Rooms worden, zal talloze kinderen krijgen, zal een nieuw leven beginnen, nu, vandaag. Ze is er niet treurig over, integendeel, ze is bevrijd. En als haar moeder weeklaagt, haar vader haar een pak ransel geeft, het hindert niet, want de voortrekkers, de pioniers die de moed hadden naar hun overtuiging te leven, hebben ook de moed gehad zich voor hun ideaal op te offeren, zich desnoods te laten folteren. Denk maar aan Jeanne d'Arc, aan de Heilige Liduina van Schiedam of de Martelaren van Gorkum, monniken in bruine pijen die op een rijtje aan galgen hingen in een oude schuur. Want dat prentje heeft diepe indruk op haar gemaakt.
In die blije, overmoedige opstandigheid staat ze met de handen op de rug te kijken hoe allerlei blinkende apparaten naar binnen gesjouwd worden in de nieuwe winkel, die Nicolaas Bonte, de rijkste boer van 't dorp,
| |
| |
zojuist heeft laten bouwen en die over een paar dagen geopend wordt. Die Bonte, dat schijnt een geweldige kerel te zijn, die jaren geleden met een dikke portemonnaie uit Amerika kwam, van de baron een stuk woeste grond heeft gekocht, er een boerenhoeve op bouwde en binnen een paar jaar de grootste boer van 't dorp was met een vrouw en zeven zonen. De Mens wordt hij genoemd. Hij is misschien niet geliefd, maar wordt wel bewonderd en gevreesd. Zijn boerderij is in brand gestoken, zijn grond hebben ze hem afgenomen, maar denk niet dat hij bij de pakken neerzit. Hij lapt die kerels van de mijn aan zijn laars en begint opnieuw. Ja, opnieuw beginnen, daar is durf en moed voor nodig. Zo'n man wil ze leren kennen, zo'n man wil ze dienen. Asjeblieft, twee schilders zijn bezig zijn naam op de ruiten te verven in kunstig gekrulde letters. Klaasje wordt bijna omver gelopen door twee mannen die een prachtige mahonie toonbank naar binnen dragen. ‘Weg daar zus!’ Klaasje Weenink laat zich in deze stemming een beetje wegjagen! Dus voor ze 't weet heeft ze gezegd: ‘Ik moet hier wezen vanwege de advertentie.’ De mannen lachen: ‘As jij hier winkeljuf wordt, wor ik hier vaste klant!’ ‘O Ja?! We leveren niet op de lat, kale neet!’ Een van de schilders is van de ladder geklommen ‘Kijk me es an, schatje!’ Ze draait zich om, maar merkt te laat dat hij zijn kwast met witte verf vlak bij haar gezicht houdt, zodat haar neus spierwit wordt. Het is een oud grapje en ze is zo verstandig met de kerels mee te lachen. ‘Kom hier, dan zal ik je lieve neusje wel effe schoonmaken,’ lacht de schilder en komt al met een vuile lap. Maar Klaasje neemt zijn jasje dat over de kar hangt en snuit er haar neus in. Nu is het de beurt van de schilder om uitgelachen te worden.
Maar dan wordt er geroepen: ‘Weg daar meisje, je houdt die mensen van hun werk!’ Is dat Bonte? In de deur staat een jongeman. Hij is groot en best wel aardig om te zien, maar zijn houding hoort niet bij zijn leeftijd. Zoals hij daar staat, wijdbeens, de handen in de zij, met een gezicht of hij gewend is bevelen te geven, lijkt hij een ingebeelde opschepper, die blijkbaar denkt dat ie de baas is. Zeker een van die zeven zonen. Nou, als de rest net zo is, zal haar nieuwe leven niet bij de familie Bonte beginnen. ‘Bent u de baas hier?’ ‘Als mijn vader er niet is ben ik de baas.’ ‘Ik kwam op die advertentie voor hulp in de winkel.’ ‘Weet ik niets van, kom maandag maar terug.’ Maar maandag is nog ver en je weet nooit of die overmoedige stemming dan niet allang is weggeëbd. Nu of nooit. ‘Of eigenlijk voor hulp in de huishouding, of is uw moeder er ook niet?’ ‘Die zal wel in de keuken zijn, ga maar kijken dan.’ Ze glipt langs hem heen voor hij zich kan bedenken.
Het is een prachtige winkel, heel modern, met een vleessnijmachine en een balans en glanzend gelakt houtwerk. Ze klopt op een glazen deur, er komt geen antwoord. In de kamer staat de grootste ronde tafel die ze ooit | |
| |
heeft gezien. Daar zitten ze 's avonds zeker met z'n allen omheen, Nicolaas Bonte, de vrouw en die zeven zonen, acht man en een vrouw. Een staande klok slaat twaalf slagen. Buiten hoort ze die zoon tekeer gaan tegen de verhuizers omdat ze de spullen te laat hebben gebracht. Rechts is een deur. Ze klopt, maar er komt weer geen antwoord. Voorzichtig kijkt ze om de hoek: niemand. Op het aanrecht staan vuile koffiekoppen, op het fornuis staat een ketel kokend water, het deksel danst driftig op en neer. Aan een haakje hangt een schort.
Ze zoekt en vindt de groene zeep, een kopjesbak, maakt sop en probeert haar angst voor de mislukking te verjagen door luid te zingen: ‘Zie de leliën op 't veld, zie hoe schoon zij bloeien.’
Ze kijkt niet op als de gangdeur opengaat. Ze zingt rustig door. Ik droom, denkt ze er dwars doorheen, ik lig in bed en straks word ik wakker en er is niks veranderd. ‘Wat mot dat?’ zegt de stem. ‘O, ze zeiden dat ik maar door moest lopen, dus ik denk ik begin maar vast.’ Vrouw Bonte ziet een blond kind met een brutale wipneus. Heeft Nicolaas haar willen verrassen met een dienstmeisje? Niks voor hem, hoewel... nu ze ook nog zal moeten bedienen in de winkel zal ze best een hulp kunnen gebruiken.
Voor de winkel is ze als de dood. Ze heeft straks even gekeken hoe al die geheimzinnige toestellen naar binnen werden gedragen. Ze weet niet eens hoe ze ermee om moet gaan. Melken kan ze en hooien, koken en verstellen, maar bonbons en koekjes afwegen, ham met die machine in dunne plakjes snijden en vooral de kassa bedienen, wisselgeld teruggeven... Maar 't ergste is vriendelijke gesprekjes met al die deftige mensen voeren, die ingenieursvrouwen, de vrouw van de dokter, van de burgemeester. ‘Je hebt jezelf altijd onderschat, dat weet je verdomd goed, wij zijn niks minder dan zij, dat moet je goed in je hoofd prenten,’ heeft Nicolaas al honderd keer gezegd. Hij kan makkelijk praten. Hij is gewend snauwerige bevelen te geven, steeds snauweriger tegenwoordig.
Maar Marie-Catherien houdt niet van snauwen, ze is na alle ongelukken van de laatste jaren zichzelf gebleven, stil, verlegen en het liefst heimelijk redderend en regelend vanuit haar eigen stille achtergrond. Maar nu heeft Nicolaas blijkbaar toch aan haar gedacht en haar dit meisje bezorgd. Misschien meer bedoeld als winkeljuf. Ze ziet er best aardig uit, daar houden de klanten van.
‘Wie heeft je gestuurd?’ vraagt ze ter bevestiging van wat ze hoopt. ‘Geen mens, ik word nooit gestuurd, ik ga altijd vanzelf. U zocht toch een hulp in de huishouding voor dag en nacht met volle kost en inwoning?’ Ziezo, wie waagt die wint. Nee heb je en ja kan je krijgen. En als 't ja is, is er geen terug meer. Centen heeft ze niet nodig. Als ze wat verdient kan vader 't krijgen voor 'n extra slokkie, en als 't niet doorgaat gaat ze naar de dokter of de ouwe meester Bongaerts. Lukken zal 't. Vrouw Bonte | |
| |
begrijpt 't niet. Heeft Nicolaas een advertentie gezet? ‘Waar stond dat dan in?’ ‘Dat weet ik niet, maar ik dacht: 't zal vast wel.’
Marie-Catharien weet niet waarom ze niet kwaad wordt. 't Is toch een brutaliteit om zomaar ergens binnen te lopen en in een ander z'n boeltje te rommelen. Wat weet ze van dat kind? Maar haar intuïtie heeft haar nog nooit in de steek gelaten. ‘Heb je getuigschriften?’ vraagt ze zo streng en zakelijk mogelijk, en als Klaasje die vraag niet begrijpt verduidelijkt ze: ‘Brieven van mensen waar je gediend hebt.’ ‘Nee, want dit wordt mijn eerste dienst en me laatste hoop ik, want als ik kinderen krijg gaan die voor.’
De zoon is binnengekomen en vrouw Bonte kijkt hem vragend aan. ‘Ben je verloofd dan?’ ‘Welnee, daar ben ik te jong voor, maar als ik de leeftijd heb wil ik wel en als 't niet lukt wor ik misschien wel non, net als me vriendin.’ ‘Dus je bent tenminste katholiek?’ ik ben niks, maar Rooms lijkt me wel fijn, met die kaarsen en die mooie kleren. Ik ga vanavond naar de kapelaan.’
Ziezo, ook dat is gezegd. Tot op dit ogenblik heeft ze niet geweten dat ze van plan was met de kapelaan te gaan praten, maar nu ze 't gezegd heeft is 't meteen of het al weken vast stond. ‘Heb je dat afgesproken met de kapelaan?’ vraagt de zoon. ‘Nee hoor, 't moet een verrassing blijven.’ Nu hij lacht vindt ze hem veel aardiger. Zijn ogen worden dan spleetjes met allemaal rimpeltjes eromheen, alsof hij recht in de zon kijkt. Hij heeft golvend rosblond haar en zowaar een kuiltje in zijn kin. ‘Je houdt wel van verrassingen hé?’ ‘Ja, ik wel, anders weet je niet dat je leeft.’ Ze kijkt hem uitdagend aan. Hij kijkt terug en vraagt: ‘Hoe heet je eigenlijk?’ ‘Klaasje.’ ‘Leuke naam, en verder?’ ‘Weenink.’
Dat schijnt niet in goede aarde te vallen, want zijn gezicht betrekt, hij staat op en zegt op diezelfde dure toon van straks: ‘Nou Klaasje Weenink, mijn moeder zal er eens over denken en 't met mijn vader overleggen en als het goed is hoor je er wel van.’ 't Is dus mislukt, het leek allemaal zo goed en ineens dondert alles in elkaar. Ze gaat de keuken uit, de kamer door. Dan klinkt de stem van vrouw Bonte: ‘Is een daalder in de week genoeg, Klaasje?’ Ze staat stil, een daalder in de week, kost en inwoning! De spanning breekt, tranen springen in haar ogen. De vrouw staat in de keukendeur. Ze ziet nu pas voor 't eerst dat sterk gerimpelde gezicht, die vriendelijke grijze ogen. ‘Ja, goed.’ Meer kan ze niet zeggen. Ze huppelt naar buiten, waar de schilders hun brood eten. Ze doopt een kwast in de zwarte verf en nadert de jongen, die haar die poets heeft gebakken: ‘Dag schat.’ Hij kijkt verrast om en ze smeert zijn gezicht vol. Dan rent ze weg. Het is gelukt! Alles is gelukt en vanavond gaat ze naar de kapelaan. Ze hoort niet, dat in de keuken de zoon tegen zijn moeder zegt: ‘Die kerel is communist en hij werkt bij de Maurits. Als vader 't hoort is 't huis te | |
| |
klein.’ Vrouw Bonte gooit het kopjesbakje leeg. Ze is trots en blij, want haar intuïtie heeft haar nog nooit in de steek gelaten en dat zal Nicolaas begrijpen. Vrouw Bonte is uiteindelijk altijd de sterkste. ‘Het huis is groot genoeg,’ zegt ze en daarmee is de discussie gesloten.
Als kapelaan Odekerke hijgend en bezweet aankomt bij de pastorie, gaat de deur al open voor hij naar de zware klopper kan grijpen. Tien mannen komen naar buiten, ze groeten allemaal beleefd op dezelfde neutrale toon, een litanie van ‘Dag kapelaan,’ maar Erik Odekerke voelt die groeten als even zovele verwijten, omdat hij niet de moeite heeft genomen de oprichtingsvergadering van een nieuwe afdeling van de Rooms Katholieke Mijnwerkersbond bij te wonen. Als laatste verschijnt Reinout Eussen, een knappe kerel in het uniform van portier bij de Staatsmijnen. Wat is die veranderd sinds die nacht toen zijn dochter Claartje kapelaan Oedekerke was komen halen omdat moeder op sterven lag. Vijf kinderen, de vrouw stervend aan de tering en vader ieder jaar de zomermaanden met het hele gezin naar de leemkuilen in het Duitse. Slavenwerk dat genoeg betaalde om de moeilijke winters door te komen, tot de oorlog ook die bron van inkomsten drooglegde. Door Odekerkes vriendschap met ingenieur De Hertog was het gelukt Eussen een baantje te bezorgen als magazijnmeester van de loodsen op het terrein van de nieuwe mijn en nu er een voorlopig kantoorgebouw was verrezen, was Eussen bevorderd tot portier. Misschien was het aan het flatteuze uniform te danken dat Eussens wat al te nederige houding in korte tijd was veranderd in een prettig aandoende, vanzelfsprekende zekerheid. Nu hij het tot een zekere mate van welstand had gebracht, was hij zich ook wat meer gaan interesseren voor sociale problemen. Hij bleek een vlot spreker op vergaderingen, bleek over een merkwaardig gevoel voor humor te beschikken waarmee hij de lachers op zijn hand kreeg en hij bleek in een debat zijn standpunt slagvaardig te kunnen verdedigen.
‘Is de vergadering al afgelopen, Eussen?’ vraagt Erik Odekerke quasiverrast. ‘Ja kapelaan, we hebben u gemist, maar 't is erdoor, we hebben voorlopig twintig leden, niet veel maar toch een begin.’ De kapelaan negeert het verborgen verwijt. Vergaderen is nu eenmaal niets voor hem. Zijn gedachten dwalen dan af en om toch maar iets te zeggen maakt hij dan dikwijls opmerkingen die niet ter zake zijn, of die van zo'n naïef enthousiasme getuigen, dat hij zichzelf een enfant terrible voelt.
‘En voorzitter wordt natuurlijk Reinout Eussen.’ Maar ook dat blijkt weer een totaal foute veronderstelling. De voorzitter van de R.K. Mijnwerkersbond moet natuurlijk een man uit de praktijk zijn, een man die weet wat het werk honderden meters onder de grond betekent, welke risico's er zijn, welke zekerheden daar tegenover moeten staan en welke toekomst- | |
| |
mogelijkheden. Bovendien moet hij routine in het vergaderen hebben en zonodig op vergaderingen van de socialistische bond een grote bek durven opzetten. Eussen kent wel zo'n vent, een Hollander, een zekere Jan Sluis. Maar Eussen wil niet teveel uit de school klappen. De rest zal de kapelaan wel van meneer pastoor te horen krijgen. ‘Daar ben ik ook bang voor,’ lacht Odekerke, want Lumens heeft hem al ontelbare malen terechtgewezen over zijn onnauwkeurigheid met afspraken.
‘Bevalt het nieuwe huis?’ vraagt hij nog om het gesprek te besluiten met een bewijs van persoonlijke belangstelling. Het oude krot waar Eussen vroeger woonde is afgebroken. Daar loopt het nieuwe spoorwegemplacement overheen. Eussen woont nu in de nieuwe kolonie, ruime huizen met tuintjes, die hun bestaan te danken hebben aan de bouwgrondonderneming Tijdig en dus ook een beetje aan de destijds vaak miskende inzet van de kapelaan.
Eussen kan er zijn weelde niet op, al zijn er wel eens moeilijkheden met de buren. Zijn dochter Claartje is een beetje bevriend geraakt met ene Klaasje Weenink, een kind met nogal vrije opvattingen. De vader is betonwerker, een communist. Claartje heeft dat meisje een paar keer meegenomen naar de kerk en nou wil ze met alle geweld Rooms worden. D'r vader heeft haar al een paar keer bont en blauw geslagen, en Eussen heeft zijn dochter verboden verder met haar om te gaan. Maar de jeugd van tegenwoordig, daar valt soms niet mee te praten. ‘Weenink zeg je?’ Ik zal er eens binnenlopen.’ ‘Ik zou maar oppassen, kapelaan, die kerel heeft een paar vuisten als voorhamers.’
Maar Erik Odekerke kijkt vertederd naar zijn hond. ‘Ik ben niet bang, Eussen. Met zo'n makker ben ik voor niemand bang.’
In de halfdonkere gang hangt nog de benauwde geur van sigarenrook. Als hij zijn hoed aan de kapstok hangt hoort hij de luide stem van Paulus Lumens een betoog houden over de plicht van de Nederlandse Staat om aan het arme Limburg financiële steun te geven bij de verzorging van de zedelijke belangen der bevolking. Wordt er nog vergaderd? En met wie? Hij klopt bescheiden op de deur, maar Lumens reageert niet. Erik Odekerke loopt behoedzaam de kamer in. Lumens is alleen en leest zichzelf hardop voor uit een kranteknipsel. Als hij het artikel neerlegt zegt hij zonder overgang: ‘Laten we hopen dat 't helpt, 't is een noodkreet van de Provinciale Staten aan de regering om susidie te krijgen voor de bouw van een kerk.’ ‘Een kerk? Wat mankeert er aan deze?’ Lumens maakt een ordeloze stapel van alle papieren op de vergadertafel en propt die tussen de ordners in de boekenkast. ‘Dit lieve dorpskerkje wordt te klein voor een industriestad in wording, we mogen niet wachten tot het te laat is, er moet een tweede parochie komen.’
Een tweede parochie! Het moet zijn engelbewaarder zijn die hem in 't | |
| |
oor fluistert: ‘Eindelijk Erik, pastoor Odekerke.’ Zo'n eerzuchtige gedachte is hem volkomen vreemd. Het slaat trouwens nergens op, want soms is de kerk 's zondags maar half vol. Lumens verzamelt alle sigarenpeuken in een asbak en smijt die leeg in de kolenkit. ‘Ik geef toe, als ìk preek lijkt de kerk te groot, maar als jij preekt staan ze tot in het portaal.’ Jaloezie? Het is waar, de preken van Lumens zijn saai en vormelijk. Het lijkt wel of hij bang is emotie te tonen of misschien is hij bang prestige te verliezen. ‘Mag ik zeggen wat ik denk? Ik denk dat u bang bent.’ Daar moet pastoor Lumens hartelijk om lachen, maar Erik ziet dat hij raak heeft geschoten. Toen Lumens nog kapelaan in Elsloo was beklaagde hij zich erover dat hij nauwelijks een taak kon vinden voor zijn dadendrang, dat een volwassen herdershond bij een tamme volgzame kudde en een volijverige herder op de duur lui wordt en dik. Dat was natuurlijk overdreven, maar zeker was dat er in deze grote, joviale man veel meer energie huisde dan hij in zijn parochie kwijt kon. Uit trouw aan zijn vriend Erik had hij zich ertegen verzet pastoor te worden en pas toen Eriks gezondheid hem een tijdlang uitschakelde, had hij aan de wens van de bisschop gevolg gegeven.
Erik is daar nooit jaloers om geweest, integendeel, het leek hem een ideale situatie zijn taak te vervullen onder leiding van zijn beste vriend. En toch is er iets niet in orde. Hij probeert niet te luisteren naar de stem van de engelbewaarder: ‘Je bent niet jaloers op 't pastoraat, je bent jaloers omdat je vriend zich bemoeit met dingen die je als jouw privé-taken beschouwt. Pastoor Bonhomme zat op zijn troon en kwam er niet af, je vriend wel.’ Is dat waar? Heeft Erik Odekerke sinds die geschiedenis met Tijdig zichzelf steeds meer beschouwd als maatschappelijk werker en hoopte hij in Lumens de leider te zien, die zijn taak uitsluitend vindt in de zielzorg?
Plotseling valt Lumens uit: ‘Weet je waar ik bang voor ben? Voor een voetstuk. Op een voetstuk word ik duizelig, ik val er dagelijks af. Waarom zeg je sinds je een jaar geleden terugkwam uit 't sanatorium meneer pastoor tegen me? Ik heet Paulus, dat weet je verdomd goed. Dáár ben ik bang voor. Dat ik een stuntelig preker ben kan me niet schelen, jij preekt beter dan ik, ik vergader beter dan jij. Daar hoeven we geen van beiden jaloers om te zijn.’ ‘Heb ik gezegd dat ik jaloers ben, meneer pastoor?’ ‘Het feit dat je meneer pastoor zegt bewijst het.’ ‘Je bènt toch mijn pastoor?’ Lumens kijkt hem strak aan. Hij heeft ronde blauwe ogen, zijn blik is bijna bedelend ‘Ik wàs je vriend.’ Erik is ontroerd, het is een kostbaar moment waarin twee oude vrienden elkaar onverwacht weerzien.
‘Dat ben je nog, Paulus.’ Ze geven elkaar een hand. Lumens stopt zijn pijp. ‘Misschien mag ik dan nu nederig vragen waarom je niet bij de vergadering was.’
‘Ik heb een paar huisbezoeken afgelegd in die nieuwe mijnwerkerskolonie.
| |
| |
Wil je wat zien?’ Trots haalt hij de koperen zool uit zijn zak en drukt die om zijn schoen. De pastoor buigt zich voorover: ‘Verrek, waar is dat voor?’ ‘Als ze me niet binnenlaten zet ik mijn voet tussen de deur. De vorige keer had ik een kapotte teen, nu hebben zij een kapotte deur.’ Ze kijken elkaar even aan, dan lachen ze luid en bevrijd en geen engelbewaarder die 't aandurft twee kwajongens te berispen.
Op dat ogenblik gaat de deur open en de hond blaft woedend. Kapelaan Odekerke meent in een flits zijn oude huishoudster Katrien te herkennen, Katrien die een paar jaar geleden haar ontslag nam en naar haar broer in Weert vertrok. Hij heeft toen begrepen dat ze hem ernstig en niet helemaal ten onrechte verdacht van ongeoorloofde gevoelens voor de brouwersdochter Miete van der Schoor. Maar het moet de satan zelf geweest zijn die hem af en toe inblies dat Katrien zelf ongeoorloofde gevoelens voor hem koesterde en de vertrouwelijkheid tussen hem en Miete niet langer kon aanzien. Zeker is dat kapelaan Odekerke op deze dag vol menselijke tekortkomingen een confrontatie met zijn oude huishoudster voor geen ged wil riskeren. Hij overweegt uit het raam te springen.
Hij heeft nauwelijks gehoord dat Lumens vertelt hoe hij onverwacht, tengevolge van een klein conflict over een te gaar gebakken biefstuk, zonder hulp was komen te zitten en hoe de Voorzienigheid zijn voetstappen naar een routinebezoek aan meester Bongaerts had geleid, waar juist Katrien, die immers de beste vriendin van Bongaerts overleden vrouw Louise was, een middagje op visite was. Na een voortreffelijk Weerter pruimenvlaaitje en twee elskes had Katrien badend in tranen bekend dat ze Geleen niet kon vergeten, zodat ze nu als pastoorshuishoudster het bezoek van Jan Sluis aankondigt.
Na de opdracht voor haar oude kapelaan een borrel in te schenken is Lumens verdwenen. Katrien blijkt uiterlijk niets veranderd, de strenge zwarte japon, het haar glad en in het midden gescheiden, dezelfde dunne mond, de grijze ogen en toch... het is iemand anders. Het bazig-moederlijke is weg. Ze heeft iets schuchters gekregen, iets meisjesachtigs bijna. Ze loopt in een grote boog om de hand heen, fluistert ‘Dag kapelaan’ en opent het buffet om de borrelfles te zoeken.
‘Nee, nee, geen borrel, Katrien.’ Er is een vage glimlach om haar mond, een beetje spottend: ‘Een glas melk dan maar weer?’ Het betekent: ‘We kennen elkaar langer dan vandaag.’ Hij lacht terug: ‘Neenee, een klein glaasje grenadine, als je hebt.’ Ze schijnt dat toch een vorm van emancipatie te vinden want ze knikt goedkeurend. Plotseling zegt ze: ‘Ik heb vaak gedacht... maar ja...’ En ze maakt de zin niet af wat ze dan wel vaak gedacht kan hebben. ‘We moeten nooit ergens spijt van hebben,’ zegt hij vaderlijk, een gemeenplaats die nogal voorbarig blijkt. ‘O nee, 't was toch niet gegaan tussen ons,’ zegt ze om hem iedere illusie daarom- | |
| |
trent te ontnemen. ‘Maar ja, ik kon niet ruiken dat u weer ziek zou worden, want voor zieke patiënten zorgen kan ik wel en mensen zoals u zijn het best op sterven na dood.’ Erik lacht, maar ze bedoelt het heel ernstig en misschien is het ook wel waar, denkt hij. Soms verlangt hij heimelijk nog wel eens terug naar die stilte in het sanatorium, dat alleen maar liggen en constateren dat je nog bestaat, dat je doorschijnend bent en licht als een zeepbel. Hij keert terug naar het heden: ‘Hoe bevalt het in de pastorie?’ ‘Het is hier grondig veranderd,’ ze kijkt even geringschattend naar het rommelige interieur. ‘Maar ja, pastoor Lumens weet wat ie wil en vooral wat ie niet wil en hij heeft tenminste een behoorlijke eetlust,’ want al dat kostelijke eten waar ze de hele ochtend mee bezig was geweest en waarvan de kapelaan amper at, is nog steeds een kwalijke herinnering. ‘Bij mij komt het eten tegenwoordig ook helemaal op,’ zegt Odekerke trots. En meteen is ze jaloers ‘O ja? Kan uw zuster zo goed koken dan?’ Hij wijst op de hond: ‘In jouw tijd had ik hem nog niet.’ Dat is een hele troost, de gedachte, dat dat schemerige zusje,
waar geen kraak of smaak aan is - ze heeft haar toevallig kort gesproken bij de slager, maar ze wist meteen genoeg! - beter kan koken dan zij, zou onverdraaglijk zijn geweest. Ze kijkt naar de hond of 't een roofdier is ‘Lust ie wel een koekje?’ ‘Hij lust alles,’ zegt Erik zo trots alsof hij het beest zelf heeft gemaakt. Ze hurkt op veilige afstand, de kapelaan hurkt ook. Zo zitten ze tegenover elkaar. De hond ruikt aan 't koekje. ‘Zelf gebakken, eigenlijk zonde,’ zegt ze nog. De hond wendt zich hautain af. Katrien en de kapelaan kijken elkaar aan. ‘'t Wil niet erg,’ ze lacht er verlegen bij als na een mislukte liefdesverklaring. Erik Odekerke knikt zijn oude huishoudster bemoedigend toe: ‘'t komt wel Katrien, 't moet nog even wennen.’ Hij neemt het koekje, bijt er een klein stukje af, dan eet de hond in één hap de rest op. Het is een beste verzoening.
Sinds Severinus van der Schoor voor een hoge prijs een stuk land heeft verkocht aan de Staatsmijnen en met het geld zijn schuld aan Nicolaas Bonte heeft ingelost, zijn die twee aartsvijanden. Bonte heeft die verkoop beschouwd als verraad. Dat is één. Maar wat veel erger is: de oudste zoon van Bonte, Louis, die als bedrijfsleider in Van der Schoors brouwerij werkte, is door de enige dochter Miete versmaad. Ze is getrouwd met de ingenieur De Hertog, een dure kwal, een arrogante rotzak, die in Delft heeft gestudeerd en die door Bonte als hoofdschuldige wordt gezien van de verwoestingen die door de bouw van de Maurits in het goede Geleen worden aangericht. Natuurlijk heeft Bonte zijn zoon verboden verder een poot uit te steken in die brouwerij. Bonte zal zelf nooit meer Lindenheuvel drinken, brouwerijen zat en Bonte drinkt rustig twintig pullen op één avond, maar nooit meer Lindenheuvel! Toen de boerderij was afgebrand heeft Louis een tijdje geholpen. Er moesten stallen worden ge- | |
| |
huurd voor 't geredde vee, de oogst moest nog binnengehaald. Maar later, toen de winkel in aanbouw was, heeft Louis gezegd: ‘Vader, ik heb nou vijf jaar bij Van der Schoor gewerkt, ik ken nou 't vak. Wat moet ik nog hier? De boerderij is er niet meer. Ik kan hooguit boekhoudertje worden in Maastricht, Miete is getrouwd en tussen mij en Miete was 't toch nooit wat geworden. Ik kan niet met vrouwen overweg.’ Bonte keek 'm strak aan ‘Zeg zonder gedraai wat je wilt.’ ‘Terug,’ zei Louis.’ ‘Goed jongen, jij gaat terug, nu vandaag nog, nou meteen. En van nu af heb ik nog zes zoons.’ ‘En moeder dan?’ ‘Je moeder hoort bij mij! Ga uit mijn ogen!’ Louis deed nog een poging: ‘Wees eerlijk vader, u heeft destijds Van der Schoor met uw centen weer op de been geholpen, maar waarom? Wees eerlijk. Omdat u dacht: Van der Schoor heeft één dochter en verder geen opvolgers. Als ik mijn zoon...’
Maar verder is Louis Bonte niet gekomen. Nicolaas heeft zijn zoon, een kerel van ver in de twintig, een harde klap gegeven en geschreeuwd: ‘Pak je boeltje en donder op!’
Moeder heeft gehuild en sindsdien is Louis in het brouwershuis gaan wonen. Hij doet er goed werk. Van der Schoor wordt een dagje ouder en er gaan dagen voorbij waarop hij zich niet in de brouwerij vertoont. Dan zit hij aan de stamtafel in De Keizer zijn eigen bier op te drinken, of hij zit voor het raam in 't zonnetje met de Katholieke Illustratie tegenover Tante Dora met de bijbel.
Het is allemaal de schuld van Lumens en Odekerke. Als die destijds niet waren gekomen om een goed woordje te doen voor Van der Schoor, was dit vervloekte plan nooit in Nicolaas Bonte opgekomen en nu zit de vrouw aan z'n kop te zeuren dat het nieuwe huis ingezegend moet worden. Inzegenen best, als de vrouw daar waarde aan hecht, maar niet door die twee, desnoods door de ouwe pastoor Bonhomme.
Maar nu wordt over een paar dagen de winkel geopend. Louis is er af en toe langs gelopen. De verhuizing is al een tijdje achter de rug, maar de inrichting van de winkel schijnt vertraagd te zijn omdat vader van alles 't beste en 't modernste wil. Het moet een massa geld hebben gekost, maar je mag 't in vader waarderen dat ie alles wat ie doet goed doet, tenminste in zaken, want verder is Louis 't nergens mee eens. Alleen voor moeder is het verschrikkelijk als de oudste zoon er straks niet bij mag zijn.
In het brouwhuis controleert hij het mout als Van der Schoor naar hem toekomt. ‘Redden we dat voor dinsdag, twaalfhonderd lager en driehonderd donker voor de Maurits?’ ‘Stel je voor, als we dat niet eens redden kunnen we beter meteen ophouden. Wat is er te doen?’ ‘Drie elektrische compressoren voor lage-druk-perslucht worden in gebruik gesteld. Wat dat zijn vraag je maar aan Johannes.’ ‘Een normaal mens raakt zijn perslucht kwijt op de plee, maar meneer De Hertog viert dat met vijf- | |
| |
tienhonderd flesjes bier.’ Van dit soort humor is Van der Schoor nooit gediend geweest. Louis Bonte is en blijft een pummel.
Ze lopen langs het waterrad waar de dynamo's op draaien, de trots van Van der Schoor: eigen stroom! ‘Er is nog een ander feest in aantocht,’ zegt Louis plotseling. ‘Moeten we daar niet wat aan doen?’ ‘Je bedoelt de opening van je vaders zaak? Als je maar niet denkt dat ik met een hoge hoed op naar de receptie ga.’ ‘Maar als bedrijf is het toch in ons belang dat...’ ‘Als bedrijf zal ik nooit met je vader zaken doen, dat weet je net zo goed als ik, maar ik zal jou niet tegenhouden. Ga jij maar, mede namens mij.’ ‘Om een rel te veroorzaken? Hij trapt me de deur uit. Maar we kunnen toch als bedrijf een bloemetje sturen, dat moeder tenminste ziet dat we eraan gedacht hebben.’
Van der Schoor vindt het duidelijk zonde van 't geld. ‘Die bloemen liggen zo gauw je vader het kaartje gelezen heeft op de mesthoop. Maar enfin, toon je goeie wil, maar niet te duur hoor!’ Hij gaat de poort uit en zwaait joviaal naar de burgemeester, een charmante Bourgondiër. Louis loopt naar kantoor en belt met bloemenmagazijn Primavera. Toch een pak van zijn hart.
Truus Odekerke is bijna dertig. Eigenlijk is ze erg mooi, met dat smalle gezichtje met de grote, bijna groene ogen, het hoge voorhoofd en het zachte blonde haar. Je kunt ook niet zien dat ze al een beetje op weg is een ouwe vrijster te worden. Ze voelt dat zelf wel en ze heeft er veel moeite mee. Erik Odekerke houdt van zijn zusje op die vanzelfsprekende, een beetje nochalante manier, die je wel vaker ziet tussen broer en zuster. Ze is erg stil, al heeft Katrien ongelijk met te zeggen dat er geen kraak of smaak aan is. Ze is nu zowat een jaar kapelaanshuishoudster en ze verstaat haar taak: huishouden en je mond houden. Haar onderlip steekt altijd een beetje vooruit, net of ze voortdurend denkt: doe nou maar wat je opgelegd is. Zou ze een geheim hebben, een diep geheim waarover ze met niemand kan praten? Het zou de moeite waard zijn te proberen dat hartje eens open te breken. Maar daaraan denkt Erik Odekerke niet. Hij denkt eigenlijk nooit aan haar. Ze is er gewoon. Ze was er onverwacht toen hij terugkwam uit het sanatorium. Hij heeft toen gehuild in haar armen, want hij was nog zwak en de emoties van die feestelijke dag waren hem teveel geworden.
‘Meteen naar je bed,’ had ze gezegd, ‘met een glas warme melk.’ Ze had hem ingestopt, zo stijf dat hij zich in een dwangbuis voelde. Met twee verticale plooitjes boven haar neus had ze hem een kus op zijn voorhoofd gegeven, haar ogen keken er ernstig en devoot bij, een zoenoffer. Toen was hij alleen. Sindsdien waren ze samen alleen. Hij was meer haar kapelaan dan haar broer. Over vroeger thuis spraken ze bijna nooit. 't Was | |
| |
of ze er niet aan herinnerd wilde worden, dat ze dezelfde ouders hadden en veel gemeenschappelijke herinneringen. Omdat hij zo vaak weg was voor huisbezoeken, biechthoren, vergaderen en noem maar op, en omdat hij altijd de tijd vergat en op de malste tijden thuiskwam om te eten, had ze twee warme maaltijden ingevoerd, één makkelijke van hoofdzakelijk soep en brood tussen-de-middag en één ‘echte’ 's avonds, net als stadsmensen wel deden.
Ook vandaag heeft ze Erik nog niet gezien sinds hij vanochtend voor dag en dauw vertrok voor de vroegmis. Ze heeft hem twee dunne sneetjes brood met kaas meegeven, die ze vanavond waarschijnlijk weer uit de zak van zijn jas moet halen. Ze zal in de tuin maar een maaltje spinazie snijden. Spinazie is gezond, daar zit staal in of zoiets, zeggen ze. Ze heeft er gehakt bij, half om half. Zo goed koken als die Katrien van vroeger kan ze natuurlijk toch niet. Ze heeft haar gezien, ze stonden tegelijk bij de slager. ‘Asjeblieft, juffrouw Odekerke, mèt een bot voor de hond.’ ‘Ach,’ zei Katrien, ‘dan bent u de zuster van kapelaan Odekerke. Wat leuk dat ik u eindelijk eens ontmoet. Ik ben Katrien, weet u wel, zijn vroegere huishoudster. Verwent u hem maar goed, want zijn gezondheid is altijd erg delicaat. U moet maar eens doorregen runderlapjes nemen, daar houdt hij van, gehakt kreeg ik er nooit in. Lammers, geef mij eens een mooie biefstuk van de haas en ik wou wat kalfsniertjes voor een ragoûtje, twee ons rauwe ham en een half pond grove worst, en o ja, denkt u eens aan een ossetong. Daar is pastoor Lumens dol op, met een Madeirasausje en kleine doppertjes. Nee, wat dat betreft is 't een lust om voor 'm te koken.’
Truus had niet veel geantwoord. Ze had wel al gehoord dat Katrien sinds een paar dagen bij de pastoor was, maar Erik had er geen woord over gezegd. Misschien wist hij 't nog niet. Hij zou 't vast niet prettig vinden en Truusje voelde het als een ramp, waarom wist ze niet. Wat had Katrien gezegd? Delicaat, een delicate gezondheid. Is dat nou goed of slecht? In Roermond was een winkel met chocolaatjes en zo. Daar stond op. ‘Bonbons en délicatessen.’ Dan was 't dus toch iets goeds, iets om van te genieten.
Vrouw Bonte komt de tuin in. Ze hijgt een beetje. ‘Neem me niet kwalijk als ik stoor, maar is uw heer broer er niet?’ Vrouw Bonte is aardig, ze is wat forser maar ze herinnert Truusje toch een beetje aan haar eigen moeder. ‘Nee madame, maar ik verwacht hem wel gauw terug.’ Er zijn maar drie vrouwen waar je madame tegen zegt, vindt ze, de vrouw van de burgemeester, van de dokter en van Nicolaas Bonte. Dan zijn er nog een paar juffrouwen met de vrouw van de nieuwe bovenmeester voorop, en de rest is gewoon Vrouw.
‘Wil u ook een maaltje spinazie? Er is genoeg.’ Want niets is prettiger dan | |
| |
aardige mensen een plezier te doen. Meteen knielt madame in haar goeie goed op de aarde, neemt het tweede mes en begint te snijden. Spinazie wil ze niet, want ze heeft al verse andijvie gewassen, maar helpen snijden graag, want dat vindt ze leuk. ‘Oogsten wat je gezaaid hebt is heerlijk werk: je begint met niks en je eindigt met een mand vol van 's Heren tafel.’ Dat is mooi gezegd, zeker als het uit het hart komt van een geboren boerin. Ze zal dat nu wel missen, nu bijna al hun land onteigend is. ‘Ouder worden betekent veel moeten missen, lieve kind, maar je krijgt er weer andere dingen voor terug en als de winkel eenmaal loopt kunnen de jongens wel weer eens tijd vinden om 't stukje land dat we over hebben te bewerken.’ Maar je hoort zo, dat madame Bonte daar zelf niet in gelooft. Truus praat er maar gauw overheen ‘'t Is een prachtige winkel, ik heb er vanochtend even naar binnen gekeken.’ ‘Maar je komt toch dinsdag voor de opening?’ Truusje schrikt, ze is bang voor zo'n groot gezelschap deftige mensen en ze meent te weten dat Nicolaas Bonte die geschiedenis met Louis aan Erik en meneer pastoor blijft verwijten. Dat durft ze niet met zoveel woorden te zeggen. Ze volstaat met: ‘Ik weet niet of meneer Bonte 't wel prettig vindt als mijn broer komt, dus ik...’ Daar begrijpt madame Bonte niks van. Ze kwam juist vragen of de kapelaan en anders meneer pastoor het huis en de winkel willen komen inzegenen. Ja, dat zal Erik zeker willen, maar madame kan het beter eerst aan meneer pastoor vragen, natuurlijk onder voorwaarde dat meneer Bonte het ermee eens is.
‘Ermee eens, dat het huis gezegend wordt? Wat denk je wel? Mijn man is geen heiden!’ Ze is nu oprecht verontwaardigd. Waar bemoeit dat kind zich mee. Wordt er werkelijk zo over Nicolaas gekletst? Het is waar dat hij Lumens en Odekerke onredelijk de schuld geeft van 't gebeurde met Louis, het is ook waar dat ze met haar man nog niet over die inzegening heeft gepraat. Maar 't is ondenkbaar dat hij 't zal weigeren en in elk geval hoeft dat kind zich daar niet mee te bemoeien. Op 't oog verlegen en bescheiden, maar pas op: diepe waters!
‘Ik heb 't al gehoord. Ik ga zelf wel naar de pastoor en laat uw heer broer er verder maar buiten.’ Ze is opgestaan en loopt zonder groet de tuin uit. Erik zal wel boos zijn, nu Truusje zich heeft gemengd in iets wat haar niet aangaat. Maar hij heeft zich er toch zelf over beklaagd, dat de Bontes nooit meer in de Hoogmis komen en dat Bonte zelf vaak naar Sittard rijdt om daar te biechten. Nou, dan mag hij die haatdragendheid ook wel eens biechten!
Ze is nog steeds Miete van der Schoor, al heet ze sinds ruim een jaar Mevrouw De Hertog. Zolang ze nog geen geschikt huis hebben gevonden wonen ze in 't grote brouwershuis, met vader en tante Dora, Louis Bonte en Geerte de meid. Er is niets veranderd, behalve dat ze niet meer in haar | |
| |
eigen kamer slaapt maar in de ‘ouderkamer’ die door vader is ontruimd, opnieuw behangen en gemeubileerd met een duur, in Luik gekocht slaapkamerameublement. Ze slaapt er samen met Johannes de Hertog, ingenieur bij de Staatsmijnen, afgestudeerd in Delft, geboren in Bilthoven en terwille van haar katholiek geworden. Dat laatste ontkent hij. Hij is katholiek uit overtuiging, hij is, zegt hij, emotioneel aangeraakt door de mystiek van het katholicisme.
Het blijft een bizarre gedachte, dat ze hun samengaan te danken hebben aan kapelaan Odekerke, een man, die voor haar nog steeds een onbereikbaar ideaal betekent, waarvan zij kinderlijk blijft hopen dat ze hem eens in 't hiernamaals opnieuw zal ontmoeten, om liggend in zijn armen Hosannah in excelsis te zingen, een overspelige wissel op een onvoorstelbaar ‘jenseits.’
Miete de Hertog uit zich moeilijk. Haar sluimerende hartstochten liggen diep bedolven onder een verstikkende berg vooroordelen, frustraties, minderwaardigheidscomplexen en schuldgevoelens. Eigenlijk vindt ze sex vies. Ze kent de verrukkingen van het minnespel niet, omdat ze niet in staat is zichzelf te vergeten en zich eraan over te geven. Op de nonnenschool en tijdens het noviciaat is ze zo doordrongen van het gruwelijke begrip onkuisheid, dat naakt een schrikbeeld is geworden en zelfs het eigen lichaam, de ‘tempel van de Heilige Geest’ een verboden beeld is. De toch al spaarzame bad-dagen in het klooster zijn even zovele angstwekkende herinneringen aan het lange drijfnatte hemd, waaronder zelfs in het bad haar lichaam verborgen moest blijven, zodat ze, amper afgedroogd, rillend het stijve ondergoed weer aantrok.
Johannes heeft oprecht en behoedzaam geprobeerd haar tot andere gedachten te brengen. Haar onschuld heeft hem aanvankelijk ontroerd en de huwelijksnacht is voorbijgegaan met haar beschaamde snikken en zijn geruststellende woorden. Ze heeft zich ten slotte gewonnen gegeven, maar beschaamd en zonder vreugde. Toch houdt ze van hem, ze wil lief, eindeloos lief voor hem zijn. Ze bewondert hem ook om zijn savoir faire, zijn afkomst, zijn vakkennis. Ze laat zich graag door hem verwennen en zij probeert koortsachtig alles te doen om hem haar liefde te bewijzen.
Maar er ontbreekt iets. Ze merkt dat hij sneller geïrriteerd is, zwijgzamer wordt en 't niet kan laten telkens weer laatdunkend te praten over de provinciale bekrompenheid van 't Zuiden.
Op een avond na 't eten gaat de telefoon. Johannes is in de tuin. ‘Met mevrouw De Hertog.’ Een vrouwenstem antwoordt: ‘Met Tineke de Waal, zou ik uw man even mogen spreken, als 't gelegen komt?’ Gelegen komt.
Twee harde Gee's van boven de rivieren. Ze roept Johannes, die 't gras sproeit. ‘O,’ zegt ie, ‘da's waar ook. Sproei jij maar even door.’
Door de open tuindeuren hoort ze het gesprek: ‘Ja? - Dat kan morgen | |
| |
toch wel? - O natuurlijk, dat is waar ook, goed dat je eraan gedacht hebt. - Doe dat maar. - Tot morgen dan, hè?’ Een gesprek van niks. Hij komt de tuin weer in, neemt de slang weer over. ‘Ik wou dat je vader die hortensia's een keer sloopte,’ zegt ie. Hortensia's zijn vaders lievelingsplanten, maar Johannes vindt ze 't toppunt van burgerlijkheid. Een groepsfoto van een zelfvoldane familie, pa met snor en sigaar, moe met een knoet en een dikke buik met de laatst geborene op de arm. Daaromheen de andere negentien, waarvan één non en één priester, en midden voor zo'n verdomde hortensia!
Toch kan ze 't niet laten: ‘Wie was dat?’ ‘O niks, mijn secretaresse.’ ‘Heb jij een secretaresse?!’ Het klinkt zo verschrikt dat Johannes in lachen uitbarst. Stel je voor, iedereen die in een bedrijf iets betekent heeft een secretaresse. Hij zou niet weten wat ie zonder zou moeten beginnen. ‘Omdat je 't er nooit over gehad hebt.’ Johannes praat nooit over zijn werk. Ze is ook nog nooit op zijn kantoor geweest. In 't begin heeft ze wel eens gevraagd: ‘Hoe was 't?’ ‘Druk zegt ie dan. Ze weet niets van 't leven achter die hoge hekken. Alleen in de tijd dat er enkel nog houten barakken stonden, toen die arme René Bongaerts nog bij Johannes op kantoor zat en die onbenullige diefstal pleegde met die tragische afloop, toen was ze er één keer geweest.
Misschien had ze meer moeten gaan, hem eens afhalen van zijn werk, of tussen de middag een kop koffie met 'm drinken, is 't een aardig meisje?’ ‘'n Schatje, achter in de zestig, zit vol met wratten, draagt een lorgnet en een pruik en heeft een bult.’ Miete haalt haar schouders op en gaat naar binnen. Ze is er nu van overtuigd dat die Tineke de Waal een verblindende schoonheid is.
Midden in de nacht schrikt ze wakker uit een afgrijselijke droom. Ze zit recht overeind en staart met verwilderde ogen in een ondoordringbare duisternis. Meteen komt zijn stem: ‘Wat is er?’ Het klinkt zo kalm en direct alsof hij op dit ogenblik heeft liggen wachten. ‘Ik weet 't niet, ik heb gedroomd.’ ‘Wat heb je gedroomd?’ ‘Iets vreselijks, een onheil waar ik niet aan kon ontsnappen, maar wat 't was weet ik niet meer, zwart was ‘t, glimmend zwart en er was geen uitweg. Johannes, mag ik asjeblieft tegen je aanliggen?’ ‘Dat mag je altijd, dat weet je toch wel?’ ‘Maar wil jij 't ook?’ ‘Ja ik wil. Kom bij me.’ ‘Ik heb zo weinig deel aan je. Ik doe 't niet goed hè?’ ‘Je doet 't goed. Ik hou van je zo als je bent.’ Ze lag een tijdlang doodstil in zijn armen. ‘Slaap je?’ ‘Nee.’ ‘Verlang je naar me?’ ‘Ja.’ ‘Kom dan.’ En voor 't eerst onderging ze die grandioze mengeling van tederheid en wilde hartstocht, die tot opperste verrukking kan voeren.
Ze leefde een paar dagen in extase. Ze liep neuriënd door het huis, maakte grapjes met Geerte, die verlegen werd onder die plotselinge opgewektheid van mevrouw, ze plaagde haar vader en natuurlijk was het de | |
| |
oude tante Dora die, opkijkend van haar bijbel, zei: ‘Als 't zo doorgaat beleef ik nog dat ik oud-tante word.’
Vier maanden later heeft tante Dora ongelijk gekregen. Miete heeft een paar weken in bed gelegen en toen dokter Aalberse zei dat ze zo langzamerhand maar weer eens moest opstaan, wilde ze niet. Ze wou 't liefst nooit meer opstaan. Johannes had de teleurstelling verwerkt en zo min mogelijk laten merken hoe moeilijk hem dat viel. ‘Herinner je je nog die ellende met de eerste schacht, toen we op twintig meter op die grintlaag stootten? Wat hebben we gedaan? Extra vriesgaten geboord en doorgegaan. Goed 't heeft een jaar gekost, maar halen doen we 't.’ Toen heeft Miete voor 't eerst gelachen, onbedaarlijk gelachen om de vergelijking van een baarmoeder met een mijnschacht. Maar de lachbui eindigde toch in een huilbui, want Johannes de Hertog lukt altijd alles, en Miete de jhertog slaagt er niet in iets te volbrengen wat iedere vrouw kan.
En nu zit ze aan 't bureau van dokter Aalberse, die haar feliciteert, want alles wijst op een gezonde zwangerschap, en het zou de dokter niet verbazen als 't een kerstkindje werd. Maar Miete is niet blij. Er is in die vier maanden teveel gebeurd. Niets tastbaars, niets waarop je je vinger kunt leggen. Maar tussen haar en Johannes is die derde gekomen en geen mens praat dat uit haar hoofd. Ze dacht er goed aan te doen Johannes te vragen dat meisje de Waal eens mee te brengen na kantoor, voor een glas wijn ter kennismaking. Hij lachte haar in d'r gezicht uit. ‘Stel je voor, de baas brengt zijn secretaresse mee naar huis om haar voor te stellen aan zijn vrouw. Geen mens doet dat. Je moet je werk kunnen scheiden van je privé-leven. Dat is die ellendige provinciale bekrompenheid van jullie. Of denk je soms dat ik stiekem met haar flirt? Of haar meeneem voor snoepreisjes?’ ‘Ik vind dat ik er recht op heb te weten met wie je omgaat en als je dat weigert is dat op z'n minst gebrek aan kameraadschap met je vrouw en...’ Maar ze zwijgt. Ze had willen zeggen ‘en op z'n meest is het je kwade geweten,’ maar dat ging te ver.
Ze heeft er geen enkel tastbaar bewijs voor dat haar jaloezie gegrond is, maar 't is een steeds kwellender nachtmerrie geworden. Het is zelfs zover gekomen, dat ze aan de poort is gaan staan als de kantoren leeg liepen. En ja, ze kwamen samen naar buiten, stonden bij het fietsenrek nog een tijdje te praten, lachten schaterend om iets en reden weg zonder haar te zien. ‘Dag!’ riep hij haar na en ‘Dag!’ riep ze terug.
's Avonds heeft Johannes voor 't eerst een geweldige driftbui gekregen ‘Wat wil je nou eigenlijk?! Moet ik bekennen dat ik een verhouding met haar heb?! Als je zo doorgaat, komt 't nog eens zover. 't Is een meisje van uitstekende familie, ik ken haar al van lang voor de middelbare school. Haar ouders en de mijne waren vrijwel buren en toen ze bij de Staatsmijnen solliciteerde en hierheen gestuurd werd, waren we allebei totaal | |
| |
verrast elkaar hier terug te zien. Maar ze doet haar werk prima en ik zie niet in waarom ik haar zou moeten ontslaan omdat ik een vrouw heb die zo verdomd jaloers is. Bekrompen ben je, bekrompen en achterdochtig!’ ‘Waarom heb je me dit dan niet eerder verteld?!’ schreeuwde ze bijna. ‘Ik weet precies wanneer ze gekomen is. Je blijdschap droop eraf. Ik had toen geen flauw idee wat de reden was van dat stralende geluk, maar nu weet ik het, het ontroerend weerzien met een jeugdliefde!’ Hij had een vaas gepakt en aan gruizels gesmeten. ‘Ik ga naar kantoor, daar kan ik tenminste normaal denken!’ ‘Welja, ga maar naar je geliefde!’ Het was allemaal even onredelijk en belachelijk, maar ze voelde zich al een paar weken ellendig, misselijk en duizelig. Gelukkig was haar vader pandoeren in De Keizer en tante Dora was vroeg naar bed, dus geen mens had iets gemerkt. Ze had de scherven opgeruimd en gezegd dat ze de vaas met stof afnemen had gebroken.
‘Wat scheelt eraan?’ vraagt dokter Aalberse voor de derde keer. ‘Er is een ander,’ zegt ze dof. De dokter kijkt haar over zijn lorgnet een beetje ironisch aan, alsof hij zich die situatie wel een beetje kan voorstellen. Hij komt uit dezelfde buurt als Johannes, Van zijn privé-leven weet het dorp vrijwel niets. Hij schijnt een zoon en een dochter te hebben, die niemand ooit heeft gezien. Hij had vroeger een dienstmeisje uit de buurt, maar die heeft hij ontslagen toen ze overal rond vertelde dat meneer en mevrouw apart sliepen. Nu is er een protestante dienstbode voor dag en nacht, die uit Utrecht komt. De dokter is zelf wel katholiek, al is hij erkentelijk voor bevallingen en acute gevallen op zondagochtend, die hem van kerkbezoek dispenseren.
Toch is hij, zo niet bemind, dan toch gerespecteerd. Je doet nooit vergeefs een beroep op hem en de armen krijgen nooit een rekening. Van zijn speciale, met licht venijn geladen humor begrijpt geen mens iets en dat geeft hem een vrijbrief zijn sarcasme onbeperkt te uiten. Hij kent die Tineke de Waal wel van vroeger, een uit haar krachten gegroeid, wat languissant meisje, beschaafd, breekbaar en voor mannen met een sprookjesprinsen-complex een gewild object van adoratie. Kortom een heel verschil met dit struise stugge kind, waarbij hij De Hertogs affectie eerst met hilariteit en later met sombere scepsis heeft gadegeslagen.
Aalberse is een goed diagnosticus, zowel met blinde darmen als met blinde verliefdheden. Hij heeft wel te doen met dit wanhopige wezen. Dat meisje De Waal moet maar gauw een andere sprookjesprins zoeken. Hij zal maar beginnen het te ontkennen, dan blijkt vanzelf wel of ze iets wéét, dan wel alleen maar vermoedt. ‘Zulke dingen voelt een vrouw,’ zegt ze boos, omdat ze ironie ontmoet in plaats van beklag. ‘'t Is trouwens logisch, ze hebben gemeenschappelijke herinneringen aan vroeger, ze spreken hetzelfde afschuwelijke studentikoze jargon. Ze | |
| |
belt tegenwoordig om de haverklap op met onbenullige smoesjes. Ze zullen eerdaags wel samen op reis moeten, meneer met zijn secretaresse op zakenreis en 't domme vrouwtje uit de provicie zit thuis.’ Een operatie is nooit zonder risico, maar als genezing zonder opereren niet mogelijk is, mag je er niet voor terugschrikken. Dokter Aalberse zet er dus meteen maar het mes in. ‘Je moest je schamen, Miete de Hertog. Je kwelt jezelf met vermoedens die alleen terug te voeren zijn tot dat ellendige minderwaardigheidscomplex tegenover lui van ‘boven de rivieren.’ Dit dorp is bezig een belangrijk stukje Nederland te worden en jouw man is een van de verantwoordelijke pioniers. Je verwacht een kind van die man en in plaats van - zoals jullie dat zo fraai noemen - in blijde verwachting te zijn, bederf je jouw leven en het zijne met een op niets berustende jaloezie. Is de dochter van de brouwer, die al jaren in onmin leeft met Nicolaas Bonte, vergeten dat ze zelf diep onder de indruk is geweest, en misschien nòg is, van een boerenzoon uit Roermond, die dezelfde zuidelijke oorsprong had als zij, hetzelfde Roomse jargon spreekt als zij, met dezelfde zachte G?’
Ze weet een ogenblik niet wat te antwoorden. Hoe durft een dokter te zinspelen op de kletspraatjes over haar en kapelaan Odekerke, terwijl er nooit iets anders is geweest dan oprechte vriendschap! ‘Wat wilt u daarmee zeggen? U weet heel goed dat ik...’ ‘Ja, ik weet heel goed dat een mens niet altijd meester is over zijn gevoelens. Maar je krijgt een kind, Miete, het kind van Miete van der Schoor en Johannes de Hertog. Moet dat kind al voor zijn geboorte lijden onder het wantrouwen tussen twee partjes van die kleine gemeenschap, die terecht de Lage Landen wordt genoemd? Zouden we eindelijk niet eens over die domme vooroordelen heenstappen? Vertel je man vandaag nog dat je - om die andere fraaie Roomse uitdrukking te gebruiken - in gezegende omstandigheden verkeert. En zorg dat die omstandigheden gezegend blijven.’ ‘Zeg dat liever tegen Johannes,’ denkt ze, maar ze belooft de volgende maand terug te komen voor controle en ze gaat, in geen enkel opzicht gerustgesteld.
Ook dokter Aalberse is alles behalve tevreden over zichzelf. Dat gebied tussen stadsmensen en eenvoudige boeren, die zogenaamde dorpsnotabelen, dat is een niemandsland waarmee je geen kant op kunt.
‘Ha, gehakt!’ zegt Erik zo enthousiast mogelijk, ‘Varkens of runder?’ Truus haalt verontschuldigend haar schouders op ‘Half om half, of liever kwart om kwart, de andere helft is brood.’ Hij lacht. Hij is in een overmoedige bui, want het is een goede dag geweest; de huisbezoeken, de blijde ontmoeting met Goswinus Slangen die hem van zijn hoofdpijn verlost heeft, een bevrijdend gesprek met Lumens en vooral het weerzien met Katrien, een na jaren opgelost probleem waaraan hij toch vaak met | |
| |
een licht schuldgevoel heeft gedacht.
Of ze zijn gedachten geraden heeft zegt Truusje: ‘Ik heb je vroegere huishoudster ontmoet bij de slager. Ze zei dat je niet van gehakt hield, maar ik had 't al gekocht, dus...’ ‘Zoals zij 't maakte, dat waren stijve, harde kogels van louter vlees. Zoals jij 't maakt, losjes en luchtig, wel met veel brood erin, hoe meer hoe liever. Ik stond bij de pastoor ineens tegenover d'r, ik wist van niks. Ik heb een glaasje grenadine van d'r gehad. Ze was als de dood voor de hond.’ ‘En jij voor haar.’ ‘Ik? Voor geen mens. Soms een beetje voor mezelf en toen ik hier pas was voor pastoor Bonhomme.’ ‘Dat was ook zo'n deftig heer.’ Hij moet een beetje lachen om die vreemde uitdrukking. ‘Een deftige heer, ja, maar ik heb wel geleerd dat 't verkeerd is om bang te zijn voor deftige heren. Wat maakt 't uit of je met vork en mes eet?’ Ze voelt zich meteen betrapt, neemt haar mes in de linkerhand, kijkt tersluiks naar haar broer en wisselt dan van vork en mes. Erik doet of hij 't niet ziet. ‘Ik wed dat Christus niet eens wist wat een vork was. Die brak het brood met zijn handen en hij zal 't heus wel eens gesopt hebben in de wijn. En een schaapskotelet kloof hij af. Zou jij minder liefde en eerbied hebben voor Jezus als hij zwarte nagels had en ongekamde haren?’ Maar van dit soort onheilige gedachten moet Truusje niets hebben. Ze buigt beschaamd haar hoofd. Hij lijkt wel of Erik gedronken heeft, hij wordt steeds baldadiger en nu begint hij te zingen van Knaapje zag een roosje staan. ‘Kom, samen, tweestemmig, zoals vroeger thuis op zondag, weet je nog? Ze weet het maar al te goed en ze verlangt er soms zo vreselijk naar terug. Waarom zegt hij dat nou? ‘Hadden we geen goede jeugd, Truusje, al was schraalhans keukenmeester? Ons vader en ons moeder, die lastige sinjeur en die kleine, wijze vrouw, samen oud geworden.’ Ze probeert haar tranen in te houden en buigt steeds dieper over haar bord. Waarom zijn mannen toch zo ontactisch? Waarom vraagt hij nu waarom ze huilt in plaats van te doen of hij 't niet merkt? ‘Kom, ik weet de tweede stem nog van Het Angelus klept in de verte met tonen zo zuiver en hel.’ Ze zingt een paar zinnen met hem mee, maar gelukkig wordt er gebeld, een reden om de keuken uit te vluchten.
Klaasje Weenink heeft gedaan wat ze niet laten kon. De kapelaan heeft eigenlijk geen tijd, heeft die snibbige juffrouw gezegd, maar ze is al binnen en een knappe die haar weer weg krijgt. Er staat een piano, daar kan ze een deuntje op raffelen. Als ie dat hoort zal die aardige kapelaan wel komen. En hij komt. Hij luistert even en zegt dan op bestraffende toon: ‘Die piano heeft Pastoor Bonhomme mij na zijn afscheid in bruikleen gegeven.’ Ze raffelt rustig door. Hij is aardig, dat weet ze zeker. Hij staat achter haar en hij doet streng omdat hij zich niet wil laten kennen. Nou, zij laat zich ook niet kennen. ‘Ben jij niet een dochter van Koos | |
| |
Weenink?’ Zo, dus het geklets is haar al vooruit gegaan. Ze houdt op met spelen en draait zich om. Hij kijkt in een paar grote blauwe pretogen. ‘Ja, en me vader werkt bij de mijn en hij leest De Dageraad.’ Ze weet zeker dat dit hem bevalt, niet dat haar vader communist is, maar dat ze daar zo onomwonden voor uit komt. ‘Wat kom je hier dan doen?’ Ha, alsof hij dat niet allang heeft geraden. Ze weet immers dat haar vandaag alles lukt. ‘Ik wil Rooms worden.’ ‘Waarom?’ ‘Claartje Eussen is 't ook en dat is mijn vriendin.’ Haar antwoorden zijn zo direct dat hij er verlegen onder wordt. Eussen had hem gewaarschuwd, maar dat ze zo overrompelend was had hij niet verwacht. ‘Vinden je ouders dat zomaar goed?’ ‘Nee.’ ‘Eer uw vader en moeder.’ ‘Ha, dan moet je ze eerst maar eens leren kennen.’ ‘Dat wil ik best.’ ‘Ja maar zullie niet.’ ‘Zij niet.’ ‘Hij ook niet.’ Erik schiet in de lach. Op een onnaspeurlijke manier is hij blij met dit kind. Het is in elk geval geen routinezaak en hij kan er nog een hoop last, maar ook een hoop plezier van krijgen. ‘Woon je bij je ouders?’ Welnee, ik ben toch zeker bij Bonte in dienst voor dag en nacht met de kost.’ Daar wist hij niets van. Liegt ze? Ze ziet er niet naar uit. Truusje brengt de koffie.
‘Is dat je vrouw?’ vraagt ze als Truusje weg is. ‘Dat is mijn zuster, Klaasje en priesters trouwen niet, dat weet je toch wel?’ ‘O da's waar ook. Evengoed zonde met zo'n koppie.’ Ze vindt hem nog aardiger en knapper dan dat ene ogenblik aan de communiebank, maar hij wordt boos. Hij vindt haar brutaal en ze moet niet denken dat je zomaar voor de grap even gauw opgenomen kunt worden in de schoot van onze moeder de Heilige Kerk. Maar dat heeft de kapelaan dan helemaal verkeerd begrepen. Ze wil helemaal niet opgenomen worden in die schoot, ze wil gewoon Rooms worden, omdat ze 't een mooi geloof vindt en omdat er thuis niet veel moois te beleven valt. Je wilt toch ergens bij horen.
Nou goed, de kapelaan zal 't wel eens overleggen met meneer pastoor en met haar ouders gaan praten. Ze is toch ook minderjarig. Flauwe kul! Ze is bijna achttien en ze voelt zich soms stokoud. Maar als hij er geen zin in heeft, dan moet ie 't zelf maar weten. Dan gaat ze desnoods naar de bisschop. Ze staat op en loopt naar buiten. Ze heeft een stille hoop dat hij haar na zal roepen, net als vrouw Bonte gedaan heeft: ‘Een daalder in de week, Klaasje, is dat goed?’ Maar kapelaan Odekerke roept niet: ‘Over een week dopen, Klaasje, is dat goed?’ Hij staat in de voordeur en schudt betweterig zijn hoofd. Ze is teleurgesteld of eigenlijk woedend, want naarmate je iemand aardiger vindt, des te bozer ben je als ie je teleurstelt. Bij 't hekje draait ze zich om ‘Meneer Bonte wil lekker niet hebben dat u of de pastoor het huis inzegent. Daar heeft ie vanmiddag ruzie over gehad met zijn vrouw. Dat heb ik zelf gehoord. Net goed!’ Ze holt weg, blonde krullen boven de heg.
| |
| |
Hij kijkt haar na en voor de zoveelste keer in zijn leven is hij niet tevreden over zichzelf. ‘Wat een opgewonden standje,’ zegt Truusje. Hij kijkt haar aan en gaat zwijgend naar binnen. Zijn overmoedige bui is verdwenen, want dat laatste zinnetje van het standje heeft pijnlijk doel getroffen. Er is echt niets tussen hen. Als ze van te voren had geweten dat Johannes haar baas zou worden, had ze 't niet gedaan. Maar een baan als privé-secretaresse in een nieuwe industrie in 't Zuiden had haar onweerstaanbaar aangetrokken. Trouwens, dat zegt ze nou wel en ze zal 't nog wel vaker moeten zeggen, maar hád ze 't niet gedaan? Van dorpsgeklets heeft ze zich nooit iets aangetrokken. De roddel in de geïsoleerde villa's van Bilthoven, Bosch en Duin en Huis ter Heide is even alert, al gaat het in wat bedektere termen en met andere maatstaven.
Over verhoudingen tussen bazen en hun secretaresses worden altijd scherstende kwaadaardigheden verkocht en lang niet altijd terecht.
Johannes de Hertog, een jongen van vroeger, die Old Shatterhand speelde en met zijn vriendje Menno van Rijckevorsel als Winnetou erop uittrok om gillend vanuit hinderlagen blanke squaws te veroveren. In de bossen tussen de Taveernelaan en de Baarnseweg hadden ze hun kamp met twee echte wigwams van Perry. Daar rookten ze tot misselijk wordens toe stiekem hun vredespijpen. Later, op de middelbare school, waren de spelletjes een beetje veranderd en toen mocht ze niet meer met jongens spelen. Johannes kwam op school bij de Hernhutters in Zeist en zij ging naar 't Stedelijk Gym in Utrecht.
In de vakanties zagen ze elkaar nog wel eens. Ze merkte ineens dat ze harder gegroeid was dan hij. Een half hoofd groter was ze, een lange sladood. Dat gaf haar een complex. Ze trok schoenen met lage hakken aan, ze kamde haar krullende haar zo strak mogelijk, maar 't hielp niet. Een meter tachtig was ze.
Johannes ging in Delft mijnbouw studeren, werd verliefd op een meisje uit Den Haag en ze verloren elkaar totaal uit het oog.
Toch heeft ze hem nooit helemaal vergeten. Hij werd langzaam maar zeker het symbool van de ideale man: zelfverzekerd, ridderlijk, besluitvaardig, galant, intelligent. Hij schijnt daar in Delft talloze vriendinnetjes te hebben gehad, maar tot een verloving is 't nooit gekomen. Ze was er ook niet jaloers om. Voor haar zou de ware ook wel eens komen, ééns en alleen die ene. Maar zonder dat ze daarop uit was, zag die ene ware er altijd uit als de jonge, pas afgestudeerde ingenieur De Hertog, maar dan wel een meter negentig minstens, zodat ze tegen zijn schouder kon leunen. Toen ze voor 't eerst zijn kantoor binnenkwam, was hij er niet. Het was een ongezellig hok. Een man zei dat de ingenieur naar Den Haag was voor een werkbespreking en dat ze zich moest melden bij de personeelschef. Op het bureau stond een foto van die bewuste vrouw voor wie hij | |
| |
dat pathetische geloof had aangenomen. Een boers, stuurs gezicht, al moest ze toegeven dat het meeviel of liever tegen, want als je echt eerlijk was, moest je erkennen dat je er wel een persoonlijkheid achter kon vermoeden.
‘Je kan nog terug, Tineke,’ zei ze tegen zichzelf. 'je bent aangenomen in Den Haag en daar hebben ze je pas gezegd, dat je je moest melden bij ingenieur De Hertog. Toen heb je gezwegen, je bent gegaan en dit is zijn kantoor. Je kunt nog terug.’ Maar ze is gebleven en 't is in 't begin geweldig meegevallen. Hij weet werk en privé goed van elkaar te scheiden. Het belachelijke probleem van: hoe moeten we elkaar noemen, heeft hij meteen opzij geschoven: Tineke en Johannes natuurlijk, zolang er geen vreemden bij zijn.
Als de gelegenheid er is, praat hij rustig over thuis, over Miete, over die kapelaan Odekerke waar hij bevriend mee schijnt te zijn, over alle dorpsroddels en vooral over die eerste pionierstijd, de geschiedenis met een zekere René Bongaerts, die zich verhangen heeft, de brand bij Bonte, het ongeluk met een dorpsidioot die Gekke Bertus werd genoemd.
Hij is gelukkig geen vervelende Roomse kwezel geworden, niet zoals veel bekeerlingen Roomser dan de paus. Het heeft haar over de spanning van het eerste weerzien heen geholpen. Maar de laatste maanden is er iets veranderd. Hij vertelt haar minder, heeft er zelfs op gezinspeeld dat ze hem alleen om zeer dringende aangelegenheden thuis moet opbellen. Pas weken later hoort ze toevallig van een van de typistes dat Miete een miskraam gehad heeft.
Voor Johannes moet dat een vreselijke slag zijn geweest. Hij heeft er met geen woord over gesproken. Waarom niet? Tineke wordt jaloers op het verdriet van haar baas, waaraan ze geen deel mag hebben. Er zijn dagen dat hij zo kort en stug zijn opdrachten geeft, dat ze denkt: ‘Wat heb ik in Godsnaam gedaan?’ Dan is ze weer van plan haar ontslag te nemen.
Vanmiddag heeft ze overgewerkt. Het is zaterdag. Johannes is naar 't patronaatsgebouw, waarvan de zaal wordt ingericht voor een personeelsbijeenkomst. Hij vindt het zijn plicht daar even acte de présence te geven. Een stukje menselijke belangstelling tonen voor je ondergeschikten noemt hij dat met neerbuigende arrogantie. Ze loopt er maar even heen, kijkt nog gauw even in de spiegel. Ze ziet er goed uit. Als ze een man was zou ze zeggen: ‘Je bent mooi, Tineke, mooier dan...’ Foei. Ze neemt de foto van Miete, die altijd maar op zijn bureau staat, kijkt er lang naar. Met die vrouw slaapt hij. O verdomme.
Hij staat te luisteren naar het personeelskoor. ‘'t Klinkt best goed,’ zegt ze hardop. Hij kijkt verrast om ‘Ik dacht dat jij allang naar huis was.’ ‘Plichtsgetrouw als altijd.’ Hij kijkt haar vorsend aan ‘Je ziet bleek, voel je je wel goed? Ben je moe?’ Wat is dit? Toenadering? Bezorgdheid? Het | |
| |
bewuste stukje belangstelling tonen voor je ondergeschikten? Johannes, ik hou van je. Stel je voor dat ze dat zei. Ze weet niet eens of 't wel waar is. Ze kan 't wel uitgillen van zelfmedelijden. Nu niet huilen, in Godsnaam niet huilen. ‘Als je zin hebt, kom dan morgen eten.’ ‘Ik?’ ‘Ja, Miete zal 't gezellig vinden.’ Hij heeft dat nog nooit gevraagd. Is er een speciale reden voor? En kan ze gewoon doen tegenover die vrouw? Ze belooft te komen. Hij kijkt haar aan en plotseling strijkt hij met zijn hand even over haar wang: ‘Tot morgen dan hè?’ ‘Ze draait zich om en loopt de zaal uit. Het koor zingt ‘Glück auf,’ de hymne der mijnwerkers.
Moet je nog eens zeggen dat jij niet preken kan.’ Erik Odekerke heeft de Hoogmis gecelebreerd en Lumens heeft gepreekt over de verloren zoon, beter, geïnspireerder dan ooit en iedereen heeft begrepen dat het over de onverzoenlijke houding van Nicolaas Bonte tegenover zijn oudste zoon ging. Jammer, dat de hele Bonte-familie behalve Louis weer verstek liet gaan. ‘Zullen we de moed opbrengen vanmiddag nog eens een poging te wagen?’ vraagt Erik, want wat dat vreemde kind, die Klaasje Weenink hem verteld heeft, klinkt nogal verontrustend. Als Bonte werkelijk de inzegening van het huis wil tegenhouden, komt er een schandaaltje van waar de bisschop allesbehalve mee ingenomen zal zijn. Maar Lumens is vanmiddag verhinderd. Van zijn enig overgebleven liefhebberij, scheidsrechteren over twee voetbal-jeugdelftallen, kan hij geen afstand doen. Maar vanavond zullen ze samen nog eens proberen de Mens wat milder te stemmen. Pastoor Lumens wandelt naar zijn pastorie en kapelaan Odekerke maakt de hond los, die op zijn fiets heeft gepast.
En voor 't eerst sinds onheugelijke tijden verstaat de engelbewaarder de taak waartoe hij eigenlijk geroepen is: ‘Oppassen Erik, achter je.’ Een reus van een kerel met een vaalgele borstelsnor en kleine waterige ogen komt langzaam, de handen in de zakken, op hem af als een stoomwals, die alles op zijn weg dreigt te verpletteren. Erik knikt vriendelijk: ‘Zoekt u iets?’ De man blijft staan en kijkt onbeweeglijk op hem neer. De hond gromt, de haren overeind, de staart tussen de benen, een mengeling van moordlust en angst. ‘Was me dochter in de kerk?’ vraagt de man en kapelaan Odekerke begrijpt dat deze vijandige bonk de vader van Klaasje Weenink moet zijn. Hij heeft niet gepreekt en heeft dus geen gelegenheid gehad de gelovigen te overzien. ‘Bedoelt u misschien Klaasje Weenink?’ vraagt hij voor alle zekerheid. ‘Je bent gewaarschuwd,’ zegt de man. Hij spuwt op de grond, draait zich om en slentert even rustig weer weg als hij gekomen is. Dan rukt de hond zich los en rent de kerel achterna, die het toch maar op een lopen zet. ‘Schaam je,’ zegt Erik trots als de hond blij en hijgend terugkomt. ‘Is dat de manier om mensen te bekeren?’
| |
| |
Miete heeft besloten hem vanmiddag het grote nieuws te vertellen. Volgens de dokter is alles goed. Er zal rond Kerstmis een kind geboren worden, wie weet een ‘Kleine Johannes.’ Dat schijnt een boek te zijn van een zekere Frederik van Eeden. Als het niet op de Index staat zal ze het kopen. Ze schaamde zich toen de dokter dat zei, dat ze zo weinig las. Johannes kent het natuurlijk wel, dus ze zal maar doen alsof het haar lievelingsboek is.
Hij heeft een vrolijke bui, baldadig bijna. Ze spelen crocket op het gazon achter het huis. Ze doet dat graag omdat ze bijna altijd van hem wint. Je moet toch ergens beter in zijn.
Het is een kinderlijke gewoonte dat ze het crocketspel altijd heeft gezien als het menselijk leven. De rode bal is Johannes, de groene heet Miete. De poortjes zijn de problemen waar je doorheen moet, de paaltjes zijn geboorte en dood. Wie het eerst het paaltje van de dood raakt heeft gewonnen, want die bereikt het Eeuwige leven.
Nu zal ze 't zeggen van het kind, maar juist nu heeft Johannes haar bal geraakt ‘Nu mag ik je wegslaan, zij het met bloedend hart,’ zegt hij. ‘Ransel er maar lekker op los, spel is spel,’ daagt ze uit. Hij legt de ballen tegen elkaar om door zijn bal te raken de hare een eind in de verkeerde richting te slaan, maar hij doet dat zo enthousiast dat de houten hamer zijn voet raakt en niet de bal. Ze schatert vol leedvermaak. ‘Doet het pijn?’ ‘Niet in het minst, het spijt me voor je.’ Zo was 't niet bedoeld. Ze wil toch niet echt dat hij pijn heeft? Die vrouw, die Tineke, laat die maar pijn hebben. ‘Mensen die ons horen zouden denken, dat we elkaar haten.’ Het tegendeel is waar, was sich liebt das neckt sich.’ ‘Ik moet je wat vertellen, Johannes,’ zegt ze plotseling. Hij zal door haar toon verrast opkijken, ze zal zeggen dat ze hem een kind gaat geven en dat deze keer alles goed zal gaan. Hij zal ontroerd luisteren. Hij zal haar in zijn armen nemen en ze zullen het spel vergeten, de boogjes met problemen, het paaltje van de dood. En alles zal weer zijn als vroeger. ‘O, dat is waar, ik jou ook. Ik heb Tineke de Waal gevraagd vanavond te komen eten.’ ‘Wie?’ ‘Mijn secretaresse.’ ‘O.’ ‘Niet goed?’ ‘Natuurlijk wel, houdt ze van parelhoen?’ ‘Hoe zou ik dat weten?’ ‘Jullie weten toch alles van elkaar?’ Ze slaat door twee poortjes en raakt het paaltje. ‘Gewonnen! Ik zal Geerte zeggen dat ze voor een persoon meer dekt.’ Ze gaat het huis in, loopt de trap op naar de slaapkamer, aarzelt op de drempel, sluit de deur weer, steekt de gang over naar haar eigen meisjeskamer van vroeger en gooit zich op het bed. Daar huilt ze pas.
Als Lumens en Odekerke die avond aanbellen bij Bonte, blijkt Nicolaas niet thuis te zijn. Maar ze zijn welkom en de Mens zal zo wel komen. ‘Koffie?’ ‘Graag, vrouw Bonte.’ Stilte. Het is een prachtige winkel, dat is | |
| |
zeker, het staat er al vol bloemen. Er is een groot stuk bij van Van der Schoor. Dat heeft Nicolaas gelukkig nog niet gezien. Ze heeft het maar een beetje achteraan gezet. ‘Já, ik zal het u maar zeggen, er zijn wat harde woorden gevallen. Nicolaas heeft nu eenmaal groot respect voor de oude pastoor, niet dat hij u een kwaad hart toedraagt, maar hij kan nu eenmaal niet verkroppen dat hij met zijn lievelingszoon geen omgang meer heeft. Het is onredelijk van 'm dat u te verwijten, maar wat hij eenmaal in zijn hoofd heeft gezet, dat krijgt geen mens er meer uit.’ Voor Lumens en Odekerke is het probleem niet onoverkomelijk. De onverzoenlijkheid van Bonte is betreurenswaardig, maar als hij liever wil dat pastoor Bonhomme het huis inzegent, moet dat maar gebeuren. Zij kunnen het doen voorkomen of ze het daar volkomen mee eens zijn en tegenover de parochie is het een sympathiek gebaar als door Bontes initiatief de oude pastoor nog eens terugkeert in het dorp.
De vraag blijft alleen of pastoor Bonhomme ertoe bereid zal zijn. Enfin, de Mens zal zo wel thuiskomen, dan weten ze meer.
Toen een non hem in de bibliotheek kwam waarschuwen dat er bezoek voor hem was van een boer, die gezegd had dat ze hem maar moest aandienen als De Mens, die als zijn fouten en gebreken had meegebracht, was pastoor Bonhomme zichtbaar verheugd. Met beide handen uitgestrekt was hij Bonte, die bij het open haardvuur stond, tegemoet getreden en ook deze had beide handen uitgestrekt naar de prelaat met wie hij levenslang overhoop gelegen had, maar in wie hij meer dan in wie ook een rasgenoot zag. Een man die tegen hem opgewassen was en die een kerk vertegenwoordigde waar hij met hart en ziel aan gebonden was. Zo stonden ze een tijdje tegenover elkaar, beide handen ineengesloten.
‘Mon curé,’ zei Nicolaas. ‘Mon cher fils,’ zei Bonhomme. Een ontroerend weerzien, waarvoor woorden tekort schoten. ‘Wat zal 't zijn? Een Chateau Talbot? Een Latour? Of prefereren we voor dit weerzien het donker fluweel van een Chambertin?’ Hij haalde zijn mooiste kristal uit de kast en belde om een zachte Franse kaas. En Bonte moest vertellen hoe hij aan die Holsteiner kwam, die buiten voor de poort voor Bontes brik gespannen stond. Wel, dat was een afstammeling van een groot geslacht. Prachtige dravers. Hij had hem eigenlijk maar tijdelijk, bestemd voor de handel, maar hij had er nog geen afstand van kunnen doen. Hij was misschien nog beter dan de Zwarte van toen, waar hij mee over de kop geslagen was, heup gebroken en de Zwarte een gebroken nek, vrijwel op slag dood. De pastoor herinnert het zich misschien nog wel, toen die vreemde rotzakken ongevraagd op zijn terrein maten liepen te nemen, paaltjes sloegen en gaten groeven. Hij was zo, zonder laarzen en ongezadeld, alleen aan de halster op de Zwarte gesprongen, over hekken en | |
| |
heggen, tot dat pas gegraven gat kwam en... Ja ja, de pastoor weet het nog en de Mens is altijd een driftkop geweest.
Daar lacht Bonte om, trots en vol herkenning lacht hij dat zijn grote bruine tanden bloot komen en zijn ogen samentrekken tot spleetjes. Maar de pastoor zal zien dat Bonte een gegeven woord niet schendt. Hij zal de hele zuivelomzet betrekken van de Coöperatieve en het beeld van de Heilige Barbara is er gekomen. Of niet soms?
Ja, en Bonhomme heeft er nooit aan getwijfeld of Bonte is een man van eer. ‘En wanneer wordt de winkel geopend?’ ‘Dinsdag bij leven en welzijn. Dat wordt een groot spektakel waarvan het dorp nog niets weet. Maar de hele ochtend zal de harmonie spelen en er worden bonbons en koeken uitgedeeld en er staan buiten langs de gevel zes grote schappen met vaten bier en ieder heeft vrij drinken.’
‘Wat voor bier?’ onderbreekt de pastoor. Het is even doodstil. Dan schatert Bonte en de pastoor schatert mee. ‘Uit Valkenburg van Brouwerij De Leeuw, een parelend glas, Curé, al ligt deze godendrank me nog beter op de tong.’ Bonhomme zucht en staat op om een nieuwe fles te openen. ‘Toch jammer dat die grote Mens niet groot genoeg is om Lindenheuvel te schenken, Bonte’ ‘God vergeeft als het te laat is ook niet meer. Anders was de hel leeg. En god is groter dan Nicolaas Bonte.’ ‘Dat is een goed bewijs van zelfkennis, man, maar zo'n gedenkwaardige dag zou toch gevierd moeten worden met een daad van barmhartigheid en naastenliefde.’ ‘Me dunkt, wat denkt u dat dinsdag me kost?!’ ‘We praten niet over materiële zaken, mon ami.’ De uitbundigheid van Bonte is langzamerhand verdwenen. Het gesprek gaat niet de kant op die hij wil. Toch zal hij over de brug moeten komen met het verzoek waar alles van afhangt. En het antwoord mòet ja zijn. ‘De grootste daad van barmhartigheid en naastenliefde zal zijn als pastoor Bonhomme voor één dag terugkeert in zijn geliefde parochie om mijn huis te zegenen.’
Bonhomme begrijpt ogenblikkelijk wat de bedoeling is, Lumens en Odekerke passeren, een prestige-overwinning tegenover het dorp en vooral tegenover Van der Schoor. ‘Ik wil graag acte de présence geven bij de inzegening van uw nieuw huis, Bonte.’ ‘Dank u Curé, dat had ik gehoopt.’ ‘Maar uw parochie beschikt over twee voortreffelijke geestelijke leiders. Als een van die twee uw huis inzegent, zal ik graag aanwezig zijn, ook al om uw vrouw en uw zeven brave zoons weer eens te ontmoeten.’ Verdomd, daar had je 't. Begrijpt die ouwe vos niet dat Louis er niet in komt? ‘Zes zoons, Curé, ik heb zes zoons.’ Hij slaat met zijn vuist op tafel. Die vervloekte drift heeft hem tegenwoordig veel te snel te pakken.
Bonhomme begrijpt dat hij nu in geen geval toe mag geven. ‘Bonte, ik begrijp dat u moeilijke, ja dramatische jaren achter u heeft. Ik weet dat uw oudste zoon u dierbaar, misschien dierbaarder dan de anderen is en | |
| |
dat u in uw liefde voor hem teleurgesteld bent. Ik zie ook, dat u ten onrechte Lumens en Odekerke verantwoordelijk stelt voor de verwijdering tussen uw zoon en u. Daar bent u alleen zèlf verantwoordelijk voor. Men is bij u gekomen om hulp voor een man, die in moeilijkheden verkeerde, u heeft daar misbruik van gemaakt door uw zoon aan Van der Schoor te verkopen, in de hoop dat Louis Bonte eens directeur van Lindeheuvel zou worden en de man van Miete van der Schoor. Dat is mislukt. Kunt u dat aan de geestelijkheid verwijten?’
Bonte is opgesprongen. Hoe durft die oude betweter dat te zeggen! Heeft Van der Schoor hem, Bonte, niet verraden door gronden aan de Staatsmijnen te verkwanselen? Heeft Louis, na een blauwtje te hebben gelopen bij die meid, zijn vader na de brand niet in de steek gelaten om met hangende pootjes terug te gaan naar die verrader?! En dan durft Bonhomme - de enige in wie hij nog een beetje vertrouwen had - hem te beschuldigen. ‘Kom, ga zitten en laten we de zaak nog eens rustig bepraten. Ik schenk u nog een glas in.’ Maar Bonte slaat hem het glas uit de handen en het breekt. ‘Ik heb u altijd gerespecteerd, Curé, u was mijn laatste toevlucht. U weigert dus mijn huis te zegenen.’ ‘Ik zegen uw huis zodra er vrede heerst, Bonte, want als er geen vrede heerst kan er geen zegen op rusten.’ Het duurt even, het lijkt of Bonte weer zal gaan zitten, maar niemand zal ooit weten wat er dat laatste moment door zijn hoofd heeft gespeeld. Hij draait zich om en loopt met dreunende stappen de kamer uit en de trap af.
Even later slaat de poortdeur achter hem dicht en jaagt hij de Holsteiner in een wilde rengalop het pad af. De brik verdwijnt op één wiel om de bocht. Een half uur later vindt een stroper het gebroken rijtuig aan de rand van de vijver.
Pastoor Bonhomme heeft zijn enige geliefde rivaal, zijn beste vijand verloren en zal zich dat de rest van zijn leven blijven verwijten.
Later in de nacht ratelt het rijtuig van dokter Aalberse over de keien van de Langestraat met Lumens en vrouw Bonte op weg naar het kloosterhospitaal.
Het landbouwdorpje Geleen, dat bezig is een industriegebied te worden, ondervindt daar de pijn van. Het zal verder groeien zonder zijn markantste figuur, maar ieder die weet wie Nicolaas Bonte was, dankt God dat hij De Mens heeft mogen kennen.
|
|