| |
| |
| |
8
De hele trotse Catharina-hoeve stond in lichterlaaie toen kapelaan Odekerke arriveerde. Hij stond verloren in de poort en staarde verbijsterd naar het huis waar hij voor het eerst was binnengegaan op de dag dat hij vol plannen en geestdrift de eerste maal in zijn parochie was aangekomen en waar hij sindsdien zo vaak gastvrij was ontvangen. Hij stond iedereen in de weg. De mannen van de brandweer waren met hun twee handspuiten machteloos tegen de steeds toenemende vuurzee. De veldwachter had assistentie van de marechaussee gevraagd, de nieuwe motorspuit van Sittard was onderweg en ook de spuit van de Staatsmijnen was zojuist aangekomen. De stem van Bonte klonk boven alles uit. Het ergste was het gebrul van het vee, dat in doodsangst probeerde los te breken uit de stallen. Bonte zelf bevrijdde zijn met brandwonden overdekte lievelingspaard Friedjof en gaf het buiten de poort het genadeschot. Een van de andere paarden had zichzelf weten te bevrijden en galoppeerde hinnikend en brullend over de binnenplaats op zoek naar een uitgang, tot het de brandende poort vond, in woeste galop over de handspuit sprong, kapelaan Odekerke rakelings miste en in de duisternis verdween. Het zou later in een sloot gevonden worden.
Erik Odekerke draaide zich om en liep langzaam naar huis. Het gebrul van het vee en het geloei van de vlammen bleef hem lang volgen. Toen hij omkeek, zag hij de rosse gloed van de brandende hoeve. Voor zich uit het dorp, zwart en uitgestorven. Hij ging steeds sneller lopen, hij wist zelf niet waarom. Het was of hij dringend naar huis ontboden was, waar iemand op hem wachtte.
Bij de voordeur zocht hij vergeefs naar zijn sleutel. Toen viel hem in dat zijn overjas nog in de vestibulé van de pastoor aan de kapstok hing. De sleutel van de keukendeur zat aan de binnenkant. Hij zou een ruitje stuk moeten slaan. Hij liep om het huis heen, raapte in het voorbijgaan een steen op, sloeg het ruitje stuk, stak zijn arm door het gat, draaide de sleutel om en stond in de donkere keuken. Hij zocht op de tast naar lucifers, stak de lamp aan, wilde de deur sluiten en stond tegenover René Bongaerts. Voor hij iets kon zeggen sloot René de deur, draaide de sleutel om en stak die in zijn zak.
‘Wat moet je hier? Ga weg!’ zei Erik, die plotseling begreep waarom hij zo'n haast had gehad om thuis te komen.
‘Stil, ik doe je toch niks,’ fluisterde de jongen.
| |
| |
De kapelaan aarzelde. Hij was bang en voelde dat René tegelijk bang en gevaarlijk was, dat hij hem in doodsangst zou kunnen vermoorden.
‘Wat wil je van me?’
‘Biechten. U was toch mijn biechtvader?’
‘Ik weiger,’ zei Erik, ‘maak dat je wegkomt.’
René Bongaerts kwam naar hem toe. Zijn bleke gezicht was nu vlakbij: ‘U moet. Een priester mag de biecht niet weigeren. Nooit. Het is een misdaad, een berouwvolle zondaar de absolutie te weigeren. U bent toch niet bang voor me? 't Is nog steeds niet bewezen dat ik in staat ben iemand te vermoorden. Ik ben geen ontsnapte gevangene, ik ben een vrijgelaten gevangene, vanmiddag om twee uur ben ik vrijgelaten, officieel met een hartelijke handdruk en de felicitaties van de directie.
‘Waarom ben je dan niet naar je ouders gegaan? Je moeder gaat dood.’ ‘Daar ben ik geweest.’
‘Dat lieg je. Je hebt de Catharina-hoeve in brand gestoken!’
‘Wie zegt dat? Dat heeft Louis Bonte gedaan, om zich te wreken op de oude Bonte die hem weggehaald heeft bij zijn liefje. Louis Bonte heeft altijd de pest gehad aan die koeiestront en die smerige varkens.’
‘Als jij dan zo onschuldig bent, begrijp ik niet dat je hier komt om te biechten.’
‘Omdat ik schoon schip wil maken. Omdat ik de dingen die ik denk en doe, wil bekennen tegenover een man wiens vak het is te luisteren en verder z'n smoel te houden. En als je geluisterd hebt, dan kan je het altijd nog verdommen om me de absolutie te geven, maar luisteren zál je. Pak nou je stola maar en ik begin vast aan mijn akte van berouw; mijn Heer en mijn God, 't is mij van harte leed gezondigd te hebben omdat ik daardoor uw rechtvaardige straffen verdiend heb en u heb beledigd die vol goedheid zijt jegens mij oneindig volmaakt en beminnelijk in uzelve.’
Terwijl René zijn akte van berouw afraffelde, liep de kapelaan voor hem uit naar de kamer. Hij sloot de gordijnen, maar liet er een kier van open zodat wie voorbijkwam hem met René kon zien. Toen ontstak hij de lamp en deed zijn stola om. Hij zou proberen de jongen zolang mogelijk bij zich te houden in de hoop dat er iemand zou komen die de politie kon waarschuwen. Zijn angst was verdwenen en had plaats gemaakt voor medelijden.
‘René Bongaerts,’ zei hij, ‘God is in zijn oneindige goedheid altijd bereid 't kwaad dat wij in onze zwakheid bedreven hebben te vergeven, mits wij een oprecht berouw tonen en dat geldt zeker ook voor jou.’ Hij ging zitten zitten en sloeg een kruis. ‘Biecht nu alles eerlijk op en ik zal je helpen waar ik kan.’ Om de jongen op weg te helpen ging hij voort: ‘'t Is dus begonnen met die diefstal. Een onnozele diefstal, want het ging je immers niet zo zeer om het stelen als wel om Louis Bonte te...’
| |
| |
Meteen viel René hem fel in de rede: ‘'t Begon met Miete. Die reis twee jaar geleden naar het Landjuweel in Antwerpen. Toen heeft Louis haar van me afgepikt. Schofterig van 'm, maar ik heb het u ook verweten. U zegt wel altijd dat u van niks wist en dat u mij niet eens kende, maar u was wel diep onder de indruk van de centen van Nicolaas Bonte.’
‘Hoe kom je daarbij,’ zei Erik verontwaardigd, ‘Bonte was toevallig de eerste man die ik in deze parochie ontmoet heb.’
René lachte: ‘Juist en de tweede was Miete van der Schoor, de rest telt niet mee. Miete is half non, half hoer en hele reeksen pausen zijn voor dergelijke typetjes gevallen, dus waarom kapelaan Odekerke niet? U was helemaal kapot van d'r, waar of niet?’
Erik voelde zich driftig worden: ‘Is het je bedoeling te biechten of probeer je me van iets te beschuldigen dat...’
‘Waar of niet?!’ herhaalde René.
Erik zweeg.
‘Goed, dat betekent dus ja,’ zei René triomfantelijk, ‘en een kapelaan is ook een mens, een man zelfs, dus het zij u vergeven. Dat beloof ik u, ik vergeef het.’ Hij was al die tijd blijven staan. Nu trok hij een stoel tot vlak bij die van kapelaan Odekerke en ging zitten. ‘Maar ik heb nog meer beloofd. Ik heb beloofd dat ik de familie Bonte zou weten te vinden. Asjeblieft.’ Hij wees naar het raam. Zelfs van hieruit was door de kier in het gordijn de rode gloed te zien. ‘Zelfs hier in de kamer ruik je de rook. De stallen liggen vol met hooi en stro, dus veel paarden en koeien zal meneer Bonte voorlopig niet te verkopen hebben. Ruik maar, riblappen en paardebief.’ Hij lachte nerveus en zei toen zacht: ‘Zie je nou wel dat dit een biecht is. Net zei ik dat Louis Bonte het gedaan het, maar toen was het ook nog geen biecht. Ik biecht dus nu bij deze tevens als toegift, dat ik tegen je gelogen heb. Gejokt, zei ik vroeger. Dat was een goeie tijd kapelaan, toen ik nog dat jochie was met die blonde krulletjes: meneer pastoor, ik heb twee keer gejokt, ik ben drie keer ongehoorzaam geweest en één keer driftig en ik heb achtentwintig keer onkuisheid gedaan. Goed zo, kind van Maria, vijf onzevaders en vijf weesgegroetjes dan maar weer. Ja meneer pastoor, dag meneer pastoor.’
Erik Odekerke had met groeiende ontsteltenis naar deze biecht geluisterd. Was het cynisme van deze jongen, die in grote eenzaamheid zich door de problemen van zijn puberteit had heengeworsteld, terecht? Was zijn verwijt aan de pastoor van wie hij misschien raad had verwacht in plaats van het ongeïnteresseerd luisteren naar een rijtje dagelijkse en “dood”-zonden terecht? En hijzelf, Erik Odekerke, die nauwelijks ouder was dan René Bongaerts, hoe was hij door die puberteit heengekomen? Van wie had hij raad gehad? Zijn ouders waren veel te preuts om ooit over de verlangens die in ieder mens geschapen zijn te praten. Maar Erik had immers een sterk | |
| |
geloof, een absoluut godsvertrouwen? En nu de onrust in zijn hart groter en schrikwekkender geworden was door zijn gevoelens voor Miete, nu was er zijn vriend Lumens, die er zo openhartig en bevrijd van vooroordelen over kon praten, dat alle problemen werden gereduceerd tot gewoon, tot raadsels, waar ieder mens voor komt te staan.
Is het voldoende dat een biechtvader de macht heeft zonden te vergeven? Is het niet veel belangrijker dat een biechtvader raad geeft, begrip toont, troost en inspiratie tot beterschap? Maar hoe? Waar kan Erik Odekerke de wijsheid, de volwassenheid, de ervaring vandaan halen, als hij zelf vaak geen raad weet met zijn eigen leven? En hoe kan hij in staat zijn de absolutie te geven aan iemand die de biecht belachelijk maakt en - misschien terecht - in elk geval geen berouw toont? Hij beging dan ook een grote domheid door op te staan, de stola weg te bergen en te zeggen: ‘René Bongaerts, ik kan je niet absolveren, dit was geen biecht, want bij een biecht hoort berouw en dat heb je niet.’
René sprong woedend op. ‘Wat weet u daarvan?! Natuurlijk heb ik berouw. Ik heb berouw over alles wat ik ooit in mijn leven gedaan heb. Over het feit dat ik mijn vader en moeder niet eerde, dat ik begeerde hetgeen mijn naasten toebehoorde, dat ik kwaad met kwaad vergold. Dat kunt u niet weten met uw gladde geloof, met al die zekerheden die voor mij twijfels zijn. Wat heb ik al die keurige rechtschapen rotzakken benijd als ze met half toegeknepen ogen, mondje open oogje dicht, aan de communiebank knielden. Jullie hebben het zo gemakkelijk met je: ik geloof in God de Almachtige Vader, schepper van hemel en aarde en in Jezus Christus zijn enige zoon... Denk je dat ík dat niet zou willen?! Waarom mag ik dat niet?!’ Zijn drift was verdwenen. Wat overbleef, was een wanhopig verdriet, een aanklacht tegen God die hem alleen had gelaten: ‘Als God bestaat waarom zaait-ie dan in mij alleen maar verschimmeld zaad, alleen maar nijd en behoefte om te trappen, behoefte aan vuil! Vindt u dat niet oneerlijk, om een van je kinderen iedere kans om ooit iets behoorlijks te worden te ontnemen en dan komt zo'n gewijde snotjongen als plaatsvervanger van Christus en weigert je de absolutie.’ Hij sprong op, liep naar kapelaan Odekerke, rukte hem de stola af, snoerde die om Eriks hals en wurgde hem bijna: ‘Je zal, je zal, je zal, hoor je!... Of ik vermoord je!’ En plotseling liet hij hem los, liet zich op een stoel vallen en snikte het uit.
Erik keek naar dat wanhopige brokje verdriet en dacht aan de woorden van Christus aan het kruis: Mijn God, waarom hebt ge mij verlaten. ‘René, ik beloof je, ik zal voor je bidden.’
Maar René sloeg met zijn vuist op tafel. ‘Nee - ik wil zelf bidden, zelf!!’ Toen richtte hij zich op en zei rustig: ‘Nou kom, ik heb nou alles gezegd wat er te zeggen valt. Nou jij, kom, geef me je absolutie.’
Erik Odekerke legde even zijn hand op het hoofd van René en zei: ‘Ego | |
| |
te absolvo a peccatis tuis in Nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti. Amen.’ Hij legde de stola af en zei kalm: ‘En nu gaan we samen naar de politie. Dat is je penitentie.’
Maar René stond op. Hij lachte nerveus. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik heb hier nog een paar dingen te doen en dan probeer ik weg te komen.’
‘En als ik je aangeef bij de politie?’
René keek hem spottend aan: ‘Doe maar. Als je een biechtgeheim wilt schenden. Ik ga met een schoongewassen zieltje en als het biechtgeheim u een beetje zwaar op de maag ligt, is dat uw penitentie, verdiend. Goeienacht.’ Hij liep naar de deur, maar de kapelaan probeerde hem tegen te houden. Er ontstond een korte worsteling, maar René Bongaerts was sterker en gooide de kapelaan tegen de grond. Hij verdween.
Erik was met zijn slaap tegen de rand van de tafel terechtgekomen en was een ogenblik versuft. Hij nam zich voor meteen naar de politie te gaan. Maar toen bedacht hij dat het biechtgeheim hem verbood te zeggen wat hij wist. Hij zou René Bongaerts niet aangeven. En plotseling wist hij dat het biechtgeheim een uitvlucht was. Hij wilde het niet, want was René Bongaerts niet een slachtoffer van nalatigheid, waaraan ook hij, kapelaan Odekerke, medeplichtig was, het verdoolde schaap dat aan de aandacht van de herder en zijn hond was ontsnapt en om wiens terugkeer meer vreugde zou heersen dan om de hele behouden kudde.
De brand bij Bonte was het gesprek van de dag en in café De Keizer was het al vroeg drukker dan ooit om deze macabere apotheose van het jubileum van pastoor Bonhomme te bespreken. Volgens de waard zou het wel hooibroei geweest zijn, maar Van der Schoor zei dat volgens de brandweer de vuurhaard in de buurt van het woonhuis geweest moest zijn.
‘Brandweer is goed,’ zei Vroemen, ‘als ik twee glazen pils op heb, geef ik meer water dan die hele brandweer.’
‘Goed idee!’ zei jonker Renet, ‘dat hadden we met z'n allen moeten doen, in een kring rond het huis. Meneer pastoor keek niet op een litertje!’
Iedereen was het er mee eens dat het een mooi feest geweest was met vuurwerk na. Van der Schoor was de eerste die de hele zaak een beetje verdacht vond: ‘Hoe lang zit Bonte nou al hier? Pakweg dertig jaar. Nooit iets gebeurd. Nauwelijks is-ie onteigend en de boel gaat in de fik.’
In de daaropvolgende stilte zei de notaris: ‘Verzekering dekt de schade.’ Ingenieur De Hertog die met twee collega's uit Den Haag koffie zat te drinken had zich al een tijd zitten ergeren over de spottende manier waarop over het drama van de Catharina-hoeve gesproken werd. Maar deze verdachtmaking werd hem te bar. Hij stond op en liep naar de stamtafel: ‘Ik weet niet wat de heren hiermee willen zeggen, maar verzekeringsgeld moet toch wel een heel schrale troost zijn voor iemand die zijn hele leven hard | |
| |
gewerkt heeft om zijn bedrijf op te bouwen.’
‘Kom kom meneer De Hertog,’ spotte Renet, ‘dat dierbare bedrijf was door úw dierbare bedrijf toch al onteigend.’
‘Tegen een zeer redelijk bedrag,’ viel De Hertog hem verontwaardigd in de rede, ‘dus om geld zat Bonte niet verlegen. Maar 't gaat natuurlijk vooral om de inboedel en de levende have. Dacht u dat een man als Bonte tot zoiets in staat zou zijn?!’
‘Geen mens weet wat die kerel tegenwoordig door de kop spookt,’ riep Van der Schoor, ‘z'n oudste zoon heeft-ie een prachtige toekomst bij mij in de brouwerij afgenomen.’
‘Ja,’ zei Renet, die voelde dat hij de lachers op zijn hand begon te krijgen, ‘als de merrie niet hengstig is...’ Iedereen wist dat de opzet van Bonte om zijn zoon te laten trouwen met Miete was mislukt en het grapje van Renet had dan ook groot succes.
‘Was die Louis...,’ begon de notaris.
‘De ruin!’ riep Renet onder luid gelach.
Ook de notaris glimlachte, maar suggereerde toch, dat Louis gisteravond alleen thuis geweest was. ‘Dat is waar,’ zei De Hertog, ‘hij moest voor het vee zorgen en...’, maar weer viel Renet een grappige beeldspraak in: ‘En van die taak heeft-ie zich dan ook met vuur gekweten!’
De Hertog negeerde dit. ‘Louis Bonte is gisteravond bij mij op kantoor geweest,’ zei hij, ‘ik moest wat extra werk doen in verband met tegenslag door grondwater.’
‘Zij wel en wij zonder bluswater,’ lachte Renet.
‘U bedoelt een alibi?’ vroeg de notaris.
‘Ik bedoel,’ zei De Hertog driftig, ‘dat de boerderij korte tijd totaal verlaten was.’
‘Hij kwam om een vuurtje vragen!’ riep Renet.
‘Ik kan u wel zeggen dat Louis Bonte meer gevoel voor stijl heeft dan u, meneer, al stamt hij dan niet uit een adellijk geslacht. Hij kwam zeggen dat hij van plan was tegen de wil van zijn vader in terug te gaan naar de brouwerij.’
‘Dat weet ik,’ zei Van der Schoor, ‘en ik wil hem ook graag terughebben, want ik zit zonder hem lelijk onthand.’
‘Beter onthand dan ontmand!’ riep Renet.
‘'t Pleit voor de jongen Bonte, dat hij daarvoor eerst permissie vraagt aan uw aanstaande schoonzoon, Van der Schoor,’ zei de notaris zoetsappig.
De Hertog keek de notaris minachtend aan: ‘Uw opmerking is hoogst indiscreet notaris!’
Dat begreep de notaris niet: ‘Waarom indiscreet, meneer de ingenieur?’ vroeg hij, ‘ik verheug me oprecht in uw toekomstig geluk. Miete van der Schoor is een bijzonder aantrekkelijk meisje.’
| |
| |
‘En de notaris kan het weten!’ voegde Renet daar onder luid gelach aan toe. Johannes de Hertog draaide zich om en verliet samen met zijn collega's woedend de kroeg.
‘Genoeg heren,’ zei Van der Schoor, ‘de ellende van dit dorp is dat er veel te veel gekletst wordt. Zodra twee jonge mensen een paar keer samen gezien zijn denkt iedereen al dat de kogel door de kerk is!’
‘De roomse kerk of de protestantse?!’ vroeg Renet onschuldig.
Het daaropvolgende gelach was ook voor Van der Schoor een reden om zo waardig mogelijk zijn stamcafé te verlaten.
De vraag wat hij moest doen kwelde Erik onophoudelijk. Voor de tweede keer had René Bongaerts hem voor een dilemma geplaatst. De eerste keer was het goed afgelopen. De politie had zelf al ontdekt wie de dader was van de inbraak in de mijn voor hij verteld had dat hij René gevolgd had. Nu was hij de enige die wist wie de brand bij Bonte gesticht had, maar hij wist dat door een in de biecht uitgesproken bekentenis. Hij had op het seminarie eens een roman gelezen die een diepe indruk op hem gemaakt had over een priester die verdacht werd van een moord. De werkelijke moordenaar had bij hem in de biecht de moord bekend. Maar de priester verraadde hem niet en werd veroordeeld tot de elektrische stoel. De spanning tegen het eind werd bijna ondraaglijk. De priester was al vastgebonden op dat verschrikkelijke ding waar Erik zich geen voorstelling van kon maken. Een boodschapper was onderweg naar de gevangenis om te melden dat de ware moordenaar ontmaskerd was, maar zou die boodschapper nog op tijd komen? Dat zou pas op de laatste bladzijde worden onthuld en met prijzenswaardige zelfbeheersing was het Erik gelukt niet op de laatste bladzij te kijken voor hij alle kwellingen en spanningen van die arme priester had meebeleefd. De beul stond al bij het schakelbord en greep al naar de hendel die een eind zou maken aan het leven van de onschuldig veroordeelde, toen de boodschapper arriveerde.
Erik Odekerke moest een voorbeeld nemen aan deze dappere priester, die zijn leven er voor over had om het biechtgeheim niet te schenden. Hij hoopte vurig dat het gauw bekend zou worden, dat René vrij rondliep en dat de verdenking op hem zou vallen voor er nog ergere dingen zouden gebeuren. Wist hij maar waarheen René gevlucht was. Kon hij nog maar één keer met hem praten.
‘Wat is er met u gebeurd?’ vroeg Reinout Eussen, die tegenwoordig tussen de middag langskwam om de vaat te wassen of de vloeren te vegen. Sinds Catrien weg was, had Erik niet geprobeerd een andere huishoudster te vinden. Johannes de Hertog woonde al een paar maanden in het nieuwe hotel en eens in de week kwam vrouw Briels de kamers een grote beurt | |
| |
geven. Erik vond het wel prettig alleen te zijn en niet achtervolgd te worden door het overbodige geklets van een huishoudster. Maar nu Eussen eenmaal gemerkt had dat de kapelaan geen bed opmaakte, de vuile borden en koppen de hele week liet staan tot vrouw Briels kwam, kwam hij iedere middag even langs, dit tot ergernis van de kapelaan die vond dat hij het allemaal best alleen afkon.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Eussen, toen hij het gezwollen blauwe oog van Erik zag.
‘O niks,’ zei Erik, ‘in het gewoel gisteravond tegen een boom gelopen.’
Eussen zweeg, want eraan twijfelen of een kapelaan wel de waarheid spreekt, geeft geen pas. Erik nam een theedoek en begon een bordje af te drogen in een tempo dat Eussen de kans gaf ondertussen de hele afwas te voltooien.
‘Hij is nu vierentwintig uur vrij en taal noch teken,’ zei hij plotseling.
‘Ach,’ zei Erik, ‘hij zal eerst nog een dagje van zijn vrijheid willen genieten.’ ‘Gelooft u het zelf?’
't Bordje viel kletterend op de stenen vloer. Eussen nam een stoffer en blik. De kapelaan nam een tweede bordje.
‘Bent u nog lang gebleven vannacht?’ vroeg Eussen en nam hem bordje en theedoek af om verdere scherven te voorkomen.
‘Nee, ik stikte bijna van de rook en helpen kon ik toch niet.’
‘Er staat nog een stuk van het woonhuis en een van de stallen. Ze zeggen dat het aangestoken is.’
Erik antwoordde niet.
‘Ze hebben een benzineblik gevonden.’
Er kwam geen antwoord.
‘René Bongaerts heeft het gedaan.’
Erik Odekerke ging aan de keukentafel zitten. Hij was doodsbleek. ‘Hoe kom je aan die onzin?’ vroeg hij, ‘wie zegt dat?’
Eussen zette de borden in de kast: ‘Niemand zegt dat, want niemand weet nog dat hij vrij is. Maar als-ie zich niet heel gauw vertoont, zal morgen iedereen het zeggen, want hij heeft zelf overal rondgebazuind dat hij Bonte nog wel te pakken zou krijgen. Als u het mij vraagt, is die jongen krankzinnig, je zou er bijna mee te doen hebben. Maar voor mij heeft hij het gedaan. Ik zal niet degene zijn die erover zal praten. Dat wil ik wel beloven. Dat kán ik ook makkelijk beloven, want erachter komen doen ze immers toch.’ Hij kwam dichtbij Erik en zei: ‘Ik hoop dat ze hem vinden kapelaan. Dat zou het beste voor hemzelf zijn en voor iedereen en ook voor u.’
Erik keek op: ‘Waarom voor mij?’
‘Omdat u medelijden met hem heeft. Dat kan ik wel begrijpen, maar het is niet goed. Een dolle hond schieten ze dood, al kan je met zo'n beest ook medelijden hebben. Ik hoop dat ze hem vinden en gauw ook en dat | |
| |
hoop ik ook voor de meester en z'n vrouw, want een zoon in de gevangenis wegens brandstichting is niet zo erg als een zoon die een moordenaar is.’
‘Je moest je schamen Eussen, hoe kan je zoiets zeggen. Je weet toch dat-ie vrijgesproken is wegens gebrek aan bewijs?’
‘Ja,’ zei Eussen, ‘dat weet ik, maar daar doelde ik niet op en ik hoop dat ik me vergis.’ Hij wachtte even. Hij zag hoe de handen van kapelaan Odekerke beefden. ‘Afijn, misschien weet u meer dan ik. Ik zou maar een beetje aan mezelf denken als ik u was. U ziet er uit als een geest.’ En hij ging.
Erik bleef een tijdje onbeweeglijk zitten. Hij wist dat Eussen gelijk had: die jongen moest tegen zichzelf beschermd worden. Zolang hij vrij rondliep zou hij van kwaad tot erger kunnen vervallen. ‘Ik moet hem vinden,’ dacht hij, ‘ik moet hem helpen, ik moet hem de vriendschap geven die hem uit zijn isolement haalt. Wat hem ontbreekt, is iemand die hij vertrouwen kan, iemand die hem het vertrouwen in de mensen teruggeeft.’ Kapelaan Odekerke stond op, haalde zijn fiets uit het schuurtje en ging op weg naar zijn vriend Lumens.
Bij de Catharina-hoeve stonden tientallen nieuwsgierigen. De brandweer was bezig muren omver te trekken. Er stonden twee grote wagens van het slachthuis. Er hing een verschrikkelijke stank rond de hoeve. Erik reed snel verder. Later op de dag zou hij proberen er nog even heen te gaan. Hij wilde nu zo snel mogelijk met Paulus Lumens praten en met diens hulp tot een besluit proberen te komen. Een eindje voorbij de boerderij op de smalle grindweg naar Elsloo zag hij een veertigtal koeien in de verte. Hij reed wat langzamer in de hoop dat ze een zijweg in zouden gaan, maar ze liepen rustig voor hem uit, graasden wat in de berm en het was onvermijdelijk dat hij ze in zou halen.
Erik Odekerke was een bijzonder moedig mens, omdat hij bang was voor de talloze gevaren die een mens bedreigen. Want moed is nu eenmaal gebaseerd op angst. Hoe groter de angst des te meer moed is er nodig om de oorzaak van die angst te trotseren. Erik was tamelijk bang voor honden, erg bang voor paarden, maar raakte in paniek bij het zien van een loslopende koe, waarvan hij niet door een stevig hek gescheiden was. Wat hij nu inhaalde, schatte hij op veertig van deze onbetrouwbare dieren en toen hij dichtbij genoeg was, miste hij de uiers, waaruit hij met zijn beperkt verstand van veeteelt concludeerde dat hij zich dwars door een cordon van veertig stieren moest bewegen.
Hij loste snel een schietgebed in de richting van Onze Lieve Vrouw van Altijddurende-Bijstand, die hij bij zulke gelegenheden altijd te hulp riep, zette moedig vaart, passeerde een man met een stok en een blauwe kiel en schurend langs schonkige schoften was hij al een tiental beesten gepasseerd toen een stem riep: ‘Hé kapelaan, kent u me niet meer?’ Het was Louis | |
| |
Bonte die het overgebleven vee naar de stal van veehouder Soons bracht. Erik stapte af en keek een ogenblik in tien paar loerende ogen, kwijlerige snuiten en dreigende horens. ‘Ze doen niks hoor!’ riep Louis.
‘O nee, ik ben niet bang, ik hou van dieren. Maar misschien schrikken ze van mijn toog. 't Zijn jonge stieren hè?’ Maar het bleken vaarzen te zijn, wat hun gemis aan uiers, dat een koe zo'n absurd uiterlijk geeft, scheen te verklaren.
‘Ik hoop dat ze 't redden,’ zei Louis. ‘Ze stonden tot hun buiken in het bluswater. De varkens zijn allemaal verbrand en de slachter heeft negen paarden af moeten maken. Vader heeft er vannacht nog twee het genadeschot gegeven. Hij is er kapot van. De politie uit Sittard is er en die lui van de verzekering. Ik ben ook uren verhoord. Ze dachten dat ik het gedaan had, omdat ik weg moest bij Van der Schoor, uit wraak. Ze wouen me niet geloven, terwijl ik die kerel met eigen ogen gezien heb.’
‘Welke kerel?’
‘Een vent in een lichte regenjas. Hij botste tegen me op en rende weg. En meteen stond het achterhuis in de fik.’
‘Heb je die vent herkend?’
‘Nee, tenminste - ik dacht even dat het René Bongaerts was, maar dat kan natuurlijk niet, want die zit in de gevangenis. Geen beter alibi dan een gevangenis zelf.’
‘Heb je tegen de politie gezegd dat je even gedacht hebt dat het René Bongaerts was?’
‘Nee, natuurlijk niet. Dat had toch geen zin?’
Nu moet ik het zeggen, dacht Erik, dit is mijn kans. Nu zet ik ze op het spoor door iets te vertellen dat allang bekend moest zijn. ‘René Bongaerts zal wel blij zijn,’ zei hij onhandig.
‘Ja, dat denk ik ook, zoals die de pest aan ons heeft... hij had het misschien nog liever zelf gedaan.’
Erik schrok. Hij had het zo niet bedoeld, hij had op een terloopse manier willen vertellen dat René vrij was. Hij had willen zeggen: ‘René zal wel blij zijn, want ze hebben gisteren uitspraak gedaan en hem vrijgesproken van doodslag wegens gebrek aan bewijs en hem alleen maar veroordeeld tot vier maanden.’ En dat zei hij nu toch maar, hoewel het effect een beetje verloren was gegaan.
‘Zo,’ zei Louis, ‘dat is fijn voor 'm en zeker voor z'n ouders.’ Plotseling bleef hij staan: ‘Vier maanden zegt u, hij zit toch al vier maanden?! Dan hebben ze 'm... dan is-ie gisteren vrijgekomen! Waarom hebt u dat niet meteen gezegd?!’
‘Jij vertelt mij toch nu pas dat die man op René leek?’
Louis rukte de kapelaan de fiets uit z'n handen en riep: ‘Ik ga naar de politie, ik ben zo terug!’ en fietste terug naar het dorp.
| |
| |
Erik Odekerke riep hem na: ‘Wat moet ik met die koeien?!’
‘Die lopen vanzelf, loopt u er maar rustig achteraan dan kan er niks gebeuren’ en hij gooide zijn stok naar de kapelaan. De kudde werd meteen een schoolklasje als de meester weggeroepen is. Kapelaan Odekerke rende met zijn stok van berm tot berm tot de kudde zich splitste, een deel teruggaloppeerde naar de Catharina-hoeve, een deel ging grazen in de aangrenzende weiden en de rest in wilde jacht koers zette naar de stallen van Soons.
Meester Bongaerts maakte zich ongerust. Hij had een brief gekregen waarin hem mededeling werd gedaan, dat zijn zoon R.H.C. Bongaerts, van beroep kantoorklerk, tijdens de zitting van 11-9-'16 was veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf wegens diefstal met braak op de terreinen van de staatsmijn Maurits te Geleen-Lutterade en was vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs van doodslag subsidiair dood door schuld. Dat hij op grond van het feit dat de termijn van vier maanden inmiddels was verstreken, terstond in vrijheid zou worden gesteld.
Louise Bongaerts had het bericht merkwaardig kalm ontvangen. Ze was de laatste weken voortdurend bezig met het verleden. Ze was weer in Vaals, ze was weer bij haar ouders en scheen af en toe weg te glijden in een gelukkige droomwereld. En plotseling ontwaakte ze dan weer, sprak druk en opgewonden over de school, dat het oude gebouw een schande was voor de naam van het dorp en dat er een jonge onderwijzer bij moest komen, omdat het veel te zwaar werd voor haar man. Of ze beklaagde zich erover dat haar vriendin Catharina haar blijkbaar vergat en dat Angèle ook geen notitie meer van haar nam. Maar kapelaan Odekerke was sinds zijn ziekte een ander mens. Ze zou gauw eens bij hem te biechten gaan. Met hem kon je tenminste praten en de pastoor werd te doof en je kon je geheimste gedachten toch niet uitschreeuwen in dat hokje, zodat de hele kerk het hoorde.
Toen de meester haar vertelde dat René vrijkwam, begreep ze het niet meteen. Hij was immers op reis? Kwam hij dan nu terug? Dan moest Lodewijk zijn kamer een grote beurt geven en het bed opmaken. Ze zou het graag zelf doen voor haar enige zoon, maar ze kon immers niet lopen. Meester Bongaerts deed alles wat ze vroeg. Hij wist dat hij haar ging verliezen, dat had dokter Aalberse hem voorzichtig uitgelegd. ‘Verliezen kan ik haar niet,’ dacht hij, ‘want ik heb haar nooit gewonnen.’ Maar ze had zijn leven getekend. Geen gelukkig leven, maar een leven dat bij je gaat horen tot je niet meer weet dat er betere levens denkbaar zijn. Voor haar bitsheid, haar hysterie en haar bazigheid was hij een soort gedweeë bewondering gaan koesteren, omdat hij moed, brutaliteit en de overdreven eerlijkheid waarmee zij mensen de ‘waarheid’ kon zeggen, geheel miste.
| |
| |
Meester Bongaerts was stiekem en hypocriet en daar verachtte hij zichzelf om. Maar de laatste maanden was alles veranderd. Ze waren elkaar nader gekomen, zoals dat gaat bij een naderend afscheid.
‘Ben je eigenlijk naar bed geweest vannacht?’ vroeg ze.
‘Ja,’ zei hij, ‘natuurlijk,’ maar hij was al bijna een week niet naar bed geweest.
Hij sliep wel af en toe een paar uur in de crapaud. Maar deze kleren waren al een week niet uitgeweest. Hij rook een beetje zurig, meester Bongaerts, net als zijn adem altijd gedaan had.
‘Ik heb je veel verdriet gedaan,’ zei ze, ‘ik weet niet waarom, want ik houd echt van je.’
Dat zei ze vaak en hij wist dat het laatste niet waar was. Het maakte hem verlegen. Daarom zei hij: ‘Als je beter bent gaan we samen op reis.’ ‘Met z'n drieën, jij, ik en het kind.’ Ze wachtte lang en staarde naar het plafond. ‘Ik word niet beter,’ zei ze.
Maar meester Bongaerts was doodongerust. Waarom was die rotjongen nog niet thuis. Maastricht-Geleen dat is toch geen wereldreis? ‘Slaap maar een beetje,’ zei hij.
‘Ik ga dood,’ zei ze en sloot haar ogen. Hij stond op, zijn voet sliep. Hij hinkte naar het raam en keek uit over de stille straat.
Sjeng de voerknecht moest maar even naar Elsloo om vaten te halen, want twee van de andere knechts hielpen nog bij Bonte. Dat had vader overdreven gevonden: ‘Waarom moet ik die eigenzinnige kerel helpen? Helpt hij mij?’ Ze liep de hooischuur in. De zoete, lauwe geur golfde om haar heen.
‘Sjeng!’ riep ze, ‘kan jij even voor vaten weg?’ Eén van de tien katten die in de hooischuur huisden, sprong omlaag en vlijde zich langs haar kousen. ‘Sjeng!’ riep ze nog eens. De lichtstreep die uit de open deur waar de felle, late zon op de gevel brandde naar binnen viel, verdween plotseling. De deur viel met een slag dicht, ze draaide zich om en stond tegenover René. ‘Sjeng is hier niet,’ zei hij. Hij leunde tegen de deur, zodat ze niet wegkon. Ze was even geschrokken, maar bang was ze niet. Vroeger wel, haar leven lang was ze bang voor die jongen geweest, die net als nu op onverwachte momenten uit een of andere hoek te voorschijn sprong om haar aan het schrikken te maken. Later had hij haar ook wel meegetrokken in een donkere hoek en geprobeerd haar te zoenen. 't Was hem nooit gelukt, maar daar moest hij zelf altijd het hardst om lachen. Eén keer, ze was toen al achttien, was het hem wel gelukt. Hij had haar mond met de zijne opengewrongen en ineens was haar verzet weg geweest. 't Was even heel heerlijk. Tegen de stalmuur had hij haar onderlichaam tegen het zijne gedrukt. Sindsdien heeft ze hem gehaat, omdat het even zo huiveringwekkend heer- | |
| |
lijk geweest was. Maar hij vond van toen af dat hij recht op haar had.
‘Wat moet je hier?’ vroeg ze, ‘ben je ontsnapt?’
‘Ik ben ontslagen. Dat weet je toch wel? Heeft de ingenieur De Hertog, je nieuwe prinsgemaal, je dat niet verteld?’
‘Ik heb hem een tijdje niet gesproken,’ zei ze.
Dat was waar. Ze hadden de laatste tijd telkens vervelende discussies over het geloof.
‘Dus het is uit,’ zei hij spottend, ‘dat was te verwachten. Een roomse brouwersdochter uit Limburg en een protestante ingenieur uit Delft dat is geen combinatie.’
Plotseling greep ze een hooivork en liep naar hem toe: ‘Ga weg of...’
Maar René ging niet opzij. ‘Dat moet je niet doen en dat doe je ook niet, daar ken ik je te goed voor. Ik kom alleen maar even afscheid nemen, afscheid voor altijd.’
Hij keek haar aan met die vreemde, lichtblauwe ogen die altijd iets melancholieks hadden, nu zeker. Nu zou ze iets aardigs tegen hem willen zeggen. Nu zag ze dat hij hunkerde naar een beetje begrip. Zijn mond trilde nerveus. Ze kon eigenlijk niets misdadigs in hem ontdekken, zelfs dat in de gevangenis gemillimeterde haar had zijn jongensachtige gezicht niet veranderd.
‘Waarom ga je niet naar je ouders?’ vroeg ze, ‘je moeder...’
Hij viel haar in de rede alsof dat onderwerp allang afgehandeld was: ‘Weet ik. Mijn moeder sterft van verdriet en ook mijn vader kwijnt weg om de ontaarde zoon. Ik ben ontaard Miete. Dat betekent dat ik van aard een goed mens ben en dat die aard mij is afgenomen.’
‘Heb jij die brand bij Bonte gesticht?’ vroeg ze plotseling. Eigenlijk hoefde ze het niet te vragen. Ze had het meteen geweten.
‘Foei,’ zei hij spottend, ‘zoiets doen alleen slechteriken. Ik ben niet slecht, ik ben alleen ontdaan van mijn goede aard.’
‘Daar geloof ik niks van. Als je maar niet iedereen haatte.’
‘Niet iedereen. Jou niet. Waarom denk je anders dat ik van jou als enige afscheid kom nemen?’
‘Dat heb je dan nu gedaan. Adieu René.’
‘Adieu mijn liefste,’ maar hij bleef tegen de deur leunen en zijn ogen werden kleiner, net als vroeger als hij met een katapult op mussen mikte. Hij vroeg: ‘Wat denk je nu?’
‘Dat je me in je macht hebt,’ antwoordde ze rustig.
Hij proefde dat woord: macht. ‘Dat is een hele nieuwe gewaarwording voor me. Ik heb nog nooit iemand in mijn macht gehad. Zou je je erg verzetten als ik je nu zou omhelzen?’ Ze knikte zwijgend. ‘En ik hou van je. Ik verlang naar je. Ik zou met je willen slapen en als we dan wakker worden ben ik niet meer ontaard. Maar als je je verzet, dan heb je natuurlijk kans dat ik | |
| |
mezelf niet meer meester ben. En een moord heb ik nog nooit gepleegd, want dat met die jongen dat was een ongeluk. Dat geloof je toch?’ Weer knikte ze zwijgend. ‘Je zegt dat ik iedereen haat. Maar jij, ben jij eigenlijk in staat van iemand te houden? Had je niet veel beter non kunnen worden? Een kuise, ongenaakbare heilige non? Louis Bonte niet, Bertus Slangen niet, René Bongaerts niet, Johannes de Hertog blijkbaar ook niet en dan is er nog een zekere Erik Odekerke.’
Ze wist het. René kende haar geheimste gedachten. René wist dat Erik Odekerke haar grote verboden liefde was en bleef. En dat ze bang was dat haar gevoelens voor Johannes de Hertog niet oprecht waren.
‘Daarom,’ zei René, ‘en dat is verschrikkelijk Miete, dat is zo zondig om verliefd te zijn op een plaatsvervanger van Christus. Word dan liever de bruid van Christus zelf, dus non.’ Hij kwam een stap naar voren. Ze dacht even dat hij haar misschien wilde wurgen, maar hij opende de deur en week opzij: ‘Adieu mijn liefste.’ Maar Miete bleef staan. ‘Ga,’ herhaalde hij.
‘En jij?’ vroeg ze.
‘Ik blijf, ik blijf nog even tot het donker is. Dan ga ik.’
‘Naar je ouders?’ smeekte ze bijna, want ze was nu echt bang, niet voor hem, maar voor het lot dat hij zichzelf oplegde.
‘Nee... ik ga...’ hij maakte een vaag gebaar alsof hij wilde zeggen: in het niets.
Toen ging ze en ze besloot meteen naar kapelaan Odekerke te gaan. René sloot de deur van de hooischuur en huilde zachtjes met zijn gezicht tegen de muur.
Ze hoopte, dat René weg zou gaan voor ze de politie gewaarschuwd had, want ze wist dat ze de politie zou moeten waarschuwen en tegelijk hoopte ze dat hij verdwenen zou zijn als ze kwamen. Wat had hij gezegd? Hij zou gaan als het donker was. Kon ze zolang wachten? Maar ze wilde in elk geval eerst naar kapelaan Odekerke. Ze zou niet met Johannes trouwen. Er waren te veel verschillen. Zijn ontwikkeling, zijn opvoeding, het milieu waarin hij zijn jeugd had doorgebracht, alles verschilde hemelsbreed van haar eigen achtergrond. En vooral de gedachte dat hij een geloof aannam dat niet bij hem hoorde, maar alleen uit liefde voor haar, was onverdraaglijk. Hoe langer zij erover nadacht, des te zekerder wist ze dat het verkeerd was. Misschien was het ook omdat haar vader deze op handen zijnde verloving zo opzichtig en overdreven had aangemoedigd, haar vader die nu al liep te geuren met zijn geleerde aanstaande schoonzoon, die wel eens even die hele mijn Maurits uit de grond zou stampen, dat Miete terugschrok voor deze grote stap. Ze wist dat haar liefde voor een priester onmogelijk en zondig was. Ze wist niet eens of die liefde wel door hem werd beantwoord.
Toch moest hij het weten. Misschien had hij er net zo tegen gevochten als | |
| |
zij. Misschien was dat ook de reden waarom hij Johannes zo geholpen had bij z'n studie van het katholicisme. Was destijds niet het praatje gegaan dat Louis Bonte ingekocht was in de brouwerij door voorspraak van de kapelaan? Kon het zijn dat Erik Odekerke iedere mogelijkheid had aangegrepen om zijn gevoelens voor haar te onderdrukken door haar aan een andere man te gunnen? Een afschuwelijke, minderwaardige gedachte.
Maar toen ze bij de kapelaan kwam, was er niemand. Ze liep om het huis, gluurde onbescheiden naar binnen, probeerde de keukendeur, die niet op slot was. Zou ze het wagen? De keuken zag er netjes uit. Dat verwonderde haar, want ze wist dat hij geen hulp had. Ze liep de gang in, de kamerdeur stond open. Ze zou thee voor hem zetten. Ze liep weer terug naar de keuken, zocht naar lucifers, zette water op. Na lang zoeken vond ze de theepot en het theebusje. Huishoudster bij kapelaan Odekerke. 's Avonds samen lezen in de huiskamer. Overdag het eten koken, het huis schoonhouden, muisstil zijn als hij de preek voorbereidde, op hem wachten als hij laat thuiskwam of bij een stervende geroepen was. 't Kamertje van Catrien...
Mijn God, waar was ze mee bezig? Ze was gek! Ze draaide het gas weer uit, zette theepot en theebusje weg, spoelde de ketel om met koud water, ze haastte zich in paniek, trok haar mantel die ze over een stoel gesmeten had weer aan. Ze probeerde niet te huilen om deze belachelijke scène die ze als een afscheid voelde: ‘We gaan uit elkaar. Dit moet het einde zijn.’ Ze merkte dat ze die scène aan het spelen was. Ze wist nu zeker dat ze nooit van iemand anders gehouden had.
Ze trok de keukendeur achter zich dicht, pakte haar fiets en op dat moment kwam hij aangereden, zijn toog onder de modder en aan de zoom een grote winkelhaak. Hijgend stapte hij af en riep bijna juichend: ‘Ik heb de koeien van Bonte even naar de stal van Soons gebracht. Ach, ik moest toch naar Lumens en ze hadden het allemaal zo druk dat ik dacht we zijn op de wereld om elkaar te helpen. Kom binnen Miete, ik zal thee zetten.’ Hij opende de keukendeur en liet haar voor.
‘Nee, dank u,’ zei ze, ‘geen thee.’
‘Waarom niet? Ik ben er aan toe. Weet je wat, doe jij het,’ en Miete begon aan dezelfde scène waarvan ze de sporen zojuist had uitgewist. Erik Odekerke liep naar boven om een andere toog aan te trekken.
Toen ze de thee geschonken had, zei ze: ‘U begrijpt natuurlijk dat ik gekomen ben om u iets te vragen.’
‘Ja,’ zei hij, ‘hoewel ik dat eigenlijk jammer vind. Je bent even welkom als je hier zo maar eens voor de gezelligheid komt.’
‘O ja, dat zou ik best willen maar...’ Ze aarzelde.
‘'t Dorp, hè? Maar daar trek ik me niets meer van aan Miete. 't Gaat er niet om wat het dorp denkt, 't gaat erom wat jij en ik denken en doen, hè?’
| |
| |
Ze knikte en veranderde snel van onderwerp. ‘Ik zit met een probleem en daar wou ik eigenlijk graag uw mening over horen.’
‘Dat treft dan, want ik zit ook met een probleem en daar wou ik graag jouw mening over horen. Begin jij maar.’
‘'t Is misschien hetzelfde probleem,’ zei ze zacht.
Hij lachte verbaasd: ‘Dat geloof ik niet Miete, want het gaat over iets waar jij waarschijnlijk niets van weet.’
Ze was een beetje teleurgesteld. Ze zou dan maar eerst over Johannes beginnen: ‘U weet dat Johannes en ik elkaar al een tijdje niet meer gezien hebben.’
‘Ja,’ zei Erik, ‘hij heeft daar veel verdriet van.’
‘Ik ook,’ zei ze en vroeg zich meteen af of dat helemaal waar was. 't Was natuurlijk wel naar want ze vond hem aardig. Maar wanneer begint aardig vinden liefde te heten?
‘Was zo'n conflict nou werkelijk nodig?’ vroeg Erik zo vaderlijk dat het haar prikkelde en ze besloot meteen maar te zeggen waar het op stond.
‘'t Is geen conflict. We kunnen... later best heel goeie vrienden zijn, maar ik kan niet met hem trouwen.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik niet wil dat hij om mij van godsdienst verandert.’
‘Om jou? Hoe weet je dat? Is het niet een beetje arrogant om dat te denken?’ Hij wachtte even en stelde toen de vraag waar hij nog steeds een beetje moeite mee had: ‘Hou je niet meer van hem?’
‘Misschien heb ik nooit van hem gehouden,’ zei, ze ‘niet echt. Niet zoals... ik soms denk dat het zou kunnen zijn.’ Ze keek hem recht aan en Erik probeerde de groeiende spanning te negeren.
‘Is dat niet een kwestie van naar elkaar toegroeien?’ vroeg hij zacht en hij wist dat ze het geen van beiden meer over Johannes de Hertog hadden.
‘Nee,’ zei ze, ‘'t is er meteen... of nooit.’
Hij slikte moeilijk, zijn hand beefde.
Toch ging hij verder, want het moment was gekomen. ‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij.
‘Ik weet het,’ zei ze, ‘ja ik weet het kapelaan Odekerke. En ik weet ook dat dat wederkerig kan zijn. Dat weet je ineens van elkaar. En dan is er geen plaats meer voor... andere gedachten of gevoelens.’
't Bleef lang stil.
Toen zei hij: ‘'t Is waar... maar het geneest.’
‘Dat is níet waar. 't Geneest niet. 't Wordt een pijn waarmee je blijkbaar moet leren leven,’ zei ze koppig. Ze wachtte even. Toen zei ze eerlijk en zonder enige schroom: ‘Erik Odekerke, ik heb van je gehouden vanaf het eerste ogenblik.’ Hij antwoordde niet. Hij had het immers altijd geweten. ‘Ik weet dat het zondig is,’ ging ze verder, ‘maar ik moest het één keer kun- | |
| |
nen zeggen en ik weet ook dat het wederkerig was.’ Zacht liet ze er op volgen: ‘Daar hoef je niet op te antwoorden.’
Maar hij antwoordde wel: ‘'t Was wederkerig Miete en het is goed dat het een keer gezegd is.’
Ze bleven een tijdje onbeweeglijk zitten. Het was bijna onmogelijk de stilte te verbreken. Maar Erik wist dat het moest en dat dit ogenblik nooit, nooit meer terug mocht komen. Ten slotte waagde hij de sprong naar het eigenlijke onderwerp: ‘Er is maar één ding dat je niet weet. Johannes de Hertog wordt volgende week door pastoor Bonhomme katholiek gedoopt. Niet omwille van jou, maar omwille van zichzelf.’
Voor Miete was het of een wereld verging, een wereld die misschien nooit bestaan had. Ze nam Erik Odekerke deze wrede overgang kwalijk. ‘Dat geloof ik niet,’ zei ze, ‘dat kan ik niet geloven... 't doet er ook niet meer toe,’ zei ze ten slotte en ook zij waagde een sprong: ‘Als u wist waar René Bongaerts was, wat zou u dan doen?’
‘De politie waarschuwen.’
Ze keek hem aan met harde ogen: ‘Ook als hij u alleen vertrouwde?’
‘Ook dan. In zijn eigen belang Miete.’ Nu haatte ze hem, haatte ze die zachte vriendelijke stem: ‘Dus u zou hem verraden.’
Erik was te uitgeput door de zojuist behaalde Pyrrusoverwinning op zichzelf om op haar beledigende woorden te reageren: ‘Ik zou proberen hem ervan te overtuigen dat hij zichzelf aan moet geven,’ zei hij, ‘dat zou zijn enige redding zijn. Ik zal je niet vragen wat je weet, maar áls je weet waar hij is, red hem dan.’ Hij stond op: ‘Zal ik meegaan?’
‘René hield van me,’ dacht ze, ‘René gaat kapot aan zijn liefde voor mij.’ ‘Hij is in de hooischuur achter op het erf bij onze stallen,’ zei ze hard, ‘ik zal zelf naar de politie gaan.’ Ze verliet de kapelanie, zich onbewust van het gevecht dat daarbinnen geleverd was.
Kapelaan Odekerke besloot nog één poging te wagen René Bongaerts voor het leven te winnen. Hij moest even aan de duisternis wennen. De warmte binnen deed zijn bril beslaan. Door de hoge dakspanten vielen strepen licht tot op de lemen vloer, die hem verwarden. Een afwisseling van duisternis en licht, die hem duizelig maakte. De marechaussee had de hooischuur omsingeld. Toen hij aankwam stonden Van der Schoor en Miete en ook Bonte en Louis te kijken hoe de zware staldeur werd opengebroken. Omdat de deur met een zware balk aan de binnenkant was afgesloten was het vrijwel zeker dat René binnen was. Erik Odekerke had zich vast voorgenomen alleen naar binnen te gaan. ‘Zinloos vertoon van heldhaftigheid,’ had Bonte gezegd. Dat was het zeker niet, want Erik was bang. De laatste keer dat hij met de jongen gepraat had, had hij duidelijk gemerkt dat René niet van plan was zich goedschiks over te geven. Maar de politie had goedgevonden | |
| |
dat René samen met kapelaan Odekerke zijn stervende moeder mocht bezoeken zonder dat er iemand van de justitie bij was en Erik hoopte dat hij de jongen zo tot betere gedachten zou kunnen brengen. Hij verwachtte niet dat René hem ogenblikkelijk aan zou vallen, maar dat hij ten koste van alles een poging zou doen te ontsnappen was bijna zeker, aangenomen dat hij binnen was.
De schuur dateerde uit de vijftiende eeuw. De nok van het puntige dak lag zestien meter boven de vloer. Het middengedeelte op de begane grond was niet breder dan vier meter, zodat de hooiwagens er in konden rijden om het hooi te lossen. De zijwanden waren enkele meters hoog en vandaar af was de hele hooizolder met alle oeroude zware steunbalken zichtbaar, een prachtig spel van licht en schaduw, gedeeltelijk verborgen door balen stro en bergen hooi.
René was nergens te zien. Maar hij kon overal op de reusachtige zolder verborgen zijn. Wel stond er hier en daar een ladder, maar het leek weinig zin te hebben daar boven te gaan zoeken en Erik besloot gewoon te praten en aan te nemen dat René naar hem luisterde.
‘René,’ zei hij, ‘ik ben kapelaan Odekerke uit Roermond. Ik ben hier op een mooie dag ruim twee jaar geleden binnen komen vallen. En ik heb sindsdien de ene stommiteit na de andere uitgehaald. Misschien wordt dit mijn laatste stommiteit, want ik neem aan, dat je ergens boven mijn hoofd op die zolder zit. Maar boven jouw hoofd, op een nog veel hogere zolder, zit iemand die erg veel van je houdt en het je toch om voor ons ondoorgrondelijke redenen je hele leven al erg moeilijk maakt. Verschimmeld zaad noemde je het vannacht, weet je nog?
Nou zal daar wel ergens een of ander werktuig liggen, een zwaar voorwerp, dat je op mijn kop kan gooien en ik wacht nu even voor het geval je dat wilt doen, dan ben ik er tenminste op voorbereid.’
Hij liep naar de zijmuur, zette zijn hoed af en wachtte. 't Was doodstil. Alleen van buiten hoorde je af en toe gemompel van de omstanders en de zware stap van de posterende marechaussees. Even ritselde er iets in het stro, maar het kon ook een van de katten zijn. Er gebeurde niets. Dit was nu werkelijk vertoon van heldhaftigheid. Maar Erik volgde daarbij zijn intuïtie. René zou tot een dergelijke laffe aanslag zeker niet in staat zijn, maar het bewust missen van deze kans zou hem misschien behoeden voor een plotselinge vlaag van agressiviteit.
Na dit bizarre intermezzo vervolgde de kapelaan: ‘Nee? Goed, dan gaan we nu samen verder. Ik heb niet zo erg veel verstand van detectiveverhalen, maar je hebt nu zoveel blunders uitgehaald dat zelfs ik het beter gedaan had. Je kwam vrij om tien uur 's ochtends. Het hele dorp vierde feest, dus je had die brand best overdag kunnen stichten in plaats van 's avonds. Ik wed dat je voor die tijd om het huis van je ouders gedwaald hebt en niet | |
| |
naar binnen durfde. Dat snap ik wel, want dat durfde je vroeger als je kattekwaad uitgehaald had ook al niet, zeggen ze.’ Hij veegde het zweet van zijn gezicht en ging op een kist zitten.
‘Toen de brand er eenmaal in zat, kon je alle kanten opvluchten, maar je koos natuurlijk de stomste richting en botste tegen Louis op. Je had geluk, want Louis wist niet dat je vrij was, dus toen hij jou meende te herkennen dacht-ie dat het gezichtsbedrog was. Je had dus nog de tijd om weg te komen, maar nee, toen ben je naar mij toegegaan om je nood te klagen. Je hebt me trouwens lelijk bezeerd weet je dat. En in plaats van toen eindelijk weg te rennen heb je een schuilplaats gezocht in deze stal. Een gewoon mens denkt dan: hij zal Miete kwaad doen, want gewone mensen gaan uit van gewone misdadigers met gewone “lage lusten”. Maar nee, je hebt haar niet aangeraakt. Je hebt alleen een beetje begrip gezocht. Want eenzaamheid is een gruwelijke penitentie, dat weet ik ook wel.
Er zijn nog twee mensen die je graag willen helpen René, twee mensen die van je houden, je weet wie ik bedoel. We zouden er samen heen kunnen gaan zonder dat er iemand bij is. Je bent nog zo jong en je hebt, als je wilt, nog zoveel toekomst, want een mens krijgt immers wat hem toekomt. Wat vind je ervan. Zullen wij samen naar je ouders gaan? Je hebt geen enkele kans om te ontsnappen, áls je hier tenminste bent, want de stal is omsingeld, maar dit mag. De politie weet ervan.’ Hij wachtte even, maar er kwam geen antwoord. ‘Wat vind je ervan?’ Zeg eens wat!! Doe me niet aan dat ik hier al die tijd heb staan praten tegen niemand.’
Erik Odekerke werd bang. Met de mogelijkheid dat er geen enkele reactie zou komen had hij geen rekening gehouden. ‘René!’ riep hij, ‘geef in godsnaam antwoord, anders doorzoekt de marchaussee de hele zolder en ze zullen je vinden! Dan is alles vergeefs geweest. Doe het dan voor mij, doe het voor Miete van wie je immers hield.’ Hij ging langzaam de ladder op totdat hij de hele zomer kon overzien. Niets.
Hij duwde een aantal balen stro opzij. Aan de kruising tussen een schuine en een dwarsbalk hing het lichaam van René Bongaerts, de zoon van Lodewijk Bongaerts en Louise Raemaker, oud 23 jaar, wiens levenspad een doodlopende weg bleek.
Louise Bongaerts heeft dit niet meer hoeven weten. Ze heeft haar zoon ontmoet in een land dat niemand kent.
Erik Odekerke stond plotseling voor een bijna onoplosbaar probleem. Hij was de enige getuige van een zelfmoord geweest. Voor hij naar buiten ging om te melden wat er gebeurd was, moest hij een mogelijkheid vinden om de nagedachtenis van de jongen te behoeden voor de schande, die de kerk oplegt aan hen die vrijwillig uit het leven scheiden. Hij wist dat hij daarmee als priester een zware verantwoordelijkheid op zich nam, of liever een zware zonde zou begaan. Maar had hij zelf niet gefaald tegenover René
| |
| |
Bongaerts? Moest hij dan niet delen in diens schuld? En was hij getuige geweest van een zelfmoord? Hij had het lichaam aangetroffen van een gehangene, hij had al die tijd gesproken tegen een dode. Van de daad zelf was hij geen getuige geweest. Hij ging naar buiten en zei dat René Bongaerts was verongelukt en dat dokter Aalberse meteen moest komen.
Hij heeft de hele nacht in de kerk doorgebracht en God om genade gesmeekt voor het verloren schaap en vergeving voor de herdershond die het schaap te laat gevonden heeft. Hij heeft een lange, woedende ruzie gehad met zijn engelbewaarder en het schijnt zover gekomen te zijn dat de moeder Gods tussenbeide gekomen is. In de vroege ochtend heeft hij bloemen gelegd op het graf van Ghislaine de Ghistelles, die andere jeugdige zelfmoordenares, in een verloren hoek van het kerkhof waar de aarde niet gewijd is. Toen is hij naar Bonte gegaan. Hij vond De Mens samen met aannemer Tummers, wadend door modder en puin, aanwijzingen gevend voor voorlopige reparaties. In de woonkamer stonden de geredde meubelen opgeslagen. De vrouw had er een primitieve keukenhoek ingericht. De prachtige schouw was ingestort en een groot gat in het plafond was met zeildoek afgedekt. Vrouw Bonte had soep gemaakt, of de kapelaan ook een kom wilde.
Met zijn drieën slurpten ze de hete soep. Bonte had plannen om een nieuw modern pand te bouwen, een winkel. Zuivel en blikgroenten en fruit, want ze moesten vooral niet denken dat hij zich gewonnen gaf, die lui van de Staatsmijnen. Hij keek naar de kapelaan. God wat zag die jongen eruit, vel over been en wit als een uitgescheten groene erwt. ‘Jou zit de schrik ook nog in de benen, hè? Wat een stommeling ook. Wat schiet-ie ermee op om er een end aan te maken.’
‘'t Is voor de meester het ergste, z'n vrouw en z'n zoon op één dag,’ zei Catharina, ‘zo'n brand is vreselijk, maar wij hebben elkaar tenminste nog.’ Erik Odekerke blies in zijn soep. Nu moest het gebeuren, nu moest hij de zonde begaan waarom zijn engelbewaarder non-actief genomen had en de moeder Gods bezig was met een moeizaam pleidooi. ‘Het is veel erger dan u denkt. En daar kom ik voor,’ zei hij, ‘ik heb uw hulp nodig in een conflict met de pastoor of eigenlijk met de kerk.’
Bonte keek hem ongelovig aan: ‘En daar moet ik bij helpen? Zulke dikke vrinden ben ik nou ook weer niet met de pastoor.’
‘U hebt eens verteld,’ zei Erik, ‘dat u in uw jonge jaren van een hooizolder afsprong en dat u toen met uw hoofd in de lus van een katrol terechtkwam, dat u zich toen per ongeluk verhangen zou hebben als uw zoons er u niet uitgehaald hadden.’
Nu keek Bonte hem aan met een gezicht van: maak dat je grootje wijs. ‘Heb ik dat verteld? Met mijn kop in een katrol? Kan niet, heb je gedroomd man.’
| |
| |
Natuurlijk kon het niet dat Bonte dat verteld had, maar daar ging het niet om.
‘Kan het niet dat u dat verteld heeft of kan het tóch al niet,’ vroeg Erik slim.
‘Alles kan, je hebt de raarste ongelukken, maar dit... waarom?’
‘Vanwege meester Bongaerts.’
‘Wat is er dan met de meester,’ vroeg vrouw Bonte.
‘Iemand die zelfmoord gepleegd heeft, kan niet in gewijde aarde begraven worden. U begrijpt, de meester had natuurlijk gedacht dat zijn vrouw en zijn zoon samen... maar...’ Helaas verslikte Erik zich in de soep. Aan zijn hoesten kwam geen einde en hij begon verschrikkelijk te zweten.
‘Maar dat weigert de pastoor?’ schreeuwde Bonte over het hoesten heen. ‘Ja,’ kreunde Erik.
‘En wat wilt u dat ik daaraan doe?’
Erik had geen antwoord meer. Alles leek verloren. Maar vrouw Bonte wist genoeg: ‘Ik herinner me toch óók, dat je dat jaren geleden overkomen is, Nicolaas. Twintig jaar geleden, ja ja.’
Bonte keek haar spottend aan: ‘Ja ja, en toen hebben mijn zoons me d'r uit gehaald. De oudste was toen vijf.’
Catharina trok een vroom gezicht: ‘We zouden de pastoor kunnen beloven dat we als de winkel klaar is de zuivel van de coöperatieve betrekken.’ Dat was immers het al jaren durende conflict tussen De Mens en de pastoor. ‘Wijvenpraat,’ zei Bonte, ‘schaam je. Een pastoor die zich om laat kopen met boter, kaas en eieren!’
‘Een nieuw beeld van de Heilige Barbara dan?’ probeerde ze nog.
Dit waren de momenten waarop Bonte het meeste plezier had in dat slimme wijf van hem. ‘Mens,’ zei hij quasi verontwaardigd, ‘een priester kan toch niet...’ Maar even quasi bedacht hij zich: ‘Maar ja, die jongen was ziek. En wat zeg ik, het had mij ook kunnen gebeuren, je springt omlaag en... je hangt.’
‘Ik heb het misschien uitgelokt,’ zei Erik nog, ‘ik ben pal onder de rand van de vliering gaan staan. Ik dacht als-ie wat zwaars op me wil gooien of bovenop me wil springen, dan ben ik er liever op voorbereid. Misschien heeft-ie toen willen springen en...’
‘Wat zegt de dokter?’
‘Zelfmoord,’ fluisterde Erik, want hij voelde weer dat hij terrein verloor. ‘Was die erbij dan?’ vroeg Bonte, en dat was precies de vraag die van dit gesprek een complot ging maken.
‘Alleen ik,’ zei Erik veelbetekenend en meteen stond Bonte op: ‘Man, man, wat haal je je weer op je nek. Nou afijn, het was dus geen zelfmoord, dat is duidelijk. 't Was een ongeluk, klaar uit. Wanneer is die begrafenis?’
‘Overmorgen.’
| |
| |
‘Kom mee!’
‘Nee nee, eerst wat behoorlijks aantrekken!’ riep vrouw Bonte, ‘je ziet eruit als een vagebond!’
‘Dan wacht ik buiten op u,’ riep Erik. Hij snakte naar frisse lucht. Hij was duizelig, nat van het zweet en tegelijk steenkoud, maar zijn hart juichte.
Pastoor Bonhomme sliep, maar het feit dat zijn beminde aartsvijand hem met een bezoek vereerde en luidkeels binnenkwam samen met het kapelaantje was voldoende om hem klaarwakker te maken. ‘Meneer pastoor!’ viel Bonte meteen met de deur in huis, ‘ik kom een zaak rechtzetten die mij zeer ter harte gaat. Wij hebben ons gedurende dertig jaren in een conflictsituatie bevonden, die ik bij uw veertigjarig jubileum beëindigd wenste te zien. Ik heb dat al eerder willen melden, maar we hebben door onbekende oorzaak een kleine binnenbrand gehad, waardoor enige vertraging ontstond. Ik deel u mede dat ik besloten heb de melk die het restant van mijn veestapel nog bereid is te leveren, voortaan aan uw coöperatieve toe te vertrouwen en te zijner tijd, zodra mijn bedrijf op poten staat, melk van de Heilige Barbara te betrekken met een garantie van duizend liter per dag. Dat is één. Om dat heuglijk feit te herdenken schenk ik de parochie een stenen beeld ter grootte van een meter zeventig van de coöperatieve Barbara. Dat is twee. En ten slotte verklaar ik me bereid de kosten, verbonden aan een dubbele requiemmis met drie heren en een mannenkoor te betalen ter uitvaart van de overleden juffrouw Bongaerts en haar door een tragisch ongeval om het leven gekomen zoon René. Dat was dus drie. U hoeft me niet te bedanken meneer pastoor, maar als u mij in uw gebeden wilt gedenken is dat meegenomen.’
Pastoor Bonhomme had niet voor niets een praktijk van veertig jaar omgang met slimme boeren achter de rug. ‘Dat zal ik zeker doen, want een mens met zoveel woorden heeft ongetwijfeld een kwaad geweten,’ zei hij dus.
‘Dat heb ik,’ zei Bonte, ‘een gevoelig geweten is het kenmerk van een consciëntieus man.’
De pastoor lachte fijntjes, maar bleek minder gevoelig voor corruptie te zijn dan Bonte en de kapelaan gehoopt hadden. ‘Uw zoenoffers worden in dank aanvaard, maar het moet u bekend zijn dat een zelfmoordenaar niet in gewijde aarde kan worden begraven.’
‘Terecht,’ zei Bonte royaal, want je moet de mensen eerst gelijk geven voor je ze murw maakt. ‘Ik zou als mijn tijd gekomen was niet ongestoord van mijn rust kunnen genieten als ik wist dat op mijn dodenakker een paar zerken verder een zelfmoordenaar lag.’
‘René Bongaerts heeft zich verhangen, Bonte,’ zei pastoor Bonhomme ernstig.
| |
| |
Bonte schrok: ‘Werkelijk? Was u daarbij?’
‘Kapelaan Odekerke was erbij,’ zei pastoor Bonhomme onvermurwbaar. Bonte keerde zich om naar Erik en zei verontwaardigd: ‘Dat hebt u mij niet verteld kapelaan. Als ik geweten had dat u getuige was van een zelfmoord dan had ik me hier niet door u naartoe laten slepen om mijn goede geld aan Barbara te offeren. Bedenkt u zich voortaan voor u verzwijgt dat u aanwezig was bij een zelfmoord.’
Nu kwam het erop aan, zo eerlijk mogelijk zijn leugen om bestwil te plaatsen: ‘Ik was niet aanwezig. Toen ik binnenkwam was het al gebeurd.’
‘Wat gebeurd?’ vroeg Bonte streng.
‘Het... ongeluk.’ Erik meende even het nijdig geklap van vlerken te horen, want dat kon je geen vleugels meer noemen.
‘Een ongeluk?’ vroeg pastoor Bonhomme argwanend.
‘Ja, en omdat meneer Bonte dat zelf ook een keer overkomen is,’ bracht Erik eruit, wetend dat hij nu verzekerd kon zijn van een forse periode vagevuur.
Maar de taak was volbracht, want Bonte zei al: ‘Ja, ik zal het nooit vergeten. We waren bezig stro te hijsen,’ en dat Bonte boeiend en geloofwaardig sterke verhalen kan vertellen, dat weet heel Geleen.
De kerk is nog nooit zo vol geweest, het koor heeft nog nooit zo mooi gezongen, het orgel heeft nog nooit zo mooi gespeeld, het altaar was nog nooit zo mooi versierd, de vrouwenkant waar kapelaan Odekerke ook Catrien, zijn oude huishoudster ontdekte, die speciaal uit Weert overgekomen was, heeft nog nooit zo gehuild en Erik Odekerke die als subdiaken samen met zijn vriend Lumens als diaken en meneer pastoor zelf als celebrant de requiemmis opdroeg is nog nooit zo gelukkig geweest als bij deze droeve plechtigheid, die van meester Bongaerts een geliefde en beklaagde notabele maakte. Ook voor hem werd deze dag een keerpunt in zijn leven en zijn liniaal zou voortaan alleen gebruikt worden om er lijntjes langs te trekken.
Onverwacht hadden Miete en Johannes de Hertog elkaar weer ontmoet. Er was iets veranderd tussen hen. Nu hij katholiek geworden was, hadden hun eeuwige kibbelarijen over het geloof geen zin meer. Tegen haar verwachting in was hij haar toch nader gekomen. Hun verhouding was een oprechte vriendschap geworden, hij was een veilige toevlucht geworden aan wie ze alles wat ze dacht, kon zeggen en naar wiens oordeel ze zich kon richten. Ze had er behoefte aan hem te vertellen over vroeger, over alle kleine dingen van haar jeugd, over haar moeder vooral.
Ze ontroerde hem met haar boerse, soms wat stug lijkende manier van doen en die plotselinge vlagen van tederheid. Hij hoopte dat hij haar eens, later | |
| |
als de tijd rijp was, mee zou kunnen nemen naar Bilthoven naar zijn ouders, die nu nog een beetje sceptisch stonden tegenover de merkwaardige houding van hun zoon, die nogal onbesuisd rooms geworden was en vage trouwplannen scheen te hebben met een of andere Unschuld vom Lande. Maar dat zou later misschien wel goed komen. Eerst het werk aan de mijn, dat ernstig stagneerde door die grindlaag op 20 meter diepte.
Ze liepen door de verwaarloosde kloostertuin. Miete wilde hem laten zien waar ze jarenlang op kostschool geweest was. Nu stond het reusachtige gebouw dat met zijn felrode baksteen en zijn spitse leien dakkapelletjes een beetje leek op het Rijksmuseum, leeg. De nonnen hadden onder fel protest moeten verhuizen en het gebouw met alle omliggende gronden was onteigend ten behoeve van de Staatsmijnen.
‘Daar was de kapel,’ wees ze, ‘en daar boven was mijn klas en dat daar naast de hoofdingang dat was de refter, de eetzaal. Wil je naar binnen? Ik weet de sleutel wel te krijgen bij de oppasser.’
‘Nee, ik voel me een beetje schuldig. Het is een beetje de overwinning van het materialisme op het idealisme en daar ben ik zelf enigszins debet aan.’ ‘Overdrijf niet zo,’ zei ze plagend, ‘je bent ook maar een aankomend derderangs ingenieurtje, je doet net of je meneer staatsmijn zelf bent.’ Ze zag dat hij dit soort plagerijtjes niet goed kon verdragen. ‘Kom mee, dan laat ik je de grot van Lourdes zien.’ Ze nam zijn hand en samen liepen ze op een draf door het hoge gras naar een hoek van de tuin waar de nonnen een soort rotspartij hadden geknutseld met een echte grot en twee wit met blauwe beelden: de Moeder Gods en de knielende Bernadette. Hij lachte. ‘Lelijk hè?’ zei ze om hem een plezier te doen, want zelf had ze het altijd prachtig gevonden.
‘Lief lelijk,’ zei hij. ‘Ik heb weleens gehoord dat ze in Lourdes Onze Lieve Vrouwtjes van zoute drop verkopen. Ben jij er wel eens geweest?’
‘Nee,’ zei ze, ‘natuurlijk niet.’
‘Als we ooit tot een huwelijksreis komen, kunnen we er misschien naartoe.’ ‘Zou je dat willen?’
‘Ja, ik ben dol op drop.’
Ze lachten. Hij ging de grot in om Bernadette van dichtbij te bekijken, ze wilde hem volgen maar plotseling zei hij: ‘Blijf daar!’ Hij boog zich over iets heen en zei: ‘Probeer dokter Aalberse te bereiken, vlug!’
Erik Odekerke had voor het eerst sinds acht maanden een klein fietstochtje gemaakt. Het was een prachtige lentedag in april 1917. Morgen mocht hij naar huis. Hij zette zijn fiets tegen het terrasmuurje en liep door de openslaande deuren zijn kamer in. Hij gooide jas, hoed en sjaal op het bed en liep naar de wastafel om zijn bezweet gezicht te wassen. Hij probeerde niet te hijgen, want het gevaar bleef altijd bestaan dat ze op het | |
| |
laatste moment zouden zeggen: ‘Het gaat allemaal erg goed, maar we willen u toch nog graag een maandje hier houden,’ en Erik Odekerke wilde zo verschrikkelijk graag terug naar zijn dorp. Hij hoopte dat Onze Lieve Heer de straf van acht maanden sanatorium nu wel genoeg vond. Tenzij hem kwalijk werd genomen dat hij nog steeds geen berouw had over het feit dat René Bongaerts naast zijn moeder in gewijde aarde begraven lag. Sinds die dag dat hij na een bezoek aan een zieke plotseling behoefte had gevoeld even langs de Lourdesgrot van de nonnen te lopen en gauw een onderonsje had met de Moeder Gods waaruit hij niet meer ontwaakt was, was er een lange stilte geweest. Tot hij in een witte kamer zijn ogen had geopend. De Moeder Gods stond over hem heen gebogen. Uit een vreemd wit kommetje met een tuitje eraan gaf ze hem te drinken.
‘Is dat nou de hemel?’ dacht hij teleurgesteld en hij sliep weer in. Later zat hij overeind met een stel kussens in zijn rug. Hij zag de heuvels in de verte met dunne sneeuw. De lucht was diep blauw, de sparren waren zwart met witte poeder. In de verte zong een non in het Duits: ‘Es ist ein Ros' entsprungen’. Er hing een kersttak aan de muur tegenover het voeteneind. In februari lag hij op het terras. Ze hadden het bed naar buiten gereden. Als er bezoek was, zaten ze te blauwbekken. Maar nu was het april en morgen mocht hij naar huis.
Zuster Angélique kwam binnen met de thee en het blikje met koekjes en chocolaatjes en ananasblokjes, want vanwege de vasten, spaarde hij dat allemaal op tot het zondag was en vandaag is het zondag. Zuster Angélique heet ‘in het leven’ eigenlijk Klaasje Mertens en ze weet nu alles van hem en hij van haar. Hij zal haar missen. Ze hangt zijn jas in de kast, ze sluit de terrasdeuren, ze maakt de toilettafel schoon en ze vraagt of hij fijn heeft gefietst en of hij niet een uurtje zal gaan rusten met het oog op morgen en tenslotte zegt ze: ‘Pastoor Lumens komt u om 10 uur afhalen met het rijtuig van de baron.’
Ze wil gaan maar Erik Odekerke roept: ‘Nee.’ Ze blijft verbaasd staan. ‘Het is toch maar een paar kilometer,’ zegt hij bedelend, ‘ik wil op de fiets.’ ‘Foei,’ zegt ze bestraffend, ‘als u maar weet dat als u weer ziek wordt, we u hier niet meer willen hebben, u bent nu tweemaal langs het randje van de dood gegaan en u weet hoe het zit met die ezel en die steen.’
‘Ik ben geen ezel, zuster,’ zegt hij koppig, ‘ik ben een herdershond, die terug wil naar zijn kudde.’
‘Mooie hond,’ zegt ze snuivend, ‘een hond op de fiets!’
Zuster Angélique is boos en als ze boos is, is ze op haar liefst. In haar boosheid heeft ze het vastenpotje vergeten. Hij stopt twee zuurtjes tegelijk in zijn mond. Erik Odekerke voelt zich goed, erg goed.
Hij bladert in zijn dagboek, waar weinig bijgekomen is. Hij is niet verder gekomen dan de brand bij Nicolaas Bonte. Hij leest dat stuk nog eens door.
| |
| |
Er wordt geklopt. Zuster Angélique heeft gemerkt dat ze het vastenpotje vergeten heeft. Hij propt nog gauw een kattetong in zijn mond, maar ze zegt alleen: ‘Bezoek voor u.’
Erik staat op. Dan hoort hij de stem van meneer pastoor, pastoor Lumens: ‘Mag ik een beetje jaloers zijn op Onze Lieve Heer die zich zo'n bruidje heeft uitgezocht, zustertje?’ Pastoor of niet, Paulus Lumens kan het niet laten.
‘Foei, meneer pastoor!’ giechelt Angélique.
Erik loopt de gang in: ‘Pastoor Lumens zelf, wat een eer!’
‘Niet meteen zo hatelijk Erik, en laat dat pastoor er maar af, ik heb iets voor je meegebracht, dat je meteen af zal helpen van dat ellendige herdershondencomplex van je,’ zegt hij. Dan opent hij het deksel van een mandje en legt het diertje in Eriks armen. Het is een piepjong herdershondje.
‘'t Zuiverste ras Duitse herder, persoonlijk gefokt door baron de Ghistelles die weet wat raszuiver is.’
Erik Odekerke is tot tranen geroerd. Hij gaat ermee naar binnen en zit op de rand van het bed. ‘Kleine collega,’ zegt hij, ‘kom maar bij de baas,’ en dan tot Lumens: ‘Is het een man?’
‘Honderd procent,’ zegt Paulus en haalt meteen een papier te voorschijn, ‘en zonder celibataire verplichtingen. En hier is de gebruiksaanwijzing.’
Kapelaan Odekerke leest: ‘Een kleine kameraad voor de eenzame strijder die streed onder het blazoen der Ghistelles: indien 't gemeen u roept, besorgt het als u eygen. Isidor baron de Ghistelles.’ Erik Odekerke kan geen woord zeggen. Hij knuffelt het hondje dat zacht en hulpeloos piept.
‘En dan is hier het programma voor morgen,’ zegt Lumens en haalt een nieuw papier te voorschijn.
‘Hoe heet-ie,’ vraagt Erik.
‘Hond.’
‘Dat is toch geen naam?’
‘De meest voor de hand liggende,’ zegt Lumens en leest dan het programma voor. Om negen uur staat het rijtuig van de baron voor, om tien uur de harmonie Sint Cecilia aan de grens van de gemeente. Om elf uur ontvangst door het gemeentebestuur, om twaalf...’
Maar dan onderbreekt Erik hem: ‘Pastoor Lumens, alsjeblieft mag ik op de fiets? Ik wil zo graag alleen en op de fiets, net als drie jaar geleden het dorp beneden in het dal zien liggen. Echt een nieuw begin. Dan ben ik geen patiënt meer, maar een kapelaan op weg naar z'n nieuwe pastoor, nieuwe opdrachten. Ik ben toch weer gezond? Ik zal langzaam rijden en af en toe rusten.’
Paulus begrijpt het. Hij zou dat zelf ook gewild hebben. In elk geval zou hij straks de dokter nog even vragen of het mag. ‘Je leert het nooit Erik,’ zegt hij geroerd, ‘vindt je engelbewaarder dat goed?’
| |
| |
Gelukkig is Erik Odekerke dan de enige, die voor het eerst weer de vertrouwde stem hoort: ‘Nee, je bent een onverantwoordelijke idioot.’
Erik knikt tevreden: ‘Ja hoor, die vindt het goed, dus dat is geregeld.’
Bovenaan de heuvels stapt kapelaan Odekerke af. Hij haalt het hondje uit het mandje en wijst omlaag. ‘Kijk,’ zegt hij, ‘daar is het. Dat is ons dorp, hond. Daar wonen we.’ Voorzichtig stapt hij op de fiets en langzaam rijdt hij omlaag. ‘Hier kreeg ik die lekke band,’ zegt hij tegen het hondje, ‘maar deze keer krijg ik er geen.’ Hij kijkt nog even om en slipt. Hij valt niet, maar belandt tegen de hoog oplopende berm vol bloemen.
‘Een slecht begin, Erik Odekerke, zegt zijn engelbewaarder, een slecht begin in je...’
‘Jáá!’ zegt Erik ongeduldig.
‘Goed, ik zeg al niks meer,’ zegt de engel, ‘ik zie je dan beneden wel.’ Erik blijft even zitten, het hondje in zijn armen. Het dorp ligt een beetje in een waas. De toren in het midden, de huizen er omheen zoals het hoort. Uit het hoogste luikje van de toren hangt een vlag. Heel in de verte klinkt muziek. Kapelaan Odekerke staat op en wandelt langzaam naast zijn fiets, het hondje in zijn arm, omlaag, zijn nieuwe leven tegemoet.
Laren, december 1977.
|
|