| |
| |
| |
7
In de loop van die dag was het steeds sterker tot Erik doorgedrongen dat hij gefaald had. Hij had eerst gevoeld, later, toen hij gezien had dat René Bongaerts naar zijn medeplichtigen gegaan was om de sleutel te halen, geweten dat René schuldig was. Toen was het zijn plicht geweest hem aan te geven, althans het gebeurde aan de politie te vertellen. René was schuldig aan de dood van Bertus Slangen en Erik Odekerke had hem laten gaan. Die avond schreef hij in zijn dagboek: Ik mis moed, ik blijf aarzelen en mijn besluiteloosheid maakt me mede schuldig. Niets is meer belangrijk voor me, Miete niet, het gekrakeel om ‘Tijdig’ niet, de grondspeculaties niet, de Staatsmijnen niet, de oorlog niet. Alleen dit ene: René Bongaerts is een moordenaar en ik heb hem laten gaan. Hoe zwak mag een mens zijn, tot God hem straft?
Hij hoorde Johannes de Hertog binnenkomen en hoopte op enig nieuws dat hem gerust kon stellen.
‘Een rotdag,’ zei De Hertog, ‘eerst huiszoeking bij Eussen. Ellendig met al die kinderen er bij. De man was diep gekwetst, terecht natuurlijk, want hij is goudeerlijk. 't Zou me niets verbazen als-ie z'n ontslag neemt.’
Ook Louis Bonte was verhoord. De oude Bonte was woedend, hij had die lui van de politie bijna zijn huis uit gesmeten, maar gelukkig heeft hij een verstandige vrouw. En toen Van der Schoor, omdat het niet helemaal onmogelijk leek dat Bertus medeplichtig was geweest aan de inbraak, al was hij dan niet toerekenbaar. Over René Bongaerts zei De Hertog geen woord. ‘Ga even zitten, je moet me raad geven,’ zei Erik. ‘Vind jij dat het tot de taken van een priester hoort om de dader van een misdrijf aan te geven?’ Johannes keek hem bijna verontwaardigd aan: ‘Ja natuurlijk, dat is de plicht van iedere burger.’
‘En als de priester gebonden is door het biechtgeheim?’
Daar schrok Johannes van: ‘Heb je een speciale reden om dat te vragen?’ ‘Nee, ik zou het alleen willen weten voor het geval dat... Zoiets zou me toch kunnen overkomen?’
‘Hoor eens,’ zei Johannes geïrriteerd, ‘dat weet ik ook niet, ik ben niet katholiek, nóg niet althans en ik ben ook geen jurist. Ik kan me voorstellen dat je de schuldige in plaats van die eeuwige vijf onzevaders en vijf weesgegroetjes als penitentie zou opleggen zijn daad tegenover het gerecht te bekennen.’
‘Ik had meteen naar de politie moeten gaan, maar ik kon het niet.’
| |
| |
‘Hoeft niet meer, we weten al dat het René Bongaerts was. Toen hij niet terugkwam zijn we naar zijn huis gegaan. Z'n moeder was natuurlijk doodongerust, ze verdedigde hem door dik en dun. Hij had verkeerde vrienden, zei ze, die bivakkeerden in één van die onbewoonbare krotten achter de Helmstok. Die zouden er wel meer van weten. En ja hoor, de gestolen spullen lagen er opgeslagen. Ze hadden de sleutel van de loods expres meegenomen omdat ze gemerkt hadden dat René buiten hen om het geld uit de directiekeet wilde stelen. Ze gaven René van alles de schuld. Zij hadden alleen maar een beetje geholpen. Ze zitten nu onder het raadhuis opgesloten. Morgen gaan ze op transport naar Maastricht. Maar René is onvindbaar.’
Daar maakte Erik zich ongerust over. Hij had hem weg zien rennen in de richting van de Maas. Stel je voor dat hij... ‘Stakker,’ zei hij zacht.
‘Stakker?’ zei De Hertog verontwaardigd, ‘een moordenaar!’
‘'t Kan toch ook een ongeluk geweest zijn?’ opperde Erik hoopvol.
‘Als het een ongeluk was, waarom is-ie dan onvindbaar?’
‘Aan die inbraak is-ie blijkbaar wel schuldig.’
Dat leek Johannes onwaarschijnlijk: ‘Waarom pleegt de zoon van een schoolmeester, toch min of meer een dorpsnotabele, zo'n onbenullige inbraak?’
‘Misschien in de hoop dat Louis Bonte er van verdacht wordt. 't Is bekend dat de Bontes alles wat met de Staatsmijnen te maken heeft haten en René heeft zich op deze manier op Louis willen wreken.’
‘Waarom? Hebben ze ruzie dan?’
't Irriteerde Erik dat Johannes blijkbaar nog steeds niet wist dat er meer gegadigden waren voor de gunsten van Miete van der Schoor. Was De Hertog zo zeker van zijn zaak? Hij moest maar eens weten dat hij niet de enige was. ‘Als twee honden vechten om een been...,’ zei hij.
Johannes keek hem verwonderd aan: ‘Wat bedoel je... Miete van der Schoor?’
‘Ja natuurlijk en vul het spreekwoord zelf maar aan.’ 't Bleef even stil.
Johannes de Hertog kon zich niet voorstellen dat Erik Odekerke zo'n smakeloze opmerking kon maken. Hij stond op en zei: ‘Ik kan dit soort humor niet erg waarderen, Erik, zeker niet van jou.’ Zonder verder een woord te zeggen ging hij de kamer uit.
‘Ik ook niet,’ dacht Erik. Hij schaamde zich en begreep dat Erik Odekerke nog een lange weg zou moeten gaan voor hij bevrijd zou zijn.
Goswinus Slangen lag onder de vertrouwde vodden die allemaal naar hem roken prettige gedachten te hebben. Hij was vroeg naar bed gegaan, dan kon hij nog wat liggen kijken naar de ondergaande zon, die dwars door de vuile ruitjes van het raam op een stukje van de gekalkte wand scheen en | |
| |
daar hing aan een touw zijn trouwpak, een groen uitgeslagen jacquet, dat hij het laatst gedragen had toen Hendrina onder de grond gestopt werd. Toen hadden ze hem in die jas moeten hijsen, want hij was toen helemaal verlamd geweest van verdriet. Ach ach, ach ach, dat was het enige wat hij toen had kunnen zeggen. Hij had haar bij zich kunnen houden, dat prachtige mens met haar reusachtige warme witte borsten. Twee weken lang had hij haar kunnen verstoppen onder de turf, ja niet tussen de turf maar onder een dubbele bodem waar de turf bovenop lag. Maar toen waren ze haar toch komen halen. Ze hadden niet eens lang hoeven zoeken, ze hoefden maar op de lucht af te gaan.
Maar nu was het eerdaags feest, want die lange gek, die haar door geboren te worden het leven had afgeknepen, had een of andere heldendaad bij de nieuwe mijn daar bij Lutterade met de dood moeten bekopen. Goswinus had jaren gespaard voor deze feestelijke gebeurtenis en hij zou ze allemaal flink trakteren. Zij van hiernaast, wijfie Briels, mocht ook mee - jazeker - op een ereplaats en dat malle kapelaantje dat hem vanochtend het heuglijk nieuws was komen vertellen, mocht de mis lezen. Niet te lang natuurlijk, want lang knielen daar kon Goswinus niet tegen, dan kreeg hij overal jeuk. Maar hij had al een paar maatjes jenever laten halen door wijfie Briels en daar hadden ze samen al wat van genomen, zij met suiker, hij met niks. Vroeger had hij nog wel eens met wijfie Briels gespeeld, maar dat werd te lastig, eerst voeten wassen en dan nog scheren ook, dan was het sop de kool niet meer waard. 't Was daar zo helder, zo wit, dat het pijn deed aan je ogen. Ja gek, samen onder een dak, de ene kant kraakwit, de andere kant pikzwart, hier turf en hout, daar zeepsop en boenwas. De hemel en de hel noemde ze dat rare hutje, maar geef mij dan maar de hel. De hellehond sliep naast hem en af en toe trok hij in zijn droom de lippen op dat je de blinkende tanden zag. Dan droomde hij zeker weer dat hij een schaap te grazen had.
Wanneer had hij gekke Bertus voor het laatst gezien? Dat zal wel met de kermis geweest zijn, want je moet niet denken dat Goswinus nooit eens uitgaat.
Van het voorjaar nog met de kermis en nou weer met de begrafenis van gekke Bertus. Maar zien is nog geen ontmoeten, dat hoef je niet te denken. Ze hebben mekaar nooit gegroet, dus waarom die kapelaan zo in de zenuwen zat vanochtend dat viel niet te begrijpen.
De hond gromde en begon woest te blaffen. ‘Stil kreng,’ zei Goswinus, maar de hond rukte aan de ketting. Er was dus onraad. Nou, dan maar onraad. Een knappe die hem uit zijn warme voddebaal kreeg of het moest zijn omdat hij trek had in nog een slokkie. Nou bonkten ze als gekken op de deur en er riep er een: ‘Doe open Slangen!’
‘Lazer op!’ schreeuwde hij. Maar het hielp niet.
| |
| |
‘Doe open, ik ben het, René, de zoon van de meester!’
‘Ik ken geen René, lazer op!’
‘Ik moet je wat zeggen!’ Wat kon dat Goswinus Slangen schelen, dat de zoon van de meester wat zeggen moest? Hij lapte die hele kakschool met meester en al aan zijn laars. ‘Ik moet je wat zeggen over je zoon!’ riep dat huileballekie nou.
Oud nieuws, wist Goswinus al lang. ‘Me zoon is er niet, me zoon is dood, die legt in het lijkehuisie van de kerk. Als je hem spreken mot, ga je daar maar naar toe!’
Maar dat kreng daarbuiten wou het niet opgeven: ‘'t Was een ongeluk.’
Daar had dat jong verdomd nog toe nog gelijk in ook. Z'n hele leven was Bertus een groot stuk ongeluk geweest.
‘Ik wil het je uitleggen, hoe het gegaan is Slangen!’
‘Dat heeft de kapelaan me al verteld, daar heb jij niks mee te maken!’
‘Dat heb ik wel!’
Slangen kortte de ketting van de hond een eind in, gaf hem een al maanden lang afgeknaagd brok koeiepoot, dat aan het fosforesceren was geslagen en een zwak groen licht uitstraalde. Toen schoof hij schurend met zijn eeltige zolen over de houten vloer naar de deur, die hij op een kier opende. Hij keek in het gezicht van - ja, Goswinus had in zijn jonge jaren wel gestroopt - een aangeschoten haas, die keek zo, vooral als hij strikken gezet had en de strik zat om een van de poten; maak je me dood? vroegen die rare bolle, blauwe lenzen. Ja zo keek deze jongen.
Goswinus wist niks anders te zeggen dan: ‘Nou alla, niks aan te doen, neem maar een borrel dan.’ Hij deed een scheut uit de medicijnfles in een koffiekom: ‘Was je bevrind met 'm? Daar dan, op me zoon, de held van de mijn.’ Hij nam zelf ook nog een slok. De jongen zei niks, die zat maar te hijgen. ‘Waarom ben je nog zo laat buiten jong?’
‘Zo maar,’ zei 't jong. ‘Ik kon niet slapen.’
Goswinus dacht bij zichzelf: Ik moet me zoon hoog houwen, want dit is een vrind van 'm en een zoon van de meester, die mag best een goeie dunk van me hebben. ‘Ik heb het altijd wel gezegd,’ zei hij dus, ‘die gekke Bertus, dat wordt nog eens wat. Dat zat er als kind al vroeg in en dat is er nou nog laat uitgekomme. Slim als een vos en sterk als een stier. Iedereen kende hem. Bertus van der Schoor werd-ie genoemd, naar zijn aanstaande, de brouwersdochter, heb ik me laten vertellen. Hij zal een plechtige begrafenis krijgen, zoveel is zeker.’ Hij stond op en slofte naar het jacquet: ‘Kijk, dat heb ik nog van me trouwen. Die ken ik nou eindelijk weer eens dragen. Wie wat bewaart, die heb wat.’ Hij schonk nog eens in: ‘Kom je ook?’
‘Misschien,’ zei het jong zacht.
‘Nee, niks misschien. Je mot. Je bent toch ze vrind?’
‘Ja.’
| |
| |
‘Daarom. En na afloop in De Keizer, de man twee borrels. Ik heb er het geld voor. Asjeblieft, dat had je niet gedacht.’ Hij haalde het koektrommeltje dat zijn brandkist was en liet het rammelen: ‘Tien harde guldens. Kom je?’
‘Ja,’ zei René en hij had het gevoel dat alles dan weer goed zou zijn, dat de mensen en God hem zouden vergeven en dat hij dan de verschrikte grote ogen van Bertus niet meer hoefde te zien.
‘Erewoord?’
‘Ja.’
‘Goed.’ Goswinus slofte naar de deur. ‘Lazer dan nou maar weer op, anders stuur ik de hond op je af en doe de groeten aan de bovenmeester. Hij zou me niet kennen, want schrijven ken ik niet en klompenmaken ken hij niet.’ De jongen verdween. ‘Hé!! Ik kijk naar je uit op het kerkhof, denk erom!!’ riep Slangen hem nog na. Een geen van beiden begreep precies wat dit bezoek betekend had.
Goswinus had zijn zoon niet meer willen zien, al was die rare kapelaan er nog één keer om komen smeken.
‘Nee,’ had Goswinus gezegd, ‘we hebben mekaar in het leven nooit bekeken of gedag gezegd, dus nou begin ik er niet meer aan.’ Hij zat nu in zijn jacquet helemaal vooraan in de kerk, ongeveer daar waar anders de baron, de jonker en de notaris zaten. En vlak naast hem stond Bertus te liggen en aan de andere kant, ook helemaal vooraan zat wijfie Briels en ze zag er weer zo verschrikkelijk lekker uit dat Goswinus maar eens naar haar wuifde en ja, ze stak haar hand op en zo konden de mensen weer eens zien dat de hemel en de hel dicht bij mekaar zaten en het best met mekaar konden vinden. Daar kon menigeen een voorbeeld aan nemen.
Goswinus had al eens omgekeken naar wie er allemaal waren. Ja ja, 't waren er zeker vijftig, al kende hij er bijna niemand van.
Die Bertus had met al zijn gekkigheid toch maar een hoop vrienden gemaakt. Maar ja, alle gekheid nou op een stokkie. Hij tilde de lijkwade over de katafalk eens een eindje op. Asjeblieft, best hout, geen vure en het koor zong, daar had die rare kapelaan voor gezorgd, kostte niks, dus die tien gulden bleven voor de borrels. Dies irae, dies illa zongen ze en dat was Latijn. Alleen die rare jongen van de meester was nergens te zien, waardeloze etter.
Het kerkplein was uitgestorven. De zon stond er boven te stoven, maar geen vogel zong en geen mus had trek in de paardevijgen, die vers lagen te dampen. De koetsier nam een pruim en binnen hoorde je Tuba mirum zingen. Dat vond de koetsier van de boevenwagen toch zo'n rotmelodie, sinds zijn dochtertje vorig jaar door een trap van het paard aan haar eind was gekomen. Drie was ze. Vreselijk.
De drie heren die aan waren komen wandelen, beraadslaagden kort. Toen | |
| |
ging er een naar binnen. Hij droeg een gabardine jas, want er zou vast onweer komen. Onweer in oktober is zeldzaam.
Liber scriptus proferetur zong het koor, toen hij naar voren liep over het middenpad. Hij deed of hij René niet gezien had, die achterin in de nis stond, naast het beeld van de Heilige Lidwina, dat de pastoor eens per vergissing gekocht had omdat hij dacht dat het de Heilige Cecilia was. René herkende die rotkerel aan zijn regenjas, hij vond trouwens dat hij zijn belofte aan Bertus' vader nu wel genoeg was nagekomen en terwijl de regenjas met de rug naar hem toe langzaam langs de rijen naar voren liep, spelend dat hij iemand zocht die hij allang gevonden had, haastte René zich de kerk uit. In het portaal stond de man met de zwarte gleufhoed. Hij glimlachte en zei: ‘Rustig meegaan Bongaerts.’
Dit is de eerste keer van mijn leven dat iemand me alleen bij mijn achternaam noemt, dacht René. Hij stapte rustig in zoals de man gevraagd had. Een vent met een zeer grote, rode snor ging naast hem zitten. Het viel René op, dat die man sterk geurde naar gerookte paling. Het paard begon aan een wezenloos sukkeldrafje. Binnen in de kerk zongen ze Pie Jesu Domine, dona eis requiem. Maar het geklos van de klompen van een paar jongens die meeholden overstemde dat en er bleef binnen in René niets over.
Toen hij hoorde dat René Bongaerts gearresteerd was, begreep Erik Odekerke dat het zijn plicht was met de ouders te gaan praten. De verleiding om de pastoor te vragen dat te doen was groot, want hij wist dat het gebeurde grotendeels aan hem, Erik, verweten zou worden, maar daar moest hij doorheen. Erik Odekerke is ten slotte een mens en een mens zal zich nu eenmaal vaak onbewust laten leiden door zijn sympathieën en antipathieën. Hij had tijdens de begrafenis van Bertus Slangen meester Bongaerts op het kerkhof gezien, terwijl alle dorpelingen gemerkt hadden dat zijn zoon te zelfder tijd gearresteerd was. Het pensioen van de meester was nog ver weg en je moest je afvragen hoe hij zich als hoofd van een school moest voelen nu zijn enige zoon verdacht van moord in de gevangenis zat.
Erik moest zijn taak maar meteen de dag na de begrafenis volbrengen. De meester deed zelf open en aarzelde hem binnen te laten: ‘'t Past mij niet een priester de deur te wijzen,’ zei hij, ‘maar ik kan niet zeggen dat we uit uw mond troost verwachten.’ Toen trad hij opzij en liet de kapelaan binnen. De vrouw zat stil aan de tafel, de handen voor zich op het tafelblad. Ze bewoog niet en leek nauwelijks te merken dat de kapelaan binnengekomen was. De meester liep naar de schuifdeuren die hij zo zacht mogelijk sloot om het onopgemaakte bed aan het gezicht te onttrekken. Erik voelde de stilte onverdraaglijk worden. Hij had een vijandige stilte verwacht, niet een verslagen stilte alsof iedere emotie uit deze mensen was weggevloeid en ieder woord van troost zinloos was. Hij probeerde dat zacht en voorzichtig onder woorden te brengen, behoedzaam, bang om deze statische sfeer van | |
| |
droefenis te verstoren: ‘Er zijn omstandigheden waarin troostende woorden hun zin verliezen, maar ik hoop dat een oprecht blijk van medeleven...’ Maar Louise Bongaerts onderbrak hem zonder hem aan te kijken: ‘Uw medeleven komt te laat kapelaan. Waarom heeft u onze enige zoon aan zijn lot overgelaten? Het is toch uw taak, zegt u altijd, de kudde bijeen te houden? U gaat toch zo prat op uw sociale bewogenheid? Op uw belangstelling voor wat er in uw parochianen leeft? Hebt u alleen maar een open oog voor degenen die u vleien of van wie u gunsten verwacht? Als iemand behoefte had aan steun, aan sympathie dan was het René. Ik geef toe, we hebben hem verwend, hij is ten slotte onze enige, maar als er maar iemand geweest was die... zelfs dat meisje was te goed voor hem, dat moest aan een ander verkwanseld. En heel het dorp weet aan wie - en waarom.’
Pas nu keek ze hem aan en Erik schrok van de gloeiende haat in haar blik. Zijn voorzichtig pogen om troost te mogen geven had de sfeer van droefheid omgezet in agressie.
‘Daar is destijds het onze over gezegd, Louise,’ suste de meester. ‘Maar u wist toch kapelaan, dat René het laatste jaar verkeerde omgang had. U kent toch ook zijn wrok tegen de familie Bonte. Als een jongen eenmaal in zijn eigen minderwaardigheid gaat geloven en nergens steun vindt, dan gebeuren er dingen die nu gebeurd zijn. Dat verwijt ik mezelf, maar ik verwijt het ook degenen die zich onze herders noemen.’
Erik boog het hoofd. Nu pas besefte hij hoezeer hij gefaald had. ‘Uw verwijten zijn terecht,’ zei hij, ‘en ik vraag daarvoor vergiffenis. Waar ik me tegen verzet, is het feit dat u mij verdenkt van opzet. Toen ik destijds bij Bonte heb aangeklopt om steun voor het gezin Van der Schoor deed ik dat om Miete, die me haar nood geklaagd had, te helpen. Dat Bonte dat zou gebruiken om zijn zoon Louis daar in te kopen, kon ik niet vermoeden, al geef ik toe dat ik gemerkt had dat Louis genegenheid koesterde voor dat meisje. Dat ik daarmee uw zoon buiten spel zette, wist ik toen niet, kón ik niet weten.’
De meester had geluisterd zonder te reageren. Erik voelde echter dat hij hem niet helemaal geloofde. Maar kon hij openlijk toegeven dat hij de opzet van Bonte toen gebruikt had om zichzelf te bevrijden van zijn gevaarlijke sympathie voor Miete?
‘Waarom zegt u dit allemaal kapelaan? Om uzelf vrij te pleiten? Wij weten alleen dat wij één zoon hebben, waarvan we ondanks alles zielsveel houden. Een jongen die nu in de gevangenis zit, beschuldigd van moord.’ Louise huilde en plotseling barstte ze uit: ‘Ga toch weg, ga toch alsjeblieft weg.’
In een laatste poging om toch nog iets te zeggen waarmee hij troost kon geven, zei hij oprecht: ‘'t Was geen moord. 't Was een ongeluk, dat weet ik zeker en ik zal alles doen om het gerecht daarvan te overtuigen.’ Hij aarzelde even, toen zei hij zacht: ‘En voor wat ik verzuimde, vergeef me.’ Toen | |
| |
ging hij, met het wanhopige gevoel dat zijn zending mislukt was.
Johannes de Hertog was naar Den Haag ontboden en had een ernstige berisping gekregen. Dankzij het feit dat de hoofdingenieur zich na de laatste inspectie zeer voldaan had getoond over de vorderingen van het werk en misschien ook dankzij de invloed van Johannes' vader, was het incident met een sisser afgelopen.
De jonge ingenieur werkte dag en nacht en hij wist uitstekend met het personeel om te gaan. Hij had na zijn terugkeer ogenblikkelijk maatregelen genomen, strenge controleposten ingericht en geen mens kon meer ongemerkt het terrein betreden of verlaten. Eussen was bevorderd tot magazijnmeester en de plaats van René werd ingenomen door een competente boekhouder en een secretaresse. De schaarse vrije tijd die Johannes zich permitteerde, besteedde hij aan het bestuderen van boeken over de katholieke leer, waartoe hij zich steeds meer aangetrokken voelde. Hij gaf toe dat hij zijn belangstelling voor het roomse geloof steeds meer ontleende aan zijn belangstelling voor het meisje dat hem destijds geholpen had de auto uit de modder te trekken. Of zijn gevoelens beantwoord werden, daar was hij nog steeds niet zeker van.
Hij was al een paar keer bij haar thuis ontvangen. De brouwer keek hoog tegen hem op en scheen er trots op te zijn dat hij een ingenieur van de Staatsmijnen te gast mocht hebben. Ze hadden een paar keer lang zitten praten over de aanstaande verbouwing van de brouwerij en Johannes had zelf op enkele kleine details een paar adviezen kunnen geven, omdat hij als ingenieur het een en ander kon vertellen over betonconstructies.
Toen hij eenmaal de mooie omgeving had ontdekt kocht hij een fiets en reed soms na kantoortijd nog een uurtje langs de Maas of door de bossen. Toen Van der Schoor daarvan hoorde, kocht hij ondanks de protesten van Dora, die fietsen onzedelijk vond, er ook een voor Miete en vroeg Johannes het haar te leren. Want Miete kwam veel te weinig in de buitenlucht vond hij plotseling. Miete begreep absoluut niet hoe je op die smalle wielen overeind kon blijven en dat deed ze dan ook niet. Maar na veel vallen en opstaan en lange tijd oefenen had Johannes haar eindelijk zover dat ze samen een eerste tochtje zouden kunnen maken. Als het opstappen eenmaal gelukt was en Johannes haar stevig vasthield was er alle kans dat ze weer heelhuids thuiskwam.
‘Als je me maar niet ineens loslaat,’ zei ze hijgend van de inspanning. Ze reden naast elkaar over een bospad.
‘Ik zou je 't liefst nooit meer loslaten.’ Hij keek haar aan. Ze keek recht vooruit of ginds in de verte een doel lag dat ze absoluut moest bereiken. Ze antwoordde niet. Had ze hem niet verstaan of deed ze maar alsof? Misschien vond ze het een goedkope gemeenplaats en dan had ze nog gelijk | |
| |
ook. Maar je moest toch ergens beginnen? Je kon toch niet meteen zeggen: Ik hou van je. Ze zou het trouwens niet geloven. En ook daarin zou ze gelijk hebben. Wat is houden van? Ben ik verliefd?
Johannes de Hertog was al een paar keer verliefd geweest, voor het eerst op het gymnasium in Utrecht. Hij droeg haar schooltas en ze tennisten samen op de Brandenburgerweg in Bilthoven. Ze zoenden elkaar zweterig, maar verder durfden ze niet te gaan. Later in Delft had hij een verhouding gehad met de dochter van een van de professoren. Op de trap liepen ze precies in de maat zodat het klonk als één persoon. Ze had een vreselijk smal bed, een opklap, en hij stootte zich regelmatig aan de koude ijzeren zijkant. Als het begon leek het geluk de hele wereld te omvatten. Daarna lagen ze doodstil. Ze leek dan volmaakt gelukkig, ze lag op zijn arm, die langzaam pijn begon te doen omdat het bloed niet door kon stromen. Hij trok zijn arm terug. Het bed kraakte. Hij dacht iemand op de trap te horen. Hij luisterde aan een stuk door. Eigenlijk wou hij weg naar zijn kamer. De klok van de nieuwe kerk sloeg drie. Ze sliep.
Hij gleed voorzichtig uit het bed. Hij zocht naar zijn kleren. ‘Wat is er?’ vroeg ze. Hij mompelde iets van ‘Morgenvroeg college.’ Ze lag roerloos naar hem te kijken. Hij was een sok kwijt, dan maar geen sok. De kamerdeur piepte, de trap kraakte, de voordeur klemde. 't Regende. Zijn kamer was koud en klam. De volgende dag was hij huilerig van verlangen naar haar. Op het plein wachtte hij haar op. Ze liepen als één persoon de trap op en hun geluk omspande weer de hele wereld. Later sliep zijn arm, hij trok zijn arm behoedzaam terug, zocht zijn kleren. 's Zomers ging het gezin naar Weggis in Zwitserland met vakantie. En in september stond hij weer te wachten op het plein, maar ze kwam niet. Daar was hij wel blij om.
‘Ik zou je het liefst nooit meer loslaten,’ zei hij.
‘Dat heb je al gezegd,’ zei Miete.
‘Ik dacht dat je het niet gehoord had.’
Ze antwoordde niet. Hij liet haar even los. Ze slingerde een beetje, maar ze viel niet. Wel fietste ze steeds harder. Zou ze boos zijn? Ze keek om, riep: ‘Dat had je niet gedacht, hè?!’ en ze viel.
‘Kom zitten,’ zei hij, ‘ik heb twee repen Kwatta bij me.’
‘Ik zit al,’ lachte ze en krabbelde overeind. Even later zaten ze tegen een heuveltje en aten de chocola.
‘Le déjeuner sur l'herbe,’ probeerde Johannes grappig te zijn en bedacht te laat dat ze het als een toespeling op oneerbare handelingen kon opvatten, maar gelukkig vroeg ze alleen: ‘Wat is dat?’
‘O, een schilderij van mensen die ontbijten.’
‘O,’ zei ze, ‘ik weet niks van schilderijen.’
‘Dan moeten we maar eens een studiereis maken langs alle musea van Europa.’
| |
| |
‘Goed,’ zei ze, ‘na de oorlog.’
Flirten kon ze niet, dat was duidelijk.
‘Zou je 't echt willen?’ vroeg hij.
Ze draaide zich naar hem om, keek hem strak aan en zei ernstig en oprecht: ‘Ja.’
Nee, flirten kon ze niet, of liever wilde ze niet. Ze keek meteen weer van hem weg. Hij wist het nu. Hij zat een tijdje naar haar te kijken, naar de haartjes in haar nek, naar haar bruine hals. Ernstig ben je, zoals je daar zit, rechtop als een dame die naar een voorstelling zit te kijken in een theater. Haar kin ging op en neer met het laatste stukje Kwatta. Zou hij haar bij de schouders grijpen en haar achterover trekken? Wat zouden zijn ouders zeggen, een meisje uit de provincie, Limburg of all places, de dochter van een bierbrouwer! En katholiek!! Als het een dochter van een châteaueigenaar in de Médoc was, soit, maar bier!
Plotseling vroeg hij: ‘Geloof jij in de onfeilbaarheid van de paus?’
Ze keek verbaasd om: ‘Daar heb ik nog nooit over nagedacht.’
‘Denk er dan eens over na.’
‘Waarom?’
‘Omdat het een dogma is van je geloof.’
Ze haalde haar schouders op: ‘O nou, dan ís-ie dus onfeilbaar.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik rooms geboren ben.’
‘Ik niet.’
‘Vind je dat erg?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Omdat ik van je hou.’
Ze bleef hem even aankijken. Toen wendde ze zich af. Het bleef lang stil en hij dacht: nu staat ze op en loopt weg. Want zonder hulp opstappen kan ze nog niet.
Toen zei ze langzaam en duidelijk: ‘Wil je dat asjeblieft nog een keer zeggen?’
‘Waarom?’
‘Omdat ik van je hou.’
Ze keek naar hem om, ze lachte, maar haar ogen stonden vol tranen.
‘Wil je dat asjeblieft nog een keer zeggen?’ zei nu Johannes.
‘Waarom?’
Hij liet zich omlaag zakken tot naast haar en sloeg zijn arm om haar heen: ‘Omdat ik van je hou.’ Hij wilde haar kussen, maar ze wendde haar gezicht af.
‘Niet doen,’ zei ze.
‘Ik wil met je trouwen,’ drong hij aan.
| |
| |
Maar ze zei: ‘Dat kan immers niet.’
‘Omdat jij katholiek bent en ik niet? Als ik om met jou te kunnen trouwen katholiek moet worden dan doe ik dat.’
‘Dat zou ik nooit van je verlangen,’ zei ze.
‘Je hoeft het niet van me te verlangen. Ik doe het gewoon.’
Ze lachte verdrietig en streek even over zijn haar: ‘Ik zou liever hebben dat je bleef wat je bent.’
‘Ik blijf ook wat ik ben, anders hield je immers niet van me.’
‘Protestant bedoel ik.’
‘En die onfeilbare paus om dispensatie vragen? Ik heb een roomse vriend die dat gedaan heeft. En het mocht, onder de voorwaarde dat de kinderen rooms werden opgevoed. Maar daar nam zijn aanstaande vrouw geen genoegen mee. Toen hebben ze een middenweg gevonden: zoontjes rooms en dochtertjes protestant. Vind je dat wat?’
‘Afschuwelijk.’
‘Ik ook. Vader zondag met de zoons naar de roomse kerk en moeder met de dochtertjes naar de protestantse. Toe, laat me nou maar rooms worden. Wat maakt het uit? Of word jij protestant, dan biecht je voortaan maar bij mij in plaats van bij kapelaan Odekerke.’
Meteen sprong ze woedend op en liep weg: ‘Als je met dergelijke vervelende grapjes begint, neem ik alles terug!’ riep ze.
Johannes liep haar na: ‘Wat Miete? Wat neem je terug?!’
Op een paar meter afstand van elkaar bleven ze staan. Plotseling liep ze op een draf naar hem terug, sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem op de mond. Maar toen Johannes haar kus wilde beantwoorden, maakte ze zich los en holde weg. Ze greep haar fiets en tot zijn verbazing stapte ze op zonder hulp en racete weg.
‘Ik haat je!’ riep ze, ‘ik haat je, lelijke Hollandse koleboer!’
Maar hij zag dat ze lachte.
Johannes de Hertog reed haar langzaam achterna. Dat meisjes uit de provincie niet kunnen flirten nam hij terug, al moest hij toegeven dat de stijl verschilt van die in de grote steden. En waarom ze zo fel gereageerd had op zijn grapje over Erik Odekerke was hem niet duidelijk. Hoewel: ‘Als twee honden vechten om een been...’ Arme Erik Odekerke.
Vrouw Bonte had haar man al vaak naar Van der Schoor gestuurd met de de opdracht nu eindelijk eens een duidelijke uitspraak te krijgen over Louis. Maar De Mens die in De Keizer toch altijd het hoogste woord had en Van der Schoor over die kwestie met de grond toch goed de waarheid had durven zeggen, zodat ze maanden ruzie hadden gehad, scheen er maar niet toe te kunnen komen over Louis te beginnen. Daarom had ze nu Van der Schoor zelf maar eens uitgenodigd om bij Bonte thuis een borrel te | |
| |
komen drinken en als Nicolaas nu weer te schijterig bleek, zou zij het gesprek zelf maar overnemen, want als vrouw durf je toch blijkbaar meer en bovendien had ze een gerucht gehoord over Miete... en als dát waar was, dan moest Louis maar weg bij de brouwer, die jongen is te goed om ten eeuwigen dage aan het lijntje gehouden te worden.
Van der Schoor hield zich van den domme. Nicolaas kwam regelmatig langs. Dan zaten ze uren gebogen over de ontwerpen van de architect en de bestekken van aannemer Tummers en er viel nooit een kwaad woord, maar: ‘Ik hou nou eenmaal van open kaart,’ zei Catharina. ‘Er is nou lang genoeg blindemannetje gespeeld. Ik heb al honderd keer tegen Nicolaas gezegd: zeg nou eens waar het op staat met Louis. Maar ja mannen...’
‘Ik begrijp echt niet waar je 't over hebt, Louis heeft het toch goed bij me?’ ‘Daar zal ik niks van zeggen, maar door dat verhoor door de politie heeft die jongen een vreselijke klap gehad en Miete had hem best meteen kunnen verdedigen, toen ze die stakker omhoog haalden uit de schacht.’
Bonte zat er een beetje voor Piet Snot bij. Hij vond het pijnlijk dat Catharina zich met dit soort dingen bemoeide. Dat was mannenwerk. En dat gezanik over dat ongeluk met die gekke Bertus had er niks mee te maken, dus laat ze nou maar zeggen waar het op staat.
‘Nou, daar ben ik toch mee bezig!’ riep ze driftig, ‘mijn oudste zoon is niet in de wieg gelegd voor ondergeschikte en wij hebben niet voor niks zo'n kapitaal beschikbaar gesteld. Nou weer met die verbouwing. Mijn Mens is geen ezeltje-schijt-geld. Stel je voor: meesterknecht en voor negentig procent eigenaar van de brouwerij, als straks Nicolaas komt te overlijden!’ Daar moest Bonte hartelijk om lachen: ‘Ten eerste ben ik nog lang niet van plan onder de groene zoden te gaan en negentig procent, dat mocht Louis willen. Maar verder heb je gelijk.’
Van der Schoor werd driftig: ‘Moet ik soms de rollen omkeren en in dienst gaan bij Louis? 't Is toch mijn schuld niet dat die jongen zo... tja, ik mag 'm graag hoor, maar hij is zo bescheiden, zo stil, er kan geen lachie af zou je zeggen, en ja als zo'n jongen niet eens wat zegt... 't heeft aan mij niet gelegen als-ie achter 't net vist.’
Maar nu hield Bonte zich van den domme: ‘Ik weet echt niet waar je het over hebt Severinus, achter welk net hij vist.’
‘Dan zal ik nog duidelijker zijn,’ zei Van der Schoor die het onderwerp eigenlijk pijnlijk vond. ‘Jullie hadden gehoopt dat jullie zoon en mijn dochter elkaar zouden... vinden. Dat had ik ook gehoopt. Miete is al wat ik heb en haar geluk is mijn geluk. Ik mag Louis verdomd graag en ik weet dat-ie die meid aanbidt. Maar laat-ie dan God hier en ginder zijn smoel opendoen! En eerlijk, ik heb er vaak genoeg tegen Miete op gezinspeeld, maar ja, die dingen kan je niet dwingen, bij haar zeker niet.’
Catharina wist dat Severinus gelijk had. Louis was nu eenmaal bang voor | |
| |
vrouwen leek het wel: ‘Als ik nog eens met Miete praat, vrouwen onder mekaar,’ zei ze timide.
‘Je bereikt er niks mee,’ zei Van der Schoor.
Er viel een lange stilte. Bonte begon te vermoeden wat Catharina al bij geruchte had gehoord: ‘Er is een ander, hè?’
Van der Schoor schrok van zo'n directe vraag, maar hij moest dan maar met het hoge woord voor den dag komen: ‘Daar... ziet 't tenminste naar uit.’
‘Wie?’ vroeg Bonte kort.
‘Tja... dat kan ik niet zeggen.’
Zo, kon Van der Schoor dat niet zeggen. Met zo'n lafaard had hij zaken gedaan, hem uit de armoe gehaald, daar had hij de toekomst van zijn oudste zoon aan gewaagd: ‘Weet je wat jij doet Van der Schoor, je zegt maar tegen die architect dat-ie verder geen moeite hoeft te doen. Ik zie van de verbouwing af. Louis komt vanavond nog naar huis, voorgoed.’
Van der Schoor stond meteen bevrijd op. Die geschiedenis met Louis zat hem allang dwars en wat verbeeldde Bonte zich wel. Moest hij soms een ingenieur van Delft laten schieten voor die boerestuntel? En ging 't geluk van zijn dochter niet bovenal? Zo bedacht hij nog gauw. ‘'t Is jammer dat je d'r zo over denkt Bonte. Maar sommige dingen zijn nu eenmaal niet voor geld te koop. Je hebt me toen uit de brand geholpen - en ik begrijp nou pas goed waarom - maar ik blijf er dankbaar voor, want daardoor ben ik nou in staat je terug te betalen. Ik heb 't Beiltjesveld aan de Staatsmijnen verkocht voor vijfenveertig gulden de kleine roede. Je hebt jezelf twee jaar geleden bij me ingekocht, nou kan ik je weer uitkopen. Afgesproken?’
Bonte antwoordde niet.
‘Goed, dan ga ik morgen langs de notaris, bonjour mensen.’ En als een grand seigneur ging hij de kamer uit.
Wit van drift draaide Bonte zich om: ‘Heb je nou je zin met je open kaart?!’ ‘Ik zal je niet nog kwaaier maken dan je al bent,’ zei Catharina en ze begreep niet waar dat vage gevoel van leedvermaak vandaan kwam. Nicolaas was bij de neus genomen en dat was misschien een goeie les voor hem.
‘Louis is een lamzak en die meid...’
Maar ze viel hem al in de rede: ‘Weet je met wie ze scharrelt?’
‘Kan me niet verdomme!’ schreeuwde Bonte buiten zichzelf.
‘Met die kerel van de Staatsmijnen, een protestant!’
Bonte smeet de deur dicht en vertoonde zich de rest van de avond niet meer. ‘Een hoer is die meid, een goedkope berekenende rothoer,’ zei hij telkens opnieuw, ‘een geluk maar voor Louis dat hij d'r af is,’ maar daar zat geen troost in.
Toen René Bongaerts een paar weken gevangen zat, kreeg kapelaan Ode- | |
| |
kerke permissie hem te bezoeken. Erik was nog nooit in een gevangenis geweest. Er hing een scherpe lucht van schoonmaakmiddelen en zijn voetstappen in de gangen hadden evenveel nagalm als in de kerk. Dat waren de twee onbenullige bijzaken die hem altijd bij zouden blijven. Hij had na het bezoek aan meester Bongaerts zijn schuld aan het gebeurde duidelijk ingezien. Had Christus niet gezegd dat het terugbrengen van één verdoold schaap meer vreugde kan veroorzaken dan het bijeenhouden van de hele kudde?
't Was waar, zijn eerste conflict met de meester, zijn poging om Louis Bonte samen met Miete naar het Landjuweel te laten gaan, terwijl hij niet wist dat René's ouders hun zoon allang gedacht hadden als Mietes toekomstige man, en zijn eigen gevoelens voor Miete hadden hem een beetje schuw gemaakt tegenover de jongen waardoor hij minder aandacht aan hem had besteed dan hij had moeten doen. En nu was dit schaap steeds verder weg gedwaald. Wat had zijn moeder gezegd? ‘Uw medeleven komt te laat kapelaan.’ Erik bad God dat hij zijn verzuim nog kon goedmaken. Hij liep heen en weer door de kale bezoekkamer waar alleen een tafel stond en een paar stoelen. Dit gebouw was zeker niet de ideale plaats om iemand tot betere gedachten te inspireren. Hij moest alleen maar hopen dat René berouw zou tonen en bereid was zich door hem te laten helpen de weg naar de maatschappij terug te vinden.
Hij schrok toen de bewaker hem binnenbracht. Ze hadden zijn haar gemillimeterd en hem gevangeniskleding aangetrokken, opdat hij er vooral als een echte misdadiger uit zou zien. 't Scheen niet tot Erik door te dringen dat René terecht als een echte misdadiger beschouwd werd. Hij vroeg de bewaker hem tien minuten met de gevangene alleen te laten, waar de aalmoezenier permissie voor gegeven had. René maakte geen boetvaardige, berouwvolle indruk.
‘Hoe gaat het?’ begon Erik weinig tactisch.
‘Prima,’ zei René, ‘elke dag biefstuk met gebakken aardappels en een sigaar toe.’
‘Ik blijf in de buurt eerwaarde,’ verzekerde de bewaker en ging weg.
René lachte: ‘Hij blijft, hij heeft levenslang.’
‘Jij niet René, jij hebt geluk gehad, misschien ben jij over een half jaar weer vrij.’
René lachte schamper: ‘Ja, ik ben altijd 'n geluksvogel geweest.’
Kapelaan Odekerke negeerde dat en bracht hem de groeten over van zijn ouders: ‘Zo gauw je moeder weer beter is, komt ze je opzoeken.’
‘Is ze weer ziek dan?’ vroeg hij zonder enige belangstelling, en toen: ‘Nog bedankt voor dat verhaal aan die vader van Bertus. U had beter niet kunnen zeggen dat Bertus als een held verongelukt was, dan had ik die ouwe mijn erewoord niet gegeven dat ik naar de begrafenis zou komen en | |
| |
dan zat ik nou misschien op een schip naar Amerika of weet ik waar. Dus bedankt nog.’
‘Dat spijt me dan, maar ik ben toch blij dat je je aan dat erewoord gehouden hebt René,’ zei Erik.
‘Allicht,’ antwoordde René verbeten, ‘ik doe altijd alles wat ik beloof. En dat dat zootje van Bonte nog niet klaar met me is, dat beloof ik ook.’
Van die haat tegen Bonte begreep kapelaan Odekerke niet veel.
‘Wat hebben die je dan gedaan?’
‘Die hebben met hun centen hun zoon Louis aan de dochter van Van der Schoor proberen te koppelen en dat vergeef ik ze nooit!’
‘Denk nou maar liever aan de toekomst. Ik wil graag met goede berichten bij je ouders terugkomen. Aan je ouders heb je immers alles te danken?’ Maar voor zijn ouders had René geen goed woord: ‘Omdat ze een waardeloze zak van me gemaakt hebben? Mijn vader met zijn ingebeelde verwaande schoolmeesters-eigenwijzigheid, te schijterig om mijn moeder een keer de waarheid te durven zeggen. Stiekeme borreltjes in De Keizer, vuile geniepige roddelpraatjes over iedereen, ja ook en meer speciaal over u! Terwijl hij zelf de meiden uit de hoogste klas een uurtje laat schoolblijven en u mag één keer raden waarom!’ Hij maakte een obsceen gebaar dat Erik niet kende maar waarvan de betekenis duidelijk genoeg was.
‘René hou op,’ zei kapelaan Odekerke verontwaardigd, ‘'t is je vader!’
‘Ja, treurig genoeg. Maar daar kan ik nou toevallig niks aan doen. Nee, dan mijn moeder met d'r vlammen in d'r hals, d'r giftige tong en d'r valse grijns. Huichelaars, ik wil ze nooit meer zien. Nooit.’
Erik kon het niet helpen dat hij zich dat eerste bezoek aan de Bongaerts herinnerde. Maar dat die jongen zo over zijn ouders dacht, was afschuwelijk en beklagenswaardig. ‘Je moeder is ziek van verdriet,’ zei hij.
René lachte schamper: ‘Aanstellerij! Dat heeft ze altijd gedaan, in bed blijven als ze d'r zin niet krijgt. En wat hebben ze voor mij gedaan? Een verwend krullekoppie achter moeders rokken, een halve meid. En toen ik daar genoeg van kreeg, in de zogenaamde gevaarlijke leeftijd kwam, hebben ze me maar aan laten modderen.’ Hij lachte weer bij de herinnering. ‘Toen ik veertien was, zat ik de meiden van de Helmstok al onder de rokken. Daar schrikt u van hè?’ Ik zal u wat zeggen: als ik die Miete niet zó krijg, dan pak ik d'r op een andere manier. Een mensenleven is vandaag de dag niks waard. Kijk maar naar de IJzer in België.’
Erik stond op. De jongen was zo opstandig dat hij voorlopig machteloos leek. ‘René Bongaerts, daar heb ik geen antwoord op. Je bent ziek. Je bent ziek van verbittering. Ik beklaag je. Ik verafschuw je en ik zal voor je bidden.’
René lachte steeds luider.
‘Maar ik waarschuw je,’ riep Erik nu werkelijk driftig, ‘als je Miete van der | |
| |
Schoor met een vinger aanraakt...’
‘Met een vinger!!’ gilde René en maakte hetzelfde vuile gebaar weer.
Erik bonkte op de deur. ‘'t Gesprek is afgelopen,’ zei hij tegen de bewaker. Zo snel hij kon liep hij door de lysoldampen van de gangen naar de uitgang. Pas in de frisse lucht kwam hij tot zichzelf. Hij liep een café in, ging naar het toilet en waste zijn gezicht en handen. Daar kreeg hij onverwacht weer voor het eerst na zijn ziekte een duizeling en hij nam zich voor zo gauw mogelijk naar dokter Aalberse te gaan. Want ziek worden mocht hij niet meer, nu zeker niet, nu er zoveel te doen zou zijn.
Paulus Lumens, kapelaan te Elsloo, was verbaasd een briefje te krijgen van Amadé Bonhomme, pastoor te Geleen, met het verzoek aan zijn frater in christo hem op korte termijn met een bezoek te vereren. Hij hoopte niet dat zijn vriend Erik Odekerke opnieuw door ziekte werd bezocht. Want zijn functie als hulpkapelaan was hem maar matig bevallen. De patronaatsvoetbalvereniging en zijn zangstudie hadden beide onder zijn plotselinge drukke werkzaamheden te lijden gehad. Hij ging er meteen de volgende ochtend op af en constateerde toen de deur openging en hij de door Erik Odekerke beschreven huishoudster zag meteen dat hier een brok in gitten gehuld albast voor hem stond, dat menig celibatair slapeloze nachten kon bezorgen.
Maar Lumens werd niet geteisterd door Eriks permanente angst voor de zondeval en vleide haar met een Shakespeariaanse woordenstroom, die haar amuseerde en deed blozen. Hij werd verwacht door pastoor Bonhomme zei hij, stelde zich voor als kapelaan Lumens en verzocht haar in geval ze van positie wilde veranderen zijn engelbewaarder te worden. Pastoor Bonhomme werkte zich op dat ogenblik geroutineerd en met grote lichaamskracht door een Hongaarse rapsodie van Liszt heen en liet zich daar niet van afhouden tot Lumens hem luidkeels wees op de balletten uit Glucks Orfeus, omdat zijn dame de ménage hem herinnerde aan Euridice. De pastoor ging zonder aarzeling over naar deze verrukkelijke melodie en verzekerde Lumens tegelijk dat zijn hoge leeftijd er borg voor stond dat hij zich reeds lang niet meer door Amor tot een bezoek aan de onderwereld liet verleiden. Hij sloot het thema af en zei terloops dat zijn favoriete muziek Bachs Wohltemperierte Klavier was. ‘U maakt ook een wohltemperierte indruk, monsieur Mon Curé,’ zei Lumens adrem en keek met welgevallen naar de prachtige handen van Angèle die de koffie serveerde.
Nadat de pastoor met waardering geconstateerd had dat deze kapelaan over een benijdenswaardig savoir faire beschikte en enigszins verwijtend vaststelde dat de toon van kapelaan Lumens frivoler leek dan men van een priester mocht verwachten, zei Lumens: ‘Ik ben evenals mijn dierbare confrater Odekerke een eenvoudige herdershond van onduidelijk ras.’
| |
| |
De huishoudster verliet, nagestaard door Lumens, de kamer en pastoor Bonhomme ging over tot de orde van de dag: ‘U bent bevriend met kapelaan Odekerke meen ik?’
Lumens werd ogenblikkelijk ernstig: ‘Ja,’ zei hij, ‘ik geloof dat ik zijn beste vriend ben en wij hebben geen geheimen voor elkaar.’
‘Terzake,’ zei de pastoor. ‘De parochie is doende mij een feest te bereiden ter gelegenheid van mijn veertigjarig priesterschap. Ik houd daar niet van, maar men moet dit de mensen gunnen.’
Lumens knikte bevestigend en constateerde heimelijk een zekere geneigdheid bij meneer pastoor tot gemeenplaats.
‘Niet lang na dat jubileum denk ik te gaan rusten.’
‘Zo jong al?’ vroeg Lumens met de voorgeschreven verbazing.
De pastoor vond die verbazing logisch, want hij vond zich nog een vergrijsde jongeling. ‘Zo jong al,’ herhaalde hij, ‘want ik wil mij gaan wijden aan een andere studie, van de kerkvaders. Augustinus vooral.’
‘Dat zal Erik Odekerke betreuren,’ zei Paulus vals.
De pastoor glimlachte fijntjes: ‘Dat ik hier verdwijn bedoelt u? Denkt u werkelijk? Onze opvattingen liggen vaak ver uiteen.’
‘Dat weet ik,’ zei Lumens, ‘maar kunnen tegenstellingen elkaar niet juist prachtig aanvullen?’
‘Wiskundig gezien is de synthese tussen positief en negatief nul,’ zei de pastoor op een toon die geen tegenspraak duldde.
‘Dat ben ik niet met u eens,’ zei Lumens, ‘alleen als plus en min gelijk zijn is de synthese nul.’ Hij stopte zijn pijp en vroeg: ‘Mag ik roken?’
‘Nee,’ zei de pastoor en Lumens stak zijn pijp slachtofferig weer weg.
‘Monseigneur overweegt,’ ging de pastoor verder, ‘een vrij jonge geestelijke als mijn opvolger aan te wijzen in wie hij de synthese tussen het erkennen en behouden van de oude waarden enerzijds en het aanvaarden van de snel veranderende maatschappelijke situatie anderzijds meent te mogen verwachten.’
Lumens spitste de oren, dit leek de grote kans voor Erik Odekerke. ‘En... heeft monseigneur al een keus gemaakt?’
‘Ja,’ zei de pastoor, ‘een jong, modern denkend priester met een grote mate van mensenkennis en tact.’
Lumens juichte: ‘Erik Odekerke! Wat gun ik hem dat van harte.’
Toen zei de pastoor: ‘U.’
Paulus Lumens schrok. Dat kon niet. Dat wilde hij immers helemaal niet. ‘Ik? Ach nee, u houdt me voor de... pardon. U schertst.’
Pastoor Bonhomme keek hem streng aan: ‘Ik heb monseigneur beloofd u, hoewel dat ongebruikelijk is, te polsen. Bent u bereid die taak op u te nemen?’
Lumens werd boos: ‘Onder geen beding,’ zei hij.
| |
| |
‘'t Was een vraag waarop alleen bevestigend geantwoord kan worden, want monseigneur Drehmanns is niet gewend dat de wijsheid van de Heilige Geest in twijfel wordt getrokken,’ zei de pastoor.
Toen begon Lumens zijn vriend te verdedigen: ‘Meneer pastoor, Erik Odekerke is mijn beste vriend. Ik kan en mag hem dit niet aandoen.’
De pastoor werd ongeduldig. ‘Waarom niet?’ vroeg hij, ‘u gehoorzaamt een besluit van de bisschop. De naam Odekerke is in deze parochie... hoe zeg ik dat?... beladen. Hij heeft veel goed gedaan, hij heeft ongetwijfeld alles goed bedoeld, maar zijn optreden heeft ook veel kwaad bloed gezet. Dat zij hem vergeven, hij is jong, enthousiast en onervaren.’ Hij wachtte even en keek naar het sympathieke gezicht van deze robuuste jonge priester, die zijn vriend tegen beter weten in verdedigde. ‘U moet toegeven dat in deze onbesuisde jongeman misschien over twintig jaar een herder steekt, niet eerder.’ ‘Laat monseigneur dan een ander aanwijzen, niet mij,’ zei Paulus gekweld. Hij kon er niet aan meewerken dat Erik Odekerke werd gepasseerd.
‘'t Besluit van monseigneur staat vast Lumens,’ zei de pastoor. Hij was opgestaan en maakte aanstalten het gesprek te beëindigen. Toen wendde hij zich nog eens tot Lumens: ‘Maar u kunt natuurlijk een audiëntie aanvragen bij monseigneur.’
‘Is het dan toegestaan dat ik... vertrouwelijk overleg pleeg met Erik?’ bedelde Lumens.
De pastoor keek hem verbaasd aan: ‘Wie is Erik?’
‘Uw herdershond,’ antwoordde Lumens driftig, ‘een magere, plukharige sloof van een afgebeulde herdershond.’
‘Dat laat ik aan uw eigen inzicht over,’ zei de pastoor, ging weer aan de piano zitten en speelde weer het Orfeus-thema.
‘Dank u,’ zei Lumens woedend, omdat de pastoor niet eens de voornaam van zijn eigen kapelaan kende. ‘Ik hoop dat ik te zijner tijd een invitatie krijg voor uw jubileumfeest!’ Hij liep resoluut naar de deur.
De pastoor hield op met spelen: ‘Lumens!’ Lumens bleef in de deuropening staan. ‘Kapelaan Odekerke is ziek.’ Pastoor Bonhomme zei dat met een onverwachte ontroering. Hij had gelijk, Erik zou de zware taak van pastoor in een parochie die zo snel van karakter zou veranderen misschien niet aankunnen, had dokter Aalberse gezegd. Maar dat nam niet weg dat de teleurstelling groot zou zijn. ‘Dat weet ik,’ zei Lumens zacht, ‘juist daarom.’ Verdrietig verliet de toekomstige pastoor Lumens de pastorie en zelfs de prachtige Angèle gunde hij geen blik.
Catrien had haar kapelaan eindelijk zover gekregen dat-ie iedere dag een uurtje in de tuin werkte en hij had daar plezier in gekregen. Dat de slaplantjes die hij destijds van Eussen gekregen had en die hij onder toezicht van Catrien had uitgezet, waren blijven leven en uitgegroeid waren tot | |
| |
mooie harde kroppen, was een wonder voor hem gebleken, maar hij had geweigerd ze op te eten en ze waren tenslotte hoog opgeschoten, hadden zaad gezet en waren verkommerd. En ook daarover had hij zich schuldig gevoeld. Dat je om te leven zelfs dat wat leeft moet eten had hij zich nooit zo gerealiseerd en hij troostte zich met de gedachte dat God hem gezegend had met een geringe eetlust, zodat hij slechts in beperkte mate medeplichtig was aan het algemene kannibalisme.
Maar het werk zelf, het verzorgen van de plantjes en het sproeien, het wieden, het mesten deed hij zo fanatiek, dat Catrien hem telkens af moest remmen. Op een voor dat werk veel te warme dag kwam hij de keuken in met een blauwe voorschoot, zijn toog tot bij zijn knieën opgebonden, een rode zakdoek op zijn hoofd en met een paar oude klompen van Eussen in zijn hand.
‘Wat krijgen we nou?!’ riep ze lacherig.
‘'t Wordt tijd om de aardappels te rooien Catrien.’
‘Dat doe ik wel,’ zei ze, ‘en ze kunnen best nog een weekje staan.’
Maar hij stapte al in de te kleine klompen, pakte de kruiwagen en een hooivork, zette de hooivork midden in een van de planten en constateerde met trots dat er aan iedere tand een doorboorde aardappel zat. Catrien kwam al aangelopen om te helpen. Ze wees hem hoe hij het doen moest. Hij volgde gehoorzaam haar aanwijzingen, maar zijn plezier was er af. Alles kon ze beter, overal bemoeide ze zich mee. Ze bedoelde het goed, maar hij wilde niet altijd als een kind behandeld worden.
Hij zwoegde harder om er gauwer af te zijn. Eigenlijk had hij allang even op de rand van de kruiwagen willen uitrusten, maar hij dwong zich door te werken en niet te tonen dat hij moe werd en geen adem meer had.
Maar Catrien genoot: Eindelijk eens een ochtend alleen met haar kapelaan, praten over ditjes en datjes en straks gezellig in de keuken thee drinken, samen. Want wees eerlijk, wat had ze in die paar jaar allemaal niet met hem meegemaakt, zijn ziekte alleen al, toen ze dacht dat hij doodging en vooral die heerlijke tijd toen hij langzaam beter werd en er eindelijk een sfeer van vertrouwelijkheid begon te ontstaan. Toen dacht ze dat ze het gewonnen had, maar nauwelijks was hij weer op de been of hij werd weer een vreemde, die kwam en ging naar het hem zinde. 't Was eigenlijk allemaal begonnen door die meid, die mislukte non, die zich met haar schijnheilige smoel bij hem opdrong. Miete van der Schoor was er wel bij gevaren, daar niet van, maar hoe je een priester kon gebruiken voor dit soort geïntrigeer daar had ze geen woorden voor. En hij merkte het maar niet de stakker. En wat was het resultaat? Hij doodziek en overspannen, de zoon van haar beste vriendin in de gevangenis, de arme halfgare stakker dood en begraven, en Louise Bongaerts van verdriet aan het wegkwijnen. En nou scharrelt die meid met die jonge ingenieur die ze notabene zo ver | |
| |
gekregen heeft dat hij rooms schijnt te willen worden om met haar te trouwen. Tweemaal in de week heeft hij les bij de pastoor, heeft Angèle verteld. 't Lijkt wel of Miete van der Schoor het dorp regeert. Zelfs Bonte heeft ze achter haar zegekar gespannen. De centen van Bonte gaan allemaal naar die Brouwerij, maar die zoon, die verlegen schlemiel heeft ze mooi laten barsten. En dat allemaal omdat ze dat brok onschuld, Catriens eigen kapelaan, zo nodig het hoofd op hol moet brengen. Catrien kijkt naar hem. Dat bleke drijfnatte gezicht met die potsierlijke rode zakdoek en die zwarte vegen op zijn gezicht. Kijk hem daar nou staan. Ze zou nu het liefst een nat washandje over zijn gezicht halen en zeggen: ‘Kom Erik, nou ga je eens een uurtje lekker lui zitten en dan krijg je straks een kopje thee met een kaneelbeschuitje. En doe wat ik zeg, want er is er maar een die het echt goed met je meent en dat ben ik.’
Maar dan ziet ze waar hij naar kijkt. Miete van der Schoor zet haar fiets tegen de zijgevel. Ja ja, die fiets heeft ze waarschijnlijk al van de ingenieur bij elkaar geschooid, kunnen ze een beetje verder weg van onbescheiden blikken.
‘Dag kapelaan, stoor ik bij de oogst?!’
Hij strompelt naar haar toe op zijn klompen.
‘Mijn trots,’ roept hij, ‘zelf gezaaid en desondanks opgekomen!’ Hij doet de zakdoek van zijn hoofd en veegt ermee over zijn gezicht.
Catrien loopt naar de keuken. ‘U zal wel moe zijn kapelaan, ik zal u thee brengen.’ Ze kan het niet over haar hart verkrijgen Miete te groeten. Maar Miete merkt het niet.
‘Kan ik heel even met u spreken?’ vraagt ze met de onschuldige nederigheid die Catrien razend maakt.
‘Natuurlijk, binnen dan maar?’ Hij gaat haar voor naar de kamer.
Catrien heeft theewater opgezet en warm water in de pot gedaan. Ze merkt dat ze huilt. Heel vreemd is dat, ze heeft eigenlijk geen verdriet, er lopen zomaar tranen uit haar ogen. Ze gaat aan de tafel zitten en ze trekt met haar wijsvinger een streepje over het tafelzeil, een nat streepje, een uitgesmeerde traan. Het licht in de keuken is vals. Er komt zeker weer eens onweer. Als ze weer jarig is, vraagt ze hem een kanarie in een kooitje, ja, dat gezang zal de boel opvrolijken. Ze staat werktuiglijk op, loopt op haar kousen de gang in en luistert. Het is stil binnen. Ze huilt voortdurend en zonder geluid, een heerlijk warm gevoel.
Zijn stem zegt: ‘Als iemand zich tot je aangetrokken voelt en jij kunt zijn gevoelens niet beantwoorden, dat is dan toch jouw schuld niet?’
‘U moet niet denken dat ik harteloos ben,’ zegt Miete.
Het water kookt. Ze spoelt de pot om, twee schepjes thee. Even trekken. Ze gaat in de keukendeur staan. Achtenveertig is ze, zeker twintig jaar ouder dan de kapelaan. De tranen stromen niet meer, maar ze veegt ze niet af.
| |
| |
Ze drogen prikkerig op. Ze ziet vlakbij een pissebed over de plavuizen lopen, ze zet haar kousevoet erop en draait die langzaam rond. Als ze haar voet terugtrekt, is het beest niet dood, het ligt op zijn rug, de poten bewegen met grote haast. Zij kijkt er een tijdje naar. Boven haar is de hemel wolkeloos en toch grijs. In de bakkerij van haar vader liepen wel eens torren over de deegtafel. 't Rook er naar een weeë, zoete hitte. Haar broer heeft nu de bakkerij. Hij wil verbouwen. Zo gauw mogelijk de oven elektrisch maken, dat is iets nieuws. Ze is nog even verblind als ze zich omdraait naar de keuken, die lijkt nu stikdonker. Ze schenkt twee koppen thee in, één voor de kapelaan en één voor zichzelf.
Ze staan tegenover elkaar en ze schat de afstand niet meer dan vijftig centimeter. ‘Thee voor de kapelaan,’ zegt ze luid en zet het kopje op tafel zo ver mogelijk van hem verwijderd.
‘Ook als hij onbereikbaar is,’ heeft ze nog net van die meid op kunnen vangen.
‘Heb je voor juffrouw Van der Schoor ook een kopje, Catrien?’ vraagt Erik.
‘O,’ zegt ze, ‘omdat de juffrouw zei dat het maar voor even was.’ Ze gaat de kamer uit. Ze neemt een kopje uit de keukenkast. Ze doet dat zo wild dat het valt, maar door een onbegrijpelijk snelle reactie kan ze het opvangen voor het de grond bereikt. Ze staat er even mee en denkt er over het toch maar aan scherven te laten vallen, maar ze doet het niet. Ze schenkt de thee, gaat er mee naar de kamer. Ze zet het blaadje op tafel. Ze zitten nu tegenover elkaar ziet ze. Ze zegt geen woord.
‘Dank u,’ zegt Miete bijna onhoorbaar. Catrien gaat naar boven. Boven op de linnenkast staat het reismandje. Ze trekt haar zondagse kleren aan en begint te pakken.
‘Natuurlijk hou ik van 'm,’ zei Miete, ‘maar z'n geloof is z'n geloof en ik wil niet dat hij om mij katholiek wordt.’
Erik Odekerke was volkomen verward. Wat had ze gezegd: ‘Ik kan niet over mijn hart regeren als ik van iemand hou die onbereikbaar is.’ Dat had hem een schok gegeven. Bedoelde ze hem? Bedoelde ze, dat ze ondanks het feit dat het priesterschap hem onbereikbaar voor haar maakte toch van hem hield? Nu begreep hij dat ze Johannes bedoelde, die door zijn geloof onbereikbaar was, tenzij hij katholiek werd. Hij schaamde zich, één ogenblik had hij tegelijk gehoopt en gevreesd en het was moeilijk terug te keren tot de werkelijkheid. Miete en Johannes de Hertog hielden van elkaar en de enige hinderpaal was hun verschil in geloof. Daarin zou hij raad moeten geven.
‘Je weet toch,’ zei hij aarzelend, ‘dat Johannes van plan is katholiek te worden?’
‘Ja,’ antwoordde ze resoluut, ‘maar dat wil ik niet, want als hij katholiek | |
| |
wordt, doet hij dat voor mij.’
‘Dat geloof ik niet Miete, hij heeft zich altijd tot het katholicisme aangetrokken gevoeld.’
‘Tot de mooie kerken ja, tot de mystiek, tot de kaarsen en de Gregoriaanse muziek,’ zei ze bitter, ‘maar dat zijn uiterlijkheden. Geloven doe je van binnen, vanuit je overtuiging.’
‘Maar wat wil je dan? Als hij niet katholiek wordt, kunnen jullie niet in de kerk trouwen.’
Ze haalde haar schouders op. ‘Nou, dan maar niet.’
‘Maar hij is er klaar voor, Miete.’
‘Klaar voor! Of het een examen is! Hoe kan je in godsnaam een geloof krijgen door er examen in te doen! Hoe kunt u zo'n onzinnige wreedheid verdedigen! Ik hou van die man en 't kan me niks schelen of hij al of niet in een onfeilbare paus en een onbevlekte ontvangenis gelooft. Als-ie maar een goed christen is. 't Valt me van u tegen dat u er anders over denkt!’
‘Miete, ik gun jullie een goed en harmonieus huwelijk.’
‘Door van hem te eisen dat hij huichelt!’
‘Dat hij zich bekeert tot het enige ware geloof.’
‘Dat is het voor u en voor mij. Voor hem was tot nu toe het zijne het enige ware geloof, voor hem was tot nu toe het brood een herinnering aan het laatste avondmaal en straks is het het lichaam en bloed van Christus, omdat we anders niet mogen trouwen! Een kerk die eist dat iemand uit liefde huichelt is een wrede kerk! Als Johannes katholiek wordt, dan trouw ik niet met hem! Nooit! Zeg 'm dat maar!’ Ze ging de kamer uit en smeet de deur achter zich dicht.
Catharina sloot het reismandje. Ze keek het kamertje nog eens rond. Ze had het gevoel dat ze iets miste, maar ze zag niets meer dat van haar was. Ze trok haar mantel aan en haar handschoenen, voor de spiegel zette ze haar hoed op. Toen zag ze tussen de lijst van de spiegel die foto van Vroemen, de waard van De Keizer en haarzelf. 't Was een kermisfoto van een grote automobiel met Vroemen aan het stuur en zij op de achterbank. Ze had liever naast hem gezeten, maar dat kon niet want die auto was gewoon een plat zetstuk. Dat was toch al gauw weer een jaar of acht geleden. Ze zette de foto terug tussen de spiegel, nam haar reismandje en ging naar beneden. Vlak bij de voordeur zette ze haar bagage neer, zodat ze meteen wegkon en niet de kans kreeg te bezwijken als hij zou proberen haar terug te halen.
Hij zat aan zijn schrijftafeltje. Hij staarde voor zich uit en reageerde niet toen ze binnenkwam. Op tafel stonden de twee kopjes thee onaangeroerd. Ze moest nu vooral niet huilen. Ze moest ook die koppen thee gewoon laten staan. Ze moest verstandig zijn en alleen maar aan zichzelf denken.
| |
| |
Hard en resoluut zei ze: ‘Misschien heeft u nu even tijd voor mij. Ik heb expres gewacht tot de jongedame klaar was met haar fratsen en de deur dichtsmeet, omdat ze blijkbaar haar zinnetje niet kreeg. Ik wou u zeggen dat het me maar beter lijkt mijn ontslag te nemen. Ik heb met u te doen, maar ik moet ook aan mezelf denken. Ik heb lang geaarzeld, maar wat ik zojuist heb moeten aanzien deed de deur dicht. Mijn achting voor een man als meneer pastoor is er alleen maar nog meer door gestegen. Ik denk dat ik teveel van de oude stempel ben om dat moderne gedoe van die zogenaamde vooruitstrevende priesters te kunnen waarderen. Ik ga voorlopig naar mijn broer die banketbakker is in Weert en ik wens u de sterkte die u maar al te goed kunt gebruiken.’
Ze wachtte een of twee gevaarlijke seconden. Maar hij zag eruit of hij niets gehoord had. Ze draaide zich om en nam in de gang haar reismandje. Ze deed dat wat trager dan ze van plan was geweest. Ook wachtte ze nog even aan de voordeur en keek naar de lucht die nog steeds van grijze olie was. Toen ze langs het raam liep, zat hij nog in dezelfde houding. Ze trok een aangenaam gezicht en liep naar het station. Daar bedacht ze dat ze nog even bij Louise langs had moeten gaan, want dat was toch haar beste vriendin en die was ziek, ziek van verdriet. Ze zou haar een ansicht sturen met groeten uit Weert. Ze hoopte dat er gauw een trein kwam.
Angèle had hem zijn ontbijt op bed gebracht, de Chinese thee, een gepocheerd ei, de twee toastjes met ragdunne plakjes Ardenner ham en een minieme dosis valeriaan voor de zenuwen. Op het blad prijkte ook een dunne zilveren vaas met één zeer lange roos. Ze hielp hem recht in de kussens te gaan zitten. Gaf hem een eerbiedige kus op het voorhoofd en spoedde zich naar haar kamer om het cadeautje te halen, twee antieke zilveren gespen voor op zijn schoenen. Ze was een beetje bezorgd om de gezondheid van haar meester. Hij was kortademig en zijn rechterhand leed aan een lichte tremor, waardoor al tweemaal een antiek kristallen wijnglas gebroken was. Ze was al dertien jaar bij hem in dienst en niemand wist dat zij de moeder was van een zwartogig zoontje wiens vader kompel was in de Borinage. Auguste Bonhomme had het kind, dat nu al veertien jaar was op het bisschoppelijk college in Luik gedaan en betaalde uit eigen vermogen de opvoeding met de eis dat de jongen zijn universitaire opleiding aan de Sorbonne zou genieten en onder geen beding te Leuven dat hem te Vlaams was. Bonhomme was de zoon van een niet geheel geslaagd musicus in het vaudeville-genre en een zeer fraaie blonde vrouw die pretendeerde rechtstreeks af te stammen van Josephine de Beauharnais. Zeker is, dat ze over een aanzienlijk vermogen beschikte en aandelen bezat in een groot aantal ondernemingen.
Hoe het de pastoor gelukt was nooit verder te komen dan dorpspastoor en | |
| |
tegelijk een imago op te bouwen van kerkvorst is nooit duidelijk geworden. Op het seminarie blonk hij als jong student zeker niet uit, maar zijn arrogantie en gevatheid dwongen zijn leraren altijd zijn rapportcijfers te flatteren uit angst als minder beschaafd door de mand te vallen. Bovendien was hij door zijn moeders relaties met de grote wijnhuizen rond Beaume en Bordeaux af en toe in staat examenkansen door middel van een paar grands cru's op te schroeven. Iedereen zag in hem minstens de toekomstige aartsbisschop van Utrecht zo niet een kardinaal. 't Is noch Utrecht, noch Rome geworden, maar ook nu nog zou het niemand verbaasd hebben als paus Benedictus was opgevolgd door Auguste Bonhomme.
En nu was deze beminde, arrogante zonderling veertig jaar priester. Een herderlijk schrijven van monseigneur Drehmanns had hem geluk gewenst en Gods zegen afgesmeekt over deze beminde zoon in Christo. Kapelaan Odekerke had een oprechte, zij het niet geheel gelukte poging gedaan om met het mannen- en knapenkoor een mis van Palestrina in te studeren en gm tien uur had pastoor Bonhomme, geassisteerd door de deken en de rector van het Groot Seminarie de plechtige hoogmis opgedragen, een indrukwekkende preek vol vreemde woorden en onberispelijke citaten gehouden en nu knabbelde hij zijn toastjes en morste wat thee over zijn kanten nachthemd, rustend tot om twee uur de landauer hem zou komen halen voor het grote dorpsfeest dat tot diep in de nacht zou duren. Zacht streelde zijn door een paar levervlekken gemarkeerde mollige hand het gladde, zwarte zijdezachte haar van Angèle, terwijl hij de zilveren gespen bewonderde. Bonhomme had met het celibaat nooit de minste moeite gehad. Hij beschouwde vrouwen wanneer ze mooi waren als sieraden, als ze lelijk waren als huisdieren en alles wat met liefde te maken had als vals sentiment en in zijn uiterste consequentie als vulgair. Het ‘gaat en vermenigvuldigt u’ gold niet voor hem, want een Bonhomme is in zichzelf uniek. De - je zou bijna zeggen - eetlust waarmee die brutale jonge kapelaan Lumens naar Angèle gekeken had, had hem geamuseerd; op de preutse schrik waarmee die Odekerke haar had bespied had hij medelijdend gereageerd als op een bewijs van geestelijke en lichamelijke onvolwaardigheid.
De zes meter lange vlag, geleend van de Sint Servaes in Maastricht, was door twee doodsverachtende arbeiders van de coöperatieve zuivelfabriek uit het kleine luikje in het uiterste topje van de toren gehangen. Tegen de kerkhofmuur was onder een baldakijn een platform geplaatst en het hele dorp was op zijn paasbest op de been toen de klokken luidden en - voorafgegaan door als herauten vermomde landelijke ruiters, bruidjes van de congregatie, aangevoerd door druk bedillende nonnen, het kerkkoor en een aantal notabelen - het open rijtuig met de pastoor, de baron, de freule en | |
| |
de burgemeester het plein opreed. De brave Odekerke, die door iedere noot muziek in een extatische opgewondenheid raakte, leidde het kinderkoor en het mannenkoor in een door meester Bongaerts gedichte aubade, die als volgt verliep:
Wilt plein en straat versieren
Voor het heuglijk priesterfeest
Dat wij vandaag gaan vieren
In het licht van de Heilige Geest.
Gij waart een goede herder
Der parochie al veertig jaar,
Dat God u lang nog verder
Voor ons, uwe kudde, spaar’.
Pastoor Bonhomme was zeer ontroerd, veegde om dat goed duidelijk te maken af en toe over zijn ogen en hoopte vurig, dat het cadeau dat hem zeker door de gemeente zou worden aangeboden een grote bronzen plaquette zou zijn voor de gevel van de pastorie: ‘Hier leefde van 1877 tot 1917 Auguste Bonhomme, de onvergetelijke herder onzer parochie’, zodat men over honderd jaar, als het hier zou bruisen van leven, nog zou weten wie in dat statige huis gewoond had. En men zou het kerkplein natuurlijk Place Bonhomme kunnen noemen. Maar onder luid gejuich had de baron het spreekgestoelte al beklommen, haalde een bundel papier te voorschijn, zocht naar het begin van zijn speech, zodat iedereen de bladzijden mee kon tellen en op een flink half uur vreesde te moeten rekenen.
Ook Paulus Lumens was naar het feest gekomen en hoopte gelegenheid te vinden om erachter te komen of Erik op de hoogte was van het tragische plan van de bisschop om hém, Paulus, pastoor te maken en Erik te passeren. Terwijl de baron voortsprak, en na de verdiensten van de pastoor breed te hebben uitgemeten bij de gevaren van de nieuwe tijd was aangeland, van het socialisme, van de vreemde elementen die dreigden dit goede dorp met godloochenaars te infiltreren, om ten slotte te belanden bij de slachting die zo vlak bij onze grenzen woedde en waar nu zelfs ook Amerika aan deelnam, vond Lumens Erik bij één van de kramen waar gratis koffie, vlaaien, bier en jenever werden uitgedeeld.
Hij feliciteerde Erik met zijn succes als dirigent en vroeg: ‘Zou jij daar niet willen zitten Erik, toegesproken door de baron, toegezongen door onschuldige kindertjes en stoere mannen?’
‘Nee,’ zei Erik, ‘voor geen goud.’
‘Dat meen je niet. Diep in je hart zou je maar wat graag pastoor willen zijn.’
‘Nooit,’ zei Erik uit de grond van zijn hart, ‘ik lig er soms 's nachts van wakker. Ik bid God soms, dat hij me vergeet en nooit tegen monseigneur | |
| |
zegt: stuur die Odekerke nu eens naar een andere parochie.’
‘Ik bedoel deze parochie, waar iedereen je kent.’
‘Nee Paulus,’ antwoordde Erik beslist, ‘een hond wordt nooit een herder. Ik ben te... te eigen met de mensen. Dat zou niet goed zijn. Als de bisschop mij zou benoemen, ging ik naar hem toe en smeekte hem op mijn knieën asjeblieft een ander te nemen, jou voor mijn part.’
‘Mij?... Ik zie me al! Ik jouw baas.’
‘Dat zou mijn liefste wens zijn, mijn beste vriend die tevens mijn baas is,’ zei Erik, al ontroerd bij de gedachte.
Paulus zag dat hij het meende. ‘Weet je wat jij bent?’ zei hij, ‘gek. Hardstikke gek.’
Hij had nog meer willen zeggen maar er klonk al een daverend applaus en de baron scheen aan het eind van zijn betoog te komen: ‘En daarom heeft uw parochie van jong tot oud bijgedragen aan het geschenk dat wij u thans willen aanbieden en waarvan wij weten dat het uw hart met vreugde en trots zal vervullen: De harmonie Sint Cecilia gehuld in feestelijke nieuwe uniformen.’
Met vaandel en schellenboom voorop marcheerde de harmonie onder luid gejuich het plein op. Het was waar, het geld was niet helemaal toereikend geweest, maar kapelmeester Pluymaeckers, die door het deelnemen aan veel concoursen veel andere muziekkorpsen kende, had gehoord dat de harmonie Excelsior in Bolsward nieuwe uniformen had aangeschaft en zo was een commissie van drie gevormd die de verre reis naar Friesland had ondernomen, met de leden van Excelsior de smaken van de Friese en de Limburgse jenever had uitgewisseld en onder invloed van die discussie tot overeenstemming gekomen was over de prijs. Weliswaar waren er heel wat problemen ontstaan bij het passen, omdat niets paste, maar de rode tunieken en de hoge beremutsen maakten een feestelijke indruk. Ze marcheerden een paar maal rond het plein en betraden toen de muziektent voor het grote concert dat tot ieders verrassing geopend zou worden met een eigen compositie van de pastoor, die daarvoor duidelijk zijn thema's had geleend van Lohengrin, Stars and Stripes en Donauwellen. De kapelmeester overhandigde met een galant gebaar, dat hem deed lijken op een ballerina, de dirigeerstok aan de pastoor en het enthousiasme kende geen eind, evenmin trouwens de compositie.
Plotseling stond Eussen naast kapelaan Odekerke. Hij kwam net van de mijn waar de ingenieur de hele nacht zou moet doorwerken, omdat ze op twintig meter diepte op een grindlaag waren gestoten, waar voortdurend water doorheen lekte. Er moesten zeker twaalf nieuwe vriesgaten geboord worden en de kans bestond dat het werk daardoor misschien een jaar of meer vertraagd zou worden.
Plotseling zei Eussen: ‘Hebt u het nieuws al gehoord?’
| |
| |
Nee, Erik was de laatste dagen steeds bezig geweest met de voorbereidingen voor het feest en had niemand gesproken. ‘En je begrijpt, zonder huishoudster eet ik vaak bij kapelaan Lumens of bij een van de parochianen.’ ‘Ze zeggen dat René Bongaerts vrij is.’
Erik schrok: ‘Wie zegt dat?’
‘Ik hoorde het van de ingenieur.’
‘Dat kan ik me niet voorstellen, dan hadden zijn ouders toch bericht moeten hebben. Dan had het toch in de krant gestaan? Wanneer moet dat dan gebeurd zijn?’
‘Vanmorgen, vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs, geloof ik. Dan bleef alleen de medeplichtigheid aan die diefstal over en dat schijnen ze verrekend te hebben met het voorarrest.’
‘Is-ie vrijgesproken en ook meteen vrijgelaten?’
‘Dat weet ik niet eerwaarde. Ik dacht dat je bij vrijspraak meteen na de zitting ook vrijkwam. Maar als ik een paar maanden in de gevangenis gezeten had, dan weet ik nog niet of ik ook meteen naar huis gegaan was. Ja, ik wel natuurlijk met het oog op mijn kinderen, maar René, die zal misschien eerst een paar dagen de bloemetjes buiten zetten voor-ie naar zijn ouders gaat en hier in het dorp wordt-ie natuurlijk toch met de nek aangekeken. Gebrek aan bewijs is niet leuk hoor, de verdenking blijft.’
Toen het officiële feest was afgelopen en de pastoor en de autoriteiten zich hadden teruggetrokken werden de fakkels aangestoken, vanuit De Keizer werden stukken gebraden kip en karbonaden aangedragen en kapelaan Odekerke dirigeerde zelf de verkleinde harmonie met walsen, met de valeta en de cramignon. Helaas moest Louis Bonte zijn prachtige nieuwe uniform verwisselen voor de boerenkiel en de klompen want hij was aan de beurt om voor het vee te zorgen. Terwijl hij bezig was in de stallen piekerde hij erover, dat dit werk toch niet zijn toekomst moest zijn. Hij had zich nooit erg voor de boerderij geïnteresseerd en al zou het tussen hem en Miete nooit wat kunnen worden, hij was zich in de brouwerij thuis gaan voelen. Waarom moest zijn vader zijn toekomst kapotmaken omdat hij gedonder had met Van der Schoor?
Louis Bonte is verdomme geen kind meer! Vijfentwintig is hij en heeft geen zin om levenslang onder de plak van die mopperkont te zitten. Al gaat die ouwe op zijn kop staan, Louis Bonte gaat terug als Van der Schoor hem tenminste nog hebben wil en als - ja, die ingenieur, die zou er wat van kunnen denken. De kerel zit achter Miete aan en die is misschien bang dat Louis jaloers is. Toen hij er straks langs fietste, zag hij dat er nog licht brandde op het kantoor van de ingenieur. Als hij nu eens meteen... De beesten hebben hun voer gehad. De stallen zijn schoon. Ja, nu meteen. Dan is het achter de rug. En dan terug om zich te verkleden en dan... naar het feest.
| |
| |
De ingenieur kon hem eigenlijk niet ontvangen. Er scheen iets aan de hand te zijn met het werk, waardoor hij het te druk had voor een praatje. Louis had spijt dat hij er zo onbesuisd heengegaan was. Hij schaamde zich ook voor zijn kiel en zijn klompen.
‘Ik wou alleen zeggen dat ik van plan was terug te gaan naar Van der Schoor, meneer de ingenieur.’
De Hertog keek hem blank aan: ‘Zo, ben je er weg dan?’
‘Ja, vader en Van der Schoor hebben ruzie gehad en daarom moest ik eruit, maar ik wil terug.’
De Hertog begreep niet goed wat hij daarmee te maken had. Hij lachte een beetje en zei: ‘Nou van mij mag je jongen.’
Louis keek hem blij aan. ‘Meent u dat?’
‘Ja natuurlijk,’ zei De Hertog verbaasd, ‘daar heb ik toch niks mee te maken?’
‘Omdat ze zeggen dat u en Miete... en tussen mij en Miete, dat wordt toch nooit wat, dus als u zegt dat u liever niet hebt dat ik terugga...’
De Hertog was nu echt geprikkeld: sinds wanneer moest ingenieur De Hertog kibbelen over een meisje met een boerenzoon?! ‘Er wordt in dit dorp wel meer “gezegd”. Laat iedereen zich nou asjeblieft maar met zijn eigen zaken bemoeien. En als jij terug wilt naar Van der Schoor dan moet je dat doen. 't Spijt me, maar nu moet ik echt verder met m'n werk. Goeienavond.’
‘Ja natuurlijk. Neem me niet kwalijk dat ik u gestoord heb,’ zei Louis nog. Langzaam fietste hij terug. Hij was niet erg tevreden over zichzelf. Hij voelde zich vernederd omdat wat hij als een probleem gevoeld had in werkelijkheid helemaal niet bestond. Maar halverwege de terugweg bedacht hij, dat hij toch een overwinning op zijn vader zou behalen en daarmee ook op zichzelf. Hij zou het vanavond tijdens het feest nog aan Van der Schoor vragen en dan... en hij floot alweer een deun toen hij de binnenplaats van de boerderij opreed. Gauw verkleden en dan terug naar het feest!
Plotseling hoorde hij een vreemd geluid, een scherp sissen, een doffe bonk en meteen scherven alsof er een ruit wordt ingeslagen. Inbrekers? Hij smeet zijn fiets neer, rende door het poortje naar het achterhuis en meteen sloeg een geweldige steekvlam naar buiten. Een ogenblik stond hij verstijfd van schrik, toen holde hij naar binnen en botste tegen een gedaante op die hem een opdonder gaf en snel in het donker verdween. De melkstraat en een stuk van de deel waren meteen een verzengende vuurzee. Daarboven was de hooizolder! Zinloos rende hij heen en weer. Zinloos brulde hij om hulp. Zinloos probeerde hij met emmers water het vuur te blussen, maar het hooi vatte al vlam. Huilend van wanhoop en machteloosheid, al maar gillend brand! brand! greep hij zijn fiets en reed zo hard hij kon naar het dorp.
| |
| |
Een half uur later was het feestterrein verlaten en was iedereen op weg naar het grootste spektakel dat ooit in Geleen vertoond was, de brand van de Catharina-hoeve. De laatste die de muziektent verliet, was kapelaan Odekerke, aan wie Eussen verteld had dat René Bongaerts die ochtend was vrijgekomen. Kapelaan Odekerke herinnerde zich zijn bezoek aan René in de gevangenis, waar René gezegd had: ‘Ik doe altijd alles wat ik beloof en dat die familie Bonte nog niet klaar met me is, dat beloof ik ook.’
|
|