| |
| |
| |
6
Niet lang daarna is Erik Odekerke toch weer aan zijn dagboek begonnen, maar het gaat niet meer van harte. Er zijn te veel onderwerpen die vermeden moeten worden en de toon klinkt wat afstandelijker dan vroeger, alsof hij er minder bij betrokken is: wat er de afgelopen maanden gebeurd is, weet ik alleen van horen zeggen. Ze zeggen dat ik bloed opgegeven had. Ach nou ja, bloed. Er wordt zoveel bloed vergoten. Ze zeggen dat Frankrijk en Duitsland en Rusland en Oostenrijk en België in oorlog zijn. En hier in ons kleine Limburg vol Belgische vluchtelingen en geïnterneerden woedt een miniatuuroorlog om grondbezit, net echt. We hebben een witte kerst gehad, hoorde ik. Alles was wit. Ook binnenin me is alles wit geworden, koud en wit. 't Zal toch niet Gods bedoeling zijn dat ik heilig word? Sint Erik? Een goed mens ja, een goed priester ja, maar heilig, nee, dat gaat me te ver.
Op een late avond in maart werd er gebeld. Catrien had een vrije avond genomen. Dat had ze na al die moeilijke maanden wel verdiend. Maar nu was hij gedwongen zelf open te doen en buiten regende en stormde het. Maar het kon immers een sterfgeval zijn?
Hij opende de deur op een kier en hield met de andere hand zijn gezicht half bedekt. Er stond een vervaarlijke gedaante op de stoep, een man die hij niet kende. Hij droeg een zware leren jas met bontkraag, een pet met oorkleppen, zware laarzen en een grote stofbril die hij omhoog geschoven had over zijn voorhoofd. Hij bleek met zijn auto verdwaald te zijn, op een bospad terechtgekomen en bij een poging te keren van de weg geraakt en hopeloos vastgelopen te zijn. Of meneer misschien ergens een garage wist. Nou nee, dat wist meneer niet, want de twee automobielen die het dorp rijk was werden onderhouden in Sittard, maar komt u even binnen, ik ben pas ziek geweest en ik mag eigenlijk niet aan de deur staan.
De man kwam de gang in, hing op aandringen van de kapelaan zijn doorweekte jas en pet aan de kapstok en was plotseling niet vervaarlijk meer, integendeel, nadat hij zich ‘ontbolsterd’ had, bleef er een tamelijk spichtige jongeman over, die zich verlegen excuseerde voor de late storing.
‘U bent welkom,’ zei Erik, ‘volgens de wet van de benedictijnen is iedere gast een afgezant van God. Gaat u zitten. Even de rommel opruimen. Mijn dagboek, dagboek van een herdershond.’ Hij liet een beetje trots het al bijna volgeschreven cahier zien.
| |
| |
‘Waarom herdershond?’
‘Dat ben ik, de pastoor is de herder, de kapelaan de hond.’
De jongeman lachte: ‘Mijn ouders in Bilthoven hebben een bordje aan het hek met “cave canem”, wacht u voor de hond, maar dat is een bouvier.’
‘Woont u in Bilthoven?’
‘Nee, in Delft op kamers, ik ben net afgestudeerd, mijnbouw.’
Mijnbouw, daar had je het. De eerste voorpost! Als deze gast werkelijk door God gezonden is, betekent het dat God een voorstander is van de nieuwe mijn en van de kapelaan Odekerke verwacht dat hij een positieve houding inneemt. Jammer, hij had zich vast voorgenomen zich niet meer met zulke wereldse zaken bezig te houden.
‘Zo,’ zei hij met een zo neutraal mogelijk gezicht, ‘dus nou gaat het beginnen.’ Hij verbaasde zich erover dat ze vanuit Den Haag zo'n jong, iel ingenieurtje erop af stuurden. In zijn verbeelding zag hij dat ventje al in zijn eentje met een grote schop midden op het veld achter de Kluis staan om een schacht te graven. Hij zou hem maar vast een kopje koffie geven.
‘Wilt u koffie?’
‘Nou nee, ik mag u niet zo lang ophouden.’
‘O jawel, ik ga altijd laat naar bed. Catrien wil niet hebben dat ik 's avonds koffie drink, maar ze is op bezoek bij een vriendin, dus wat let ons? Komt u mee naar de keuken.’ Erik raakte een beetje opgewonden bij de gedachte dat hij als eerste samen met een mijnpionier koffie in de keuken zou drinken. ‘Ik heet Odekerke, Erik Odekerke, kapelaan. Maar ik kan best koffie zetten hoor, dat heb ik van mijn moeder geleerd.’
Ingenieur Johannes de Hertog volgde hem naar de keuken, stelde zich voor en bedacht dat de pech met zijn auto ruimschoots werd goedgemaakt door deze gastvrije ontvangst. Hij was gewaarschuwd dat er in het donkere zuiden nogal wat tegenstanders waren van de plannen om de Maasvelden te ontginnen, maar als hij dit kapelaantje te vriend kon houden was de eerste barricade misschien al genomen.
‘Bent u erg ziek geweest?’
‘Dat schijnt zo,’ zei Erik, ‘ik heb er zelf niet veel van gemerkt, gewoon een beetje gesuft, een soort bootje op een spiegelgladde zee zonder kusten. Maar Onze Lieve Heer had blijkbaar nog geen zin in me, laat eerst maar eens wat zien zal Hij gedacht hebben, dus ben ik maar weer langzaam aan de kudde bij elkaar aan het blaffen, 't werd trouwens tijd, want de wolven liggen overal op de loer.’
‘De wolven?’
‘Ja, de socialisten.’ De Hertog lachte om die naïeve beeldspraak, maar de kapelaan vatte vlam: ‘U hebt geen idee wat er in de paar maanden van mijn ziekte allemaal veranderd is. Ze beleggen al vergaderingen. 't Halve dorp is er heen geweest en wie gaven ze de schuld van de armoe, de wo- | |
| |
ningnood, de slechte sociale toestanden? De roomse kerk! Dat is toch schandalig!’
Weer lachte De Hertog. Hij wist heel goed dat men boven de rivieren vaak zei dat het de katholieke kerk was die in het zuiden het volk dom probeerde te houden en in plaats van de maatschappij te verbeteren het volk zoet hield met beloningen in het hiernamaals. Hij begreep ook wel dat zo'n driftig kapelaantje zich daarover opwond. Maar dat nam niet weg dat het katholicisme toch een inspiratiebron geweest was voor talloze kunstenaars en dat hij zelf vaak met bewondering, hoewel zonder er veel van te begrijpen, een roomse eredienst had bijgewoond.
‘Ik ben niet katholiek, eerwaarde, ik ben remonstrant.’
Erik keek hem aan zoals een geoloog kijkt naar een zeldzaam gesteente. ‘O ja?’ riep hij blij, ‘dat kom je niet elke dag tegen. Gomarus hè?’
‘Nee, Arminius, de man die Calvijn te calvinistisch vond.’
‘O, nou bijna goed dus.’
Er was iets in deze jonge priester dat Johannes aantrok, iets brandends, alsof zijn geest te sterk was voor zijn te zwakke lichaam. 't Was benijdenswaardig om zo onbevangen en overtuigd in je geloof te zijn en over Ons Lieve Heer te praten als over je vriendje. ‘U kunt zich anders wel behoorlijk opwinden hè, als ik u zo over de wolven hoor praten.’
‘Ja, gelukkig wel, u niet?’
‘Nee,’ zei De Hertog, ‘ik moet wel bedachtzaam te werk gaan. Dat hoort bij mijn vak. Vergeet niet, dat we aan 'n project beginnen waarvan het resultaat misschien pas over twintig jaar klaar is.’
Maar dat maakte geen indruk op Erik: ‘Aan de Sint Jan in Den Bosch hebben ze wel honderdvijftig jaar gebouwd en dat ging tenminste nog omhoog. Wat jullie doen gaat omlaag. Hoe diep eigenlijk?’
‘Voorlopig drie à vierhonderd meter, later wel tot achthonderd.’
Erik deed telkens wat kokend water op het filtertje. ‘Antrax,’ dacht hij, ‘antraciet, verkoolde bossen, dieren, varens, vissen. Miljoenen jaren verborgen onder honderden meters puin, gletsjermorenen plus nog een paar meter aarde waarop huizen staan, boomgaarden, akkers met tarwe. Knap hoor om daar dwars doorheen de steenkool te bereiken.’
‘Knap hoor,’ zei ingenieur De Hertog, toen de kapelaan hem de koffie gaf. ‘U kunt hier best zo lang blijven logeren,’ viel Erik plotseling in. Van de gastenkamer was immers nog nooit gebruik gemaakt. Hij vond die ingenieur aardig en hij zou misschien wat meer kunnen horen over dat gigantische karwei en een beetje raad geven bij het zoeken naar contact met de bevolking.
‘Zou uw gemeente daar geen bezwaar tegen maken?’
Erik lachte: ‘Bij ons heet de kudde parochie en bezwaar zullen ze zeker wel maken, “de priester en de geus” zullen ze wel zeggen, maar zoals ik | |
| |
zei: ik ben ziek geweest en ik ben genezen.’
Ze dronken hun koffie en pas de volgende dag werd kapelaan Odekerke zich bewust van het feit dat hij zich weer op het gevaarlijke maatschappelijke terrein had begeven dat hem al zo veel moeilijkheden had opgeleverd.
De auto van De Hertog stond nog na te druipen van de nachtelijke regen. De schade was niet ernstig, maar de modderige helling was zo steil dat de wagen onmogelijk op eigen kracht los kon komen. Kapelaan Odekerke wist raad. Na zijn ziekte had hij zoveel vrienden dat hij zeker ergens een paard kon lenen. ‘Wacht maar,’ hijgde hij, ‘zo terug,’ en hij spurtte het modderige pad af op weg naar Bonte. Toen hij tien minuten later onverrichterzake de Catharina-hoeve weer verliet, realiseerde hij zich pas dat hij nooit wijzer zou worden en levenslang zou behoren tot die spontane naievelingen die als wapenspreuk in hun vaandel voeren: ik weet pas wat ik denk als ik hoor wat ik zeg.
Bonte had hem hartelijk begroet en het paard al uit de stal gehaald toen Erik zei: ‘Bedankt Bonte, mede namens de ingenieur.’
‘Wat voor een ingenieur?’ bromde Bonte.
‘O, van de mijnbouw.’
't Paard ging weer op stal en de kapelaan kreeg een ernstige waarschuwing mee, zich niet opnieuw de woede van de bevolking en een herhaling van zijn ziekte op de hals te halen. Hij reed meteen door en belde even later aan bij Van der Schoor.
‘Uitslover,’ zei zijn engelbewaarder, ‘die vent is niet eens katholiek.’
‘Nou en?’ zei Erik boos, ‘remonstrant is een heel net geloof.’
‘Remonstranten hebben geen engelbewaarder.’
‘Uitslover,’ schimpte Erik terug, toen de voordeur openging.
Erik maakte zichzelf wijs dat hij zo gauw geen ander adres geweten had om een paard te lenen en dat hij zeker niet verwacht had dat Miete zelf zou opendoen. Hij negeerde een syncope van zijn hartslag en zei losweg: ‘Hé, dag Miete, kan ik even een paard lenen, liefst een Bels?’
‘Een paard?’ herhaalde ze een beetje geschrokken, want wie vraagt er nou na vier maanden op sterven na dood om een paard.
‘Dat komt ik heb een logé en die is gisteravond verongelukt in de berm en ik dacht met een paard trekken we hem er wel uit.’
Hij had deze keer zijn verstand gebruikt en het woord ingenieur niet uitgesproken. Dat hij ook vergeten had te vertellen dat het om een auto ging, gaf Miete het angstige voorgevoel dat het lijk van een zeer dikke man in een ravijn lag. De kapelaan kreeg op dat moment een hoestbui, die de engelbewaarder aanleiding gaf op te merken dat het kennelijk niet helemaal | |
| |
over was, daarbij in het midden latend of dat sloeg op de longen of op het hart.
‘Ligt-ie ver?’ vroeg Miete in paniek en trok haar mantel al aan.
‘Hij staat met zijn neus tegen een boom,’ zei Erik cryptisch.
Miete liep al op een draf naar de stal, hopend dat de kapelaan de dikke man nog had kunnen voorzien van de laatste sacramenten. Toen ze hijgend bij de plek des onheils aankwamen had zich al een hele kring nieuwsgierigen gevormd, die er inmiddels achter gekomen waren dat de eigenaar van de automobiel iets belangrijks bij de Staatsmijnen zou zijn. De groep splitste zich al gauw in twee partijen, de tegenstanders die weigerden een hand uit te steken om te helpen en alleen maar spottende woorden overhadden voor een ingenieur die niet eens in staat was een automobiel te besturen en de voorstanders, meest werkelozen, die hoopten er een baantje aan over te houden. Maar Johannes verwees hen naar Tummers, de aannemer, aan wie het werk gegund was. De meesten dropen al gauw af.
Kapelaan Odekerke liep trots als een padvinder die een karweitje tot een goed einde heeft gebracht op De Hertog toe: ‘'t Is gelukt! Als 't met dit paard niet lukt, weet ik het niet.’
Maar Johannes keek nauwelijks naar het paard, maar meer naar het meisje dat totaal buiten adem het paard aan de halster hield.
‘O ja, en dit is juffrouw Van der Schoor, ingenieur De Hertog,’ zei hij een beetje teleurgesteld.
De Hertog gaf haar een hand, bedankte haar en zei dat hij zich schuldig voelde omdat hij haar zoveel last bezorgde.
‘O, 't is geen moeite,’ zei ze, ‘ik heb een kabel meegebracht. Zullen we die maar om de achteras doen?’ Ze hurkte en begon de kabel aan de as vast te maken. Ook de ingenieur hurkte. ‘Wat is het er voor een?’ vroeg ze.
‘Een Benz, maar met extra compressie en een differentieel.’
Ze wou graag weten wat dat was en Erik stond met het paard in zijn ene en de fiets in zijn andere hand geduldig te wachten.
‘Kunnen we de kabel niet aan twee kanten aan de as vastmaken en dan het paard aanspannen?’ vroeg ze.
Hij vond dat een goed idee, nam het paard van Erik over.
‘U vindt het dan zeker wel?’ vroeg Erik en De Hertog vroeg of dit nu een Bels was.
‘Ja,’ zei ze lachend, ‘ik een Bels en u een Benz.’
‘Nog bedankt Miete,’ riep Erik.
‘Hij is al bijna twintig,’ zei Miete, ‘maar nog steeds oersterk.’
Kapelaan Odekerke keerde zijn fiets en reed langzaam terug naar het dorp voor de catechismusles. Hij vond het erg onredelijk van zichzelf dat hij een beetje boos was en het feit dat hij zichzelf onredelijk vond, maakte hem nog bozer.
| |
| |
‘Ja stel je voor, ik kwam om twaalf uur van jou vandaan en daar zaten ze, met z'n tweeën in de keuken. Ik wist niet wat ik zag. Maar 'n aardige, frisse, beschaafde jongeman, tegen de dertig denk ik. Echt mijn soort genre. Ik heb nog gauw de gastenkamer in orde gemaakt, want de kapelaan had hem al gevraagd voorlopig te blijven logeren tot het hotel klaar is.’ Louise Bongaerts had niet veel zin in bezoek, want ze was eigenlijk van plan geweest eens poolshoogte te nemen in de krottenwijk, waar die polderwerkers voorlopig bivakkeren, die aan de verbreding van de Maas werken. René ging daar de laatste tijd mee om en daar kon hij alleen maar slechts van leren. Gisteravond, toen Catrien eindelijk naar huis ging en Lodewijk thuiskwam van zijn pandoeravond in De Keizer, had hij nog tot bij drieën op René zitten wachten. En René was nog niet thuis.
Ze wist bij God niet wat ze met die jongen aanmoest. De mulo was ook mislukt. Hij was een tijdje klerk geweest bij de notaris, een vriendendienst aan de meester, maar hij was op staande voet ontslagen omdat er iets ontvreemd was. Hoeveel, dat wist Louise niet, maar Lodewijk loste iedere maand wat af, mét rente, want niets voor niets had de notaris gezegd. Daarna was René nog een blauwe maandag hulp geweest bij Vroemen in De Keizer, dan kon zijn vader hem als stamgast nog een beetje controleren, maar het enige dat hij er geleerd had, was drinken.
En nu... hoe laat was het? Bij twaalven en hij lag nog in bed, hoewel ze hem al drie keer geroepen had. En vroeger was het toch zo'n schat van een joch geweest met die lange blonde krullen en dat matrozenpakje.
Maar nu kwam Catrien ineens met dat bericht over die ingenieur die bij de kapelaan logeerde.
‘Vind je dat zomaar goed?’ vroeg ze. ‘Die Hollanders hebben allemaal zo'n kouwe drukte en is-ie wel katholiek? Want dat moet je ook maar afwachten als ze uit het noorden komen.’ Ze zette de koffie neer voor Catrien en ging zitten.
‘Natuurlijk is-ie katholiek,’ zei Catrien verontwaardigd, ‘anders had de kapelaan hem niet genomen. Maar nou bracht ik hem vanochtend vroeg z'n ontbijt met een eitje en een paar schijfjes rookvlees en alles - nou ja, zo'n eerste ochtend - en ik zeg: u zal wel heel wat personeel nodig hebben meneer de ingenieur, zeg ik. Nou nee zegt-ie, want dat komt allemaal van Tummers, de aannemer, zegt-ie, en later komen er natuurlijk nog mensen bij uit Den Haag. Maar voor direct heb ik strakkies wel een vertrouwde kracht nodig voor de administratie en een nachtwaker voor de materiaalloods en toen dacht ik in ene aan jouw René.’
Louise Bongaerts dacht ogenblikkelijk: hoe durft ze? Goed mens, maar God nog toe wat woont er toch een verzameling primitieve stommelingen in dit dorp. Geen enkel gevoel voor stijl, maar ze zei: ‘Wat lief van je Catrien om daar aan te denken, maar als zoon van de hoofdonderwijzer | |
| |
is onze René toch niet in de wieg gelegd voor nachtwaker.’
En ogenblikkelijk dacht Catrien: wat verbeeld je je wel met je kouwe kak, wees blij als ik iets voor dat kleine kreng doe, maar ze zei: ‘Ik bedoel natuurlijk voor de administratie, hij heeft toch een keurige hand van schrijven.’
‘O,’ zei Louise, ‘ik wou al zeggen...’ Ze ging de kamer uit en bonkte in de gang op de deur van haar zoon: ‘René kom-es gauw!’
Zijn doffe stem riep iets van: ‘'t is er?’
‘Kom als je moeder het zegt!’
‘Ik lig te lezen!’ antwoordde hij.
Ze liep de kamer weer in en riep nog: ‘Moeder heeft wat voor je!’ Met een knipoog naar Catrien, want moeder had niks, maar Catrien alles en die mocht dus de eer hebben.
Ze hoorden een gemompelde vloek, de sleutel van zijn kamer werd omgedraaid en hij schoof in zijn jaegerondergoed om de deur, leunde tegen het buffet en zei met alle denkbare tegenzin: ‘Wat dan?’
‘Juffrouw Catrien heeft je aanbevolen bij de Staatsmijnen.’
En juffrouw Catrien nam het over, want Louise moest wel begrijpen dat het allemaal te danken was aan het feit dat juffrouw Catrien belangrijke relaties had. ‘Dat komt René,’ zei ze, ‘ik heb kennis aan de hoofdingenieur en die zoekt een assistent voor het schrijfwerk en de boekhouding.’
‘Zeker de godganselijke dag binnen zitten,’ zei de jongen en keek Catrien aan of ze hem een oneerbaar voorstel deed.
‘En wat doe je nou,’ zei zijn moeder met een mengsel van verdriet en woede, ‘tot twaalf uur in je nest!’
‘Omdat het gisteravond laat geworden is.’
‘Ja, dat weet ik. En we hebben 't gelal van die dronken kerels heus wel gehoord. Over half drie was ‘t. Bah, de zoon van het schoolhoofd met stomdronken polderwerkers.’
‘Een polderwerker is ook een mens,’ zei René of hij een spreuk uit de bijbel citeerde.
‘Laten ze dat dan bewijzen door zich niet als beesten te gedragen!’ antwoordde de moeder.
René kwam ter zake: ‘Wat betalen die lui?’
Catrien had al spijt dat ze erover begonnen was: ‘Ja hoor eens, dat weet ik niet hoor. Ik kan een goed woordje voor je doen en de rest moet je zelf maar bespreken met de heren.’
Maar daar liet René zich niet mee afschepen: ‘Nou doe dan maar eerst dat goeie woordje. Kan ik gaan?’
Louise Bongaerts schaamde zich, de kamer stonk sinds zijn binnenkomst naar bier en jenever.
‘Alsjeblieft ja. En spoel je mond, want de hele kamer stinkt naar de drank.’
| |
| |
‘Hebben jullie ook wat,’ zei haar zoon en hij ging.
De moeder klemde zich wanhopig aan Catrien vast: ‘In Godsnaam probeer het Catrien. Als-ie maar eerst van de straat af is.’
‘Stumper,’ dacht Catrien, ‘wat ben ik blij dat ik geen kinderen heb.’ En ze had even een visioen dat Vroemen, de waard van De Keizer haar kuste. Want wie lang genoeg blijft kussen krijgt vanzelf kinderen, dat wist ze. ‘Nee,’ dacht ze, ‘een kind van mij en Vroemen zou anders zijn, heel anders. Maar ja...’
Reinout Eussen had geluk gehad. Toen hij een paar maanden in de leemkuilen gewerkt had, was hij ziek geworden. Drie weken had hij in een van de barakken op zijn brits liggen zweten en zich zorgen liggen maken over zijn kinderen. Hoe moest het gaan als hij dood zou gaan in dit vreemde land? De kinderen zouden op zijn best in een weeshuis terechtkomen en Klaartje, die al bijna zeventien was, zou misschien dienstmeid moeten worden op een boerderij. 't Ergste was dat hij gemerkt had dat de kerels aandacht aan haar begonnen te besteden en als ze de kans kregen haar probeerden vast te pakken en te zoenen. Ze was daar niet van gediend, maar ze zag er leuk uit en hoe meer ze zich verzette des te begeriger werden de handen naar haar uitgestrekt.
Eussen bad God dat hij mocht genezen en nam zich vast voor zo gauw mogelijk terug te keren naar Limburg. Toen de koorts afnam, sprak hij erover met Klaartje. Maar die wilde er niet van horen. Ze kon best voor hem zorgen en hij moest eerst helemaal beter worden. En dat de kerels zoveel aandacht aan haar besteedden daar moest hij zich vooral geen zorgen over maken, ze was mans genoeg om ze op een afstand te houden en een paar van de vrouwen die met hun mannen meegekomen waren, hielpen haar met de zorg voor de kleintjes. Nee, het ging allemaal best en als hij eenmaal weer beter was dan konden ze van het spaargeld wel proberen met de trein terug te gaan.
Eussen was er maar half gerust op. Hij wist niet dat ze al een tijdje rondliep met een plan. Ze had gehoord van een zekere dokter Poels, die rector was in Welsen en die probeerde het land van de arbeiders te verbeteren. Op een avond toen ze de kleintjes naar bed had gebracht en haar vader sliep, begon ze aan een brief:
‘Beste eerwaarde meneer Poels, ik ben Klaartje Eussen, ik ben bijna zeventien jaar en mijn moeder is vorig jaar overleden. Ik heb nog vier broertjes en zusjes en wij wonen in de Helmstok te Geleen. Maar omdat mijn vader geen werk heeft, zijn wij 's zomers in een barakkenkamp in Rheindalen, waar mijn vader in de leemkuilen voor de steenfabrieken werkt. Maar nu is hij ziek geworden en ik ben bang dat hij misschien dood gaat. Ik bid God iedere dag dat Hij mijn vader mag sparen, maar het werk in de | |
| |
leemkuilen is veel te zwaar voor hem. Ze zeggen dat u uw best doet om arme mensen te helpen en dat u verenigingen heeft opgericht om te zorgen dat er meer werk komt. En nu wou ik u vragen of u niet kunt zorgen dat wij terug kunnen gaan naar Limburg, zodat mijn broertjes en zusjes weer naar school kunnen en mijn vader weer werk krijgt waarvan hij niet meer ziek wordt, want ik hou zoveel van hem. Dan zal ik iedere dag voor u bidden. Uw u toegenegen Klaartje Eussen, barak 6 Arbeitslager Rheindalen, Duitsland.’
Ze bracht de brief naar de post en begon maar meteen voor die meneer Poels te bidden. Maar er gebeurde niets.
Haar vader werd beter en werkte weer dag in dag uit in de taaie, zuigende leem. Hij was broodmager, maar hij probeerde zorgeloos te lijken en speelde iedere avond als hij doodmoe thuiskwam nog een half uur met de kleintjes en na het eten hielp hij Klaartje bij haar schoolwerk. Met de anderen bemoeide hij zich niet. Hij werd als een hooghartige zonderling beschouwd, die zichzelf te goed vond voor een gokspel, een borrel, of een avontuurtje met een van de vrouwen. En in het Ruhrgebied brandden de vuren en rookten de schoorstenen van de wapenfabrieken.
Op een snikhete dag, begin juli, kwam er een brief uit Heerlen van een zekere A. Palmen, administrateur van bouwgrondmaatschappij ‘Tijdig’: ‘Naar aanleiding van een schrijven van uw dochter Klaartje moet ik u in opdracht van dokter Poels zeer tot mijn spijt meedelen dat het momenteel niet tot onze activiteiten behoort te bemiddelen in het verschaffen van werkgelegenheid. Wel hopen wij op korte termijn te kunnen komen tot sanering van enkele krottenwijken en het bouwen van goedkope arbeiderswoningen, zij het voorlopig op beperkte schaal. Mocht u daarvoor in aanmerking willen komen, dan adviseren wij u ons daarvan ten spoedigste in kennis te stellen. Met achting, A. Palmen, administrateur.
P.S.: Bewogen door bovengenoemde brief van uw dochtertje verzoekt dokter Poels mij nog u, strikt privé en geheel vrijblijvend, te wijzen op toenemende werkgelegenheid bij de grindwinningen langs de Maas, waartoe hij u, indien gewenst, een aanbeveling aan de directie kan verstrekken.’ Een week later kon het gezin Eussen zich aansluiten bij enkele andere brikkenbakkers die, verontrust door geruchten over mobilisatie en oorlogsdreiging, vervroegd de leemkuilen verlieten en Eussen vond werk bij de grindwinning in Ohé en Laak voor twaalf en een halve gulden per week, een zeer behoorlijk loon.
Thuis voelde hij er zich niet tussen de ruwe polderwerkers, meest geen Limburgers, maar hij nam zich voor zo gauw mogelijk terug te gaan naar zijn eigen dorp. En na de winter zouden de eerste huurwoningen gebouwd worden. De mobilisatie kwam, maar hij was vrijgeloot uit het leger. Wel hoorde hij van de ziekte van kapelaan Odekerke, maar toen hij er op een | |
| |
zondag naartoe fietste, liet de huishoudster hem niet binnen. Zodra de kapelaan weer bezoek mocht hebben zou ze hem wel waarschuwen en hij moest voorlopig maar volstaan met bidden.
Dat deed hij. En hij was te bescheiden om er zonder bericht van Catrien nog een keer naar toe te gaan. En langzamerhand kreeg hij het gevoel dat kapelaan Odekerke een onbekende was, die alleen in zijn fantasie had bestaan. Hij durfde zich nauwelijks meer in Geleen te vertonen en als hij er een keer naartoe ging, hoopte hij geen mensen te ontmoeten die hij kende, uit angst aangesproken te worden en te moeten vertellen dat hij polderwerker was.
Hij scharrelde rond in de krottenwijken bij de Helmstok en liep door de rommelige kamers van zijn oude huis. Hier was hij toch gelukkig geweest met zijn vrouw. Hier waren de kinderen geboren. Hier was ze gestorven. Hij nam een bezem en begon schoon te maken. Maar als er iemand langskwam, verborg hij zich alsof hij een dief was. Eens hoorde hij de fanfare spelen en kinderen zingen: Lang zal-ie leven. Dat was ter ere van de kapelaan die genezen was. Uit de verte zag hij de pastoor en de burgemeester en de kinderen met vlaggetjes. Naar het gemeentehuis gingen ze.
Thuis in de kille barak in Laak kreeg hij ruzie met Klaartje, omdat hij er niet heengegaan was. Laf vond ze hem en ondankbaar. Hij was toch een vriend van de kapelaan geweest en als hij er nu niet gauw heenging, dan ging ze alleen en ze wou ook wel zeggen dat het nu genoeg was met dat verstoppertje spelen. Het was helemaal niet nodig om in die ellendige barak te wonen. Hij hoefde helemaal geen twaalf en een halve gulden per week te verdienen. Met tien gulden kwamen ze best uit en nu er zoveel mensen in militaire dienst waren, was er vast wel werk te vinden. En ze wilde ook wel weer terug naar de Helmstok, waar moeder gestorven was. En al was ze dan te oud om nog naar school te gaan, dan wou ze bijles hebben van de meester en dan later naar de mulo, want ze kon best leren en ze had nog een lang leven voor zich waarin ze iets wou bereiken en ze wou zich door zijn eeuwige neerslachtigheid niet de kans laten ontnemen om gelukkig te worden. Ze zag nu pas dat hij zwak was, ja zwak en op die manier kon je geen respect hebben voor je vader. En toen was ze verschrikkelijk gaan huilen.
Reinout Eussen was geschrokken. Hij was eerst driftig geworden, had geschreeuwd dat ze een klein brutaal kreng was, dat ze niets begreep van zijn ongelukkige leven, niets van zijn verdriet om moeder, zijn zich uitgesloten voelen en dat ze zich moest schamen om die brutale brief die ze aan zo'n belangrijk personage als monseigneur Poels had durven schrijven. Maar toen ze zo onbedaarlijk huilde om wat ze blijkbaar al maanden had opgekropt was zijn woede verdwenen en had plaats gemaakt voor een intens medelijden met zijn dappere dochtertje, dat een veel te zware last te | |
| |
dragen had en dat haar jeugd bedorven zag door zijn somberheid, door zijn moedeloosheid.
‘Zullen we 't dan samen nog maar eens proberen?’ had hij gevraagd.
Met haar betraande gezicht had zij hevig ja geknikt. ‘Asjeblieft,’ had ze gesmeekt.
In april 1915 is Reinout Eussen teruggegaan naar de Helmstok. De huisjes zijn onteigend en zullen in het najaar gesloopt worden. De bouw van de eerste kolonie is begonnen. Samen met Klaartje loopt Reinout over de planken van de eerste balklaag. De kozijnen zijn al gesteld.
Klein vindt ze het, maar hij past het af: ‘Drie bij vier meter is de keuken en vier bij vijf meter de kamer. Zo ruim hebben we 't nog nooit gehad en daar komt de schoorsteen en daar de trap. En daarboven waar nu alleen de blauwe hemel is, daar komt een kamertje voor jou samen met Susannetje en daarachter een kamer voor de jongens.’
Ze huppelt van balk naar balk, sprietlopen tot ze misstapt en in het scherpe zand terechtkomt. Ze loopt naar hem toe en omhelst hem, ze spelen krijgertje en Reinout Eussen is weer haar jonge, knappe vader, die immers alles kan.
‘Nog te vroeg om er je meubels al in te zetten Reinout!’ roept kapelaan Odekerke die aan komt fietsen en in een zandhoop belandt. Ze schudden elkaar lang de hand. Dat is eigenlijk al genoeg. De draad van het leven wordt weer opgenomen waar ze die nu bijna een jaar geleden hebben laten liggen. Ze praten even over de oorlog, over de Belgische vluchtelingen die het land overstromen en Erik vraagt wat Eussen nu van de zomer gaat doen.
‘Nou, ik zit nu bij de grindwinning in Ohé en Laak. Er zal bij de mijnbouw straks wel veel beton nodig zijn.’
‘Zo,’ zegt Erik lachend, ‘dus indirect werk je toch mee met de Staatsmijnen.’
‘Jazeker kapelaan en als ik hier straks mijn meubels neer kan zetten heb ik dat ook een beetje aan de Staatsmijnen te danken,’ en hij vertelt nu vol trots dat Klaartje buiten hem om een brief geschreven had aan monseigneur Poels en dat er na lange tijd een antwoord gekomen was van ene meneer Palmen van ‘Tijdig’, ‘maar daar zal u misschien nooit van gehoord hebben.’
Daar heeft kapelaan Odekerke toch wel eens iets over gehoord. ‘Dus straks word je misschien mijnwerker?’
‘Nooit eerwaarde, mij stoppen ze pas onder de grond als ik geen pap meer kan zeggen.’ Hij schrikt een beetje van dit grapje tegenover iemand die nog zo kort geleden op het randje van de dood was, maar kapelaan Odekerke schijnt het niet gemerkt te hebben: ‘Ik hoor anders dat de lonen voor de mijnwerkers ongekend hoog zijn.’
| |
| |
‘Dat zijn ze ook. Bij Schaesberg en Brunssum schijnen ze wel tot vier gulden per dag te gaan, maar al kreeg ik het dubbele, kapelaan, niks voor mij. Ik ben bang in 't donker.’
‘Maar iedere dag op en neer naar Ohé en Laak is toch ook niet alles.’
‘Liever een paar kilometer fietsen en thuiskomen, dan in een barak, heb ik met de kinderen afgesproken.’
Plotseling zegt Erik: ‘Heb je die directiekeet en die loodsen bij het Heisterveld zien staan?’
‘Ja,’ zegt Eussen, ‘dat heeft Tummers gauw voor mekaar. Daar komt zeker de eerste schacht.’
‘Dat komt, ik ken de ingenieur een beetje en die zoekt iemand voor de bewaking omdat er nogal wat kostbaar materiaal ligt en ze nog steeds bang zijn voor sabotage. Zou dat niks voor jou zijn?’
‘Ik als nachtwaker?’
‘Twintig gulden in de week is niet niks, Reinout.’
Twintig gulden in de week heeft Reinout Eussen nog nooit verdiend. Twintig kilometer fietsen en acht uur het zware grind delven is een zwaar leven. Hij ziet het al voor zich: overdag een paar uur slapen, Klaartje wat huishoudelijk gedoe uit de hand nemen, 's avonds met een mooi boek en een pot koffie naar de loods. Eens per uur misschien een rondje over het terrein en nog twintig gulden in de week toe. Maar nee. ‘Een prachtig aanbod eerwaarde, maar ik kan de kinderen toch niet 's nachts alleen laten.’
Maar nu komt Klaartje tussenbeide. Vader ziet toch zelf dat de tussenmuur halfsteens is en Meys komt naast ze te wonen. Als er onraad is, bonkt ze gewoon op de muur. Bang is ze immers nooit geweest, zelfs niet in het Lager in Rheindalen met al die ruwe kerels.
‘Ga dan morgen naar het Heisterveld en vraag naar ingenieur De Hertog. Zeg maar dat ik je gestuurd heb.’ En voor Reinout nog verder kan tegenspreken is de kapelaan verdwenen.
‘Zie je nou,’ zegt Klaartje, ‘als je maar begint met blij te zijn, dan komt de reden tot blijdschap vanzelf.’
‘Een wijze dochter heb ik,’ denkt Eussen.
Die zomer van 1915 kwamen de onteigeningen pas goed op gang en ook ‘Tijdig’ was genoodzaakt de aankoopprijzen wat te verhogen, al gingen de speculanten nog veel verder. Bonte was nog steeds de felste tegenstander van de mijnbouw, al besefte hij heel goed dat hij het op den duur niet zou kunnen volhouden. Naar de vergaderingen in De Keizer ging hij niet meer, tot geruststelling van Vroemen omdat Bontes aanwezigheid telkens aanleiding gaf tot incidenten, meestal vechtpartijen. De ruzie met Van der Schoor was nooit bijgelegd en sinds Louis uit de dienst ontslagen was | |
| |
(tegen welk bedrag Bonte dat gedaan gekregen had via een doktersattest is nooit bekend geworden, maar Louis was nu eenmaal geen geboren vechtjas), gaf Miete hem wekelijks een verslag van omzet, uitgaven en ontvangsten mee naar huis. Over het roerende afscheid van Louis werd nooit meer gesproken. En hij zei weer gewoon: ‘Ja juffrouw’ en ‘nee juffrouw’, als ze hem iets vroeg.
Tante Dora had de bijbel sinds kort verwisseld tegen een nieuw boek van een zekere Felix Rutten, dat ze te leen gekregen had van meneer pastoor en waarin fel tekeer gegaan werd tegen de mijnbouw: ‘De melaatsschap van ons dierbaar Limburg. De zegevierende intocht van de nieuwe tijd met de vliegende vaandels van zijn rookpluimen en de krijsende signalen der stoomfluiten.’
Van der Schoor wilde die onzin niet horen, hij liep de vergaderingen van ‘Tijdig’ af en spelde de kranten vol oorlogsnieuws. ‘Italië heeft nou de partij van Frankrijk en Engeland gekozen. Je begint je zo langzamerhand als Nederlander te generen dat je neutraal bent.’
‘Nederlander?’ spotte Dora, ‘zeg maar Limburger’.
‘Die slag is voor jou,’ zei Van der Schoor.
‘De Apocalyps; krijste ze als een papegaai, want de bijbel bleef toch haar favoriet.
Van der Schoor had in De Keizer het hele plan gezien van de terreinen waarop ‘Tijdig’ een bod wilde doen en die anders onteigend zouden moeten worden. Miete keek hem bezorgd aan maar haar vader stelde haar gerust: ‘Wij zitten goed.’
‘En Bonte?’ vroeg ze.
‘Die was er weer niet. Struisvogelpolitiek. Grijpen doen ze hem toch. Hij krijgt een verschrikkelijke hoop geld, maar hij raakt negentig procent van zijn land kwijt,’ en zonder overgang ging hij verder: ‘Waar zit Louis toch? Sinds 't vaderland hem niet meer nodig heeft, zie je hem helemaal niet meer.’
Miete keek hem verbaasd aan. Louis kwam immers vrijwel nooit in de huiskamer? Was de verschrikkelijke hoop geld die Bonte voor zijn land zou krijgen plotseling een reden om Louis in de huiskamer te verwachten? ‘In de brouwerij, waar anders?’ antwoordde ze bits. Van der Schoor keek haar veelbetekenend aan: ‘Ik zou nog maar eens goed nadenken.’
Ze voelde zich driftig worden. ‘Ik hou niet van Louis. Hoe vaak moet ik dat nog zeggen?!’
‘Wat mankeert er dan aan 'm?’
‘Niks. Is dat een reden om van iemand te houden, dat er niks aan 'm mankeert?!’
Dora had weer een zin in Felix Ruttens oeuvre ontdekt: ‘Wat gewordt er van ons volk wanneer de knechten heren worden en de ploegers prole-ta- | |
| |
riërs,’ riep ze en ineens stond Bonte in de kamer.
Hij had een daverende ruzie met vrouw Bonte achter de rug. Ze vond dat het tijd werd dat er eens spijkers met koppen geslagen werden. Bonte had plannen om de brouwerij te moderniseren. Nieuwe machines moesten er komen, een modern directiekantoor, flessenspoelmachines, een paar vrachtauto's, een grote investering om op te kunnen boksen tegen een enorme Belgische brouwerij, die aan de andere kant van het dorp al begonnen was een hypermodern complex neer te zetten.
‘Je doet maar wat je niet laten kunt,’ had vrouw Bonte gezegd, ‘maar dan eis ik van jou dat er eindelijk eens een uitspraak komt over Louis. En als je te schijterig bent om erover te beginnen, dan doe ík het.’
Hij had nog wat geschreeuwd dat zijn centen zijn eigen zelfverdiende centen waren en dat zij zich daarmee niet had te bemoeien, maar ten slotte was hij scheldend de sjees in gaan spannen, had onderweg nog gauw een kistje sigaren gekocht om zijn entree te vergemakkelijken en kwam joviaal de kamer in met het plan: snel vrede sluiten, dan het verbouwingsplan, en ten slotte de financiële kant van de zaak met Louis als inzet. ‘Mijn kop schijnt minder hard te zijn dan de jouwe, dus ik ben maar naar jou toe gekomen. Hier, een kistje Havanna's, want ik moet met je praten, ik heb een plan.’
Van der Schoor, die bij zijn laatste ontmoeting met De Mens in De Keizer nog voor schijtlijster met deftige manieren en een volgevreten pens was uitgemaakt, maar die als hij geld rook ogenblikkelijk bereid was te vergeven en te vergeten, stond meteen op, klopte Bonte hartelijk op de schouder en zei breedlachend dat hij zich niet herinnerde ooit ruzie met De Mens te hebben gehad en dat Miete maar gauw een koele kan bier moest halen en die mooie pullen van Delfts aardewerk.
Miete ging, woedend om haar vaders kruiperige vriendelijkheid naar de deur.
Maar Bonte riep: ‘Waar is Louis?!’
‘Moet je die erbij hebben? Je hoort het Miete!’ En ze ging.
De sigaren werden ontstoken en natuurlijk moest er eerst even over koetjes en kalfjes worden gepraat, in dit geval over het weer, dat te droog en te schraal was omdat de wind in de verkeerde hoek zat en dan over de oorlog, dat Italië er nu ook in zat en dat er maar niks gebeurde, geen stap voor- of achteruit en elke dag een paar duizend dooien, of een mensenleven niet telde.
‘Ben je nog in De Keizer geweest?’
‘Ja,’ zei Van der Schoor en zweeg.
‘En?’ vroeg Bonte.
‘Ik heb 't onteigeningsplan gezien.’
‘Staat mijn grond er op?’
| |
| |
‘Gedeeltelijk.’
‘Wat gedeeltelijk?! Een tiende?! De helft?!’ Bonte werd duidelijk ongeduldig.
‘Je zou het huis overhouden en...’ Van der Schoor wachtte even, bang om het vonnis uit te spreken.
‘En?’
‘De stallen... en nog pakweg drieduizend meter.’
't Was even stil. Op dat ogenblik kwamen Miete en Louis binnen. Ze begrepen meteen dat het vonnis aan Bonte was meegedeeld en het wachten was nu op de grote, machteloze scheldpartij die beslist uit zou lopen op een of ander incident, hoe zich dat dan ook verder mocht uiten.
Zacht zei Bonte: ‘De schoft.’ Dat vrij milde scheldwoord herhaalde hij echter brullend. Hij sprong op, zijn stoel viel om en, heen en weer lopend door de kamer, ontlaadde zich de driftbui: ‘Hoor je dat Louis?! Drieduizend meter mogen we houden!’
‘Ik wist het al vader,’ zei Louis timide, ‘maar ze zullen het ons allicht nog een paar jaar in pacht laten houden.’
‘Wat een voorrecht! Wat een alleraardigste mensen, die ons onze eigen grond, waarop jullie allemaal geboren zijn, waar je moeder en ik al die jaren gezwoegd hebben, allicht nog een paar jaar in pacht laten houden! De grootste hofstede van de streek, de volste tarwe, de vetste melk, de beste stallen! Leve dokter Poels, monseigneur Poels, die bijna 65 hectaren van die arme onnozele keuterboertjes voor een zacht prijsje heeft losgesmoesd om er lieve, mooie, vriendelijke arbeidershuisjes op te bouwen, maar er als de bliksem 45 hectaren van heeft doorverkocht aan de Staatsmijnen met meer dan een ton winst! Verdomd, de socialisten hebben gelijk! En dan ben ik nog bereid te geloven dat onze brave kapelaan Odekerke er net zo ingetrapt is als de rest van het volk.’ Plotseling boog hij zich over de tafel tot vlak bij Van der Schoor: ‘Ha! Weet je nog Severinus, tweeëntwintig gulden de kleine roede, ik had je wel kunnen vermoorden! Maar nou zeg ik: had maar gewacht, dan had je d'r nu vijfendertig gehad of nog meer Severinus, veel meer!’ Hij liep naar Louis, greep hem bij de schouder en riep: ‘Louis, mee!’
‘Ik kan niet mee,’ zei Louis geschrokken, ‘ik heb toch mijn werk, ik kan toch niet zomaar weg?!’
Maar Bonte smeet de deur open, greep zijn zoon bij een arm en sleurde hem mee de gang in: ‘Jij kan weg. Met de mobilisatie kon je ook weg en nou mobiliseer ik!!’
‘Bonte, doe geen domme dingen,’ riep Van der Schoor zonder verder een poging te doen Bonte tegen te houden. Maar Miete rende achter hem aan. Niemand had gelet op tante Dora, die inmiddels Felix Rutten toch maar weer geruild had tegen de bijbel. ‘Gideon, richter van Israël overwint de | |
| |
Midianieten! Richteren 5,’ riep ze als een bazuin.
Dat maakte Van der Schoor razend. Hij vond zichzelf een lafaard, een ellendige zwakkeling, al kon hij niet verklaren waarom hij nu pas tot die ontdekking kwam. ‘Hou toch je bek jij,’ schreeuwde hij, ‘of lees Karl Marx voor mijn part!!’ Daarna bleef hij met zijn rug naar de kamer lange tijd naar buiten kijken, zichzelf uitscheldend met het op een na populairste eenlettergrepige schuttingwoord.
Dat er beter kantoorpersoneel denkbaar was dan René Bongaerts had De Hertog de eerste dag al gemerkt. Erger was dat René zich blijkbaar niet van zijn tekortkomingen bewust was en op iedere aanmerking verongelijkt en brutaal reageerde. Toen hij zich die eerste dag om tien uur in plaats van zoals afgesproken was acht uur kwam melden, kwam hij zonder kloppen het kantoor van de ingenieur binnen en zei: ‘Bent u meneer De Hertog? Ik zou hier langskomen voor schrijfwerk of zoiets.’
De Hertog keek hem verbaasd aan: ‘Zou je dan niet eens vertellen hoe je heet? En zou je hier niet om acht uur geweest zijn? En wil je voortaan kloppen voor je binnenkomt?’
René draaide zich om en liep het kantoor weer uit, bonkte op de deur, zei: ‘Ik ben René Bongaerts en ik ben te laat omdat ik me verslapen heb.’
De Hertog lachte: ‘Nou, dat is dan tenminste eerlijk. Kun je met de schrijfmachine omgaan?’
‘Ja.’
‘Ja meneer dan, hè?’
‘Ja meneer.’
‘Nou, dan heb ik hier een concept van een brief aan hoofdingenieur Van Goudoever de Jong. Daar staat een machine, ik ben over een half uur terug, ik neem aan dat de brief dan netjes getikt is.’
Hij wilde gaan, maar René vroeg: ‘Wat verdien ik?’
‘Dat weet ik nog niet, want ik weet nog niet wat je waard bent.’
‘Vijfentwintig gulden per week, zaterdagmiddag en zondag vrij.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Heb ik geïnformeerd, dat staat er voor.’
‘Die jongen is of heel goed of een niksnut,’ dacht De Hertog. ‘Als-ie goed is, is-ie het waard en als-ie niet goed is, gooi ik hem er na een week weer uit.’ Hij knikte kort en ging het kantoor uit.
Toen hij een half uur later terugkwam, zat René Bongaerts te lezen in ‘'t Vijgeblaadje’, een pikant tijdschrift waarvan De Hertog dacht dat het alleen in de grote steden te koop was.
‘Is die brief klaar?’
De jongen keek op en zei: ‘Ja.’
‘Ja meneer!’
| |
| |
Hij zuchtte: ‘Ja meneer.’
‘Laat zien dan.’
René stond op, kwam naar het bureau van De Hertog, liep terug naar zijn plaats en begon weer te lezen in ‘'t Vijgeblaadje’. De brief zag er keurig uit en dat viel De Hertog mee, maar in bevriezingsmetode was de h vergeten, grintlaag moest met een d en kuvelage moest met een c.
‘Hoe kan ik weten wat dat is, cuvelage?’
‘Cuvelage is een beschoeiing, in dit geval van een schacht en als je iets niet weet, moet je 't altijd vragen.’
De jongen legde met een vermoeid gebaar ‘'t Vijgeblaadje’ weg en vroeg: ‘Moet het over dan?’
‘Ja, wat dacht je dan, de hoofdingenieur zal denken dat ik gek ben,’ zei De Hertog geïrriteerd. Hij besloot diezelfde avond nog naar de ouders te gaan om ze te vertellen dat hun zoon niet meer hoefde te komen.
Nicolaas Bonte had zijn zoons bij elkaar getrommeld en zeven paarden laten zadelen. Zijn vrouw smeekte hem te wachten tot zijn drift wat bekoeld was, maar hij luisterde niet. 't Enige wat ze bereikt had, was dat hijzelf met de sjees ging en niet, ondanks zijn gehandicapte heup, op Osmin, de witte Arabische hengst. In een onverantwoordelijke galop ging het de poort uit, de Dorpsstraat door, recht over de markt en zonder vaart te minderen de binnenplaats op van café De Keizer, waar de vergadering nog steeds voortduurde.
't Praatje dat Bonte een charge uitvoerde op zijn stamcafé deed al gauw de ronde en het halve dorp kwam aangehold. Vroemen, de waard, kwam naar buiten op het kabaal. Bonte had de sjees gekeerd tot vlak voor de deur en zijn zoons stelden zich in een halve cirkel op. Achter de ramen verschenen de verschrikte gezichten van de boeren.
‘Wat moet dat betekenen Bonte?!’ schreeuwde de waard.
‘Ik moet die vent van de onteigeningen hebben!’
‘Daar is toch niks tegen man! Hij is binnen, dus wat let je?!’
Bonte draaide zich om naar zijn zoons: ‘Naar binnen mannen!’
De paarden steigerden, de twee voorsten waren al over de drempel en liepen Vroemen bijna onder de voet. Hij greep ze bij de teugels en riep: ‘Dat gaat zo maar niet!’
‘Dat gaat heel goed en dat zal ik bewijzen ook,’ schreeuwde Bonte.
Maar op dat ogenblik kwam de ambtenaar te voorschijn. Hij was tot Bontes teleurstelling niet bang voor paarden, duwde de eerste twee rustig achteruit, posteerde zich vlak voor de sjees en vroeg: ‘Wat heeft dit circus te betekenen man?’
Waarop Bonte antwoordde: ‘Je bent nog net “tijdig” gekomen, man!’
De omstanders lachten en verheugden zich bij voorbaat op een voorstel- | |
| |
ling waar lang over nagepraat zou worden. De ambtenaar corrigeerde beledigd: ‘Ik ben niet van “Tijdig”!’
‘Dat heb ik begrepen,’ zei Bonte, de geaffecteerde uitspraak van de ambtenaar imiterend, ‘jij bent van de Mijnen, maar al hoor je bij de Mijnen, je hoort niet bij de Onzen!’ Ook dat oogstte luide bijval.
De ambtenaar werd ongeduldig en riep luid, over het gelach heen: ‘Wat wil je van me man.’
‘Ik wil van jou niks, man, helemaal niks, maar ze zeggen dat jij wat van mij wilt!’
‘Als mijn opdrachtgevers iets van je willen is dat in het algemeen belang!’ ‘'t Belang van Holland, maar je bent hier toevallig in Limburg!’
‘Limburg hoort bij Nederland, dacht ik!’
‘Dat dachten ze dan daar in Den Haag of waar je vandaan komt een beetje laat!’ Luid applaus.
‘Dat is mijn zaak niet!’ riep de ambtenaar woedend.
‘Dat is bekend, want 't is ónze zaak!’ Luide toejuichingen.
De ambtenaar begreep dat hij op die manier het initiatief zou verliezen en probeerde Bonte met een zoet lijntje naar binnen te krijgen: ‘Nou vooruit, kom binnen, dan kunnen we de zaak rustig bepraten.’
‘De zaak?! Heb je wat te koop dan?!’ riep Bonte onder luid gelach.
‘Kom,’ zei de ambtenaar, ‘je weet heus wel beter.’
‘Ik weet wel slechter!’ riep Bonte woedend, ‘als je tarwe van brandnetels kan onderscheiden kom dan eens naar mijn tarwevelden kijken. Naar mijn weiland, dat was vroeger een wildernis, een waardeloze troep. Vraag maar aan baron De Ghistelles!’
De ambtenaar wendde zich tot het publiek in de hoop daar sympathie te kunnen vinden: ‘Beste mensen, je kunt de vooruitgang immers niet tegenhouden!’
‘Die vooruitgang van jou lap ik aan mijn áchteruitgang,’ riep Bonte en het daverend gelach bewees dat hij de schermutseling daarmee definitief gewonnen had.
‘Laat mij je grote plan maar eens zien, want ik ben de kwaaiste niet,’ zei hij zachter. ‘Dan zal ik vertellen welke percelen je van me kunt krijgen en tegen welke prijs.’ Er was enig gemompel van verbazing en teleurstelling. Gaf Bonte zich plotseling gewonnen? De ambtenaar wendde zich om naar de deur, overlegde even met twee anderen, toen werd hem de kaart met het onteigeningsplan aangereikt. ‘Geef op!’ zei Bonte en trok de ambtenaar het papier uit de handen. ‘Bedankt! Juist!’ Hij hield de kaart, waarop de te onteigenen gebieden gearceerd waren aangegeven, hoog boven zijn hoofd en brulde: ‘En zo wordt ons Limburg - kijk goed mensen - zo wordt ons Limburg door het noorden, door het vervloekte Holland versnipperd!!’
| |
| |
Dat was het sein voor de zoons om in wilde galop de poort uit te rennen. Het publiek vluchtte naar alle kanten. Het paard voor de sjees volgde vanzelf en, staande op de bok als een zegevierende Romeinse wagenrenner scheurde Bonte de kaart in duizend stukken. De snippers waaiden uit over de markt en een juichende menigte volgde het wildste eskadron dat ooit het stille dorp op stelten had gezet.
Johannes de Hertog had een bezoek gebracht aan meester Bongaerts en zijn vrouw. Ze hadden van hun zoon al gehoord dat die eerste dag geen succes geweest was. Die kerel, die De Hertog was een ijdele gewichtigdoener, een arrogant rotjochie dat amper ouder was dan hijzelf en dat deed of hij de wijsheid in pacht had. Dat kantoor was helemaal niks, een in elkaar geflanste houten loods met een paar kasten en tafels en stoelen en verder niks om het een beetje gezellig te maken. Hij was niet van plan om er morgen weer naar toe te gaan en als moeder die eigenwijze bemoeial, die Catrien, nog eens zag moest ze maar meteen zeggen dat haar zoon te goed was om de godganselijke dag in dat muffe hok onbegrijpelijke briefjes te tikken tegen een hongerloon waarvan je nog maar moest afwachten of je het ooit kreeg.
Dat meneer De Hertog desondanks de moeite zou nemen nog eens te komen praten, hadden ze niet durven hopen en dat zijn oordeel over de jongen zeer tot zijn spijt en met veel vergoelijkende tussenzinnetjes uiteindelijk vernietigend leek, kon hen nauwelijks meer teleurstellen. Lodewijk Bongaerts probeerde het nog een beetje goed te praten met gemeenplaatsen als ‘alle begin is moeilijk’ en ‘het is nu eenmaal een moeilijke leeftijd’, maar dat maakte zijn vrouw alleen maar kriegel en De Hertog werd er een beetje verlegen van. Hij vermoedde wel dat er meer achter zat en dat die René een probleemkind was, maar hij, De Hertog was ten slotte geen maatschappelijk werker, had ook geen enkele ervaring met pedagogische problemen en was verantwoording schuldig aan zijn directie, die zich zeker af zou vragen waarom hij onbruikbaar personeel aantrok. Hij vond die René trouwens een kreng van een jongen, al kon hij dat niet zeggen.
Louise begon geluidloos te huilen. Johannes De Hertog keek naar dat natte gezicht, de hoogrode konen, de vlammen in haar hals, de werkhanden die het zakdoekje verfrommelden, hij keek naar de bleke man, de fletse ogen, het borstelsnorretje boven de dunne lippen, hij keek naar het kunstfruit, het pluche tafelkleed, het bloemetjesbehang, het rookstel, de worteldoek, de judaspenningen, de boomschorsen, en de loensende Madonna en hij dacht: als ik hun zoon was, was ik misschien nog een groter kreng dan die René.
Plotseling zei Bongaerts: ‘Meneer De Hertog, u bent als ik het wel heb niet katholiek.’ Waarom zei hij dat? Wantrouwend?
| |
| |
‘Nee,’ zei Johannes ‘nee ik ben wel godsdienstig, maar niet katholiek. U denkt toch niet dat ik uw zoon moet afwijzen omdat ik anti-katholiek ben? Het tegendeel is waar. Mijn directie zou me deze positie trouwens niet hebben kunnen toevertrouwen als ze niet wist dat ik met het katholicisme sympathiseer. Het is ook de bedoeling dat ik zoveel mogelijk personeel aantrek uit deze omgeving, maar een eerste vereiste is natuurlijk dat het voor zijn taak berekend is en dat het van goede wil is.’
‘Hij is van goede wil dat weet ik, hij is zo opgewekt, zo vol geestdrift op weg gegaan in z'n beste pak, z'n schoenen gepoetst. Ik was zo blij voor hem: eindelijk van de straat, eindelijk bevrijd van die verkeerde omgang. Dat kind - want hij is echt nog een kind, maar zó'n hartje...’
En De Hertog zag hoe ze liet zien dat zijn hartje niet groter was dan een knikker. Hij zag ook dat ze blijkbaar nagels beet. De nagel van de wijsvinger was zo kort, dat het vlees van de vingertop er overheen gezwollen was.
‘Hij heeft al zoveel teleurstellingen in z'n jonge leven gehad, zoveel kwaad van de mensen te verduren gehad.’
‘Is hij uw enige?’
Ze knikte en keek even fel naar haar man, want die Hollander hoefde niet te denken dat dat aan haar lag. ‘Heb ik goed gehoord dat u logeert ten huize van kapelaan Odekerke?’ Ook dit leek weer een vraag met een dubbele bodem: de priester en de geus.
‘Ja,’ zei Johannes, ‘zolang het hotel nog niet klaar is...’
‘Dus toch,’ zei Bongaerts en keek naar zijn vrouw.
‘Ja,’ zei ze zacht, ‘Catrien heeft het goed bedoeld.’
‘Kent kapelaan Odekerke uw zoon?’
‘Een kapelaan wordt verondersteld iedere gelovige van zijn parochie te kennen.’
‘Zal ik dan nog eens met kapelaan Odekerke over uw zoon praten?’
‘Wat wilt u daarmee bereiken, meneer de ingenieur? Dacht u dat René door de invloed van de kapelaan plotseling wél voor zijn taak berekend zou zijn?’ vroeg de vrouw.
‘Het is te proberen Louise,’ viel Bongaerts snel in. ‘Kapelaan Odekerke is ziek geweest, een ernstige ziekte kan een mens soms ten goede veranderen.’ Johannes stond op, beloofde met kapelaan Odekerke te praten en de jongen morgen nog eens te laten komen. Hij hield een nare smaak over van dit bezoek en had de indruk dat de familie Bongaerts en Erik Odekerke niet al te best met elkaar bevriend waren. Toen René die nacht stomdronken thuis kwam, wachtte zijn vader hem op met de liniaal waarmee al zijn leerlingen, behalve zijn zoon, weleens kennis hadden gemaakt. Bij de eerste slag brak de liniaal al. En het verlies van zijn trouwe foltertuig inspireerde de vader tot een zo verschrikkelijk pak slaag door het hele huis, dat de | |
| |
vrouw in doodsangst gilde: ‘Je vermoordt mijn kind, je vermoordt mijn enige kind!’ René gaf geen kik en zijn vader viel na afloop uitgeput op het bed, waar hij gekleed en bovenop de gehaakte sprei de volgende ochtend ontwaakte. Louise sliep die nacht bij haar zoon, vast tegen hem aangedrukt.
Om acht uur 's ochtends werd er op de deur van De Hertogs kantoor geklopt. Johannes riep: ‘Binnen!’
René beloofde dat hij zijn uiterste best zou doen en werd aangenomen op proef voor vijftien gulden in de week met één week opzegtermijn. Hij zou het vier maanden uithouden tot gematigde tevredenheid van zijn werkgever.
Erik Odekerke zat zijn brevier te lezen. Het was 29 augustus 1915 en het werk aan de mijn, die men besloten had Maurits te noemen, begon zichtbaar te vorderen. Over een maand zou de schachtbok geplaatst worden en dan zou het afdiepen van de schacht beginnen. Doordat ingenieur De Hertog nog steeds zijn gast was, had Erik er spelenderwijs een paar vaktermen van opgestoken en als hij even tijd had liep hij over het terrein, een warwinkel van loodsen en hallen in aanbouw en praatte een beetje met timmerlui en metselaars, maar vooral met de eerste echte paar mijnwerkers, lui uit de richting van Kerkrade of soms zelfs helemaal uit Duitsland. Zijn vriend kapelaan Lumens beklaagde zich erover dat hij de laatste tijd nogal door Erik verwaarloosd werd, die blijkbaar meer aandacht had voor zijn andersdenkende logé. De bedrijvigheid in het dorp werd reeds groter en je kon al duidelijk zien dat het oude landelijke Geleen over een paar jaar onherkenbaar zou zijn.
Erik hoorde De Hertog thuiskomen, die als gewoonlijk even zijn hoofd om de deur stak: ‘O neem me niet kwalijk, ik zie dat je zit te bidden.’
Erik legde het brevier weg: ‘Mijn dagelijkse huiswerk.’
‘Bedoel je dat dat moet?’ vroeg Johannes verbaasd, ‘of je er zin in hebt of niet?’
‘Nou en?’ zei Erik lachend, ‘jij moet je berekeningen over vriesgaten en grindlagen en draagringen toch ook maken of je er zin in hebt of niet?’
Johannes ging zitten en nam het brevier: ‘Waar staat nu je huiswerk?’
‘Hier, 29 augustus, dat is het vandaag, feest van Johannes de Doper. Johannes, jouw feest!’
‘Ja, ja,’ zei Johannes, ‘De Doper en De Hertog.’ Hij las een van de teksten in decollatione Sancti Johannis Baptistae. Decollatio, betekent dat niet ontbijt? Van het Italiaanse collazione?’
Erik lachte: ‘Dat zou je willen. Onthoofding betekent het.’ Hij wees op een tekst: ‘Domine mi rex da mihi in disco caput Johannis Baptistae.’
‘Potjeslatijn, niks aan,’ zei Johannes. ‘Geef mij, o koning, het hoofd van | |
| |
Johannes de Doper op een schotel?’
Erik was vol bewondering en legde uit dat dit de zogenaamde getijden waren, gebeden en overdenkingen voor de ochtend, de middag en de avond, verdeeld in vier boeken over het hele kerkelijke jaar.
‘Een soort uitgebreide verjaarskalender van alle heiligen?’ vroeg Johannes. Hij nam één van de andere boeken en vroeg: ‘Mag ik er niet eens een van je lenen? Hier staat winter op. Dat heb je voorlopig toch niet nodig.’
‘Waarom?’ vroeg Erik verbaasd.
‘Zomaar, het interesseert me. Ik zit hier de komende tien jaren in een katholieke streek.’
‘Lees dan liever een paar boeken over Limburg,’ zei Erik ironisch.
‘Nee,’ zei Johannes, ‘ik ben geen toerist. Maar als je het niet wilt, even goeie vrienden.’
Erik was een beetje verbaasd over deze wat overdreven belangstelling voor het katholicisme.
‘Alsjeblieft, het verplicht je tot niets Johannes,’ zei hij.
‘Dank je.’ Hij ging de kamer uit maar draaide zich in de deur nog even om: ‘Dat meisje, weet je wel, dat toen geholpen heeft mijn auto uit de modder te trekken...’
‘Ja, Miete van der Schoor,’ zei Erik en het voor het eerst na maanden weer uitspreken van haar naam werd een gebeurtenis.
‘Juist ja,’ zei Johannes, ‘is die verloofd of zo?’
‘Nee,’ zei Erik. De Hertog wenste hem een goeie nacht en was weg. Erik staarde voor zich uit. Hij begreep nu waarom Johannes dat brevier wilde lenen. Hij begreep nu waar die belangstelling voor het geloof vandaan kwam. Maar het lukte hem met enige moeite te glimlachen.
Hoewel op de terreinen van de toekomstige Maurits overal borden stonden met ‘streng verboden toegang’, werd daar nog niet al te streng de hand aan gehouden. Limburgers laten zich nu eenmaal niet graag ‘streng’ verbieden, dit tot ergernis van de ingenieur. Bovendien was iedereen al gauw gewend aan het feit dat Bertus Slangen de laatste tijd meer op de bouwterreinen te vinden was dan in de brouwerij. Er was altijd wel ergens een helpende hand nodig en vooral nu de rails gelegd waren voor de zandtreintjes waarmee stutbalken, bouwmateriaal en sinds men met afdiepen begonnen was, ook het naar boven gehaalde puin werd vervoerd, was gekke Bertus niet van al die karretjes weg te slaan. Voor hem was dat het heerlijkste speelgoed en een enkele keer mocht hij zelfs op zo'n treintje meerijden. Maar ditmaal was het hem al een paar keer verboden bij de schacht te komen, zich over het luik dat automatisch openging als de koker met puin naar boven kwam, te buigen en naar de galmende diepte te roepen: ‘Hoe heet de burgemeester van Wezel!?’
| |
| |
Het echo-antwoord kwam dan meestal van een van de werklui die riep: ‘Ezel!’ De laatste keer was het een opzichter, die dit grapje onbewust maakte en riep: ‘Ezel donder op! Je mag hier helemaal niet komen! Als je niet opdondert waarschuw ik de ingenieur!’
Gekke Bertus toonde een grote, jutezak: ‘Ik moet kolen hebben! Waar krijg ik die?’
‘Daarginds!’ wees een van de arbeiders in de richting van het directiekantoor. ‘Vraag maar naar De Hertog!’
Bertus bedankte en de kerels lachten zich een ongeluk om die stomme idioot, die inderdaad het kantoor inging. Maar De Hertog was er niet. Alleen René Bongaerts was bezig iets te zoeken in de dossierkast. Hij schrok omdat er plotseling iemand binnenkwam, alsof hij op iets betrapt werd. ‘Waar is De Hertog?!’ riep Bertus.
René had zijn hele leven al een hekel gehad aan die halve gare die altijd maar riep dat hij met Miete ging trouwen. Wat viel daarom te lachen? Ze hadden dat jong bij zijn geboorte meteen moeten verzuipen. ‘Die is er niet,’ snauwde hij.
Bertus liet de jutezak zien en zei blij: ‘Twee mud antraciet van de beste?’ ‘Lazer op gek! Je mag hier helemaal niet komen.’
‘Jawel! Ik word gestuurd door de knechts van de brouwerij, twee mud antraciet, van de beste!’
Natuurlijk weer een van die flauwe geintjes van die stommelingen. Of ze niets anders te doen hebben.
‘En dan?’
‘Dan mag ik met Miete de kachel aan maken!’
Daar moest René dan toch om lachen. Daar moest ik toch maar even op ingaan. ‘Dat zou fijn zijn Bertus, dan kom ik kijken. Maar zou Louis Bonte dat wel goed vinden?’
‘Vast niet,’ zei Bertus, ‘maar dat hindert niet, die schiet ik dwars door z'n raap. Pang!’
Als dat zou kunnen, dacht René. Die boerenkinkel die door die kapelaan aan Miete gekoppeld was, die moest je toch eens een hak kunnen zetten. ‘Zeg hé, komt de ouwe Bonte nog wel eens?’
‘Ja nou,’ zei Bertus, blij dat hij zoveel te melden had, ‘die komt telkens, want ze gaan verbouwen, alles, en dat kost een miljoen centen en Bonte betaalt.’
‘Zo zo, die Louis die boft maar. Hadden wij maar zoveel centen, Bertus, dan mocht jij met Miete trouwen en ik mocht met 'r naar bed.’
‘Ja!’ juichte Bertus, ‘en dan mag ik kijken.’
Er begon vaag een plan te dagen: zijn vrienden de polderwerkers hadden hem al vaak voor lafaard uitgescholden, omdat hij de sleutels had van de loodsen waar materiaal opgeslagen lag dat een aardige cent op zou kun- | |
| |
nen brengen, maar hij durfde niet. Als hij het nou zo zou kunnen spelen dat die nachtwaker die de hele nacht op zijn luie kont bij de warme kachel zat, die Eussen die godbetert meer verdient dan hij, door Louis Bonte op zijn plaats gehouden werd en een ronde over zou slaan, dan kon hij, René, de loods openmaken, de polderwerkers de loods leeg laten gappen en zelf nog even op kantoor de geldkist halen, maar dat hoefden die kerels weer niet te weten, twee vliegen in één klap. En dan moet die gek, die toch al een hekel heeft aan Louis tegen de politie zeggen dat Louis Bonte hem met die smoes heeft gestuurd. Dan verdenken ze Louis, dat hij die diefstal heeft gepleegd. ‘Zeg Bertus, ken jij die nachtwaker, die Eussen?’
‘Ja, die ken ik goed,’ zei Bertus.
‘Nou, moet je horen, morgen is het zondag. Dan moet jij om elf uur 's nachts hier komen en dan krijg jij van Eussen twee mud antraciet. Wat zeg je daarvan?’
‘Ja!’ juichte Bertus, ‘om de kachel aan te maken.’
‘Maar dat heb je niet van mij hoor. Weet je wat, zeg maar dat Louis Bonte 't gezegd heeft.’
Bertus dacht even na: ‘Morgenavond 12 uur. Eussen. Twee mud antraciet, van de beste. Louis Bonte heeft het gezegd en ik mag kijken, als jij...’ Juichend rende hij weg.
René staarde voor zich uit. Er was vast geld in kas en hij moest de helft van de buit in de loods ook nog krijgen en Louis Bonte zou de bak indraaien en René Bongaerts zou de weg open vinden naar het hart van Miete van der Schoor. Dan waren al die maanden braaf zijn en die ingenieurs stroop om de mond smeren toch nog ergens goed voor geweest.
Die zondag zat Johannes De Hertog voor het eerst achter in de kerk om de mis bij te wonen. Hij had met Erik Odekerke afgesproken, dat hij na afloop op hem zou wachten. Hij was diep onder de indruk en maakte voor zichzelf vergelijkingen tussen de mystiek van het katholicisme en zijn door wiskundige formules beheerste leven. Terwijl de laatste kerkgangers de kerk verlieten liep hij nog eens langs de kruisweg, de foeilelijke prenten van Jezus' gang van de hof van olijven via de geseling tot zijn kruisiging. Hij passeerde de biechtstoelen van Erik Odekerke en van de pastoor. De geheime hokjes, waar je je zonden door een loket aan een luisterend oor kwijt kon om na een paar routinegebedjes opnieuw te kunnen zondigen. Hij was daar altijd fel tegen geweest, al begreep hij dat het de meest ideale therapie betekende tegen frustraties. Geloven, wat is dat? Gelooft Miete van der Schoor? Waarom moet je iets geloven dat je niet kunt bewijzen? Waarom mag de transsubstantiatie tijdens de consecratie geen symbool zijn?
Johannes de Hertog wilde katholiek worden, dat wilde hij al heel lang,
| |
| |
maar nu was er iets bijgekomen, een element dat de oprechtheid van dit verlangen dreigde te vertroebelen. Hij hield van Miete van der Schoor, wie het geloof door haar geboorte was aangewaaid, zonder dat ze er ooit over had moeten nadenken.
‘Moet ik geloven dat door de consecratie brood en wijn echt veranderen in het lichaam en bloed van Christus? Of mag ik het asjeblieft als een symbool zien?’ vroeg hij aan Erik Odekerke, terwijl ze samen langzaam over het middenpad liepen.
‘Daar moet je niet zo zwaar aan tillen. Je gelooft op gezag. Gods gezag heeft de transsubstantiatie bewezen en bewijst haar dagelijks. Jij werkt toch ook met wiskundestellingen en formules die door anderen allang bewezen zijn en die jij op gezag aanneemt?’
‘Ja,’ zei Johannes, ‘maar ze zijn, als we dat willen, telkens opnieuw te bewijzen. De ervaring heeft ons geleerd dat ze juist zijn.’
‘Geloven is een levenshouding en 't verwerven van die levenshouding is een genade. Het is een genade 't hoofd te kunnen buigen in fiere nederigheid.’ ‘Ja,’ zei Johannes, maar a + b × a - b = a kwadraat min b kwadraat. En daar valt niet aan te tornen.’
‘Nee,’ lachte Erik, ‘maar daar is dan ook geen genade voor nodig. Je moet de katholieke eredienst niet zien als een soort folklore en het lopen door een kerk is geen sightseeing. Je aanvaardt het in nederigheid onder Gods gezag en onder Gods liefde. Maar als je niet kunt aanvaarden omdat je dat speciale gelukkige contact niet kunt vinden, doe dan niet alsof, doe 't uit je eigen oprechte overtuiging, niet om een andere reden - hij aarzelde even - niet om een ander mens.’
Johannes keek hem verrast aan. Vermoedde Erik iets van zijn gevoelens voor Miete van der Schoor? ‘Ik begrijp je,’ zei hij getroffen, ‘en ik beloof 't je.’ Hij ging snel weg. De kerkdeur sloeg met een harde klap dicht.
Erik Odekerke was alleen en de engel zei zacht: ‘Je probeert toch niet iets tegen te houden Erik?’ Erik Odekerke had net als zijn engelbewaarder de kleine steek van jaloezie wel gevoeld.
Met moeite zei hij: ‘Wat zou ik kunnen... of willen tegenhouden?’
‘Ik geloof je,’ zei de engel, ‘of liever ik ben bereid te geloven dat ik je geloof.’
‘Zelfs als hij niet katholiek is, is er voor haar geen betere man,’ zei Erik uit de grond van zijn hart.
‘Zeg dat nooit hardop Erik Odekerke, maar denk het dagelijks,’ zei de engel. Zijn vleugels klapten alsof hij iets van zich afschudde. De torenklok sloeg elf uur en Erik knielde voor het altaar en probeerde op de diepste bodem van zijn hart te zoeken naar de laatste restjes jaloezie.
Reinout Eussen had geluk gehad. Op aanbeveling van kapelaan Odekerke | |
| |
had De Hertog geen moment geaarzeld en hij was nu al weer een paar maanden nachtwaker op de terreinen van de staatsmijn Maurits. De kinderen waren weer op school, Klaartje kreeg bijlessen van meester Bongaerts en het nieuwe huis zou met een beetje voorspoedig weer nog voor Kerstmis klaar kunnen zijn. Er was een kans dat hij, zodra de nieuwe hallen klaar waren, bevorderd zou worden tot magazijnmeester, want er waren natuurlijk wel nadelen verbonden aan het nacht in nacht uit in dienst zijn en een deel van de dag slapen zodat de kinderen stil gehouden moesten worden en hij op den duur toch aan een permanent slaaptekort begon te lijden.
Hij probeerde de stille nachtelijke uren zo nuttig mogelijk te maken door iets meer aan de weet te komen over de mijnbouw, waarvoor hij van de ingenieur een paar eenvoudige boeken gekregen had. Bovendien begon hij zich steeds meer te interesseren voor het werk van ‘Ons Limburg’, het rooms-katholieke werkliedenverbond en de sociale zorg voor de arbeiders in het algemeen.
Ook op deze zondagavond was hij verdiept in zijn studie, toen er plotseling hard tegen één van de vensters werd getikt. Eussen ging kijken, maar vond niemand. Even later werd er op een ander raam geklopt. Dit spelletje ging een tijdje door tot Bertus Slangen zijn hoofd boven een stapel balken uitstak en schaterend lachte. Eussen was even geschrokken en vroeg zich af hoe die jongen over de omheining gekomen was. Hij zou straks alle ingangen moeten controleren. Maar eerst moest hij Bertus die al met een grote zak midden in het kantoor stond met een zoet lijntje weg zien te krijgen. ‘Wat kom je doen joh?’
Bertus hield de zak omhoog en riep: ‘Twee mud antraciet, van de beste!’
Eussen lachte, ze hadden Bertus weer eens om een boodschap gestuurd. ‘Dan zal je nog even moeten wachten man.’
Bertus ging vol vertrouwen zitten: ‘Goed, ik wacht.’
Eussen nam een kom, goot er wat koffie in: ‘Hier, drink maar op en dan loop ik zover met je mee, want de hekken horen op slot.’ Hij wachtte even en vroeg toen: ‘Vertel-es Bertus, wie heeft je gestuurd?’
‘Zeg ik niet.’
‘Dat moet toch, want degene die jou gestuurd heeft moet straks de rekening krijgen voor die antraciet.’
‘Ja,’ zei Bertus, ‘dan moet ik het dus zeggen. Louis Bonte heeft me gestuurd.’
Dat was vreemd. Dit soort flauwe grappen was niks voor Louis.
‘Hij zegt dat ik dan de kachel mag aanmaken met Miete. En dan trouw ik met d'r.’
Maar Eussen was er niet gerust op. Bertus had iets gejaagds, hij deed iets in opdracht waarvan hij zelf niet veel begreep. Hij loodste de jongen naar | |
| |
buiten, liep een eindje met hem mee en toen ze bij het hek kwamen, zag hij dat het slot van de zuidelijke uitgang ontbrak.
Hij rende terug om de politie op te bellen en de ingenieur te laten waarschuwen. Bij één van de loodsen stond een handkar, hoog opgeladen met zo te zien kostbaar materiaal. De deur van de loods stond open. Hij keek naar binnen, voelde een stekende pijn in zijn achterhoofd en viel. Hij was even buiten westen. Toen hij bijkwam, was het stikdonker, men had hem blijkbaar naar binnen getrokken en de deur op slot gedaan. Buiten hoorde hij om hulp roepen. Was dat de stem van Bertus? Hij hoorde rennen en ten slotte een lange, aangehouden kreet: ‘Miete!!’ hoorde hij roepen.
Toen werd het stil.
Toen Eussen hem naar het hek had gebracht merkte Bertus dat de kostbare zak waar de kolen in moesten in het kantoor was achtergebleven. Hij moest en zou die terughebben. Langs een omweg sloop hij terug. Hij zag een paar gedaanten bij de loods, hij verborg zich. Ze zagen hem niet. Ze sloten juist de deur met het hangslot en duwden de kar weg. Bertus rende zo hard hij kon naar het kantoor, greep de jutezak, draaide zich om en stond tegenover René Bongaerts.
‘Ik krijg ze René!’ zei hij blij. Hij hield de zak omhoog: ‘Twee mud! Even wachten zegt Eussen.’
Maar René was deze keer niet aardig. Die zag zo wit als een vaatdoek. ‘Jij hebt me hier niet gezien,’ zei hij zacht.
Dat was natuurlijk flauwekul, geen leuk grapje. Bertus giechelde een beetje. ‘Ik zie je wel, ik zie je goed hoor,’ lachte hij.
‘Ga weg,’ zei René hees.
‘Ja hoor, ik ga maar gauw, maar ik zie je toch,’ en Bertus lachte zenuwachtig.
René gaf hem plotseling een harde duw, Bertus liep de loods uit en struikelde.
‘Wat doe je nou René?!’ riep hij, ‘niet doen!’
René was boven hem en greep een ijzeren staaf. Hij sloeg naar hem, maar Bertus wist onder de slag uit te komen, de staaf vloog langs hem heen.
Maar de kolenzak was hij kwijt. Hij probeerde die op te rapen. René greep de staaf opnieuw en rende op hem af. ‘Niet doen René, niet doen!’
‘Gek... ga weg... ellendige gek,’ zei René gesmoord.
En Bertus gilde, gilde in doodsangst: ‘Help!!’ Hij struikelde over rails. Hij wist niet meer waar hij was. René was vlak achter hem. Bertus duwde een ijzeren kar van het smalspoor naar René toe, het ding donderde met een harde klap tegen een hek. Bertus liep langs het spoor en tastte langs een muur. 't Was plotseling stikdonker. Hij wist absoluut niet meer waar hij was. Hij wist alleen dat René ergens dichtbij was. ‘Help!!’ schreeuwde hij.
| |
| |
Toen was het hijgen van René vlakbij. ‘Stil, zeg ik, stil.’
Bertus stootte tegen een ijzeren luik dat recht overeind stond. 't Galmde als een klok. Waar is Miete nou? Hoe heet de burgemeester van Wezel? De ijzeren staaf sloeg naar hem en raakte een balk. Bertus deed een stap achteruit en viel - viel - ‘Miete!!!’ riep hij en de burgemeester van Wezel antwoordde ‘Iete!’. Beneden was water.
René stond even doodstil. Hij wist niet wat er gebeurd was. Hij tastte met zijn voet naar de plek waar Bertus verdwenen was. Hij riep zo zacht mogelijk: ‘Bertus’ en plotseling wist hij dat dit gat de schacht was. Hij wist dat de schacht bijna twintig meter diep was en dat daar beneden grondwater was, dat er een lek was geconstateerd, dat daar beneden nu het lichaam lag van Bertus Slangen, de simpele zoon van de klompenmaker. Dat hij dood was. Het was een ongeluk. Het was een ongeluk omdat René in paniek geraakt was. Hij tastte zich een weg terug. Buiten hoorde hij schreeuwen. Dat moest Eussen zijn, die ze opgesloten hadden in de loods. Hij liep er heen, hij zou Eussen bevrijden en samen zouden ze proberen Bertus uit de schacht te halen.
Toen hij bij de loods kwam, zag hij dat het hangslot was gesloten en - o God, de schoften! - de sleutel was weg, die hadden ze meegenomen. Dat was hun wraak. Ze hadden natuurlijk gemerkt dat hij ze had belazerd, dat hij naar het kantoor geslopen was, de geldkist. De geldkist moest terug op zijn plaats! De kast sluiten - geen geluid maken - hopen dat Eussen zijn stem niet herkend had - het licht uit - nee godverdomme - stom - het licht aan, want Eussen was immers onverwacht - waar zijn mijn lucifers, ik ben ze kwijt - ik heb ze niet - weg - snel, snel weg.
Ingenieur De Hertog geeft opzichter Lammers een geweldige schrobbering. Dat in de nacht van zondag op maandag het schachtluik openstaat is onvergeeflijk. De opzichter verdedigt zich. De ingenieur heeft hem immers zelf opdracht gegeven op zondag, als er niet gewerkt wordt, metingen te verrichten in verband met waterlekkage? Pas om acht uur 's avonds, toen de nachtwaker kwam, is de opzichter weggegaan. Maar de ingenieur neemt daar geen genoegen mee, 't luik dat zich onder normale omstandigheden automatisch sluit, had nu met de hand gesloten moeten worden.
‘Ja dat is zo, en dat is mijn verzuim, maar ik kan niet weten dat er telkens vreemden op het terrein komen,’ zegt de opzichter en dat kan de ingenieur voorlopig in zijn zak steken. De opzichter verdwijnt en zowel voor hem als voor de ingenieur zal dit muisje nog een heel vervelend staartje hebben. Dat is zeker. Maar ja, die dure jongens van Delft zullen elkaar wel weer de hand boven het hoofd houden.
‘Met hoeveel waren ze?’ vraagt een man met een zwarte gleufhoed aan Eussen.
| |
| |
‘Zeker twee, misschien drie,’ zegt Eussen.
De ambtenaar van het parket zwijgt even en neemt zijn hoed af als de brancard langskomt. Er lopen een paar agenten langs en kapelaan Odekerke loopt achter de brancard en bidt. Hij zal straks zijn tweede bezoek moeten afleggen bij de vader van Bertus. Johannes de Hertog komt uit het kantoor, ook Miete is er, ziet de kapelaan in een glimp. Natuurlijk, Bertus woonde immers bij Van der Schoor? Het werk ligt stil.
‘Bertus beweerde dus dat Louis Bonte hem met die flauwe grap naar u toegestuurd had?’
‘Ja, ik heb hem zo snel mogelijk weggestuurd, toen hoorde ik een verdacht geluid, ik zag dat de deur van loods nummer 4 openstond en plotseling werd ik naar binnen getrokken. Ik kreeg een dreun op mijn kop en ben een tijdje buiten westen geweest. Ik heb Bertus een paar keer om hulp horen roepen, maar de stem van zijn aanvaller heb ik niet herkend.’
René Bongaerts heeft de rest van de nacht op alle strikvragen die hem tijdens een eventueel verhoor gesteld kunnen worden zo goed mogelijk een antwoord bedacht. Hij was eerst van plan niet naar huis te gaan, maar dat zou natuurlijk ontzettend stom geweest zijn. Hij had geluk, zijn ouders sliepen al. Hij was op tijd op kantoor, maar ingenieur De Hertog was er al. Hij was zo goed mogelijk geschrokken toen hij hoorde wat er gebeurd was, en nu die kerel van de politie binnen op kantoor het onderzoek voortzette, was hij tamelijk rustig. Eussen had immers gezegd dat hij de stem van de aanvaller niet herkend had, want dat was zijn grootste angst geweest. De Hertog was er en Miete, die tegenwoordig nogal bevriend scheen met de ingenieur en zelfs Johannes tegen hem zei, en Eussen was er en nu kwam ook de kapelaan nog binnen.
‘U denkt dus,’ zei die kerel van het parket, ‘dat Louis Bonte 't slachtoffer met een smoes naar u toegestuurd heeft om in die tijd met zijn medeplichtigen zijn slag te kunnen slaan.’
‘Nee,’ zei Eussen, ‘dat zeg ik níet en ik geloof het ook niet, ik herhaal alleen wat Bertus tegen me gezegd heeft.’
De ambtenaar keek vragend naar de kapelaan. ‘Ik kan me niet voorstellen dat Louis Bonte zoiets zou doen.’
‘Natuurlijk niet,’ zei Miete, ‘'t is belachelijk om zoiets te veronderstellen.’ 't Ergerde René onuitsprekelijk dat iedereen Louis Bonte ogenblikkelijk verdedigde, terwijl hij toch de meest voor de hand liggende verdachte was.
‘De Bontes zijn door de onteigening het ergst gedupeerd en ze hebben het meest van iedereen hier in dit dorp de pest aan de Staatsmijnen,’ kon hij niet nalaten te zeggen, een stommiteit waar hij meteen spijt van had, want die vent van de politie had hem tot nu toe genegeerd.
Nu vroeg hij: ‘Bent u hier de boekhouder?’
| |
| |
‘Zoiets ja,’ zei René een beetje verlegen om deze onverwachte bevordering. ‘Toen u hier gisteren wegging, heeft u niets verdachts gemerkt?’
Daar had je de eerste strikvraag, maar die kerel moest niet denken dat René daar intippelde: ‘Ik ben hier gisteren niet geweest, het was gisteren zondag, weet u nog wel?’
De man knikte en schreef iets op.
‘Nu schrijft-ie op dat het gisteren zondag was,’ dacht René, ‘wat een vent.’ ‘De loods is alleen gesloten met een hangslot. Wie heeft daar behalve ingenieur De Hertog een sleutel van?’
‘Ik,’ zei Eussen, ‘maar die kon ik niet gebruiken, want ik heb opgesloten gezeten tot meneer de ingenieur me bevrijdde.
De man keek René aan: ‘En u?’
‘Ja, ik heb er wel een, maar die zit in m'n andere pak.’
‘Natuurlijk, in je zondagse,’ zei de man en schreef.
‘Nee,’ zei René snel, ‘juist niet.’
Het was even stil. Waarom keek de kapelaan hem nu zo vriendelijk aan? Ja, vriendelijk, net of hij wou zeggen: ik begrijp best dat je een beetje zenuwachtig bent.
‘Ga maar halen dan,’ zei de man zonder hem aan te kijken.
‘Is dat zo belangrijk?’
Geen antwoord.
René ging rustig het kantoor uit, zei nog glimlachend tegen De Hertog: ‘Ik ben zo terug, als u het goed vindt.’
De Hertog zei vriendelijk: ‘Haast je maar niet.’
En René ging. Hij zou eerst langs het huis van zijn ouders gaan voor het geval dat hij gevolgd werd, dan als de bliksem naar de krottenwijk. Hij zou ze de hele buit cadeau geven onder voorwaarde dat ze hem de sleutel teruggaven en ze elkaar hun erewoord gaven elkaar niet te verraden.
Kapelaan Odekerke vroeg permissie te mogen gaan. Hij wilde zo gauw mogelijk naar de vader van Bertus voor die het noodlottig bericht van iemand anders te horen kreeg. Eenmaal buiten pakte hij zijn fiets en werd ogenblikkelijk op zijn schouder getikt door zijn engelbewaarder. ‘Wat ben je van plan Erik Odekerke?’
‘Vraag niet naar de bekende weg, je hebt zelf de gretigheid van René om de schuld op Louis Bonte te schuiven ook wel gezien.’
‘Je hebt een hekel aan René Bogaerts, altijd gehad.’
‘Nee,’ zei Erik, ‘wel gehad maar nu niet meer. Ik heb nu medelijden met hem.’
‘Huichelaar,’ zei de engel en vloog in grote cirkels voor hem uit.
Erik fietste zo hard hij kon. Vlakbij het huis van meester Bongaerts haalde hij René in. Hij zag hem het huis in gaan. Een paar tellen later kwam hij | |
| |
alweer naar buiten. Had hij de sleutel? Goddank dan. Maar René zette het nu op een lopen en rende zo hard hij kon naar de Helmstok. Erik Odekerke fietste op een paar tientallen meters afstand achter hem aan. Bij een van de krotten ging René naar binnen. Erik verborg zich achter een paar struiken. Binnen hoorde hij schreeuwen en vloeken. Even later ging de deur open. Twee kerels sloegen René naar buiten. De jongen viel, krabbelde overeind en holde weg de velden in, God weet waar heen.
Kapelaan Odekerke stapte op zijn fiets en begaf zich op weg naar het kleine huisje op de heuvel waar Goswinus Slangen woonde, de klompenmaker. Hij was bang, bang voor het lot van René Bongaerts die vluchtte voor een gevaar waaraan hij niet zou ontkomen, bang ook voor het verhaal dat hij de vader van Bertus moest vertellen, maar op dit ogenblik vooral bang voor die schrikwekkende, ontaarde herdershond, die de schapen van zijn eigen kudde opvangt.
|
|