| |
| |
| |
5
't Was nu helemaal zomer geworden en het dorp was mooier dan ooit. Kapelaan Odekerke had iedere dag twee gezinnen bezocht en de balans van zijn bevindingen lag compleet, geschreven in de zorgvuldige, wat steile letters die bij hem hoorden, in het rood fluwelen ‘Régistre des Paroissiens’ in de secretaire van pastoor Bonhomme opgeborgen. De pastoor had het vluchtig doorgebladerd, goedkeurend geknikt en hem gecomplimenteerd met de vorderingen van het zangkoor. Over het incident met de notaris geen woord. Erik vond dat niet prettig. Hij had de indruk dat de pastoor hem was gaan beschouwen als een hopeloos geval waar geen kruid tegen gewassen was. Toch scheen de dorpsklets een beetje tot rust te zijn gekomen en de populariteit van dit merkwaardige kapelaantje, dat zo eigenzinnig zijn weg ging, leek vooral sinds die rumoerige avond voor het huis van notaris Persoon toegenomen. Nu de brikkenbakkers tot het eind van de zomer in Duitsland zouden blijven leek het dorp ook welvarender en vrediger. De straten leken schoner, de huizen properder en de uitgestorven krottenwijk achter de Helmstok was hoogstens een pittoresk object voor enkele liefhebberijschilders.
't Leek de stilte voor de storm. Erik hield nog steeds zijn dagboek bij, maar telkens als hij de gebeurtenisjes van de laatste maanden nog eens overlas en de naam Miete van der Schoor tegenkwam, moest hij zichzelf dwingen verder te lezen en niet in een melancholiek gemijmer te vervallen. Hij vermeed ook haar te ontmoeten en 's zondags tijdens de preek probeerde hij nooit naar de derde rij van de vrouwenkant te kijken, waar hij wist dat ze zat, haar ogen strak op hem gericht.
En ook nu aan het kleine tafeltje naast het raam, waar hij zijn schrijfwerk placht te doen, zat hij weer te peinzen over het raadsel dat hem het ene moment zielsgelukkig en dan weer wanhopig maakte. Erik Odekerke had nooit met meisjes te maken gehad. Noch van zijn ouders, noch van zijn schoolvrienden had hij ooit iets gehoord over de geheimen van het menselijk hart. Praten over die dingen gold nu eenmaal als onzedelijk om niet te zeggen zondig.
De enige die er zonder omwegen met hem over kon praten was Lumens, maar die dacht er zo gemakkelijk over dat Erik zich na zo'n gesprek wel bevrijd voelde maar later nog veel ongeruster werd.
‘Zonder strijd geen overwinning,’ zei Lumens en ‘zonder offers zou het celibaat geen zin hebben.’
| |
| |
Maar waar begint het offer? Hij ziet haar gezicht, haar ogen, haar mond. Hij dwingt zich aan iets anders te denken. Hij schuift een gordijn dicht, maar het laat zich niet dwingen. Waar begint de zonde? 't Is beter niet meer in het dagboek te schrijven, haar naam niet meer tegen te komen.
Catrien klopte en was meteen binnen op de betrapperige manier die ze van de eerste dag af had toegepast. ‘Bezoek voor u kapelaan.’
Miete?
‘Nu niet Catrien, ik moet zelf op bezoek, ziekenbezoek.’
‘Een meneer met een automobiel,’ zei ze, alsof alleen die automobiel al een reden was om de meneer binnen te laten.
Erik keek uit het raam. Een open automobiel, een glanzend beest met twee grote koperen lampen. Hij hoopte dat de buren het zagen, een automobiel voor de deur van de kapelanie.
‘Breng koffie Catrien en vraag meneer binnen te komen.’ Hij duwde haar de kamer uit, trok het tafelkleed recht, verschoof een paar stoelen en liep weer naar het raam om het prachtige vervoermiddel te bewonderen. Er kwam een vrije jonge, zeer gesoigneerde man binnen, grijs pak, stropdas met parel, glimmende schoenen met souspieds, horlogeketting, alles. De naam was Palmen, administrateur van ‘Ons Limburg’ en de N.V. Bouwgrondmaatschappij ‘Tijdig’.
Erik boog diep, zei dat het een hele eer was en vroeg of meneer helemaal uit Den Haag gekomen was met die automobiel.
De man lachte toegeeflijk en neerbuigend zoals een rechtschapen vader die zijn zoontje iets leerzaams wil vertellen: ‘Uit Heerlen, een half uurtje rijden maar.’
‘Tjonge,’ zei Erik vol bewondering, ‘daar zou ik op de fiets heel wat langer over doen. 't Is toch gauw dertig kilometer. Hoe hard kan-ie wel?’
‘O, pak weg 70 à 80 kilometer per uur.’
Ongelooflijk. Zo zit je in somber gepeins, zo staat er een auto voor je deur, die een half uur geleden nog voor de villa van die meneer Palmen in Heerlen stond te blinken. (Erik Odekerke slingert de motor aan, Miete komt naar buiten in haar tule zomerjurk met de bijpassende grote hoed. Hij neemt plaats achter het stuur en samen rijden ze het dorp uit).
Meneer Palmen was natuurlijk niet uit Heerlen in de auto van de zaak aan komen rijden om met deze jongensachtige geestelijke over het Fordje te komen praten. Daarom vroeg hij na een beleefde kuch of de naam ‘Ons Limburg’ de kapelaan iets zei.
‘Jazeker,’ zei Erik, trots op zijn afkomst, ‘geboren en getogen. Odekerke.’ Palmen giste dat dat in de buurt van Venlo lag. Erik lachte hartelijk om dit misverstand. 't Lukte hem bijna nooit zich voor te stellen, hoewel hij Odekerke best een mooie naam vond. En of meneer Palmen niet wilde gaan zitten.
| |
| |
Dat deed meneer Palmen. Hij sloeg elegant de benen over elkaar, na eerst de plooi van zijn broek een weinig opgetrokken te hebben met het oog op de persvouw.
‘Antoine,’ had zijn moeder gezegd die weduwe was en bij wie hij was blijven inwonen sinds zijn verloving voorgoed en definitief verbroken was, ‘Antoine, die pastoor Bonhomme is een aristocraat, zorg dus dat je niet van die afschuwelijke dwarsvouwen in je achterknieën krijgt en hou je wijnglas bij de steel.’
‘Ja Mam.’ Hij had haar een kille kus op de wang gegeven, zijn handschoenen aangetrokken en energiek was hij de straat uitgelopen naar kantoor om te proberen de automobiel te lenen om pastoor Bonhomme te imponeren.
Helaas was de pastoor niet in staat (en Palmen vreesde: niet bereid) geweest hem te ontvangen. Een hautain vrouwspersoon in het zwart had hem naar de kapelaan verwezen, omdat diens voornaamste belangstelling uitgaat naar maatschappelijke problemen. Antoine Palmen had wat moeite gehad zich door deze vernederende ontvangst niet te laten ontmoedigen, maar het feit dat dit kapelaantje diep onder de indruk was van de Ford maakte veel goed.
Catrien kwam zo traag mogelijk binnen met een groot blad waarop een koffieservies prijkte dat Erik nog nooit gezien had, blijkbaar het paasbeste. Ook was er een zelfgebakken vlaai met 't complete toebehoren aan schoteltjes, vorkjes, mes en taartschep. Zij hoopte met deze ceremonie haar verblijf in de kamer zo lang mogelijk te rekken, vooral nu zij die meneer de naam van rector Poels hoorde uitspreken.
‘U weet natuurlijk,’ zei Palmen, ‘dat er vorig jaar een groot gebied, de zogenaamde Maasvelden, is aangewezen voor proefboringen voor een vierde Staatsmijn.’
‘Ja,’ zei Erik en wist daar verder weinig aan toe te voegen. Om een wat zakelijker indruk te maken merkte hij nog op, dat dat een hele drukte zou geven.
Palmen knikte bevestigend: ‘En veel werkgelegenheid, kapelaan.’
‘Ja,’ zei Erik en hij dacht meteen aan Reinout Eussen, die nu ginds in Duitsland in de hitte stond te zwoegen in de leemkuilen. ‘Dat zal een grote zegen zijn.’
Weer knikte Palmen goedkeurend: ‘Dat kán 't zijn als er tijdig maatregelen worden genomen. “Tijdig”, u begrijpt, dat ik zinspeel op de bouwgrondmaatschappij “Tijdig”.’
Catrien had de koffieceremonie in slow motion voltooid en begaf zich nu traag naar het buffet voor het kistje sigaren. 't Was kapelaan Odekerke niet onbekend gebleven, dat er al een paar rumoerige samenkomsten in De Keizer geweest waren, waarbij eventuele onteigeningen en grondspeculaties | |
| |
ter sprake waren gekomen, en de idee dat er misschien een maatschappij zou bestaan die bouwgrond zou kopen om er arbeiderswoningen op te bouwen maakte hem bij voorbaat geestdriftig.
‘Juist,’ zei Palmen, ‘'t is ons - en met ons bedoel ik vooral onze grote initiatiefnemer dokter Poels - erom begonnen het onverantwoordelijk opdrijven van grondprijzen tegen te gaan.’
‘In opdracht van de Staatsmijnen?’ flapte Erik eruit, want dan kon die dure meneer meteen ophoepelen. Hij wist dat een deel van de bevolking onder leiding van Nicolaas Bonte nooit zaken met de Staatsmijnen zou willen doen.
Palmen had al een paar keer vriendelijk ‘dank u’ gezegd tegen Catrien. Nu keek hij haar zwijgend aan, zei nog eens: ‘Dank u zeer, juffrouw’ en bouderend verliet ze de kamer. Ze zou nu zeker de gang gaan dweilen om toch nog wat van het gesprek op te vangen.
Palmen knipte met een schaartje het puntje van de sigaar, stak er de brand in en zei: ‘Zeker niet in opdracht van de Staatsmijnen. Ons gaat het niet om de mijn, gesteld dat die er komt, ons gaat het om de volkshuisvesting. Wij willen door tijdige aankoop van gronden de bouwverenigingen in de gelegenheid stellen arbeiderswoningen te bouwen, en we doen dat zonder winstoogmerk.’
Erik voelde dat hij zoals altijd als hij een groot moment beleefde rode oren kreeg. Dit was zijn taak! Dit was de grote opdracht, die hem naast de zielzorg de kans zou geven ook in maatschappelijk opzicht iets voor het dorp te doen.
Maar plotseling viel hem in dat je geen grond kunt kopen zonder geld. Misschien was die Palmen alleen maar een soort collectant. En hoe kwam een arme kapelaan aan geld? Nu betreurde hij het dat hij die vijfhonderd gulden die hij de notaris had afgetroggeld zo maar doorgegeven had aan de freule.
‘Wilt u een stuk appelvlaai, appels uit eigen tuin?’ bood hij gul aan, al kwamen de appels uit de tuin van de buren.
‘Dolgraag,’ juichte Palmen overdreven enthousiast. Erik zette zich aan het snijden van het gebak, dat wat al te doorbakken was, terwijl Palmen zijn onuitgesproken vraag beantwoordde in een terminologie waar Erik geen woord van begreep: ‘Wij beschikken over bescheiden middelen. Er zijn vijfhonderd aandelen à duizend gulden geplaatst, waarop tien procent is gestort.’
‘Tjonge,’ zei de kapelaan blindelings, want hij begon te zweten en het gebak gaf geen kamp.
‘Daarnaast besloten wij tot uitgifte van een vier en een half procents obligatielening, groot vijfhonderdduizend gulden tegen een koers van honderd en een half, en wel vijf series in stukken van duizend, vijfhonderd en twee- | |
| |
honderdvijftig. De eerste series zijn inmiddels geplaatst.’
‘Bravo,’ zuchtte de kapelaan en plaatste een paar brokken gebak op Palmens schoteltje. Voor alle zekerheid vroeg hij toch nog maar eens of de Staatsmijnen er dus echt niets mee te maken hadden.
't Duurde even eer Palmen in staat was een stuk vlaai door te slikken. Toen zei hij: ‘Laat ik eerlijk antwoorden eerwaarde.’
Erik werd ogenblikkelijk oplettend, want als mensen zeggen: Laat ik eerlijk antwoorden, dan zijn ze van plan iets in mindere mate eerlijks te zeggen.
‘We zullen trachten ongeveer honderdentwintig hectaren te kopen en daarvan zullen de mijnen een derde deel overnemen. Dat voorkomt grondspeculatie en het garandeert ons voldoende middelen. Bovendien voorkomt het de langdurige onteigeningsprocessen, zodat de werkzaamheden aan de eerste schacht snel kunnen beginnen zodra de juiste plaats van de mijnzetel door proefboringen is vastgesteld.’
Kapelaan Odekerke was niet helemaal gerustgesteld. Hoe kon zo'n integer man als die dokter Poels zulke grote zaken doen met de mijndirectie? Maar Palmen reageerde daarop bijna verontwaardigd: ‘Kapelaan, op deze manier komt tachtig hectaren bouwgrond ter beschikking voor goedkope arbeiderswoningen, want lage grondprijzen houden ook de huren laag. Poels ziet in grondspeculatie een asociale activiteit waardoor het grote belang wordt geschaad van industrialisatie in dit achtergebleven gebied.’ Achtergebleven gebied? De uitdrukking deed Erik verdriet. Die groene heuvels, die boomgaarden, de beekjes, de kleine witte vakwerkhuisjes.Ā de oevers van de Maas, achtergebleven gebied? Maar natuurlijk, in dat schilderachtige gebied is de helft werkloos en van de rest kan nog eens de helft het hoofd amper boven water houden. En als die proefboringen gunstig uitvallen komt die mijn er toch. En als ‘Tijdig’ werkelijk in staat zal zijn te voorkomen dat speculanten met woekerwinsten gaan strijken ten koste van het volk, dan moet ‘Tijdig’ gesteund worden.
Palmen raadde zijn gedachten: ‘Dromen over idealen is mooi, eerwaarde, maar idealen aanpassen aan de harde realiteit is nog mooier.’
‘Wat verlangt u van mij?’ vroeg Erik timide.
‘Dat u ons plan propageert, dat u de bevolking wijst op het grote belang ervan, hen aanmoedigt mee te werken en akkoord te gaan met de redelijke bedragen die geboden zullen worden.’
Erik stond voor een hopeloos dilemma. En wat hij ook zou kiezen, hij zou vijanden maken. Waarom liet een man als pastoor Bonhomme hém de keus? De pastoor kende zijn parochie al veertig jaar, zijn kapelaan pas vier maanden.
‘Ik ben hier niet lang genoeg om zoveel invloed te hebben. Dat de pastoor u naar mij verwezen heeft betekent dat hij me op de proef wil stellen. Hij | |
| |
wil weten of ik ja zeg, hij zal willen dat ik nee zeg, want hij wil de toestand laten zoals het is. Een industrie trekt vreemdelingen aan, zegt hij, andersdenkenden en godloochenaars.’
Palmen keek hem glimlachend aan: ‘Bent u bang voor een pastoor die Bonhomme heet?’
‘Ja,’ zei Erik, ‘maar dat wil niet zeggen dat ik laf ben.’
Palmen stond op: ‘Denkt u er over na. Er is volgende week vrijdag een vergadering in De Keizer. Als ik u daar zie, mag ik dat als een antwoord beschouwen, neem ik aan?’
‘Dat mag u,’ zei Erik en hij wist dat hij zou komen. ‘Ik moet nu op ziekenbezoek.’
't Leek een overbodige opmerking maar hij bereikte er de vervulling van een heimelijke wens mee: ‘Kan ik u zover brengen?’ vroeg Palmen.
‘Met uw automobiel? Nou vooruit dan maar.’
Hij viel haast over Catrien die inderdaad de gang dweilde: ‘Catrien, ik ben even weg met de automobiel.’
Ze wikkelde hem in zijn gehaakte bouffante, hees hem in zijn jas, terwijl Palmen het beest aanslingerde. Bezorgd keek ze het wegstuivende vehikel na: ‘Hoe laat bent u terug!’ riep ze.
‘Tijdig!!’ schreeuwde hij, maar dat verstond ze niet meer.
Vrouw Bonte had zich erop verheugd, dat Louis eindelijk weer eens een avondje thuis zou zijn. Nicolaas zat zoals zo vaak tegenwoordig onder de schouw te zwijgen met de krant alsof hij die de volgende morgen uit zijn hoofd moest kunnen opzeggen.
De zoons waren nog bezig in de stallen en alleen Louis zat tegenover zijn vader met de voeten op de platte buiskachel, die niet brandde, te suffen. Ze maakte zich een beetje zorgen over Louis. Hij was altijd al een beetje stil geweest, maar sinds hij bij Van der Schoor in dienst was, trok je er geen woord meer uit. Misschien was hij moe, of misschien werd hij gepest door het personeel, omdat ze natuurlijk wel begrepen dat de oudste zoon van de rijke boer Bonte niet voor niks dat nederige baantje had gekregen. Ze beschouwden hem natuurlijk als hun toekomstige baas en zolang het nog kon zouden ze hem eerst wel eens flink op de hak nemen. Je had natuurlijk ook kans dat Miete niet van hem gediend was. Dat zou natuurlijk verschrikkelijk zijn. Louis was zo'n goeie jongen. Dat verdriet verdiende hij niet. Maar ja, ze had zich van het voorjaar er al over verbaasd dat hij de moed had gehad haar mee te vragen naar het Landjuweel. Goed, best, Miete had ja gezegd en ze wist dus zelf wel wat ze mocht verwachten. Vrouw Bonte had wat verstelgoed genomen, de koffie stond op het lichtje en alles had even gezellig kunnen zijn. Maar nee. Sinds dat gedoe over die kolenmijn was er geen eer meer aan te behalen. Nicolaas zat bijna | |
| |
avond aan avond in De Keizer te kankeren over die mijn en hij dronk steeds meer. In de boerderij had hij ook geen zin meer en na dat ongeluk met de zwarte - ook al de schuld van de mijn - was het plezier van de wilde ritten te paard ook voorbij. Ze zou weleens naar Winteraken willen, naar haar ouderlijk huis. Vader was allang gestorven. Heel onverwacht midden in de nacht. Hij was 's ochtends vroeg dood wakker geworden, vertelde Moe altijd en daar was ze niet van af te brengen, dat dat niet kon. Maar ja, ze was ook al een end in de tachtig. Nelleke, de jongste, en haar man hadden nu de boerderij en moe woonde bij ze in. Ja, ze zou eerdaags de sjees inspannen en er eens een dagje tussen uitgaan, heel alleen.
Ze zuchtte en stond op. Ze zou maar eens koffie schenken Ze keek schuins naar Louis. Wat keek dat joch toch altijd raar onderuit, net of hij je zat te bedreigen. Dan dacht hij zeker aan ginds bij Van der Schoor, dat hij daar niet thuis was, of dat hij misselijk werd van die geur van mout en hop. Hij keek haar aan, zag ze. Hij ging een beetje verzitten. Ze zou het maar eens proberen.
‘Hè waarom vertel je nou nooit eens wat?’
Pauzetje.
‘Kan je goed met het volk overweg?’
Hij opende zijn mond, sloot hem weer, verlegde zijn benen en zei: ‘Best.’ Ze werd kwaad. Wat is nou best? Best is toch geen verhaal?
‘Is dat al?’ vroeg ze bits.
Zonder van de krant op te kijken bromde Nicolaas: ‘Laat dat jong toch met rust. Hij is moe.’
Ze nam de twee kommen koffie en zette ze voor de mannen neer. ‘Daarom kan-ie toch wel eens gezellig wat vertellen? Is Van der Schoor aardig?’
‘O ja.’
‘En Miete?’
‘Ook... ik zie d'r niet vaak.’
Dus dat was het. Ik zie d'r niet vaak. ‘Aan tafel toch en met de koffie?’
‘De famielje eet binnen.’
De famielje? En Louis Bonte dan? Is Louis Bonte geen toekomstige famielje? Dat heeft ze zeker niet goed gehoord. ‘Jij dan niet?’
‘Ik eet met 't volk in de keuken.’
Wat verschrikkelijk, wat een schande. Hoe kan Van der Schoor die jongen zo iets aandoen? Alsof ze hem niet geleerd heeft keurig te eten, jawel, met mes en vork en daar kan menigeen een puntje aan zuigen. De zoon van Nicolaas Bonte, die meneer Van der Schoor uit de zorgen heeft gehaald, is niet goed genoeg voor de tafel waarop het eten staat dat ze aan Nicolaas Bonte te danken hebben.
‘Je wil me toch niet vertellen dat de zoon van Nicolaas Bonte met de knechts en de meiden in de keuken moet eten?!’
| |
| |
‘Mens hou toch op, dat is toch afgesproken. Hij is geen haar meer dan de rest!’
Dat kon Bonte nou wel zeggen maar onderaan beginnen betekende niet dat je ook zo behandeld moest worden. Ze ging weer aan tafel zitten achter haar naaimachine. Ze zocht naar een goed voorbeeld. Hoe vaak kwam het niet voor dat een rijkeluiszoontje als leerling opgenomen werd in een bedrijf om het vak te leren en toch al behandeld werd als toekomstige leider. ‘Die jongelui, die reserve-officier worden,’ zei ze blij met de vondst, ‘die beginnen de eerste tijd ook als gewoon soldaat, maar aan de oranje stukkies op hun kraag kan je zien dat ze zijn voorbestemd...’
Maar Bonte viel haar in de rede: ‘Louis hoeft geen stuk in zijn kraag, laat-ie z'n werk maar doen. Heb ik gelijk Louis?’
En Louis zei braaf: ‘Ja vader.’
Bah, ze kon die jongen wel door elkaar rammelen met zijn ja vader. Een vent van drieëntwintig! Toch moest ze er meer van weten: ‘Dus je praat nooit met Miete?’
‘Nee... nou ja, als ze wat vraagt, zeg ik ja juffrouw, of nee juffrouw.’
‘Zeg je juffrouw tegen d'r?’
‘Ja natuurlijk, dat zeggen ze allemaal.’
Is dat haar zoon, die zich zo willoos laat vernederen en zich op één lijn stelt met knechten en meiden? Heeft hij dan helemaal geen trots? ‘Je bent niet allemaal. Je vader heeft niet voor niks al dat geld...’
Maar nu stond Bonte op en sloeg met z'n vuist op tafel: ‘Hou je nou op met je gezanik of ik ga naar De Keizer.’
Driftig draaide zij het wiel van de naaimachine: ‘Je gaat maar,’ zei ze, ‘je bent tegenwoordig meer in de kroeg dan thuis.’
‘Allicht,’ zei Bonte, ‘ik moet op de hoogte blijven en als ik dat niet doe, loop ik de kans dat waar nou deze Catharina-hoeve staat, waar ik mijn hele leven gewerkt heb en waar jouw zoons allemaal geboren en getogen zijn over een jaar een stinkende fabriek staat en dat we uitkijken op een berg sintels. Hier lees.’ Hij spreidde de krant op tafel en las voor: ‘Gelijk algemeen bekend is, wordt binnenkort in de gemeente Geleen of in hare nabijheid ergens ene kolenmijn aangelegd. De vennootschap “Tijdig” tracht gelijk haar naam zelf reeds aanduidt, tijdig bouwgronden aan te kopen voor de talloze arbeiderswoningen, die in de toekomst alom waar mijnen gevestigd worden, zullen nodig zijn. Onze vennootschap is niet geboren uit winstbejag of speculatiezucht, maar werd in het leven geroepen door de oprichters der sociale rooms-katholieke vereniging ‘Ons Limburg’.
In de gemeente Geleen hebben de meeste percelen ene zo kleine oppervlakte dat wij het door ons beoogde doel alleen dan kunnen bereiken wanneer een groot aantal aan elkander grenzende percelen gezamenlijk kan worden aangekocht. Daarom wenden wij ons thans tot de eigenaren der | |
| |
percelen die omtrent de Kluis gelegen zijn. Op vrijdag de twaalfde wordt daartoe ene vergadering gehouden in café De Keizer. Wij vertrouwen dat de eigenaren van bedoelde percelen in onderling overleg een zelfde niet te hoge prijs zullen vaststellen.’
Hij keek op. Catharina had haar verstelgoed weggelegd. Helemaal begrepen had ze het niet. En natuurlijk ging het hun voorlopig ook niet aan. De Kluis lag helemaal aan de andere kant van het dorp. Louis was eindelijk uit zijn apathie ontwaakt en aan de tafel gekomen. Hij las het artikel nog eens over.
‘Mooi hè?’ zei Bonte, ‘Ons Limburg’! Maar geloof maar gerust dat de Staatsmijnen erachter zitten en dat die idealisten van ‘Tijdig’ de zaak meteen met een flinke winst doorverkopen aan de mijnen. En toch zijn er stommelingen geweest die erin getrapt zijn.’
‘Voor hoeveel?’ vroeg Louis.
‘Een fooi,’ zei Bonte, ‘tien gulden de kleine roede. Dat komt neer op een dikke zesduizend per hele hectare.’
Dat leek Catharina een heel bedrag, maar Louis zei schamper: ‘Hoe krijg je ze zo gek!’
Bonte haalde de schouders op: ‘Dat moet je die kapelaan vragen, die had het hoogste woord op die vergadering. Dat het onze plicht was en dat we mekaar het goeie voorbeeld moeten geven en leve Poels en leve “Ons Limburg” en leve “Tijdig”, die ons de welvaart brengen! Dat staat je te wachten met zo'n quasi moderne halfwas priester, die zich verbeeldt dat-ie sociaal werker is in plaats van zielzorger. Maar hier komt-ie niet meer over de vloer, daar kun je donder op zeggen!’
Louis lachte. 't Was een naar lachje, dat Catharina niet kende van haar zoon: ‘Ze zeggen dat-ie een oogje heeft op Miete van der Schoor.’
‘Asjeblieft,’ riep Bonte triomfantelijk, ‘daar heb je ‘t. Dat soort vuile praatjes ontstaat als een priester zijn plaats niet kent. Er is natuurlijk geen woord van waar, maar 't is zijn eigen schuld. De mensen verliezen hun respect als een priester zich met dingen bemoeit die hem niet aangaan. Geef mij dan de pastoor maar, daar kun je tenminste tegen opkijken.’
Vrouw Bonte zweeg. Ze besloot heimelijk voortaan weer bij meneer pastoor te gaan biechten. Waar moest het heen als er zo over de geestelijkheid gepraat werd?
Hoewel het Eriks beurt was om die zondag te preken had de pastoor hem te verstaan gegeven dat hij er de voorkeur aan gaf als de kapelaan de mis las en hijzelf de beminde parochianen met het oog op bepaalde verontrustende verschijnselen zou toespreken. Hoewel hij vermoedde dat het besluit van de pastoor een berisping inhield en hij wel voorvoelde waarover die preek zou gaan was Erik er toch blij mee.
| |
| |
Hij voelde zich de laatste tijd niet goed, was vaak duizelig, sliep slecht en had lange, hardnekkige hoestbuien. Tijdens de mis kon hij bijna voortdurend met de rug naar de gelovigen staan en nu hij eenmaal wist hoe een deel van de parochie over hem dacht, zouden al die starende gezichten waar hij vanaf de preekstoel naar moest kijken een verschrikkelijke kwelling zijn. Hij had al gemerkt als hij door het dorp liep, dat mensen overstaken naar de andere kant om hem niet te hoeven groeten.
Catrien, zijn huishoudster, zei alleen het hoognodige tegen hem en bijna dagelijks zat de vrouw van de schoolmeester in de keuken met Catrien te praten, en als hij dan binnenkwam hielden ze hun mond.
‘Er is, beminde parochianen, een beroering over dit dorp gekomen die uw herder verontrust en waar tegen hij u tíjdig wil waarschuwen,’ zo ving de pastoor zijn preek aan.
Erik zat tussen de misdienaars op het priesterkoor en merkte ogenblikkelijk de reactie op het woord tijdig. Er ging een zacht gegons door de kerk als een windvlaag. Sommigen stootten elkaar even aan. Hij had er niet aan gedacht dat hij tijdens de preek tóch met zijn gezicht naar het publiek zou zitten en hij voelde zich als verdachte in de rechtszaal over wie straks de jury het schuldig zou uitspreken.
‘Wij mogen niet twijfelen aan de zuivere bedoelingen van hen die deze onrust veroorzaken,’ ging de pastoor verder. ‘Wij hebben de grootste bewondering voor de sociale verbeteringen die dankzij de vereniging “Ons Limburg”, dankzij de rooms-katholieke werkliedenbond en zijn actieve aalmoezenier Poels, dank ook zij de woningbouwverenigingen en de bouwgrondmaatschappij “Tijdig” worden nagestreefd. Met waardering ook volgen wij de handelingen van onze jeugdige actieve kapelaan die monseigneur Drehmanns ons ter verlichting van onze zware taak heeft toegewezen. Maar wij ontkennen niet dat ons hart zwaar van zorg is. Het is ons ter ore gekomen dat enkelen onder u reeds gezwicht zijn voor de verlokkingen van de mammon. Anderen aarzelen nog. Maar waaróm aarzelen zij? Omdat zij denken de tijd aan hun zijde te vinden. Want wie geduld oefent, ziet de buit groeien. Dan zullen de haastigen de geduldigen benijden en tweedracht en naijver zullen het gevolg zijn. 't Ware dan ook wenselijk dat zij die met de zorg voor uw geestelijke belangen belast zijn, zich nimmer mengen in transacties van zakelijk belang, opdat hen later niet verweten worde de een benadeeld en de ander bevoordeeld te hebben.’
Erik boog het hoofd. Hij bad God dat hij flauw mocht vallen. 't Geroezemoes in de kerk leek aan te zwellen tot oorverdovend gejoel. Hij nam zich voor monseigneur Drehmanns te smeken hem over te plaatsen, ergens heen, ver weg, 't liefst naar de missie, naar de leprozen in Afrika of Columbia. Plotseling overviel hem een verschrikkelijke hoestbui waaraan | |
| |
geen einde scheen te komen. Hij stikte er bijna in, vergeefs proberend zich in te houden.
De pastoor zweeg en wachtte geduldig tot het hinderlijk hoesten ophield. Met zijn zakdoek voor zijn mond liep kapelaan Odekerke snel naar de sacristie. Hij zette zijn bril af en veegde langs zijn ogen. In overstelpend zelfmedelijden hoopte hij dat Miete van der Schoor in de deur van de sacristie zou verschijnen, zijn hoofd tussen haar handen zou nemen, het tegen zich aan zou drukken en zeggen: ‘Stil maar, stil maar, niet huilen.’
Erik Odekerke kon niet huilen. Iemand hield hem een glas water voor. Door zijn hoesttranen heen zag hij het geschrokken gezicht van Sjeng, het zoontje van de veldwachter.
Hij nam het glas en zei: ‘Dank je, 't is al over, ga maar gauw terug naar je plaats.’
Maar het joch bleef staan in zijn te korte toog en de smoezelige superplie. ‘Bent u ziek?’
‘Welnee, een beetje verkouden.’
‘Laat ieder voor zijn eigen geweten beslissen hoe te handelen met zijn dierbare geboortegrond,’ hoorde hij de galmende stem van de pastoor, ‘maar laat ons nimmer vergeten dat het zwarte goud dit vredig dorp onherstelbaar zal verminken en dat zich hier duizenden vreemdelingen zullen vestigen, andersdenkenden en godloochenaars. Ik bid God dat de veranderingen die de voortschrijdende techniek nu eenmaal met zich brengt u, mijne dierbaren, niet tot vreemdeling maken in uw eigen geliefde dorp. Ik bid God dat hij u de kracht geve weerstand te bieden aan de grote verleidingen, die deze welvaartsdroom in zich bergt. God zij u genadig. Amen.’
De jongen trok aan zijn mouw: ‘'t Is over kapelaan,’ zei hij zacht.
Kapelaan Odekerke hoorde de parochianen opstaan en het orgel preluderen. Hij zette zijn bril op en ging terug naar het priesterkoor. De pastoor passeerde hem rakelings. Ze keken elkaar niet aan. Erik voelde de tocht toen de pastoor voorbij kwam. Vaag rook hij de oudemannengeur, de geur van transpiratie en wierook. Hij knielde, ging de treden van het altaar op, spreidde de armen en zong: ‘Credo in unum Deum.’ Ik geloof in een God, de schepper van hemel en aarde en van al het zichtbare en onzichtbare.
Een paar dagen later lag kapelaan Odekerke geknield voor de enige die hem kon helpen, zijn vriend Lumens. 't Was een zware biecht. Erik wist dat zijn gedachten zondig waren, maar het was hem onmogelijk onder woorden te brengen wat hij precies voelde en hij wist ook niet tegen welk gebod hij gezondigd had. Tegen het zesde? Gij zult geen onkuisheid doen? Maar de golf van tederheid die hem overspoelde, telkens als hij aan Miete dacht - en wanneer dacht hij niet aan haar? - was immers niet onkuis?
| |
| |
Ook zijn verlangen naar haar nabijheid was niet meer, maar ook niet minder dan een hunkering naar begrip, naar warmte, naar rust.
Lumens gaf hem de absolutie, deed zijn stola af en vroeg: ‘Een Elske om op te knappen?’
‘Nee dank je, liever koffie.’
De wanorde in de kamer was groter dan ooit en het duurde even tot Lumens een schoon kopje gevonden had. Hij begreep niet goed wat er aan de hand was met Erik Odekerke, waarom hij zich zo verschrikkelijk schuldig voelde zonder precies uit te kunnen leggen waarom. Mijn God, die jongen had in de biechtstoel toch wel erger dingen gehoord? Hij zag er ellendig uit, dat wel. Hij trok zich natuurlijk te veel aan van de dorpsroddel.
‘Je moet niet zo zwaar op de hand zijn. We zijn allemaal mensen en als je niet een beetje... romantisch bent, is het celibaat geen offer.’
‘Kan jij gemakkelijk zeggen,’ zei Erik. Hij stond met de rug naar Paulus Lumens gewend in de erker naar buiten te kijken, naar de rij reusachtige zonnebloemen die langs de heg stonden. Daarachter lag het land te trillen in de zonnehitte en in de verte de Maas en daarachter België.
‘Wereldvreemd,’ dacht Lumens. ‘Hij weet niets. Een heilige die denkt dat hij een zondaar is. Ik moet hem bij gelegenheid maar eens een gewaagde mop vertellen.’
‘Vergis je niet,’ zei hij in de hoop dat Erik zich om zou draaien en nieuwsgierig zou zijn naar de verleidingen waaraan hij, Lumens, had blootgestaan. Want Lumens kon daar wel een paar sterke staaltjes van vertellen.
Maar kapelaan Odekerke zei driftig: ‘Ik wil er liever niet meer over praten.’ Dat corrigeerde hij meteen: ‘Dat wil zeggen, ik zou het liefst de hele dag nergens anders over praten.’ Hij wachtte even, draaide zich om en keek zijn vriend hulpeloos aan: ‘En daarom praat ik er liever niet over.’ Hij liep naar de tafel en dronk de koffie. Zijn hand trilde.
‘Juist,’ zei Paulus, logisch.’ Hij stopte een pijp en vroeg: ‘En heb ik goed gehoord dat je ruzie hebt met de pastoor?’
‘Ruzie kan je het niet noemen. We staan gewoon lijnrecht tegenover elkaar. Hij is zondag tijdens de preek vreselijk tekeer gegaan tegen die plannen van “Tijdig” en de Staatsmijnen. Maar ik zou het geweldig vinden. Als ze die hele krottenwijk van de Helmstok tegen de grond gooiden en dat er nieuwe woonwijken kwamen, een stel winkels, een nieuwe school, gewoon een welvarend dorp met werk voor iedereen.’
‘Een bloeiende boomgaard is mooier dan een stinkende cokesfabriek,’ zei Lumens.
Erik Odekerke draaide zich driftig om: ‘Je moet toch kunnen geloven in een nieuwe tijd?!’
Lumens schrok een beetje van Eriks plotselinge fanatisme. Hij was bang | |
| |
dat zijn vriend zich daardoor nieuwe moeilijkheden op de hals zou halen. ‘Dus jij hebt het ze aangeraden,’ concludeerde hij.
‘Ja natuurlijk,’ zei Erik, ‘dat wil zeggen, ik heb gezegd, dat ze “Tijdig” konden vertrouwen, dat het algemeen belang boven 't particuliere belang gaat. Had ik me d'r maar niet mee bemoeid.’
‘Waarom niet,’ vroeg Lumens bezorgd.
‘Er is een speculant die het dubbele biedt. Daar profiteren de mensen die gewacht hebben met verkopen nu van. En ik krijg de schuld.’
‘Enig idee wie dat is, die speculant?’ vroeg Lumens.
‘Zou me niets verbazen als het een stroman was van notaris Persoon. Van der Schoor heeft twaalf morgen bouwland verkocht voor tweeëntwintig gulden de kleine roede. Dat is meer dan het dubbele van wat de lui kregen die naar mij geluisterd hebben. En nou denkt iedereen dat ik daar de hand in gehad heb onder invloed van Miete. Bonte is razend. Ik krijg anonieme brieven met de smerigste beschuldigingen. Vanmorgen zaten de ruiten van de voorgevel vol koeiestront.’ Hij zweeg even, staarde somber voor zich uit. Plotseling zei hij: ‘Ik wil hier weg Paulus, ik wil weg, ik kan het niet.’
Lumens sprong op. Verdomme, waarom moest die stommeling zich ook weer met dingen bemoeien die hem niet aangingen? ‘Ben jij belazerd, jij blijft. Vandaag ben je de gebeten hond en morgen roepen ze weer leve Odekerke. Wist je dat Van der Schoor die grond wou verkopen?’
Erik haalde zijn schouders op: ‘Natuurlijk niet, maar die man is zwak en geld stinkt niet. Er worden trouwens al weer hogere prijzen geboden. Je houdt het immers niet tegen.’
‘Allicht niet,’ zei Paulus, ‘waarom zou je ook.’ Hij liep naar de kast, haalde er een homp kaas uit en begon te eten. Van moeilijke discussies werd hij altijd hongerig.
‘Hoe duurder de grond, des te hoger straks de huur van de arbeiderswoningen!’
‘Nou en? Is dat jouw zaak?’
Erik sloeg met de vuist op tafel: ‘Ja,’ riep hij, ‘dat is mijn zaak!!’
Belachelijk, hij leek met dat bleke gezicht en de felle ogen achter de brilleglazen een socialistenleider op de barricade. Net nog een boetvaardige, sentimentele, verliefde jongeling en nu een strijdlustige fanatiekeling. En waar was die jongensachtige geestdriftige Erik Odekerke gebleven?
Met zijn mond vol kaas schreeuwde Lumens: ‘Gelovige en niet-gelovige arbeiders moeten in de strijd tegen het kapitalisme schouder aan schouder staan!!’
‘Hoezo?’ vroeg Erik dom, ‘wie zegt dat?’
‘Troelstra,’ zei Lumens, maar die naam scheen Erik niets te zeggen. Wereldvreemd, een wereldvreemde dromer. Hij moest zich schamen. De | |
| |
wereld was groter dan dat snertdorpje waar kapelaan Odekerke zich verbeeldde hervormingen te kunnen aanbrengen. ‘Lees jij wel eens kranten?’ vroeg Lumens.
‘Nee,’ antwoordde Erik ongeduldig, ‘daar heb ik geen tijd voor.’
Paulus Lumens nam de Limburger Koerier van het buffet en hij las luid om het goed tot kapelaan Odekerke te laten doordringen: ‘Te Serajewo is aartshertog Frans Ferdinand van Oostenrijk vermoord.’
Maar de kapelaan bleef voor zich uit staren en zei: ‘En te Lutterade is vrouw Eussen door gebrek aan medische hulp vermoord.’
Lumens keek naar de smalle zwarte gedaante die daar onbeweeglijk aan de tafel voor zich uit zat te staren. En tot wie geen wereldnieuws kon doordringen, bezeten als hij was door wat binnen zijn eigen kleine gezichtsveld gebeurde.
Hij was plotseling dodelijk ongerust dat deze jongen niet opgewassen zou zijn tegen de kleine slopende gebeurtenisjes in zijn parochie. Hij was tegelijk verontwaardigd en ontroerd. Hij kwam vlak achter zijn vriend staan, legde zijn handen op Eriks schouders als om hem zachtjes te wekken uit zijn kwade droom en om hem te laten voelen hoe betrekkelijk alles is: ‘Maar die aartshertog was een troonopvolger,’ zei hij, en nog eens: ‘Een troonopvolger.’
Erik bewoog niet: ‘Ik weet niet waar Serajewo ligt, ik weet waar Lutterade ligt.’
Paulus Lumens boog nu diep over hem heen in groot oprecht medelijden. Zacht en een kleine beetje plagerig begon hij te zingen: ‘Roomsen dat zijn wij met ziel en harte, roomsen dat zijn wij in woord en in daad.’ Kapelaan Odekerke liet zijn hoofd op de tafel zakken en huilde.
Zijn engelbewaarder had weer een van zijn merkwaardige plaagbuien, alsof het allemaal al niet erg genoeg was. Voor de biechtstoel van de pastoor zaten hele rijen biechters en het leek wel of de pastoor uitverkoop in absoluties hield. Nog geen maand geleden was het andersom geweest. Toen had de pastoor het moeten stellen met een paar oude getrouwen en de enkele ongeduldigen die zich de tijd niet gunden zich aan te sluiten bij de tientallen wachtenden voor de biechtstoel van kapelaan Odekerke.
‘Kijk,’ grinnikte de engelbewaarder, ‘dat is toch vrouw Hennekens, die iedere week precies hetzelfde biecht? Dat was toch jouw vaste klant?’
‘Misschien geeft de pastoor een lagere penitentie,’ probeerde Erik dapper. ‘Kom kom,’ lachte de engelbewaarder, ‘die vijf onzevaders en vijf weesgegroetjes die jij gaf waren toch een koopje voor zo'n rot aanwensel? En waarom gaat boer Harmsen plotseling naar de pastoor? En vrouw Briels, die er toch altijd als de kippen bij is als jij biecht hoort? Kijk kijk, zelfs vrouw Bonte is je ontrouw geworden!’
| |
| |
Erik zat in een van de achterste banken voor de biechtstoel waar de koster nog maar vier maanden geleden zijn naambordje aangespijkerd had. Op de kermis zie je soms kramen waar om onnaspeurlijke redenen iedereen aan voorbij loopt, een zielig en gênant gezicht, die eenzame verkoper van een ongewild artikel, die met wanhopige hondeogen achter zijn toonbank staat. Zo voelde Erik zich en zijn engelbewaarder ging maar door de namen te noemen van al zijn afvallige klanten, die nu op weg waren naar de pastoor.
‘Pest me niet, je weet best waarom ze me vermijden.’
‘Omdat je van je voetstuk gevallen bent en het voetstuk van de pastoor wordt steeds hoger. Hij is al bijna onzichtbaar.’
‘Waarom haten ze me?’ vroeg Erik verongelijkt.
‘Stel je niet aan. Ze haten je helemaal niet, ze zijn alleen nijdig op je... op één na. Je mag raden wie dat is.’
Erik wilde snel omkijken. Hij wist, hij voelde dat Miete binnengekomen was en achter hem wachtte.
‘Kijk niet om,’ siste de engel, ‘of je verandert in een zoutpilaar.’
Erik stond op en liep een paar stappen in de richting van het altaar, als wilde hij vluchten.
Toen hoorde hij haar stem: ‘Kapelaan Odekerke ik wil biechten.’
Waarom deed ze dat? Om te bewijzen dat ze zich niks van het geklets aantrok? Om de openbare mening te tarten? Wat moest hij doen? Ze wilde immers alleen maar biechten.
‘Ben je daar?’ vroeg hij de engel, ‘wat moet ik doen? Mag ik een penitent de biecht weigeren?’
Als antwoord hoorde hij een zachte vleugelslag als van een statige vogel die op de wieken gaat, een reiger of zo. Hij voelde een koele luchtstroom met de geur van mimosa, maar antwoord kwam er niet.
‘'t Is goed,’ zei hij en ging de biechtstoel in, precies op het ogenblik dat Louise Bongaerts zijn pad kruiste op weg naar meneer pastoor.
Nicolaas Bonte was zo dronken als hij nog maar zelden geweest was. De kroeg was stampvol, maar niemand durfde een woord te zeggen, want het zou best eens op vechten kunnen uitdraaien. Natuurlijk ging zijn woede weer tegen die verdomde rotzakken uit Den Haag, die palen in de grond geslagen hadden tot vlak bij zijn huis. Of het hun eigendom al was. Maar deze keer had hij één bepaalde Judas op het oog, Van der Schoor, die er bleek en gespannen bij zat maar tegenover de anderen geen angst wilde tonen en gevlucht was in een arrogante houding die Bonte nog razender maakte, want Bonte had gehoord dat de brouwer grond verkocht had voor een hoge prijs en dat was bijna diefstal, want die grond was voor de helft van hem, Bonte.
| |
| |
‘Je vergist je Bonte,’ wierp Van der Schoor tegen, ‘met dat perceel had jij geen donder te maken!’
Bonte liep dreigend en slingerend naar de brouwer, gooide een stoel opzij en schreeuwde: ‘Dat heb ik godverdomme wèl! Ik ben je compagnon en dat weet iedereen hier!’
Hij draaide zich om naar de anderen: ‘Nou?! Ik ben zijn compagnon, ik heb hem uit de stront gehaald en als dank verpatst die lamzak een goed stuk grond en behandelt mijn zoon als een voetveeg!’
Dat laatste had er eigenlijk niets mee te maken, maar dat Van der Schoor de afspraak waar het Louis betrof zo consequent zou nakomen had Bonte al een tijd gehinderd. En toen Van der Schoor hautain antwoordde dat hij gewend was al zijn knechts goed te behandelen dus ook, zoals afgesproken, de jonge Bonte, brak de hel pas goed los.
Bonte vloog op Van der Schoor af, greep hem bij zijn revers, tilde hem een eindje omhoog en siste: ‘Weet jij wat afgesproken was Severinus van der Schoor met je deftige manieren en je volgevreten pens van een andermans centen? Afgesproken was dat jij nooit één centimeter van je land zou afstaan voor de mijn! Waar of niet?!’ Weer wendde hij zich om naar de anderen, liep de hele kroeg rond om steun te krijgen. 't Bleef even doodstil, hij leunde tegen het biljart en rende plotseling op Van der Schoor af. Gekke Bertus die ergens achterin had gezeten en een paar glazen bier bij elkaar gebedeld had, sprong Bonte op zijn rug en schreeuwde: ‘Blijf van mijn vader af, Bonte, of ik doe je wat!’ Voor Bertus was de vader van Miete nu eenmaal ook zijn vader, want ze zouden immers trouwen. Bonte schudde de jongen af, tilde hem omhoog en smeet hem over een paar tafeltjes heen. Bierglazen rinkelden, de tafels vielen om, maar Bertus kroop overeind en riep: ‘Ik trouw toch met Miete en dan wordt jouw zoon mijn knecht!’ Daar werd even om gelachen, maar Bonte greep een stoel en wilde Bertus de hersens inslaan. De waard greep in: ‘Nou is het wel genoeg Bonte, ga nou maar naar huis!’
Bonte hing verwezen tegen de tapkast, hij keek zoekend rond, hij wist de draad van zijn woedende uitbarsting niet meer terug te vinden. Hij verbeeldde zich trouwens klokgeluid te horen en geschreeuw op straat.
‘Ik ga naar huis als het mij zint,’ zei hij koppig. Hij strompelde naar voren: ‘En als ik zeg naar huis, dan bedoel ik míjn huis, dat mijn eigendom is en er zijn er niet veel die me dat na kunnen zeggen. Want de helft van die lamzakken hier heeft zich door die halfgare kapelaan laten omsmoezen!’ Maar de belangstelling voor zijn geschreeuw was verminderd. Er scheen buiten iets aan de hand te zijn. ‘Maar meneer Van der Schoor met zijn mooie dochter heeft meer dan het dubbele voor zijn grond - voor mijn grond - gekregen dan jullie! En hoe zou dat nou komen?! Vraag dat nou maar eens aan kapelaan Odekerke!’
| |
| |
Maar niemand luisterde meer. 't Geschreeuw buiten werd luider en de stem van Marinus, de dorpsomroeper, klonk er bovenuit.
Louis Bonte stormde binnen: ‘Is mijn vader hier?!’ Hij zag er ontdaan uit. ‘Wat moet je?!’ riep Bonte.
‘Ik moet weg... ik moet opkomen! Ik moet in dienst! Er is mobilisatie!’ Bonte greep zijn zoon bij de arm en trok hem mee naar buiten: ‘Daar komt niks van in!’ riep hij. Want De Mens was niet van plan zich door wie dan ook te laten commanderen.
Ook in de kerk had het rumoer de biechttijd verkort. De nieuwsgierigheid won het van het berouw over de kleine en grote zonden, zodat Miete en kapelaan Odekerke tezelfdertijd als dé pastoor de biechtstoel verlieten. In de deur van de sacristie wachtte pastoor Bonhomme zijn kapelaan op. Hij had die middag telefonisch al van het episcopaat bericht gekregen dat de regering een bevel tot mobilisatie zou uitvaardigen. Maar hij had deze jongeman meer te zeggen: ‘Kapelaan Odekerke, u zou d'r verstandig aan doen als u dat meisje verzocht een andere biechtvader te kiezen, liefst in een andere parochie.’
Erik stond als versteend. Hij had geen enkel antwoord. Het vonnis verdoofde hem. Hij kon alleen maar denken: ‘Dit is niet waar, dit is een droom.’ Het luiden van de torenklok versterkte deze gedachte.
‘En dit nog,’ zei de pastoor, ‘ik weet niet of u uw preek voor zondag al heeft voorbereid. Mogelijk dat uw hoofd daar niet naar stond. De regering heeft een algemene mobilisatie afgekondigd in verband met de internationale toestand. 't Is wenselijk als u in uw preek daaraan refereert. Er zullen veel gezinnen behoefte hebben aan een troostend woord.’
Pastoor Bonhomme verliet de sacristie en Erik Odekerke knielde voor het altaar. ‘God,’ zei hij, ‘God.’ Maar hij kon geen woorden vinden die hij tegen God kon zeggen. Hij was nog nooit zo alleen geweest.
Louis Bonte stak zijn hoofd om de deur van de kamer. Er was niemand. Alleen tante Dora zat bij het raam haar bijbel te lezen. Misschien wist zij waar Miete was. Hij moest afscheid nemen. Misschien zou hij sneuvelen en Miete nooit meer zien. Dit was de laatste kans om haar te zeggen wat hij nooit gedurfd had, dat hij van haar hield, zo veel, zo veel.
Dat hij haar slaaf wilde zijn, dat hij alles, alles voor haar wilde doen, zijn leven voor haar geven. Waarom was hij altijd verlamd als hij haar zag? Ze was toch altijd vriendelijk tegen hem.
Hij legde zijn kepie op tafel. Tante Dora hoorde hem niet. Hij stond bij haar stoel en kuchte. 't Pak stonk naar kamfer en vocht. Hoe hij de puttees moest winden was hij vergeten, ze zaten slordig en te los om zijn spillebenen. De te wijde kont in de broek stak puntig achteruit; de mouwen | |
| |
waren te kort, de schoenen te klein. Hij had voor de spiegel in zijn kamertje staan grienen om zijn lachwekkende verschijning.
‘Tante Dora, ik kwam afscheid nemen.’
De oude dame draaide zich om, keek hem streng en inspecterend van boven tot onder aan en zei: ‘Klaar voor armageddon.’
‘O,’ zei hij stupide. 't Zou wel weer iets uit de bijbel zijn.
‘Openbaring 16-16,’ zei ze berispend, ‘de strijd van de koningen der aarde tegen God.’
Louis wist niet hoe hij op die beschuldiging moest reageren. Hij had die oorlog toch niet bedacht? Hij wist nog niet eens of en zo ja tegen wie hij moest vechten en helemaal niet waarom. Daarom zei hij: ‘Is Van der Schoor d'r niet?’
Ze stond krakend op uit de rieten stoel, legde haar handen op zijn borst en zei: ‘Zalig hij die wacht en zijn klederen bewaart opdat hij niet naakt wandele,’ en verliet de kamer.
Hij had niet naar Miete durven vragen, maar hij hoopte haar nog even alleen te kunnen spreken en misschien - misschien zou hij haar een kus geven - als afscheid - ja.
Hij schrok van een daverend pang! Boem!! Gekke Bertus had blijkbaar de tafel als kazemat gebruikt. Hij had zijn kiel vol medailles van de kermis gespeld, een omgekeerd vergiet was zijn helm en een bezemsteel zijn geweer.
Hij marcheerde stralend op Louis af en riep: ‘Ik ga met je mee Louis!’
Louis knikte blij, want Bertus was immers een simpele ziel en daar moet je aardig tegen zijn. ‘Dat is goed Bertus,’ zei hij.
‘En als je dan sneuvelt, trouw ik met Miete,’ zei Bertus hartelijk.
‘Nee hoor, ik sneuvel niet.’
‘Wel,’ zei Bertus geestdriftig, ‘ik wil het.’ Hij deed een stap achteruit, richtte de bezemsteel en riep zo hard hij kon pang!
‘Waarom moet ik sneuvelen?’ vroeg Louis nu toch een beetje bezorgd.
‘Iedereen moet sneuvelen! Dat hoort!’ riep Bertus, die de bedoeling van het wrede oorlogsspel aardig bleek door te hebben.
Op dat ogenblik kwam Miete binnen: ‘Ga weg Bertus,’ zei ze streng, want wie praat er nou over sneuvelen tegen iemand die op moet komen? Maar hij liep naar haar toe, graaide naar haar hand en riep: ‘Iedereen moet sneuvelen, behalve ik en dan trouwen we Miete!’
‘Ja, ga de keukenvloer maar schrobben!’
Bertus juichte, drukte een hartstochtelijke zoen op haar hand, die ze met moeite lostrok en verdween luid zingend van: ‘Wie zijn vader heeft vermoord en zijn moeder heeft vergeven, die is nog veel te goed voor het soldatenleven.’
En weer wist Louis Bonte niets te zeggen. Ze kwam zo vriendelijk naar | |
| |
hem toe. Waarom zei hij nu niet meteen de zin die hij de hele dag al had gerepeteerd: ‘Miete, ik zal misschien voor geruime tijd weg moeten, want het vaderland roept. Maar voor ik van hier ga, moet ik iets bekennen wat je misschien al vermoedde: Ik heb je lief met heel mijn hart en als je mijn gevoelens beantwoordt, waarom ik God smeek, sta mij dan toe reeds nu bij je vader naar je hand te dingen.’ In plaats daarvan zei hij: ‘Ja juffrouw, naar Sittard,’ omdat ze vroeg of hij al wist waar hij heen moest.
Ze lachte om zijn ongelukkig gezicht: ‘Dat is gelukkig niet zo ver. 't Zal allemaal wel met een sisser aflopen,’ zei ze.
Dat beaamde hij: ‘Ja juffrouw.’
‘We zullen je plaats hier in elk geval openhouden.’
‘Dank u wel, juffrouw.’
‘We zullen je missen.’ Dat zei ze. Ze zei het vriendelijk en een beetje neerbuigend, een sympathieke werkgeefster tegen een nederige werknemer. Waarom was die jongen ook zo overdreven timide? Nog geen half jaar geleden waren ze samen naar het Landjuweel geweest en toen had ze hem aardig gevonden, ongedwongen en vrolijk. En nu was ze gedwongen in formules tegen hem te praten, waarom ze zichzelf haatte.
Dat kwam allemaal door dat gekonkel tussen haar vader en Bonte, waar kapelaan Odekerke de schuld van kreeg. De jongen had zich omgedraaid en stond nu met de rug naar haar toe uit het raam te staren. Met verstikte stem hoorde ze hem zeggen: ‘Ik u ook.’ Waar sloeg dat op? O ja: We zullen je missen, had ze gezegd, en nu zei hij: ‘Ik u ook.’
Een ander onderwerp dan maar gauw: ‘Dat uniform staat je goed.’ 't Was eruit voor ze het wist. Hij zou denken dat ze hem voor de gek hield in dat piassenpak.
‘Het stinkt,’ zei Louis en het klonk als een snik.
‘Ga even zitten,’ zei ze, ‘dan zal ik eens kijken waar vader blijft.’
Ze wilde snel weg maar hij zei: ‘Nee, zegt u maar dat ik geweest ben en dat het me spijt dat ze nou ruzie hebben over die grond. Ik ben in elk geval blij, dat ik u nog even gezien heb.’
Hij kwam naar haar toe. Nu komt het hoge woord eruit, dacht ze. Hij stond vlakbij haar. Toen zei hij: ‘Vergeet u niet dat het morgen de eerste is, dan moeten die leveranties voor Schinnen en Elsloo eruit.’
‘Ik zal eraan denken.’
‘En... en de kuiper moet betaald.’
‘Maak je geen zorgen Louis.’
‘Nee juffrouw.’
Ze had het zich verbeeld. Er was niets, helemaal niets. Hij was een ondergeschikte, een ondergeschikte met hart voor de zaak. Ze stak haar hand uit: ‘Tot gauw dan, hè?’
Louis Bonte wist dat dit het moment was en dat het nooit meer terug zou | |
| |
komen. De ingestudeerde zin was verdwenen. En toch, toch moest hij... hij greep haar hand, trok die naar zich toe, boog zich erover heen, drukte er een kus op: ‘Miete,’ kreunde hij, ‘Miete ik...’
En ineens dacht ze: Gekke Bertus, diezelfde hartstocht, diezelfde hondentrouw. Ze trok haar hand terug. ‘Ga nu,’ zei ze.
Ze hoorde hoe hij de kamer uitging, de gang doorliep, de voordeur sloot. Ze schaamde zich, ze haatte zichzelf omdat ze gevoelens had afgewezen van een jongen, die meer van haar hield dan ze verdiende en omdat ze die gevoelens had vergeleken met die van Bertus Slangen, om wie iedereen lachte. Nee, ze hield niet van Louis Bonte en daar kon niemand haar toe dwingen. Ze hield van geen enkele man, ze hield van geen enkele man met wie ze zou kunnen trouwen. Ze ging aan de tafel zitten en zat daar doodstil in het niets te staren, vechtend tegen de verboden gedachten die ze nooit zou kunnen biechten, tenzij... in Sittard misschien bij een priester die haar niet kende.
‘Is-ie weg?’ vroeg haar vader, smeet een paar papieren op het bureau en voegde eraan toe: ‘'t Is maar het beste zo.’
Ze was redeloos woedend op hem. Hoe durfde hij zoiets harteloos te zeggen alsof hij een geslaagd zakenman was en niet parasiteerde op de zak van Louis' vader.
‘Ik hoop dat we 't zonder hem kunnen redden,’ zei ze.
Hij haalde de jeneverfles uit de kast en zei uitdagend: ‘Ik wel. Jij niet?’
‘Ik weet niet wat u daarmee bedoelt,’ zei ze woedend, ‘maar Louis is wel de beste meesterknecht die we ooit gehad hebben.’
Van der Schoor schonk zich een borrel in, dronk die in één teug uit, schonk een nieuwe in en zei: ‘Een meesterknecht is ook een knecht. Je weet trouwens net zo goed als ik waar Bonte op uit is.’
‘Ik weet dat we zonder Bonte allang failliet geweest waren en als ik geweten had dat u die grond wou verkopen, dan was het niet gebeurd. Bonte heeft groot gelijk dat-ie razend is. En het ergste is, dat iedereen denkt dat u die hoge prijs gekregen hebt dank zij kapelaan Odekerke. Is geld voor u zo belangrijk dat u er uw compagnon voor bedriegt en er de goeie naam van een priester aan opoffert? Bent u vergeten dat hij het geweest is die Bonte heeft overgehaald geld in de zaak te stoppen? Ziet u niet dat de notaris u gebruikt heeft om kapelaan Odekerke een rotstreek te leveren?’
Van der Schoor haalde zijn schouders op: ‘En wat dan nog? Dan zullen de mensen denken dat die Odekerke mij een pleziertje heeft willen doen.’ ‘Of mij,’ zei ze zacht, want het verbaasde haar dat haar vader blijkbaar niets van de dorpsklets had gehoord.
‘Jou? Waarom zou die jou een pleziertje... Heb je daar aanleiding toe gegeven dan?’ Hij werd plotseling ongerust. Hij herinnerde zich dat Bonte | |
| |
onverwacht die middag een paar maanden geleden was binnengevallen en hem dat reddende voorstel had gedaan. Ja, dat was gebeurd na dat incident bij de notaris. Hij had van niets geweten. 't Was allemaal buiten hem om gebeurd, omdat Miete haar nood geklaagd had bij die eigenwijze bemoeial van een kapelaan. Dat had hij nooit goed moeten vinden.
‘Ben je daarom zo kil tegen Louis Bonte?’ vroeg hij.
‘Ik ben niet kil tegen Louis Bonte,’ zei ze zacht en plotseling voegde ze er driftig aan toe: ‘Ik verzet me alleen als míjn vader en zíjn vader er samen een soort koehandel van maken. Ik wil zèlf over mijn toekomst beslissen. En u weet best wat er allemaal gekletst en gelasterd wordt.’
Hij keek haar quasi argeloos aan. Hij herinnerde zich maar al te goed die woeste uitval van Bonte tegen meester Bongaerts, toen hij dat misselijke grapje maakte over rijkeluisvriendjes met de kapelaan als koppelaar. ‘Je bedoelt dat onschuldige grapje van Bongaerts?’
‘Dat was niet onschuldig. Dat weet u net zo goed als ik. Dat kwam voort uit jaloezie, omdat René met mij naar het Landjuweel had gewild.’
‘Ja,’ zei Van der Schoor, ‘René is tenminste anders opgevoed dan Louis Bonte. Louis is een beste jongen maar een boer is een boer.’
Ze was diep verontwaardigd over de karakterloze manier waarop haar vader ieder ogenblik zijn principes overboord gooide. Laf dacht ze, laf en dom.
‘Louis is het hier toch fatsoenlijk komen vragen?!’ riep ze, ‘en toen hebt u toch ja gezegd en waarom? Omdat u dacht, die Louis is de zoon van de rijkste boer van het dorp en ik ga eerdaags op de fles. En wie kreeg weer de schuld dat die arme René achter het net viste? Kapelaan Odekerke die van niets wist, die René niet eens kende. Bah, 't is een walgelijke verdachtmakerij!’
Van der Schoor keek zijn dochter aan. Hij had haar nog nooit zo woedend gezien. ‘Wat kan het je schelen,’ suste hij, ‘wijvengeklets’.
Maar ze leunde met gebalde vuisten over het tafelblad en keek haar vader niet aan. ‘'t Kan me wel schelen,’ zei ze.
En ineens schoot er een gedachte door hem heen. Waarom bracht ze toch steeds weer de naam van die kapelaan ter sprake? Waarom probeerde ze die almaar door dik en dun te verdedigen? Hij had er onder het personeel ook al een paar keer op horen zinspelen, dat de kapelaan een speciaal plekje in zijn hart scheen te hebben voor zijn dochter. Als dat zo was, dan moest de pastoor ingrijpen, dan moest die Odekerke zo snel mogelijk worden overgeplaatst. En desnoods moest Miete terug naar het klooster. Hij legde zijn hand even op die van zijn dochter, maar ze trok de hare terug.
‘Als die Odekerke geen priester was Miete...’ Verder kwam hij niet.
‘Kapelaan Odekerke ís priester,’ zei ze, ‘ik vind hem aardig en ik vertrouw hem. Hij is mijn biechtvader en ik dank God dat er in dit rotdorp ten- | |
| |
minste iemand is die...’ Toen zweeg ze.
Van der Schoor wachtte even en vroeg toen: ‘Die wat?’ Maar Miete gaf geen antwoord meer.
In de nacht van 2 op 3 augustus 1914 onweerde het boven Geleen. De dag was broeiend heet geweest en volkomen windstil. Af en toe had het in de verte dreigend gerommeld en er waren mensen die zeiden dat het geen onweer was, maar dat de Duitsers hun aanval op Frankrijk en België begonnen waren. Maar in de late avond was er plotseling een woeste storm opgestoken. Vooral bij de Kluis waren er bomen omgewaaid en daarna was het even onverwacht weer doodstil geworden. Om elf uur 's avonds sloeg plotseling de bliksem in de grote oude kastanje vlak bij de kapelanie en spleet de stam over bijna de hele lengte.
Erik Odekerke zat te werken aan zijn preek voor de volgende dag en het was of er geen woorden bestonden die in staat waren een brug te vormen tussen het verschrikkelijke wat de wereld dreigde te verscheuren en wat binnen in hem zelf aan vreselijks gebeurde.
Hij voelde zich een martelaar, ten onrechte gestenigd door een vijandige wereld. Miskend waren zijn goede bedoelingen, uitgelegd als corrupt als bevoordeling van de één ten koste van de ander. Hij had er de liturgie op nagekeken: inventio Sancti Stephani.’ De herdenking van de dag waarop het lichaam van de Heilige Stephanus was gevonden, de eerste martelaar van het christendom. ‘Dominé Jesu, accipe spiritum meum et ne statuas illis hoc peccatum quia nesciunt quid faciunt.’ Vergeef hen deze zonde want zij weten niet wat zij doen. Maar het echte feest van Stephanus valt op tweede kerstdag en dit onbelangrijke bijfeest was geen eerlijk aanknopingspunt, de pastoor zou dat meteen doorzien en hem terecht minachten om zijn met de haren erbij gesleept martelaarschap. Hij streepte de hele aanhef van zijn preek weer door en dacht aan het meisje dat door zijn onhandig gemanoeuvreer in opspraak was gebracht.
Kon hij een overeenkomst vinden tussen het conflict in hemzelf en de explosie van haat in de wereld? Met een geweldige knal sloeg op dat ogenblik de bliksem in de kastanje en meteen begon de regen met daverend geweld tegen de ruiten te jagen.
‘En er is geworden hagel en vuur, gemengd met bloed en zij zijn op aarde geworpen en het derde der bomen is verbrand en al het groene gras is verbrand,’ schreef hij, woorden uit de Openbaring van Johannes. Ik ben overspannen, dacht hij, ik ben ziek, ik kan niet normaal meer denken. Hoe kan ik mensen troosten als ik zelf ontroostbaar ben, hoe kan ik hen de weg wijzen als ik zelf de weg niet meer weet. Hij hoorde weer de stem van Miete: ‘Kapelaan, ik wil biechten.’ Hij zag zichzelf op die lentemorgen de heuvel afrijden tussen de boomgaarden door. Hij voelde weer die val | |
| |
op het scherpe steenslag. De schaafwond aan zijn knie. Waarom was de herinnering daaraan zo heerlijk? Hij schreef: Hier staat uw kapelaan, die zelfs niet bij machte is de kleine conflicten op te lossen in een gemeenschap van amper drieduizend zielen. Materiële belangen, jaloezie, verdachtmakingen. En God zegt: Hebt uw naasten lief gelijk uzelve.
Woedend streepte hij alles weer door. De punt van het potlood brak.
‘Heel goed, Erik Odekerke,’ zei de engel, ‘weg ermee, geen zelfbeklag.’
Machteloos staarde hij voor zich uit, een duizeling overviel hem. Hij stond op om van zijn schrijftafel een ander potlood te halen.
‘Op de derde augustus van het jaar Onzes Heeren 1914, een dag die ons hart met vreugde zou moeten vervullen over Gods goedheid, dreunen kanonnen en ratelen machinegeweren hun blinde salvo's van de haat,’ zei hij luid en de engel zei: ‘Pathos!’
Hij ging naar het raam, opende het gordijn en keek naar de straat die een stromende rivier leek, telkens verblindend verlicht en dan weer stikdonker. Hij verbeeldde zich de zwarte capes met de witte parasol van de pastoor te zien: ‘Bedenk dat de kudde er niet voor u is, maar dat u er bent voor de kudde.’ Hij sloot snel de gordijnen. Een verschrikkelijke angst overviel hem. Hij was omringd door vijanden, hij wist niet wie, hij wist niet waar. Hij liep naar de bijbel op tafel, bladerde wanhopig, op zoek naar een houvast. Hij moest immers mensen het woord Gods verkondigen, mensen die verschrikt waren door een dreigende oorlog, mensen die troost, wijsheid en krachten moesten putten uit de woorden van een man die ze haatten en die niet wist, niet wist... De brieven van Paulus? ‘Al ware het dat ik de tale der mensen en der engelen sprak...,’ begon de stem van de engel. Woedend draaide hij zich om: ‘...en de liefde niet had, zo ware ik een klinkend metaal of een luidende schel geworden! Afgezaagd, 1 Corinthen 13.’
Hij liep door de gang naar de donkere keuken, struikelde over een stoel en hield zijn hoofd onder de pomp. Het ijskoude water liep in zijn nek. De achtertuin werd even fel verlicht. De engel achtervolgde hem met steeds luidere zinnen: ‘De liefde is lankmoedig, de liefde is niet afgunstig.’
Hij moest weg - weg - naar huis!
Hij herinnerde zich plotseling dat hij als kind eens over een weiland gelopen had, langs een ven waar kleine meeuwen broedden, sterntjes. Ze waren woedend geworden, vlogen boven zijn hoofd en maakten duikvluchten om in zijn schedel te pikken. Hij had het op een lopen gezet, de handen beschermend boven zijn hoofd. Toen hij thuis kwam, zaten zijn handen vol kleine wondjes. Zo rende hij nu door de striemende regen, achtervolgd door de engel: ‘Zij bedekt alle dingen, zij gelooft alle dingen, zij hoopt alle dingen, zij verdraagt alle dingen, de liefde vergaat nimmer meer!’
| |
| |
Erik zat, zonder te weten hoe hij er gekomen was, op de zerk van het graf van Ghislaine de Ghistelles, het achttienjarige meisje dat zich dooddanste omdat ze haar geliefde niet mocht ontmoeten. Vijftig jaar geleden. Hij verbeeldde zich uit de kerk het Dies Irae te horen zingen. Tussen de bomen zag hij een gedaante wenken. Hij stond op om haar te ontmoeten, maar er was niemand. Om twee uur in de nacht kwam Marinus de Wachter voorbij. Die bracht hem thuis.
Maar 's ochtends was de hemel wolkeloos en de hitte stond weer boven en om de huizen. De kerk was stampvol. Rusland in oorlog met Duitsland, dat vandaag de oorlog verklaart aan Frankrijk, waarop morgen België zal volgen, gelijk met Engeland.
Kapelaan Odekerke stond op de preekstoel. Hij was doodsbleek, maar er was een merkwaardige rust over hem gekomen. Marinus de Wachter had gezworen dat hij niemand zou vertellen waar en hoe hij de kapelaan die nacht gevonden had. Catrien had niets gezegd. Een echte preek zou het niet worden. Hij had een paar citaten gevonden en zou proberen met korte woorden de mensen tot kalmte en eendracht te manen en de hoop uit te spreken dat kleine, onbelangrijke conflicten zouden wijken voor het grote conflict dat de wereld dreigde te beheersen en God te smeken het vaderland te sparen en buiten de oorlog te houden. Tot zijn verwondering was zijn geest kristalhelder, beangstigend helder alsof hij dingen kon horen en zien die anderen niet hoorden en zagen. Alleen een stekende pijn boven in zijn rug bemoeilijkte zijn ademen.
‘En de engel nam het wierookvat en vulde het met het vuur des altaars en wierp het op de aarde en er geschiedden stemmen en donderslagen en bliksemen en aardbeving. Gij hebt het gehoord, beminde parochianen - gij hebt gehoord hoe deze woorden uit de Openbaring waar werden,’ zo was hij tegen zijn bedoeling in begonnen. Er was iets merkwaardigs met zijn zintuigen, 't was of zijn ogen vergrotende lenzen waren waarmee hij mensen kon isoleren. Hij zag zeer dichtbij hoe zijn huishoudster Catrien iets fluisterde tegen Louise Bongaerts en tegen de huishoudster van de pastoor. En hij dacht te kunnen horen wat ze zei. Toen keken ze om naar achteren. Vlak achter hen zat Miete.
Miete had tranen in haar ogen. Ze keek hem aan.
‘Maar ook dit staat in de Openbaring van Johannes. Zij zullen niet meer hongeren, zij zullen niet meer dorsten en de zon zal op hen niet vallen noch enige hitte, want het lam zal hun een leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren. En God zal alle tranen van hun ogen afwissen.’
Hij zweeg. Hij voelde zijn voorhoofd nat worden van zweet. De hitte in de anders toch koele kerk was ondraaglijk. Miete moest niet meer naar hem kijken en hij niet naar Miete.
| |
| |
Hij moest iets zeggen... berouw... verdriet. Ze moesten hem begrijpen. 't Was toch niet zijn schuld? En ineens wist hij dat hij van dit dorp hield, en dat moesten ze weten, dat hij een goed kapelaan wilde zijn, dat hij zuiver was, niemand ooit had willen bevoordelen of benadelen.
‘Parochianen, ik moet u iets zeggen.’
't Werd doodstil. Zo'n zin hoort in geen enkele preek thuis.
‘Ik heb de laatste weken...’
De kerk draaide rond. Hij voelde dat zelfs zijn handen drijfnat werden. Hij omklemde met beide handen de rand van de kansel.
‘Ik heb met de beste bedoelingen...’
Hij wilde niet vallen, smeekte God om kracht. Toen viel hij.
Hij hoorde op grote afstand het rumoer beneden in de kerk. Sursum corda, vijf seconden nagalm. Tóén was hij ook van de preekstoel gevallen. Toen had hij nog gedacht dat hij de stem van God hoorde. Maar dat was het kleine vriendelijke kostertje geweest. Nu zag hij meester Bongaerts. Die ziet weer, dat ik geen orde kan houden.
‘Gaat het kapelaan?’
‘'t Spijt me,’ zei Erik schuldbewust.
Bonte bracht hem naar buiten via de sacristie.
De Kerkstraat was verblindend licht. Hij hoorde nog even de galmende stem van de pastoor: ‘Beste vrienden, laat ons niet vergeten dat dit het huis Gods is!’ Een laatste verwijt. Hij rook de parfum van Angèle, dat beangstigend mooie mens. Even later lag hij op de rustbank in de salon van pastoor Bonhomme en Angèle zou de logeerkamer in orde maken. Miete was verdwenen, opgelost in zijn bezwijmen. Hij dacht ook niet aan haar. Bonte was aardig, dan was het toch allemaal ergens goed voor. ‘Een fikse borrel zou u goed doen,’ schreeuwde hij, kennelijk van mening dat iemand die in zwijm gevallen is vanzelf ook doof is.
‘Ik mag er niet aan denken,’ fluisterde Erik.
‘Er is zoveel waar een mens niet aan denken mag,’ brulde Bonte joviaal en dat was een waar woord.
Toen kwam de dokter. Die tilde er niet zo zwaar aan. Die zei alleen maar: ‘Kan die toog uit?’ Angèle naderde al met blanke, slanke vingers om de knoopjes los te maken, maar die beproeving deed hem bijna opnieuw flauwvallen. De dokter stuurde haar met een onverstaanbaar Franse formule de kamer uit, de toog zakte tot Eriks middel en de dokter rukte kordaat zijn jaegerondergoed omhoog. Kapelaan Odekerke stond voor het eerst van zijn leven met ontbloot bovenlijf tegenover iemand anders dan zijn moeder. Hij schaamde zich diep en dacht sterk aan Jezus tijdens de geseling.
De dokter kwam met een paar rubber slangen, plantte die in zijn oren, plaatste een soort zuignap op Eriks borst en liet hem diep zuchten. Dat | |
| |
deed pijn, maar Erik probeerde met snelle schietgebedjes gauw een volle aflaat te verdienen. Toen plaatste de dokter een thermometer in Eriks mond, ging naast hem zitten en vertelde dat hij dit dorp een rotdorp vond, waar allemaal rotmensen woonden en dat hij het doktersvak een rotvak vond.
Tegelijk liep kapelaan Odekerke pinksterbloemen te plukken met boterbloemen en herderstasjes in de buurt van Odiliënberg. Er kwam een klein meisje aanrennen dat twee meikevers gevonden had die ruggelings aan elkaar vastzaten, zeker een tweeling. Maar even later kwam haar moeder aangelopen en die zei dat het vieze beesten waren.
‘Enfin,’ zei de dokter, ‘als die mijnbouw doorgaat, komen er misschien een paar behoorlijke mensen bij. Aan die Limburgers wen ik nooit. Levenslang vreemdeling tussen 't bronsgroen eikehout. Meteen naar bed jij. Doe die afschuwelijke jaegertroep maar weer uit en denk aan niks.’
‘Ik wijs u zo uw kamer, ik laat eerst even de dokter uit,’ zei Angèle.
Erik trok zijn jaeger omlaag en zijn toog omhoog, stapte door de tuindeuren naar buiten, vond het poortje, tastte, zich vasthoudend aan muren en bomen, zich een weg naar de kapelanie, vond Lumens en Catrien in de keuken in extase over een lading inmiddels binnengebrachte cadeaus voor die goeie brave kapelaan en zakte in de armen van Lumens in elkaar, die hem meteen de trap op naar de slaapkamer droeg. Daarna dacht kapelaan Odekerke gedurende enige maanden aan niks.
't Werd een natte herfst en er volgde een strenge winter. En ook die ging voorbij voor er zichtbaar verbetering kwam in de toestand van kapelaan Odekerke, die overigens toch blijkbaar zeer geliefd was. Maar de oorlog ging niet voorbij en de Duitsers bombardeerden Antwerpen.
De pastoor kwam voor het eerst van zijn leven in de kapelanie, probeerde zich niet te laten afleiden door een vàge geur van savooiekool, beklom steunend en roggelend de steile trap en bracht zijn geliefde ‘zoon in Christo’ Erik Odekerke het laatste sacrament. Tot opluchting van de pastoor was Erik te bewusteloos om tot biechten in staat te zijn, zodat de pastoor hem via het volmaakte berouw een paspoort met visum voor de hemel gaf.
Slotmarieke brandde een kaars voor de kapelaan, de freule stelde met hetzelfde doel een bedevaart naar Kevelaer voor, Louis Bonte stuurde een ansicht van het paleis voor volksvlijt te Amsterdam, waar hij ingekwartierd lag, Van der Schoor verweet zijn dochter dat ze nooit op ziekenbezoek ging waarop ze uiterst agressief reageerde, bij de familie Bongaerts kregen ze ruzie over de vraag wie de requiemmis moest dirigeren in geval de kapelaan kwam te overlijden en Lumens, die als tijdelijk hulpkapelaan een graag geziene gast in De Keizer werd, ontmoette daar de dokter die | |
| |
van mening was dat het gevaar nu wel geweken was.
‘Dat zou een wonder zijn,’ zei Lumens.
‘Natuurlijk,’ zei de dokter, ‘als een genezing mislukt, is 't de schuld van de dokter en als 't wel lukt, is het een wonder. Een rotvak.’
Toen de sneeuw gesmolten was en de mussen de eerste krokussen opvraten, zat kapelaan Odekerke in een met kussens volgeladen leunstoel voor het raam en Catrien kwam binnen met een kom kippebouillon.
‘Ik verrek van de honger, Catrien,’ zei hij dapper.
‘Toe maar,’ zei ze misprijzend maar ontroerd om zo'n gezond-onnet woord.
Hij slurpte en brandde zich. ‘Zijn er al narcissen?’ vroeg hij.
‘Ja hoor, een paar.’
‘Er staan nu geen levende bloemen meer op het altaar,’ zuchtte hij.
‘Jawel hoor, de hele herfst door, eerst dahlia's, toen chrysanten en later nog sparregroen en kleine kersttulpjes.’
Hij keek haar blij aan. Hij had vaak onaardig over Catrien gedacht, maar dat moest nu anders worden, ze had echt dag en nacht voor hem gezorgd. ‘Heb jij dat gedaan, die bloemen?’ vroeg hij.
‘Nee, de koster en...’ Ze stokte.
‘En wie?’
Ze haalde haar schouders op: ‘O, zij van Van der Schoor.’ En ze ging gauw de kamer uit.
Erik Odekerke dacht terug aan een ver, vaag verleden.
‘Je treft het Erik, mooi weer en geen wind,’ zei Lumens. 't Was een prachtige lentedag in maart. Ze hadden alles voorbereid. De harmonie was door de mobilisatie wel niet compleet, maar de dikke trom, de tuba en de trompetten waren er, dus lawaai genoeg, zo had de kapelmeester de pastoor verzekerd.
‘'t Is vreemd Paulus, maar ik wou toch maar thuisblijven,’ zei Erik, ‘ik durf niet, de straat is zo breed.’
Lumens en Catrien waren zeer teleurgesteld, de dokter vond het immers goed en een beetje frisse lucht zou weer wat kleur op zijn wangen brengen. ‘Catrien en ik ondersteunen je, ieder aan een kant,’ zei Paulus.
Erik stond op: ‘Geef me mijn jas dan maar.’ Ze pakten hem in als een vleesgeworden surprise. Hij deed een paar voorzichtige stappen door de kamer. ‘Weet je wat, ik ga alleen. Ik moet toch weer aan de drukte wennen.’ Hij was van plan een eindje het pad op te wandelen vanwaar hij, nu bijna een jaar geleden, zijn parochie voor het eerst had gezien, maar toen hij buiten kwam stonden Catrien en Lumens driftig te wenken dat hij de andere kant op moest. Waarom in Godsnaam? ‘Nee,’ dacht hij, ‘nog niet | |
| |
onder de mensen, nog geen drukte, alleen met mezelf en Onze Lieve Heer.’ ‘Doe 't Erik Odekerke, die mensen houden van je.’
‘Bemoei je er niet mee,’ zei Erik, want hij herkende de stem van de engelbewaarder, die zich al maanden niet had laten horen. Maar hij gehoorzaamde toch. Hij zou dan maar even naar de kerk gaan.
Bij de hoek van de straat hoorde hij muziek. Zeker repetitie van de harmonie. Toen hij aan het eind van de Kerkstraat de grijze toren zag werd de muziek luider. Toen kwamen ze te voorschijn, de kinderen met vlaggetjes, de fanfare, het koor, het dorp, de pastoor. Heel stil midden op straat liep hij zijn parochie tegemoet. Er was ter wereld geen gelukkiger mens dan Erik Odekerke.
|
|