| |
| |
| |
4
Mevrouw Bongaerts, de vrouw van de bovenmeester, zat in de keuken van de kapelanie een kopje koffie te drinken met een sneetje ontbijtkoek. Ze deed dat vaak, al jaren, want de huishoudster was naast Angèle, die ‘dame de ménage’ was bij meneer pastoor, haar beste vriendin, of liever haar belangrijkste bron van nieuwtjes. En nieuwtjes waren haar enige vreugde, want ze verveelde zich grenzeloos. Ze was bijna 25 jaar getrouwd met ene Lodewijk Bongaerts uit Vaals en ze was nog steeds vol wrok over het feit dat ze met Lodewijk getrouwd was en niet met zijn jongere broer Govert. Want heimelijk had ze van de vrolijke Govert gehouden en de beleefde avances van diens oudere broer hadden haar alleen maar geïrriteerd.
't Was waar, Govert had de naam lichtzinnig te zijn en al heel wat meisjes in moeilijkheden te hebben gebracht. Maar dat had ze juist aantrekkelijk gevonden en toen hij haar een keer gevraagd had samen naar de kermis te gaan, had ze zich blindelings in het gevaar gestort. Dat was eigenlijk de enige nacht geworden waarin ze gevoeld had wat voor werveling van onbeschrijfelijk geluk het leven kan betekenen. Maar een maand later had ze gemerkt hoe een poel van ellende het leven kan betekenen. Thuis had ze niets durven zeggen. Haar vader zou haar dood geslagen hebben en haar moeder zou gestorven zijn van verdriet.
Ten slotte had ze de brave Lodewijk in vertrouwen genomen, want Govert scheen alles vergeten te hebben en had alleen maar lachend gezegd, dat ze zich wel zou vergissen en dat hij het niet in zijn hersens haalde levenslang aan haar vast te blijven zitten omwille van één nachtje kermispret. Lodewijk had zijn broer ernstig onderhouden en ten slotte gezegd: ‘Louise, ik bemin je en ik wil alles doen om je gelukkig te maken. Ik wil met je trouwen en het ongeboren kindje als het mijne beschouwen. Dat bespaart je de schande en het maakt mij volmaakt gelukkig.’
En Louise was snikkend in Lodewijks armen gevallen, was in het wit met sluier en oranje bloesem tijdens een plechtige hoogmis mevrouw Bongaerts geworden, kreeg twee maanden later een miskraam en was ontroostbaar, niet vanwege het levenloze embryo, maar omdat gezegende omstandigheden haar gedwongen hadden tot een stap, die een paar maanden later overbodig gebleken was. En dat verweet ze Lodewijk. Ze kon niet nalaten hem ervan te verdenken dat hij zijn broer had overgehaald tot de schanddaad tijdens de kermis om zo de beminde Louise als buit te kunnen binnenhalen.
| |
| |
Louise Bongaerts is langzaamaan hysterisch geworden. Ze denkt als een hoer en ze leeft als een non. De opwindende schandaaltjes in het dorp geven haar hoogrode kleurtjes, vlammen in haar hals, een snelle adem en glanzende ogen. Maar haar stem is als glas geworden en haar haat tegen Lodewijk uit zich in korte bevelende zinnen. Nooit zal ze meer zo'n kermisnacht beleven, al droomt ze zich weg in bordelen. Haar minachting voor de man waar ze nu 25 jaar mee leeft en die haar een plaats onder de notabelen van het dorp heeft bezorgd, heeft zich gewroken op het enige kind, de zoon René, die 18 jaar geleden na veel ellende en na een nacht vol walging, schaamte en weerzinwekkend gestuntel is geconcipieerd en negen maanden lang wanhopig snakkend naar een miskraam door haar is gedragen.
Ze heeft kinine geslikt, ze heeft gloeiend hete baden genomen, ze heeft zich, zodra Lodewijk zich met gummiboord en manchetten getooid naar zijn school heeft begeven, tientallen malen van de trap gestort, maar alles vergeefs. De vroedvrouw is gekomen, Lodewijk heeft zich bezat in café De Keizer en haar prachtige lichaam is ontsierd door de keizersnee waarmee dokter Aalberse haar op het laatste nippertje van dit ongewenste kind heeft verlost.
Sindsdien is alles wat Louise Bongaerts aan tederheid heeft weten te bewaren geconcentreerd op René, die uiterlijk toch wat weg heeft van de sinds lang naar Amerika verdwenen geliefde. René is haar oogappel, die ze bederft met snoepgoed, die ze kleedt als een kleine lord en die ze tegelijk bedilt en bevit, zodat uit het verwende krullekopje een boosaardige puber is gegroeid, die alleen de haat tegen schoolmeester Bongaerts eendrachtig deelt met zijn moeder en verder zijn geluk buitenshuis zoekt.
Drie vrouwen, die door het dorp schertsend het kabinet van de pastoor genoemd worden, omdat ze alles weten van iedereen en zo de pastoor het aureool van alwetend verschaffen: Angèle Lestrieux, ongenaakbaar, elegant, aristocratisch en mysterieus (al zegt men dat jonker Renet haar regelmatig bezoekt met schaakavondjes bij de pastoor als camouflage), Louise Bongaerts, de vrouw van de bovenmeester, gevreesd door ieder die via leerplichtige kinderen afhankelijk is van meester Bongaerts' luimen en Catharina, die haar jonge kapelaan wil vertroetelen en verzorgen, om niet te zeggen vetmesten en vergeefs lekkere hapjes maakt en geen vat krijgt op die merkwaardige jongeman met wie ze geen vertrouwelijk woord kan wisselen en die zich maar niet wil onderwerpen aan haar regime. Ze heeft rode kool met rolpens gemaakt, omdat hij dat zijn lievelingseten noemde. Maar hij heeft er nauwelijks van gegeten. Hij zit maar te schrijven in dat stomme dagboek, waarin ze niet de kans krijgt een blik te werpen.
‘Houdt u van rolpens juffrouw Bongaerts?’ vraagt ze verongelijkt, als ze | |
| |
met de volle schaal, waaraan maar een half plakje ontbreekt, de keuken binnenkomt. Louise moet met het huishoudgeld een beetje kalm aan doen, want het traktement van de meester is bescheiden en een groot deel ervan komt bij De Keizer terecht, omdat Lodewijk zoetjes aan zijn frustraties is gaan afreageren in alcoholisme.
Ze zegt dus meteen, dat het bij de boterham best zal smaken en Catrien pakt de schijven in een vetvrij papiertje. Catrien heeft een beetje woorden gehad met de kapelaan. Ze vindt dat hij zich te veel bemoeit met allerlei wereldse zaken, die hem niet aangaan en ze heeft hem met de beste bedoelingen willen waarschuwen, want er wordt over gekletst. Ze heeft er niet bij verteld dat ze zojuist van juffrouw Bongaerts gehoord heeft over het incident bij de notaris, want Louise heeft dat gehoord van haar zoon René, die het van één van de zoons van Bonte gehoord heeft en die heeft het weer van zijn moeder, die het met de beste bedoelingen gebruikt heeft om de kapelaan te verdedigen, omdat haar zoon zei dat kapelaan Odekerke een sijsjeslijmer was, dus zodoende.
De kapelaan is geïrriteerd de deur uitgelopen op weg naar de repetitie van het koor en heeft zelfs het dessert, citroenrijst nota bene, onaangeroerd laten staan.
‘Als de mensen vinden dat ik me te veel bemoei met dingen die me niet aangaan, zeg dan maar tegen ze dat de pot de ketel niets moet verwijten,’ heeft hij gezegd en Catrien heeft het onaangename gevoel dat hij op háár doelde.
Maar Louise Bongaerts heeft nog meer te vertellen, veel meer, want ze mag die zoetsappige kapelaan helemaal niet, van het eerste begin al niet, vanaf die reis naar het rederijkersfeest in Antwerpen, toen haar René achter het net viste bij de brouwersdochter Miete. René had een oogje op Miete en al gingen er allerlei praatjes over Van der Schoor, dat de brouwerij al jaren geen winst meer maakte en diep in de schulden stak, een brouwersdochter was toch een goeie partij en dat door toedoen van die kapelaan Louis Bonte met de buit was gaan strijken dat zou ze die Odekerke nooit vergeven.
En wat ze nu had moeten vernemen van Lodewijk, die het gehoord had van de moeder van Toontje Voncken, dat was toch wel het toppunt. Een paar dagen geleden komt haar man laat in de avond uit café De Keizer, loopt door de donkere Kerkstraat naar huis en hoort gesmiespel en gegiechel. En wie ziet hij daar gehurkt op de grond, zich half verschuilend achter zijn fiets? Kapelaan Odekerke. Maar niet alleen. Samen met Miete van der Schoor, ja ja, met z'n tweeën gehurkt en maar lachen en stoeien!
Voncken zegt ook: ‘Ik kon mijn ogen niet geloven.’
‘En ik mijn oren niet,’ zegt Catrien geschrokken, ‘hoewel, was dat vorige dinsdag? Dan vrees ik dat het waar is, want ze is hier aan de deur ge- | |
| |
weest om naar de kapelaan te vragen. En hij kwam pas tegen elven thuis. Doodzenuwachtig. Ik zeg: wat bent u laat. Ja, zegt-ie, een noodgeval. Stel je voor een noodgeval. Hij zegt: is er nog iemand geweest? Nee, zeg ik, geen mens.’
‘Waarom zei je dat?’
‘Waarom? Ik weet het niet. Intuïtie noemen ze zoiets toch?’
Erik Odekerke had lang gestudeerd op de driestemmige mis van Perosi. Hij kon gelukkig noten lezen en hij had zelf op het seminarie meegezongen in deze meest populaire aller missen. De kennismaking met natuurlijk weer veel bier en jenever was meegevallen. Er waren wat moppen getapt die net niet te schuin waren, zodat hij zonder bezwaren mee kon lachen en hij had in geuren en kleuren zijn fietstocht beschreven van Roermond naar Geleen met alle kleine ongelukjes, waarom hartelijk werd gelachen. De oude dirigent was blij dat hij van zijn taak verlost was en had hem min of meer plechtig dirigeerstok en stemvork overhandigd.
Ook meester Bongaerts was bijzonder vriendelijk en had hem al schertsend toegewenst dat hij onder de koorleden even goed orde zou kunnen houden als op school in de catechismusles. Aan het algemeen geblaf dat daarop volgde, merkte Erik dat zijn eerste catechismusles al historie was geworden.
Al tijdens het Kyrië hoorde hij, dat de heren in één frase bijna een halve toon zakten. Hij tikte af en zei: ‘God, beste vrienden, is volmaakt. Hij heeft dan ook een absoluut gehoor. 't Verschil tussen God en u is, dat God een absoluut gehoor heeft en u absoluut geen gehoor.’ Tot zijn verbazing werden ze niet boos, maar lachten uitbundig om wat zij blijkbaar een geweldige vonden.
De moeilijkheden begonnen pas bij het Christe Eleison, een tenorsolo die sinds jaar en dag was toebedeeld aan meester Bongaerts. Erik bad God stiekem dat de meester prachtig zou zingen, waarmee hij hem oprecht zou kunnen complimenteren.
Helaas, de stem wrong zich vanachter in de keel kermend uit de hoge boord. De meester hield het hoofd ver achterover als een degenslikker om de toch al moeilijke i- en ij-klanken een kans te geven zich een weg langs de zwellende halsspieren en de adamsappel te banen. 't Koor keek vol spanning naar de dirigent. Hoe zou hij deze hindernis nemen? Zou hij de moed hebben tot een eerlijk oordeel en zich daarmee de levenslange vijandschap van de meester op de hals halen?
Of zou hij doen wat 25 jaar lang alle dirigenten gedaan hadden: buigen voor de autoriteit en dit wangeluid aanvaarden?
‘Juist,’ zei Erik vriendelijk, ‘Christus ontferm u onzer, heb medelijden en erbarmen. De toon is uitstekend getroffen, erbarmelijk.’
| |
| |
Er ging een schok van schrik door de koorleden. De meester glimlachte, maar op zijn voorhoofd verscheen de rode vlek die alle jongere koorleden zich herinnerden uit hun schooltijd: op de rode vlek volgde de liniaal en de rode striem op de rug van je hand. Erik wees naar een blonde reus, die naast de meester stond.
Hij was de steunpilaar van de tenoren, maar als transportknecht bij de boterfabriek was hij natuurlijk nooit in aanmerking gekomen voor solist. De arme man begon ogenblikkelijk hevig te zweten en stotterde: ‘Meneer kapelaan, de meester zingt dit al 25 jaar en ik ben maar transportknecht.’ Maar meneer kapelaan zei geruststellend, dat ook een transportknecht om erbarmen mocht vragen en dat de meester het zeker niet erg zou vinden. En vol medelijden met de arme man hoorde het koor voor het eerst het Christe uit de mis van Perosi zingen zoals Perosi het bedoeld moet hebben. Maar alleen de transportarbeider hoorde tijdens het Kyrië de scherpe stem van de meester hem toebijten: ‘Ik kan je niet beloven dat je zoon dit jaar overgaat, Gorissen, hersens heeft-ie in elk geval niet.’
Bonte was een man van zijn woord. Een paar dagen na het bezoek van de twee kapelaans liet hij de sjees inspannen en reed naar het statige huis aan het eind van de Kerkstraat. De deur stond aan en zonder te bellen liep hij op zijn vuile laarzen de brede gang in en vond in de huiskamer alleen Miete, die aan het cilinderbureau aan de boekhouding zat te werken.
‘Zo,’ zei hij, ‘ik hoop niet dat ik stoor, ik denk ik kom eens even buurten, we lopen bij mekaar de deur niet plat.’
Ze stond meteen op, schoof een stoel bij en zei: ‘U bent altijd welkom. Vader doet tegenwoordig een middagdutje, maar ik zal hem...’
Maar Bonte was alweer bij de deur. Hij had eigenlijk al weer spijt van het hele plan. Die schemerige kamer, die te vol stond met waardeloze troep, die gesloten ramen ondanks het mooie weer, het sombere meubilair en dat stugge meisje aan een mannenbureau. Niks voor Bonte, die van ruimte hield en frisse lucht.
‘Doe geen moeite kind, laat je vader rustig liggen, hij heeft er de leeftijd voor, ik kom wel een keer terug.’
Maar op dat ogenblik kwam Severinus van der Schoor, overdreven energiek om zijn slaperigheid te maskeren, binnen: ‘Ik doe helemaal geen middagdutje, daar heb ik de leeftijd nog niet voor.’ Hij haalde sigaren en de jeneverfles uit de kast en Miete bood snel aan thee te zetten, want ze probeerde haar vader van de drank af te houden tot etenstijd.
‘Ja,’ zei Van der Schoor verlegen, ‘we drinken tegenwoordig 's middags thee, dat is weer eens wat anders.’
Bonte had moeite zijn lachen te houden bij de gedachte dat die joviale brouwer, die in De Keizer zo royaal was met zijn rondjes, als een oude | |
| |
vrijster met zijn pink omhoog aan een kopje thee zou nippen. Ze staken breeduit de brand in hun sigaren en Van der Schoor vroeg zich nieuwsgierig af wat Bonte, die nooit ergens over de vloer kwam, op zijn hart mocht hebben. Maar natuurlijk moest dat voorlopig niet worden aangeroerd.
Je hoort eerst een tijdje over het weer te praten, over de stand van het gewas, over het paard, dat Bonte van Van der Schoor gekocht had. Toen kwam vanzelf het ongeluk nog eens ter sprake dat Bonte vorig jaar bijna het leven had gekost. Dat was in de eerste maanden van de proefboringen op de Maasvelden, toen er hier en daar boortorens verschenen en toen landmeters bezig waren metingen te verrichten. Ook op het land van Bonte waren ze geweest, sloegen paaltjes in de grond en liepen soms dwars door zijn tarwevelden. Hij had al een paar keer gewaarschuwd, dat hij ze overhoop zou schieten en op een vroege morgen werd het hem te bar. Hij sprong zonder zadel of teugels zo op zijn klompen op de rug van zijn zwarte hengst en stoof in een woeste rengalop op ze af. Over drie hekken en vier sloten ging het tot het paard bleef steken in een zojuist door de landmeters gegraven gat, over de kop sloeg en zijn nek brak. Bonte kwam onder de hengst terecht en lag een paar maanden met een gebroken heup in het ziekenhuis.
‘Alleen de Mens kan zoiets overleven,’ zei het dorp, maar sindsdien heeft hij de wilde ritten waarom hij vroeger gevreesd en bewonderd werd afgezworen en haat hij alles wat met de staatsmijnen te maken heeft meer dan ooit. En ook nu eindigde zijn verhaal met: ‘Zolang ik leef geen kolenmijnen hier en van mijn grond blijven die rotzakken af.’
‘Nou,’ zei Van der Schoor, ‘de mijne mogen ze voor een goeie prijs hebben.’ En dat was een goeie aanleiding om terzake te komen.
Bonte ging zitten en zei: ‘Je weet natuurlijk waarvoor ik kom.’
‘Nee,’ zei Van der Schoor.
‘Ik kom naar aanleiding van wat die twee kapelaans me een paar dagen geleden onder de neus gewreven hebben. Daar weet je toch van?’ 't Irriteerde Bonte, dat de brouwer zich plotseling van den domme hield. Hij had geen zin er zelf over te beginnen.
‘Weet jij daar wat van?’ vroeg Van der Schoor aan zijn dochter.
‘Nee,’ zei ze, ‘ik weet alleen dat de kapelaan bij de notaris geweest is en dat ze ruzie gekregen hebben.’
‘Waarover?’
‘De kapelaan schijnt hem voor woekeraar uitgescholden te hebben.’
Van der Schoor werd vuurrood van drift: ‘Wat heeft een kapelaan met mijn zaken te maken?!’
Miete keek haar vader recht aan. Ze wist dat er geen ontkomen aan was: ‘Ik heb het hem gevraagd vader.’
| |
| |
Van der Schoor was verbijsterd. Altijd had hij geprobeerd tegen de klippen op zijn goeie naam hoog te houden. Niemand wist van zijn wankele positie, geen mens wist dat hij al jaren het ene gat met het andere stopte en nu kwam dat eigenwijze kapelaantje, nota bene op verzoek van zijn eigen dochter, zijn goede naam door de modder halen. ‘Hoe kan je zo stom zijn? Wat hier omgaat, gaat geen mens wat aan, geen mens!’
‘Nee,’ zei ze, ‘u steekt liever uw kop in het zand, u speelt de dure meneer, maar ik weet niet meer waar ik het zoeken moet.’
Bonte was het liefst meteen opgestaan en weggegaan, maar er was iets dat hem weerhield. Er zat toch meer in die meid dan hij gedacht had. Hij had haar wanhoop gezien en haar drift en blijkbaar was zij het dan toch maar geweest die de moed had gehad stappen te doen om hulp te krijgen. Maar waarom in godsnaam die kapelaan erbij gesleept? Wat wist zo'n jochie van geldzaken? Nou ja, hij had de notaris dan toch maar een klap in zijn smoel gegeven en dat hij, Bonte, nu hier zat, was toch ook daaraan te danken.
‘'t Gaat niemand wat an zeg je, akkoord, dan drink ik dat slappe doktersdrankje dat jullie thee noemen op en ik ga weer. Ik hoef niks te weten. Ik doe geen enkel voorstel en dat de ene dienst de andere waard kan zijn, daar praten we maar niet over.’
‘Hoezo de ene dienst de andere waard?’
Bonte keek hem slim aan, hij kende Severinus' ijdelheid, die hem zou dwingen een aanbod hooghartig van de hand te wijzen. Bontes aanbod moest dus klinken als een verzoek. Pas daarna kon hij komen met zijn aanbod en zelfs dat mocht niet lijken op hulp maar op eigenbelang. En dat het inderdaad eigenbelang was, dat zou later dan pas blijken, als de brouwerij voor de helft van hem was, Louis er de leiding had en de zaak economisch weer rendabel was.
‘Nou kijk, ik heb zoals je weet zeven zoons en een mens denkt wel eens aan de toekomst.’
Maar Van der Schoor bleek minder optimistisch: ‘Ik niet,’ zei hij somber, ‘mijn toekomst ligt achter me, daar hoef ik niet meer aan te denken.’
‘Wie leeft, heeft toekomst,’ zei Bonte.
Van der Schoor leek plotseling moe en uitgeblust. ‘Nu je toch meer schijnt te weten dan goed voor me is, mag je mijn boeken zien. Na het geklets van mijn dochter hoef ik me niet meer groter te houden dan ik ben. Laat zien, Miete!’
Maar Bonte verzette zich: ‘Waarom moet ik dat zien? Dat gaat mij immers niks an? En daar kwam ik niet voor!’
Natuurlijk kwam Bonte daar wél voor. Hij wilde niets liever dan zien of er nog wat te redden was en zo ja hoeveel geld er nodig zou zijn, maar eerst moest die zaak met Louis geregeld.
| |
| |
‘Waar kwam je dán voor?’ vroeg Van der Schoor ongeduldig.
Bonte probeerde zijn nederigste gezicht te trekken, wat hem slecht afging en hij probeerde tegelijk een steelse blik te werpen in de boeken die Miete voor hem neergelegd had. ‘Nou, je herinnert je misschien mijn oudste, mijn Louis, die toen met je dochter naar het Landjuweel geweest is. Ik had zo gedacht: als jij in je bedrijf een goeie kracht kan gebruiken - en dat is Louis - en laten we eerlijk zijn jij bent de jongste niet meer en zelf heb je geen zoons... Dat zou me wel wat waard zijn.’
Maar Van der Schoor wilde blijkbaar niet begrijpen waar Bonte op uit was: ‘Hoe kan ik een nieuwe knecht aannemen als ik om de haverklap volk moet ontslaan? Trouwens, wat weet die Louis van jou van het brouwersvak?’
‘Niks,’ zei Bonte, die gehoopt had dat Van der Schoor zou vragen hoeveel het hem dan wel waard zou zijn. ‘Niks, maar dat valt te leren. Hij kan helemaal onderaan beginnen, jong maatje of leerling-knecht of duvelstoejager. 't Is een rustige, ernstige jongen, geen kouwe kak, geen gelazer met meiden. Later kan-ie hogerop, dat hangt van hemzelf af.’
‘En van mij,’ zei Van der Schoor op een toon van: wie is hier de baas? Bonte keek op van de boeken. De situatie was nog veel ernstiger dan hij gevreesd had. Hij keek Van der Schoor ironisch en medelijdend aan: ‘Natuurlijk in de eerste plaats van jou. Maar, tjonge, die zaak van jou moet heel wat omzetten als je dat allemaal op wilt brengen.’
‘Je hebt allang gezien wat de omzet is en je weet dus ook dat ik het niet meer op kán brengen,’ zei Van der Schoor.
‘Dus?’
‘Verkopen.’
‘Wat?’
‘'t Hele boerenbedrijf, alle grond behalve de gerstakkers en de brouwerij.’ Had Bonte kunnen vermoeden dat Van der Schoor er zo ellendig voorstond, dan was hij minder voorzichtig te werk gegaan. Nu wist hij alleen dat alleen Nicolaas Bonte nog in staat was iets van de zaak te redden voor de notaris alles had opgeslokt.
‘De Bijltjeshoek met opstal 6 mille hypotheek. Dat is praktisch de hele waarde. Rente... klopt dat?... 20%? Dat is 1200, plus 10% aflossing, dat wordt samen 7 800 gulden. Man, dat brengt 't bij openbare verkoop niet eens op. Had je die laatste rente niet al moeten betalen?’
‘Heb ik niet, maar hij is bereid me dat bedrag nog eens in hypothecair verband te lenen.’
‘Tegen hoeveel procent?’
‘25.’
‘Nooit doen.’
‘Wat dan?’
| |
| |
‘Zelf verkopen, dan heb je een kansje dat je die schuld kunt vereffenen.’ ‘Alles kwijt en geen cent over.’
‘Als je de zaak gezond wilt maken moet je inkrimpen.’
Tot nul komma nul zeker.’
Ziezo, Bonte had beet en Van der Schoor spartelde hulpeloos aan de hengel. ‘Vooruit, ik doe je een voorstel, we gaan naar de notaris en ik doe een bod op de achterstallige vorderingen onder voorwaarde dat-ie de rente verlaagt en desnoods los ik de toppen van je hypotheken ook nog af.’
Van der Schoor staarde wezenloos voor zich uit. Van de joviale gastheer met zijn manieren van gezeten notabel was niets meer over.
‘Dat doet de notaris niet, Bonte, en als jij het wél doet, ben je gek.’
‘Zo gek zal jij zijn. Niks voor niks man, Louis in de zaak en wij compagnons. En wedden dat de notaris erop ingaat? Beter hard geld dan papieren vorderingen en als-ie de boel aan de paal slaat, moet-ie maar afwachten.’ ‘Hij slaat niks aan de paal, hij wacht.’
‘Op de mijnbouw bedoel je? Is er op jouw grond ooit een landmeter gezien? Die percelen van jou vallen er buiten. Trouwens, zou jij toelaten dat ze je ooit onteigenen? Een oud familiebezit?’
't Zag er een ogenblik naar uit dat Severinus van der Schoor zijn tranen niet meer kon bedwingen. ‘Ik ben geen zakenman, Nicolaas. En sinds de dood van mijn vrouw heb ik het af laten weten. Mijn dochter heeft gedaan wat ze kon, voor haar is het het ergst.’
Miete had al die tijd stilzwijgend voor zich uit zitten staren. Nu zei ze: ‘Dan moet je je ook laten helpen vader.’
Maar Van der Schoor schudde zijn hoofd. ‘Daar is het te laat voor, trouwens waarom zou je, Bonte? 't Is goed geld naar kwaad geld.’
‘Waarom ik zou? Om de notaris een hak te zetten, om mijn zoon aan een baan te helpen, om zelf wat meer om handen te hebben, om de kans te houden op een goede pot bier, en om dit dorp te laten zoals het is, want zolang ik 't kan verhinderen komt hier geen kolenmijn. Genoeg?’ Hij stond op. ‘Bedankt voor de thee, maar ik zie je toch liever bierbrouwen dan theezetten. Ik neem die boeken even mee en als het van mijn kant en van de jouwe ja is, komt Louis hier als loopjongen tegen 't normale loon en geen cent meer in dienst en gaan wij samen de notaris de duimschroeven eens flink aanzetten. Akkoord?’
Van der Schoor keek naar zijn dochter. Zijn besluit hing ook van haar af. Maar ze knikte ja. En Bonte ging even luidruchtig als hij gekomen was.
Buiten zat gekke Bertus op de steen te wachten tot Miete misschien langs zou komen. Maar het was De Mens Bonte, die in zijn sjees stapte.
‘Hé Bonte, wat moest jij daar binnen?!’
Maar Bonte gaf geen antwoord. Hij was te gezond en te primitief om ook maar enig gevoel te hebben voor zulke achterlijke, simpele wezens. Hij | |
| |
hield meer van paarden en honden. Bertus gooide hem een steen achterna en spuwde op de grond.
‘En nu een borrel op de goeie afloop,’ zei Van der Schoor, die weer licht zag en nooit stilstond bij droeve feiten als hij er niet met zijn neus bovenop gedrukt werd. Maar Miete was niet vrolijk. Ze had haar nood geklaagd aan de enige mens in wie ze vertrouwen had, maar aan de consequenties had ze niet gedacht: Louis hier in huis. Wat voerde De Mens in zijn schild? Waarom dacht haar vader niet eens aan háár? Maar van dat soort gedachten had kapelaan Odekerke immers geen weet?
In de krottenwijk achter de Helmstok, waar de brikkenbakkers wonen, waren de voorbereidingen begonnen voor ‘de grote trek’. Alle soorten voertuigen, boerenwagens, huifkarren en handkarren stonden klaar om hoog opgeladen met huisraad, beddegoed en manden met kleren de reis te aanvaarden naar Rheindalen in het Ruhrgebied, waar de mannen de hele zomer in de leemkuilen zouden werken voor de steenfabrieken. Ze zouden, soms met het hele gezin, in barakkenhuizen wonen en weer zouden de armoedige huisjes van de Helmstok tot eind september leeg staan, zoals jaar in jaar uit het geval was. Sommigen zouden niet meer terugkeren, want door gebrek aan hygiëne en het zware werk - bij droogte was de leem hard als steen, bij regen werd het een taaie massa waar men tot aan de knieën inzakte - heerste er veel ziekte en velen bezweken aan de tering.
De pastoor en de burgemeester kwamen nooit naar deze verdrietige uittocht kijken. 't Leek wel of het dorp zich schaamde voor dit bewijs van onmacht om zijn bevolking een behoorlijk bestaan te verschaffen.
Daardoor was de Helmstok een eigen leven gaan leiden, was er een enclave ontstaan, 's winters bewoond door paria's, die een slechte naam hadden, waar veel gevochten werd, gezopen en gehoereerd en waar de pastoor nauwelijks kerkgangers onder telde.
De Duitse gids maande tot spoed en controleerde of de wagens goed opgeladen waren. Hij zou hen te voet over Sittard, Wassenberg en Erkelenz naar Rheindalen brengen.
Miete van der Schoor stond tussen een groep vrouwen en paste een paar kinderen wat kleertjes aan, die ze bij kennissen en vooral door bemiddeling van het klooster bij elkaar gescharreld had. Aan de andere kant was Erik Odekerke aan komen fietsen. De pastoor had hem afgeraden zich met deze droeve uittocht te bemoeien. Het had immers geen zin te trachten deze verdoolden terug te halen in de schoot van onze moeder de Heilige Kerk. Maar Erik was toch gegaan. Hij negeerde een paar scheldwoorden, werd een paar keer opzij geduwd met: ‘Opzij zwartrok!’ maar merkte toch dat de meesten blij verrast waren. Hij gooide zijn fiets tegen een afrastering en begon te helpen.
| |
| |
Plotseling zag hij Reinout Eussen met zijn kinderen: ‘Wat nu Reinout, ga je toch mee?’
Eussen tilde de twee kleinsten op de kar, veegde het zweet van zijn voorhoofd en zei: ‘Tja, ik had graag anders gewild eerwaarde, maar ik red het niet met vijf kinderen. En de leemkuilen betalen goed. Ik hoop dat dit de laatste keer is. Als ze eindelijk eens een beetje opschieten met die mijn, is er volgend jaar misschien meer werk.’
Erik was teleurgesteld. Hij was Eussen toch een beetje als vertrouweling gaan zien. ‘Waarom heb je niets gezegd, Reinout? We hadden toch wel naar een andere oplossing kunnen zoeken?’
Eussen wees naar de volgeladen wagens, die nu in een lange rij klaarstonden voor het vertrek: ‘Daar zijn zij niet mee geholpen, eerwaarde. Ik wil uw hulp niet te danken hebben aan het feit dat ik toevallig mijn Pasen hou en zij niet. 't Is jammer dat ik niet verder in uw tuin kan werken, maar driehonderd tuinlui kunt u toch ook niet gebruiken.’
Erik schrok van de bitterheid van die woorden. Betekenden ze een verwijt? ‘O kom, maar wacht, ik heb nog wat voor u!’ Eussen holde weg en kwam even later terug met een bosje plantjes, in een natte krant gewikkeld: ‘Ik heb geen tijd meer gehad ze erin te zetten maar 't bed ligt er helemaal voor klaar.’
Erik keek naar de lichtgroene blaadjes die er slap en kwetsbaar uitzagen. ‘Dank je, wat zijn het voor bloemen?’
‘'t Zijn slaplantjes. Catrien zet ze er wel voor u in.’
‘Nee,’ zei Erik, ‘dat doe ik zelf Reinout, daar verheug ik me op.’
Eussen lachte: ‘Maar dan wel met de worteltjes naar beneden eerwaarde!’ ‘Wat dacht je? Let maar op, als je terugkomt, ben ik een volleerd tuinman.’
‘Alleen daarom al kom ik zeker terug, eerwaarde.’
Ze drukten elkaar de hand. Kapelaan Odekerke gaf de kinderen een kruisje op het voorhoofd, drukte Klaartje nog eens op het hart vooral goed op haar vader te passen en de stoet zette zich in beweging. Een harmonica zette een oud Limburgs volksliedje in, ‘Jeannetteke’, een paar begonnen er te zingen, de rest sloot zich aan, honden blaften, geiten blaatten en het leek een vrolijke zegetocht zoals ze het dorp uitreden langs de gesloten huizen, langs de woning van de bovenmeester, van de notaris, van de dokter en de burgemeester. En ook van het huis waar pastoor Bonhomme woonde, bleven de blinden gesloten.
Erik liep terug naar zijn fiets. Plotseling stond hij tegenover Miete. Hij voelde zich een beetje betrapt, alsof hij een indiscretie begaan had door naar het afscheid van de brikkenbakkers te gaan.
‘Ik had wel gedacht dat u zou komen,’ zei ze. ‘'t Is een verdrietig gezicht, 't is te hopen dat daar gauw verandering in komt.’
| |
| |
‘Ja, 't ergste is dat de gemeente zich zo geneert voor haar eigen onmacht, dat ze net doet of er niets aan de hand is. Die mensen gaan toch niet voor hun plezier. Ze moesten uitgeleide gedaan worden met de harmonie en een toespraak van de burgemeester om ze succes te wensen en een behouden terugkeer. 't Lijkt wel of ons gemeentebestuur uit een stelletje struisvogels bestaat.’
Ze liepen langzaam langs de krotten waar niemand meer woonde. Sommige ramen waren met planken dichtgespijkerd. Een oude man zat voor de enige open deur in de zon een pijp te roken. Hij zou bij leven en welzijn op de armzalige spulletjes passen tot de wijk in september weer bevolkt zou zijn. Zijn loon bestond uit de eieren die de achtergebleven kippen legden en de groenten en aardappelen die hier en daar in de kleine tuintjes groeiden.
‘Ik moet u nog bedanken,’ zei Miete. Erik lachte: ‘Ik vrees, dat ik me niet erg priesterlijk gedragen heb bij de notaris.’
‘Is het waar dat u met hem gevochten hebt?’
In Eriks verbeelding was die enige, half mislukte klap die hij in zijn drift de notaris gegeven had, uitgegroeid tot een heldendaad waar hij de rest van zijn leven op zou teren.
‘O ja,’ zei hij, ‘we hebben over de grond gerold en ten slotte smeekte hij om genade. De mensen kletsen wat af.’
Ze lachte even, maar werd meteen weer ernstig: ‘Bonte is geweest. Hij heeft vader een voorstel gedaan. Ze zullen het wel eens worden.’
Kapelaan Odekerke was nog geen twee maanden in het dorp en reeds had hij een fusie tot stand gebracht tussen de grootste boer en de enige fabrikant, had hij het voortbestaan van een brouwerij gegarandeerd en de zorgen verlicht van het meisje dat nu naast hem liep. Bravo! Bravo Erik Odekerke, hulde! Hij zou deze vlaag van hovaardij bij de eerste gelegenheid zeker biechten en daar graag de penitentie van drie weesgegroetjes voor over hebben.
Maar plotseling realiseerde hij zich dat het meisje waarvoor hij dit huzarenstuk tot stand had gebracht, weinig enthousiasme had getoond. Hij keek haar aan. Haar glimlach was verstard en haar ogen stonden treurig.
‘Ben je er niet blij om?’ vroeg hij teleurgesteld.
Haar antwoord verraste hem: ‘Waarom is het Bonte zoveel waard om Louis knecht bij ons te laten worden?’
Hij begreep die vraag niet. 't Was toch logisch dat Bonte erop uit was voor zijn oudste zoon een toekomst te scheppen? En Louis was toch een aardige jongen?
‘Mag je hem niet?’
‘O jawel, maar - 't lijkt een beetje op koppelverkoop.’
De volle betekenis van dat woord drong niet helemaal tot hem door. Wat | |
| |
bedoelde ze in godsnaam? Wat had hij verkeerd gedaan? Hij bleef staan: ‘Ik weet niet wat je bedoelt Miete. Ik heb van tevoren gezegd dat ik geen verstand heb van die dingen. Ik heb het gedaan om... Je was toen zo verdrietig en ik wou je helpen. Als ik iets verkeerds gedaan heb, moet je het zeggen.’
Ze keek hem aan: ‘O nee, u hebt alleen maar het beste met ons voorgehad en dat zal ik nooit vergeten. Dat mensen daar misbruik van maken ligt aan hen, niet aan u.’
Wat voor misbruik? Was het feit dat Louis Bonte knecht zou worden bij Van der Schoor misbruik? Ze was toen toch met Louis naar het Landjuweel gegaan? Daar had hij, Erik, toch nog een goed woordje voor gedaan bij Bonte?
‘Als ik ooit trouw, trouw ik uit liefde, niet om geld.’
Een ogenblik waren Erik Odekerke en Miete van der Schoor de enige mensen op de wereld.
Eén ademloos moment waren hun ogen vast op elkaar gericht.
‘Dat is toch ook het enige motief om te trouwen?’ hoorde hij zichzelf zeggen. Maar het leek of de stilte er niet door onderbroken werd. Toen was het voorbij. In de verte klonken de vier slagen van de torenklok. Om vier uur werd hij bij de familie Bongaerts verwacht. Dat zou wel te maken hebben met het feit dat hij de meester zijn solo in de mis van Perosi afgenomen had en om vijf uur moest hij bij de baron zijn. Hij was plotseling in paniek. Hoe lang had die schrikwekkende, verrukkelijke stilte tussen hem en dit meisje geduurd?
‘Ja,’ zei ze toonloos. Wat ja? Waar was dat een antwoord op?
‘'t Spijt me verschrikkelijk Miete, ik moet naar de familie Bongaerts en om vijf uur moet ik bij de baron zijn. Als ik nu weer te laat kom, gaat er een klacht naar de bisschop en dan word ik misschien overgeplaatst. Dat zou je toch niet willen?’
‘O nee,’ zei ze, ‘o nee, ik... we zouden u niet meer kunnen missen.’
‘Ik jou... ik jullie ook niet,’ en dat was het.
Hij sprong op zijn fiets en racete weg. Zij had zich versproken. Dat was duidelijk. En het had hem een schok van overstelpend geluk gegeven. Maar Erik Odekerke had zich niet versproken. En hij zocht vergeefs naar het volmaakte berouw waaruit hij een voorlopige vergiffenis zou kunnen putten. En de engelbewaarder, die anders zo kon vitten en bedillen,’ liet weer eens verstek gaan.
Vijf minuten later zat hij dan ook bij de familie Bongaerts te genieten van de ratelende verwijten die juffrouw Bongaerts met een zuurzoete glimlach over hem uitstortte. Hij beschouwde het als een soort voorlopige hechtenis, maar kon niet verhinderen dat hij zich zeer gelukkig voelde. Hoewel kapelaan Odekerke op het gebied van woninginrichting niet verwend was en | |
| |
hij altijd de neiging had gehad in de lelijkste dingen nog iets moois te willen zien, voelde hij meer dan hij zag dat dit interieur het ellendigste was van alle interieuren waar hij ooit zijn voeten onder de tafel gestoken had. Zelfs de Maagd Maria, die op een console tegen het aardbeikleurige behang met gele kersen stond, keek hem loensend aan en het kindje aan haar boezem had een duidelijk misdadig uiterlijk met de doorlopende wenkbrauwtjes en het constipatiebuikje.
Een eveneens met kersen, zij het in dit geval lichtpaars, gedecoreerd theeservies op een uit sigarenbandjes samengesteld theeblad rinkelde iedere keer als hij het waagde zijn handen op de tafel te leggen, omdat één der tafelpoten blijkbaar te kort was. De stoel waarop juffrouw Bongaerts hem bevolen had plaats te nemen was bekleed met stroef, bruin zeildoek, dat telkens als hij het waagde wat heen en weer te schuiven een toeterend geluid maakte alsof hij aan een ernstige darmstoornis leed. Meester Bongaerts zat wat achteraf met de Limburgse Koerier in de ‘rookstoel’ bij de koude kachel en zoon René leunde laatdunkend tegen de half open schuifdeuren, die toegang gaven tot de slaapkamer waarachter glazen deuren uitkeken op de geheel met grind bestrooide tuin zonder één sprietje onkruid.
‘Ik ben blij dat u gekomen bent,’ zo ving juffrouw Bongaerts haar requisitoir aan, ‘want er ligt me het een en ander op het hart. Ten eerste wilde ik eens over onze zoon praten, onze René, die nogal teleurgesteld is over die reis destijds naar het Landjuweel in Antwerpen.’
Maar daar was herhaaldelijk al zoveel over gezegd dat Erik een poging deed er iets tegen in te brengen. Maar geen kans, want reeds was juffrouw Bongaerts op het tweede onderwerp gekomen, 't feit dat meester Bongaerts altijd met groot plezier de soli in de mis van Perosi had gezongen.
‘O ja,’ zei Erik, ‘en daar heb ik...’
Maar weer werd hij overspoeld door haar woordenstroom: ‘En ten derde - want ik ben gewend dat men mij laat uitspreken - wil ik u waarschuwen tegen de dorpsklets. Uw positie is kwetsbaar, kapelaan, en ik geloof niet dat u zich daarvan voldoende bewust bent.’
‘Mijn vrouw loopt wat hard van stapel, maar ze meent het goed,’ zei meester sussend.
‘Hoofdzaak is dat ze het eerlijk meent,’ antwoordde Erik, zich vriendelijk omdraaiend naar de heer des huizes. Hij vond het een goed antwoord maar 't effect ging wat verloren door het geluid van de stoelzitting en het daarop volgend gegiechel van de zoon. Erik groette de ellendeling met een toeschietelijk hoofdknikje en zei: ‘Jij bent René, hè?’
‘Geef de kapelaan een hand en zeg dag kapelaan,’ zei Lodewijk Bongaerts. Maar helaas bleek dat hij op school wel, maar thuis géén orde kon houden. ‘Ik weet zelf wel wat ik zeggen moet,’ snauwde René en bewoog zich niet.
| |
| |
De meester lachte verontschuldigend: ‘Aardje naar zijn moeder.’
Louise ergerde zich aan al die overbodige onderbrekingen die dreigden het effect van haar toespraak te schaden: ‘Waarom ga je niet naar De Keizer je glaasje drinken?’ vroeg ze.
‘'t Is pas half vijf,’ antwoordde Lodewijk, een alcoholist van de klok.
Dat leek Erik een goede gelegenheid er op te wijzen dat de baron hem om vijf uur verwachtte. Hij stond er zelfs half bij op, maar de vrouw duwde hem één van de theekopjes onder de neus, waarin zich een lauw, gelig, troebel vocht bevond.
‘Alstublieft,’ zei ze als een vonnis, ‘wij drinken altijd bramen- en lindebloesemthee, zelf gedroogd.’
Ook haar man kreeg een kop drab en dat gaf haar het broodnodige initiatief terug: ‘René, ga de kamer uit,’ commandeerde ze.
‘Waarom?’ vroeg haar oogappel onbeweeglijk.
‘Omdat ik het zeg,’ ze duwde hem langs de portes brisées en schoof ze dicht. René mompelde nog iets opstandigs over de ouderlijke macht, wat voor de meester aanleiding was zijn verbijstering onder woorden te brengen over de hedendaagse jeugd.
‘Ach,’ zei Louise, ‘je moet wat door de vingers zien, enigst kind.’
Lodewijk ergerde dit misbruiken van de Nederlandse taal door de vrouw van het schoolhoofd al jaren. Hij corrigeerde dat altijd: ‘Enig, eniger, enigst. Leg me eens uit: als je maar één kind hebt, dat dus je enige kind is, welk kind is dan nog eniger dan je enige kind?’
Ze draaide zich dan fel naar hem om: ‘Is dat mijn schuld?!’ beet ze hem toe, daarmee een tipje oplichtend van de sluier over haar mistroostig huwelijksleven.
Erik had besloten het kopje natuurthee in één grote slok leeg te drinken als boete voor het feit dat Mietes stem dwars door alles heen als een verrukkelijk continuo bleef doorklinken. Het vocht was lauw en smaakte naar kamfer en asfalt. De helft vloeide in een plotselinge hoestbui terug in het kopje.
Hij was even afgeleid, maar de woorden: ‘U wist blijkbaar niet dat onze René al van kindsbeen af genegenheid koesterde voor dat meisje,’ ving hij weer op, dus vroeg hij: ‘Welk meisje juffrouw?’
‘Kom toch, u weet maar al te goed dat ik het over Miete van der Schoor heb. In plaats daarvan stuurde u die kinkel van Bonte er op af. Als u zo doorgaat, maakt u van dit vredige dorp een broeinest van haat en nijd.’
Erik was volkomen verrast. Natuurlijk had hij niet geweten, dat Miete min of meer bij René Bongaerts hoorde. Hij had blijkbaar een zet gedaan op een schaakbord zonder te weten hoe de stukken stonden. Hij betuigde zijn spijt en betreurde het dat hij in zijn onwetendheid René verdriet had gedaan.
| |
| |
Louise stond op, het theeservies rinkelde, ze gooide de schuifdeuren weer open en snauwde: ‘René, de kapelaan wil zijn excuus maken.’
‘Nou nee,’ zei Erik, ‘excuus niet, want ik kon immers niet weten dat jij bevriend was met Miete van der Schoor?’
René plofte neer aan de tafel. Het servies rinkelde en hij sprak: ‘Ze kan doodvallen.’
De gedachte dat het meisje dat al maar achterin zijn denken bleef zeggen: ‘Ik zou u niet meer kunnen missen,’ plotseling op verzoek van René Bongaerts dood kon vallen, maakte hem driftig. Hij besloot zo snel mogelijk een eind aan dit strafproces te maken, want hij moest op tijd bij de baron zijn.
‘Nou, dan is de zaak daarmee opgelost,’ zei hij, ‘en wat meester Bongaerts betreft, ik wil het graag nog eens proberen.’ De meester deed zijn gummimanchetten aan, als eerste aanzet tot zijn bezoek aan de stamtafel in De Keizer. ‘Dan moet u wel een beetje zachter zingen en zo mogelijk wat zuiverder en misschien wat minder achterin de keel en als het kan met wat meer maatgevoel.’
Louise Bongaerts' ogen werden volkomen rond, haar boezemloze boezem ging snel op en neer, toen barstte ze los: ‘Laat jij je zomaar door de eerste de beste beledigen? Vijfentwintig jaar is mijn man voorzanger en nooit heeft iemand zich daartegen verzet. Maar ik begrijp het wel, u kunt op school geen orde houden en daar is het Hoofd der School telkens getuige van en nu denkt u het Hoofd der School te kunnen vernederen door hem te kwetsen in zijn dierbaarste liefhebberij, de zang!’
Erik had oprechte waardering voor deze vindingrijke beschuldiging. Hij complimenteerde Louise dan ook, zeggend dat hij daar zelf nooit op gekomen zou zijn en dat dit een bijzonder leerzaam bezoek was geweest. Tot overmaat van ramp vroeg de zoon of ze nu eindelijk gingen eten, maar dat hij geen rolpens lustte. De vrouw gaf hem een harde draai om de oren, niet zo zeer vanwege zijn brutaliteit, maar omdat ze voelde dat ze begon te blozen. Maar kapelaan Odekerke zei alleen dat rolpens zijn lievelingskostje was, zonder zich te realiseren dat het gezin Bongaerts zich die avond te goed zou doen aan de restjes van zijn tafel. Terwijl hij zijn fiets pakte, hoorde hij Louise binnen nog te keer gaan tegen de meester: ‘Jij had toch ook wel eens een bek open kunnen doen?! Altijd ben ik de kwaaie pier!’
Op weg naar het kasteel fietste hij door de Dorpsstraat. Voor het huis van de notaris stond de sjees van Bonte.
Erik schrok. Stel je voor dat Bonte en Van der Schoor het eens geworden waren met de notaris, dan was het onherroepelijk. Dan had hij het geluk van Miete opgeofferd aan een zakelijke transactie. Hoe kon hij het weer goedmaken? Misschien hielden Miete en René Bongaerts werkelijk van elkaar. Achter hem grinnikte zijn engelbewaarder.
| |
| |
Woedend keek hij om: ‘Waarom grinnik je zo hatelijk?’
‘Ze houdt helemaal niet van die René, dat weet je best.’
‘Ik weet niks. Wat weet ik van vrouwen?’
‘Je bent bang en je weet zelf wel waarvoor. Wees eerlijk, Erik Odekerke, als er geen celibaat bestond...’
Erik stapte van zijn fiets en hief dreigend zijn vuist in de richting waar hij de engelbewaarder vermoedde: ‘Hou toch je kop. Soms heb ik het gevoel dat de satan op mijn bagagedrager zit in plaats van mijn engelbewaarder!’ ‘Ja,’ zei de engel, ‘de engelbewaarders zijn vandaag de dag niet meer wat ze geweest zijn.’
Op dat moment verlieten Bonte en Van der Schoor het notarishuis. Bonte keerde de sjees en riep: ‘We gaan even naar De Keizer, kapelaan, een borrel op de goeie afloop. Komt u ook?’ Erik bedankte en zei dat hij naar de baron moest. Toen stak hij over en belde aan bij de notaris. Hij wist niet precies wat hij van plan was. In elk geval moest hij beginnen met zijn excuus te maken voor de onbesuisde klap en dan zijn vergissing eerlijk opbiechten of zo iets. In elk geval moest hij verhinderen dat die Louis Bonte bij Van der Schoor in dienst kwam.
't Zelfde petieterige manneke opende de deur. Erik wilde meteen doorlopen, maar het manneke hield hem een kleine, bleke hand voor waarvan de binnenkant bedekt was met een net van rode rimpeltjes.
‘Ik vrees...,’ zo begon hij zacht te protesteren. Maar Erik was vastbesloten tot de notaris door te dringen, veegde het handje opzij en ging het kantoor binnen. Er was niemand. Op het bureau stonden drie borrelglaasjes en de kamer was blauw van de sigarerook. 't Manneke volgde hem: ‘Ik vrees dat 't de notaris momenteel niet schikt. De notaris verwacht bezoek.’ ‘Ik moet hem spreken, even maar.’ Weer duwde hij het ventje opzij. De tuindeur aan het eind van de gang stond open. Erik ving een glimp op van een flora waarvan de schoonheid de Hof van Eden scheen te evenaren. Op dat ogenblik verscheen de notaris van ergens in deze lusthof. Hij droeg een goud met blauw zijden kamerjas en strekte beide handen naar hem uit. Ontroerd beantwoordde kapelaan Odekerke dat gebaar. Alles leek vergeven en vergeten. Maar de notaris passeerde hem, een in ruisende crêpe de Chine en talloze slierten bont en veren gehulde vrouw trippelde hem tegemoet, verborg zich in zijn armen en samen verdwenen zij de Hof van Eden in. Alleen de muziek van Mozart ontbrak aan dit schouwspel.
‘Ghislaine,’ lispelde de notaris, ‘ma bien aimée, viens vite.’
‘Honoré,’ hijgde ze.
Erik stond verdwaasd in de schemerige gang waar de geur van exotische parfums hem deed duizelen. 't Manneke kuchte.
‘Was dat de freule?’ vroeg Erik.
't Manneke leidde hem zacht naar de deur waar de zwarte koets van de | |
| |
stalhouderij van Mertens op de Sittardseweg juist vertrok. ‘De notaris zal het op prijs stellen als hij op uw discretie mag rekenen,’ zei de bediende en sloot de deur. Het was vijf minuten voor vijf.
't Kasteel der Ghistelles was in de loop der eeuwen talloze malen afgebrand en herbouwd. Er bestond een oude gravure die waarschijnlijk de meest oorspronkelijke fase liet zien en het was duidelijk, dat tijdens de regimes van vrouwelijke, frivole voorgangsters van de huidige bewoner het karakter van vesting veranderd was in een produkt van speelse maar smakeloze koketterie met kleine spitse torentjes en wufte tierelantijntjes, die de vader van baron Isidoor woedend had laten afbreken om ze te vervangen door plompe bastions.
Helaas was ook het familiekapitaal tijdens feesten waar heel Limburg en half België aan deel nam danig geslonken, zodat baron Isidoor van de dertig kamers er twintig had moeten sluiten, driekwart van het personeel had ontslagen, na de dood van de barones nauwelijks meer bezoek ontving en alleen met zijn zuster, freule Ghislaine, een vijftal schrikwekkende honden en vier prachtige paarden een geïsoleerd leven leidde.
Zelfs zijn dierbaarste bezit, een kostbare bibliotheek, waarin zich zelfs enkele wiegedrukken bevonden en een complete zestiende-eeuwse, in leer gebonden Italiaanse uitgave van de kerkvaders, had hij enkele jaren geleden voor een laag maar altijd nog aanzienlijk bedrag moeten verkopen aan de Sorbonne. De aanblik van al die lege regalen heeft hem zo met schaamte en verdriet vervuld, dat hij bij Coenders in Maastricht een aantal foedralen heeft laten maken, die voor de oppervlakkige beschouwer althans de indruk gaven van een kostbare boekerij.
't Kleine klokje boven het poortgebouw sloeg vijf slagen, toen kapelaan Odekerke de binnenplaats opstormde, zijn fiets tegen de brugleuning kwakte en synchroon met de laatste klokslag aan de bel rukte. Helmus, de oude stalknecht, die sinds een paar jaar zijn modderige laarzen verwisseld had voor witte kousen en schoenen met gespen en nu als een soort butler de trouwste gezel was van de baron, deed open.
‘Vijf uur precies,’ hijgde Erik trots.
Helmus, die in een korte cursus het butlerjargon van de baron onderwezen had gekregen, wierp een blik op de fiets en sprak: ‘Zal ik uw rijwiel in het koetshuis doen onderbrengen, eerwaarde?’ Een zinsnede die niet naliet Erik een eerbiedige kijk te geven op de feodale wetten der gastvrijheid in een adellijk milieu. Maar hij dankte vriendelijk omdat het prachtig weer was en de fiets dat half uurtje wel even in de frisse lucht kon blijven. ‘Wilt u mij volgen?’ zei Helmus met een brede armzwaai en hij bracht de kapelaan in de kilte die hoort bij eeuwenoude gebouwen. Hun voetstappen galmden langs de stenen muren. Helmus wees naar een nis met een ge- | |
| |
beeldhouwde deur, hield beide handen half hoog naast zijn gekromde lichaam en zei: ‘Dit is de garderobe.’
Erik keek er bewonderend naar. ‘Mooi,’ zei hij, ‘heel mooi.’
Maar Helmus bleef in dezelfde houding staan: ‘Wilt u uw jas niet afleggen?’
‘Nee,’ zei Erik, ‘want ik heb geen jas aan, dit is mijn toog.’
De man deed zijn armen weer omlaag, trok zijn wenkbrauwen op, alsof het, zonder van de garderobe gebruik te maken bij de baron op bezoek te komen, een vorm van onzedelijkheid was, zei berustend: ‘Zeer wel,’ en bracht Erik in een zuilengalerij, waar een haardvuur brandde en waar een aantal stamvaders van olieverf, sommige woedend en andere minachtend, op hem neerkeken.
Helmus zei nog: ‘Neemt u plaats eerwaarde,’ en verdween.
Erik Odekerke staarde in de vlammen en dacht aan die ochtend, toen de stoet brikkenbakkers zich klaarmaakte met hun gezinnen te vertrekken naar de leemkuilen in Duitsland, aan Eussen die het niet kon redden met zijn vijf kinderen en die hem ten afscheid nog een bosje slaplantjes gegeven had. Waar waren die gebleven? Hij tastte in de zak van zijn toga. Nergens. Vergeten. Ergens bij Bongaerts? ‘Zorg dat u niet de naam krijgt van kapelaan der rijken,’ had de pastoor gezegd. ‘Ik zou u niet meer willen missen,’ zei Miete vanuit de vlammen. Hij stond op, stak zijn tong uit tegen de stamvaders en stond plotseling tegenover het portret van een meisje.
‘Ghislaine,’ ‘fluisterde hij, ‘Ghislaine de Ghistelles,’ 't meisje dat in die afgelegen hoek van het kerkhof begraven lag. Ze keek hem aan met die raadselachtige, melancholieke glimlach, de grijsgroene ogen van... Miete? Hij liep een eindje achteruit om beter te kunnen zien en botste hard tegen een pilaar. Hij bezeerde zich, dacht even dat hij een klap van de engelbewaarder kreeg, keek om en zag de schitterende verzameling boeken die aan de andere kant van de zuilengalerij de wanden van de bibliotheek sierden.
Hij liep er heen, streelde de kostbare ruggen. Bleef staan bij de leren banden waarop in gulden letters de namen stonden der kerkvaders: Augustinus, Hieronymus... Hij trok één der banden eruit en een hele rij foedralen viel op de grond. Ze zaten aan elkaar vast. In paniek raapte hij de rij op. Imitatie. Een imitatiebibliotheek in een imitatiekasteel met een imitatiebaron. Hij schaamde zich, hij had een gevoel of hij een indiscrete blik achter de coulissen geworpen had. Hij wendde zich treurig af en zag het biljart. 't Stond midden in de zaal. Een groen veld met twee witte ballen en één rode. Een keu lag er diagonaal overheen alsof er zojuist nog gespeeld was.
Zou hij durven? In de recreatiezaal van het seminarie stond ook een bil- | |
| |
jart, kleiner dan dit. Hij was een tijdje bezeten geweest van dit spel. Een natuurtalent, had de rector gezegd. Hij had een keer een competitie gewonnen. Maar later was het hem verboden te spelen. Eén van zijn medestudenten had door het laken gestoten, een smerige, rafelige scheur. Toen er gevraagd werd wie dat gedaan had, gaf niemand antwoord. Toen had Erik gezegd: ‘Ik.’ Hij wist zelf niet waarom hij dat gedaan had. Vanaf dat moment was het hem verboden te biljarten. Die jongen was later weggegaan, terug in ‘de wereld’. Het was Erik wel tegengevallen dat hij nooit iets gezegd had.
Zoals de ballen daar lagen was een carambole vast niet te maken. 't Leek wel of iemand ze daar expres in een onmogelijke positie had neergelegd als een uitdaging. Een beetje links effect, heel zacht, en dan via de korte band. Als het lukt, betekent dat, dat Miete... onzin. Dan probeer ik het niet. Kwam die baron nu maar.
't Lukte. ‘Bravo,’ zei hij hardop. Hij liep om het biljart, krijtte de keu en maakte drie triomfantelijke caramboles achter elkaar. Maar die vierde was pas goed moeilijk. Over de lange band? Met tegeneffect. Hij richtte zich weer op, bukte nog eens. En plotseling verscheen er naast zijn keu een tweede. Een klein pedant heertje in een sierlijke coin de feu keek hem arrogant aan. Erik deed een beleefde stap achteruit. 't Heertje krijtte de keu, duwde Erik opzij, trok een gezicht van: Ik zal je eens een lesje geven jongeman, en miste.
‘Natuurlijk,’ riep Erik blij, ‘dat doe je over de lange band.’ Hij stootte en maakte de mooiste carambole van zijn leven. ‘Goed hè?’ riep hij kinderlijk. Maar de baron - want wie kon het anders zijn? - nam de ballen en legde ze klaar voor een stoot die hij kennelijk bijzonder moeilijk vond, maar waarin Erik geen enkele hinderlaag kon ontdekken. Toch miste hij en de baron had daar een kleine glimlach voor over.
Ze speelden lang en geconcentreerd, toonden elkaar enthousiast de moeilijkste trucjes en pas toen Helmus met port en zoutjes kwam, zei de baron: ‘Zullen we een partijtje?’
‘Ik wil wel,’ zei kapelaan Odekerke. En dat waren de eerste woorden na een lange pantomime.
Maar in café De Keizer heerste tegelijkertijd grote opwinding. Het was er stampvol, want overal waren landmeters gezien. Er waren zelfs ambtenaren uit Den Haag geweest en Vroemen, de waard, vertelde dat ze bij hem uitsmijters gegeten hadden. ‘Ja wat moet je,’ voegde hij er verontschuldigend aan toe, ‘'t zijn ten slotte ook mensen!’ want hij voelde het toch als een soort verraad dat hij die kerels te eten gegeven had.
Vanachter de stamtafel waar ook Bonte zat en meester Bongaerts en jonker Renet riep de wethouder: ‘Zeiden ze nog wat tegen je, Vroemen?!’
| |
| |
‘Niks bijzonders, alleen dat er grote veranderingen op til waren. En dat iedereen er wel bij zou varen en als het volk een beetje meewerkte, zou er met een paar maanden begonnen worden.’
De stemming was duidelijk verdeeld. Sommigen verheugden zich op de eerste tekenen van welvaart die aan de nieuwe industrie te danken zouden zijn. Anderen begrepen dat het karakter van dit vredige dorp zou veranderen en dat er veel vreemd volk zou komen. Er zouden gronden onteigend worden en de grondprijzen zouden tot duizelingwekkende hoogte stijgen.
‘Dat wordt dan een gouden tijd voor de notaris!’ riep jonker Renet, ‘want het hele dorp staat bij de notaris in het krijt!’
Dat begrepen ze niet. Als die lui van de staatsmijnen grond onteigenden dan kwam er immers geld, waarmee de schulden afbetaald konden worden. ‘Dan zijn jullie te laat,’ lachte Renet, ‘hoe lang denk je dat zo'n onteigeningsproces duurt?! Tegen die tijd heeft de notaris allang beslag laten leggen en verkoopt-ie het zelf met een flinke winst aan de staatsmijnen. Heb ik gelijk Van der Schoor?’
De brouwer was na het gunstig verlopen gesprek met de notaris nog even naar huis gegaan om aan Miete verslag uit te brengen. Hij was in een bijzonder slecht humeur, want Miete was niet thuis, omdat ze naar de uittocht van de brikkenbakkers was gegaan, volgens hem een geëxalteerde vorm van sociale bewogenheid. Van der Schoor had dan ook niet de minste zin om Renet gelijk te geven. Wat gingen hem al die geruchten over onteigeningen aan? Zeker niet nu hij en Bonte het met de notaris op een akkoordje hadden kunnen gooien. Uit de hoogte zei hij dan ook: ‘Waarom vraagt u dat aan mij jonker? Ik ben brouwer en geen speculant!’
Niemand weet hoe snel in een dorp geruchten vliegen. Is het Angèle? Is het Louise Bongaerts? Is het Catrien, die fungeert als postduif?
Of is het boer Voncken, die nu van zijn tafeltje op staat en luid, zodat iedereen het horen kan, roept: ‘Dat zou je 'n dag of wat geleden nog niet gezegd hebben, Van der Schoor!’
De brouwer draaide zich driftig om: ‘Dat gaat jou geen verdommenis aan. Nóu zeg ik het!’
En meester Bongaerts, die na zijn vijfde borrel altijd doodsbleek werd en steeds zachter ging praten zei: ‘Kunst, we hebben niet allemaal zulke rijke vrinden.’ Hij wachtte even en voegde er nog vol haat tegen de kapelaan, die hem in het bijzijn van zijn vrouw en zijn zoon zo diep beledigd had, aan toe: ‘Met de kapelaan als koppelaar.’
Bonte had zich de hele tijd al geërgerd aan de stiekeme zinspelingen op zijn onderhandelingen met de brouwer. Nu sloeg hij met de vuist op tafel en schreeuwde: ‘Wat mot dat betekenen, Bongaerts, dat neem je terug!’
| |
| |
De meester glimlachte bleekjes: ‘Ik mag toch wel een grapje maken?’
‘Die wijsheden heb je niet van jezelf,’ schreeuwde Bonte, ‘daar zit je vrouw achter met de huishoudster van kapelaan Odekerke. Weet de pastoor het ook al?’
‘Als het een eerlijke zaak is, zou ik wel eens willen weten waarom het geheim moest blijven,’ zei de meester, ‘in elk geval heeft mijn vrouw de kapelaan vanmiddag behoorlijk op zijn nummer gezet.’
Bonte sprong op: ‘Kapelaan Odekerke heeft meer moed in zijn pink dan jij in je hele lijf en breek me de bek niet open over die lapzwans van een zoon van jou.’
Er volgde even een gemompel dat op bijval leek, maar toen werd het doodstil, want de meesten hadden wel een kind op school en wie iets ten nadele van Reneetje zei, kon er zeker van zijn dat zijn kinderen met een slecht rapport en rode striemen op hun handen thuis zouden komen.
Ook de veldwachter had zijn tienjarig dochtertje aan het onderricht van Bongaerts toevertrouwd en die riep dan ook: ‘Kalm aan Bonte. Nou ga je te ver.’
‘Goed, best, leve Reneetje Bongaerts dan! Maar iedereen mag weten dat ik met mijn eigen zelfverdiende centen mezelf heb ingekocht in de brouwerij van Van der Schoor. En waarom? Om te voorkomen dat de notaris dat bedrijf in handen krijgt en het doorverkoopt, want zolang ik het kan verhinderen komen hier geen boortorens en geen mijnschachten!’
De baron wachtte geduldig op de serie caramboles waaraan de kapelaan begonnen was en na de honderd gepasseerd te zijn nog steeds geen einde bleek te maken. Hij dronk zijn port, ergerde zich aan deze eigenwijze jongeman, die in alle bescheidenheid, zich telkens verontschuldigend omdat hij in geen jaren meer gespeeld had, de ene carambole na de andere maakte.
‘Jammer dat uw zuster, freule Ghislaine er niet is, daar had ik graag ook mee kennis gemaakt,’ zei Erik bij zijn honderdachtendertigste.
‘Zij laat zich verontschuldigen. Zij is Dame de Charité en had een paar dringende armenbezoeken af te leggen.’
Daar moest Erik hartelijk om lachen, de notaris was toch niet bepaald arm?
Baron Isidoor zette zijn glas neer en stond op: ‘De notaris?’
‘Ja, ik was even bij de notaris toen de freule arriveerde. De bediende zei zelfs nog dat de notaris mijn discretie zeer op prijs zou stellen.’
De uitwerking was verschrikkelijk. 't Zag er even naar uit dat het kleine baronnetje zou exploderen. Zijn gezicht werd paars, zijn aderen zwollen, hij rende de bibliotheek uit, schreeuwde om Helmus die ogenblikkelijk moest inspannen, kwam terug om zich te verontschuldigen: ‘Mijn zuster | |
| |
is ziek, ernstig ziek, lijdt aan erotische aberraties, ik moet haar bevrijden,’ en was verdwenen.
‘Kan ik iets voor u doen?’ riep Erik nog hulpeloos en keerde terug naar het biljart om zijn serie van tweehonderd af te maken. Hij nam zich voor thuis in zijn woordenboek na te kijken wat erotische aberratie precies betekende.
Als Nicolaas Bonte eenmaal aan het woord was, wist hij niet meer van ophouden, zeker niet als hij gedronken had. Hij was boven op een stoel geklommen en spuwde zijn gal uit tegen de Hollanders in het algemeen en die kerels van de Staatsmijnen in het bijzonder.
‘Want wat hebben wij anders dan loze beloften van de Hollanders te verwachten?! Heeft Limburg zich willoos neergelegd bij de verwaarlozing en tenachterstelling door het liberale Holland, waarvan het al sinds de Oostindische Compagnie het slachtoffer is?! En als ginds in Heerlen ene rector Poels zich uit zogenaamde sociale overwegingen voor het karretje van de Staatsmijnen laat spannen, moet hij dat weten, maar hier nooit! Limburg mag niet zwichten voor Hollandse judaspenningen. Vanuit het donkere zuiden zullen wij dat verdomde Holland een licht doen opgaan...’
Doodstil hadden ze geluisterd, af en toe zelfs geapplaudisseerd, maar om een of andere reden verslapte de aandacht. Achterin ontstond rumoer. De veldwachter ging er op af: ‘Stil jij, ga weg jong, De Mens spreekt!’
Maar gekke Bertus was niet te houden, hij danste in het rond, lachte gillend en riep almaar in de grootste opwinding: ‘Hij slaat hem dood!! Hij schiet hem aan flarden!! Hij stampt hem tot moes!! Hij vertelt het niet na!!’
Bonte stapte van de stoel, greep Bertus vast en riep: ‘Wie vertelt wat niet na?!’
Maar Bertus had tijd nodig, er was nog te veel waanzinnig plezier in hem om wat hij gezien had. En ten slotte riep hij, terwijl kwijl langs zijn kin droop: ‘De notaris vrijt met de freule! En de baron is gekomen met een geweer! Kom mee jongens, dat wordt vechten! Dat wordt moord! Hoera!!!’ En juichend en dansend vol pret om de drama's die te wachten stonden, holde hij terug naar het notarishuis waarvoor zich inmiddels al een kleine oploop begon te vormen. In een ogenblik was café De Keizer leeg en niemand dacht meer aan onteigeningen en de verwaarlozing door Holland van het donkere zuiden.
Isidoor de Ghistelles wist wel dat zijn zuster af en toe een aanval van amoureuze driften kreeg. Hij had haar meermalen terug moeten halen uit milieus die zeker niet pasten bij de naam der Ghistelles. Ze had hem telkens beterschap beloofd, maar na een paar maanden was ze weer verdwe- | |
| |
nen en vond hij haar na dagenlang speuren in een hooiberg, in het casino in Spa, boven op een biljart in een Urmondse kroeg, één keer zelfs bibberend en naakt in de mergelgroeven van Valkenburg.
Maar notaris Persoon was de limit. Die kerel had de slechtst denkbare naam en haar aanwezigheid in zijn lustprieel achterin zijn tuin, waarover de meest bizarre geruchten de ronde deden, zou een dorpsschandaal veroorzaken dat de eeuwen zou trotseren. De stakker was duidelijk erfelijk belast. Haar oudtante Ghislaine lag niet voor niets op een geïsoleerde plek buiten het kasteel begraven en hij mocht er niet aan denken dat zijn zuster hetzelfde lot zou ondergaan. Hij trotseerde de nieuwsgierige, om niet te zeggen gretige blikken van het gepeupel en beval Helmus de notaris te sommeren de freule vrij te geven. Maar de notaris reageerde niet. Toch weigerde de baron zich te vernederen door zelf naar de deur te gaan.
De gordijnen van het huis bleven gesloten en er was geen teken van leven te bespeuren. De menigte werd steeds groter. Er klonk gelach en geschreeuw en godzijdank kwam zijn neef Renet, die hij eigenlijk haatte om zijn frivole levenswijze en de manier waarop hij zich met de bevolking encanailleerde, aangestoven met zijn belachelijke, stinkende auto.
Renet had plezier in dit soort evenementen en hij was bovendien een voortreffelijk jager. Hij bonkte op de deur, loste met zijn flobert een schot in de lucht en sommeerde de notaris de freule zo mogelijk ongeschonden uit te leveren. ‘Zo niet, dan riskeert u de wraak van de voltallige dorpsgemeenschap,’ zo voegde hij eraan toe. De menigte antwoordde met gejuich en de dorpsjeugd maakte al plannen om de wanmolens te halen, de muren met teer in te smeren en om een paar flinke zakken kippeveren bij de slachter los te bedelen.
De veldwachter beraadde zich met de wethouder of het niet wenselijk was om marechaussee ter versterking te vragen. De wethouder beklaagde zich dat de burgemeester naar een feest in Maastricht was gegaan, zodat hij nu alleen en besluiteloos voor een beslissing stond.
Louise Bongaerts stond vooraan in de rij: ‘Die man is niet te verzadigen,’ zei ze, ‘ik mag er niet aan denken.’
‘Dat mag je zeker niet,’ zei de meester scherp, want hij had in haar woorden iets van jaloezie beluisterd.
‘Waar die vent zin in heeft, vel over been is ze,’ zei Voncken en een grappenmaker antwoordde: ‘Je hebt lui, die gaan met de liefde door dik en dun,’ want het laatste slachtoffer van de notariële lusten was de tweehonderd pondse dochter van manke Nelis geweest.
‘Ik krijg pijn in mijn borst, dieudonné, een hartaanval heb ik niet over voor die hetaere.’ De baron keerde het rijtuig en reed onder luide toejuichingen de straat uit. In de verte naderde de ketelmuziek van de jeugd met teer en lijm en een kar vol kippeveren.
| |
| |
Kapelaan Odekerke had geen rust. Ook het biljarten wilde niet meer lukken. Wanhopig vroeg hij zich af wat hij nu weer verkeerd gedaan had en de engel sprak bestraffend: ‘Er is je om discretie gevraagd.’
‘Nou,’ zei Erik, ‘dat heb ik de baron toch ook eerlijk verteld?’
De engelbewaarder achtte het noodzakelijk zijn beschermeling althans summier voor te lichten: ‘De notaris heeft een intieme relatie met de freule.’
‘O,’ zei Erik, ‘vandaar dat hij die prachtige kamerjas aan had.’ Hij wist niet precies wat zich tijdens zo'n intieme relatie afspeelde, maar hij kende het verhaal van Jezus en de overspelige vrouw en Jezus was ontzettend aardig tegen dat mens geweest. Dus was het zijn taak in te grijpen voor er ongelukken gebeurden.
‘Ik ga d'r heen,’ zei hij vastbesloten.
‘Bemoei je niet met dingen waar je geen verstand van hebt. Hoe dikwijls heb ik dat al gezegd.’
‘Ja, maar ik mag dat kleine baronnetje graag. Hij biljart als de beste. Heb jij die laatste carambole van hem gezien? Probeer het maar eens.’
Hij stak de keu in de richting van de engel, nam geen tijd om te zien of die kon biljarten, rende de bibliotheek uit en deed de deur op slot, zodat de engelbewaarder hem niet kon verhinderen te doen wat hij als zijn plicht zag.
Racend door de donkere straten maakte hij een plan. 't Was een buitengewoon geraffineerd plan, vond hij. De notaris had hem immers willen omkopen, vijfhonderd gulden voor een pelsjas voor Miete van der Schoor! Nu kon Erik Odekerke zich wreken om dit schandelijk aanbod. Hij zou die vijfhonderd gulden opeisen en ze aan de freule geven om onder de armen te verdelen. Daarmee was de familie-eer der Ghistelles gered en ook de eer van de notaris, want de freule was immers voor een liefdadig doel naar de notaris gegaan. Wat was het verschil tussen liefdadigheid en liefdedaad?
Uit de verte hoorde hij al het gejuich en geschreeuw van de menigte. Ze hadden ook fakkels zag hij. En de wanmolen draaide al. Hij gooide zijn fiets neer en baande zich een weg door zijn opgewonden kudde. De veren vlogen als sneeuw om hem heen en bleven plakken aan zijn toog.
Bij de deur riep hij luid en bezwerend: ‘Beminde parochianen!’ maar de nagalm van de kerk ontbrak en het geluid ging verloren. Hij haalde diep adem en opende de mond om het nog luider te herhalen. Hij stikte haast in een veer die halverwege zijn keel bleef steken.
Toen draaide hij zich om, lichtte de klep van de brievenbus op en riep naar binnen: ‘Hallo, bent u daar notaris?! Ik kom die kwitantie tekenen weet u wel? Als u wilt dat het onder ons blijft, zal ik nu tekenen en anders vertel ik nu dat u me heeft willen omkopen!’
| |
| |
Hij wendde zich weer tot het volk, dacht even: ‘Ik ben Pilatus en bied hen Barabas,’ maar hij maakte meteen zijn excuus aan God voor die schandalige vergelijking.
‘Beste vrienden,’ riep hij, ‘zoals u weet, is freule Ghislaine Dame de Charité!’
Er volgde een donderend gelach hoewel hij zich er niet van bewust was dat hij iets grappigs had gezegd.
‘De freule is hier op mijn verzoek!’ vervolgde hij, ‘omdat de notaris een groot bedrag ter beschikking heeft gesteld voor de armen! En aan wie kan hij dit beter schenken dan aan haar, die haar leven heeft gewijd aan het lenigen der noden, freule Ghislaine de Ghistelles?!’
't Werd stil en ook de wanmolens draaiden niet meer. Weer wendde hij zich om en riep door de brievenbus: ‘Notaris, bent u zover?!’
Waarom er toen weer en nog luider gelachen werd, zou hem altijd een raadsel blijven, maar de deur ging op een kiertje open en kapelaan Odekerke betrad voor de derde keer het huis van notaris Persoon. De menigte wachtte in spanning.
De freule was nergens te bekennen, maar de notaris stond bij zijn bureau met de kwitantie en een penhouder.
‘Teken,’ zei hij.
‘Nee,’ zei de kapelaan, ‘want u hebt een nulletje vergeten.’
‘Vijftig gulden is vorstelijk.’
‘Ja, maar vorige keer waren het twee nulletjes.’
De notaris liep naar de safe en haalde er vijf biljetten van honderd uit. ‘Ik zal mijn beklag over u doen,’ zei hij.
‘Bij wie?’ vroeg Erik opgewekt. Hij was nog nooit in zijn leven zo gelukkig geweest. Hij voelde zich een diplomaat die een belangrijk verdrag dat de vrede garandeert tekent, een veldheer die de vijand dwingt tot capitulatie, en ook een beetje een gangster na een geslaagde overval en dat was het fijnste gevoel.
Hij tekende, terwijl de notaris zei: ‘Er komt een gelegenheid om u dit betaald te zetten. Ik kan wachten.’
Erik legde de pen neer en telde de biljetten na. ‘Dat is bekend,’ zei hij, ‘de eer van de freule is ermee gered moet u maar denken, althans voor het oog van de wereld.’
‘Ja ja,’ zei notaris, ‘voor vijfhonderd gulden’.
‘'t Is een adellijke eer. Ik zal u zondag in mijn preek herdenken.’
Ach, was je maar altijd zo zeker van jezelf, Erik Odekerke, als in dit uur van triomf. Maar hij wilde het bedrag zelf aan de freule overhandigen, anders zou die kerel misschien nog denken dat-ie het zelf wilde houden en er een pelsjas voor Miete van kopen. (O Erik, dat had toch niet gehoeven. Maar wat zag ze er uit. Die ogen, dat haar, dat gezicht boven de | |
| |
pelskraag. Dat wordt een lange biecht).
‘Ik wil dit vorstelijk bewijs van liefdadigheid persoonlijk aan de freule overhandigen met u als getuige,’ zei hij. De notaris gaf hem een laatste blik vol enthousiaste moordlust, liep de gang in en kwam even later terug met de freule.
Nu pas begreep Erik Odekerke iets van Jezus' vergevensgezindheid tegenover de overspelige vrouw. Ze zag er zo beklagenswaardig uit, dat hij haar het liefst had opgetild en zwevend over de menigte en door een open raam naar binnen had neergezet in haar eigen kamer in het kasteel, zeggend: ‘Slaap maar Ghislaine en probeer het te vergeten. 't Is niet erg. De een is zus, de ander zo.’ Maar zij moest nog spitsroeden lopen door de wachtende dorpelingen. Ze stond voor hem, ze huilde niet, ze toonde geen enkele emotie. Ze was waarschijnlijk niet echt aanwezig.
Hij telde de biljetten in haar hand uit. Da's één, da's twee, en zo door tot vijf. ‘Ziet u wel? Precies gepast.’ Hij leidde haar naar buiten. 't Was nu volslagen donker. Toen hij de deur en de gevel vol veren zag, zei hij: ‘U zult morgen wel niet zo vroeg uit de veren zijn notaris.’
Het publiek begon te juichen. Renet bracht de freule naar zijn auto. De notaris sloot de deur. Renet vroeg of de kapelaan misschien mee wilde rijden. Erik had nog nooit in zo'n automobiel gezeten. Maar zijn trouwe fiets lag in de veren. Bovendien maakte hij zich zorgen over de engel die hij opgesloten had in de bibliotheek.
Hij stapte nog even op de treeplank van de auto om de freule te troosten: ‘U moet maar denken vijfhonderd gulden is een hele cent om onder de armen te verdelen.’
Maar ze reageerde niet. Ze staarde wezenloos voor zich uit.
Kapelaan Odekerke boog zich naar haar toe tot zijn mond bijna haar oor raakte: ‘Als u de kerk binnenkomt, achteraan rechts is mijn biechtstoel.’ ‘In Godsnaam, dieudonné, geef gas,’ zuchtte ze tegen Renet en de auto stoof weg. De menigte verspreidde zich en kapelaan Odekerke liep naar zijn fiets.
‘Ze heeft me niet eens bedankt,’ zei hij zacht.
‘Schaam je,’ zei de engelbewaarder, die blijkbaar door gesloten deuren kon.
En Erik Odekerke was ineens niet blij meer.
|
|