| |
| |
| |
3
Reinout Eussen had zijn belofte aan de kapelaan niet vergeten en zich fanatiek op de taak geworpen van het verwilderd stuk grond achter het huis een keurige burgertuin te maken. Vlakbij het huis had hij een perk viooltjes aangelegd, zijn lievelingsbloemen met hun verwonderde kindergezichtjes. Hij had ze gekregen van de tuinman van de pastoor, maar dat mocht hij natuurlijk aan niemand vertellen. Achterin zouden groenteperken komen, worteltjes en bonen en spinazie en zelfs een klein perceeltje aardappels, maar er moest eerst flink wat mest in de grond. Misschien zou boer Bonte een vracht willen brengen, want voor de bedienaren van onze moeder de heilige kerk moet je toch wat over hebben, al is het maar af en toe een kar met stront. Maar toen hij de hoge brandnetels had weggemaaid lag de grond bezaaid met gele en witte verwilderde narcissen.
Hij groef de bollen voorzichtig uit en liep met een arm vol bloemen op zijn kousevoeten de kamer in waar de kapelaan in zijn dagboek zat te schrijven: ‘Kijk eens kapelaan! Hebbu een vaas? Er zijn er nog veel meer, wel een kruiwagen vol.’
Erik stond op: ‘Weet je wat Eussen, die brengen we naar de kerk als altaarversiering, dan kan ik eindelijk die smerige papieren papavers op de vaalt gooien.’
Eussen schrok: ‘Dat kan u niet doen, dan krijgt u ruzie met de koster. Die papavers staan er al tien jaar.’
Maar kapelaan Odekerke nam de kruiwagen vol narcissen en liep het tuinpad al af.
‘Wat doet u nou?! Wat zullen de mensen wel zeggen, een geestelijke met een kruiwagen.’
Maar Erik was niet meer tegen te houden, op een drafje liep hij door de dorpsstraat naar de kerk. Een paar vrouwen bleven hoofdschuddend staan. Ze hadden het al gehoord, dat hij met een meisje achterop met ons Heer aan zijn borst naar vrouw Eussen gefietst was en nu dit weer, met een kruiwagen de kerk in! Wat blijft er op die manier over van respect voor de geestelijkheid?
Met moeite sleurde hij de kruiwagen de treden op van het priesterkoor. Toen merkte hij dat hij de papavers niet kon bereiken zonder bovenop de altaartafel te klimmen. Hij trok zijn schoenen uit, hurkte naast het tabernakel en begon in grote vreugde de papieren papavers op de grond te smijten. Als grote, rode vlinders vlogen de bloemen door de lucht.
| |
| |
‘Trompetjes, God,’ prevelde hij, ‘trompetjes om u lof te zingen, gele en witte, de pauselijke kleuren. En volgende week gap ik tulpen bij de notaris en bij Van der Schoor heb ik violieren gezien. En dan komen de rozen en dan de dahlia's en chrysanten. U zult eens zien.’ En hij begon de narcissen in de lelijke bronzen vazen te schikken.
De engelbewaarder zei zacht spottend: ‘Eigenlijk moeten levende bloemen water hebben Erik.’
Verontwaardigd keek hij om: ‘Of ik dat niet weet.’
In de sacristie was een fonteintje. Hij gooide het zand waar de papavers in gestaan hadden in de prullebak en vulde de vazen met water. Toen hij terugkwam op het priesterkoor stond daar de wrekende gestalte van de pastoor naar de kruiwagen te staren. ‘Vindt u dit voertuig een passend ornament in het Huis Gods, kapelaan Odekerke?’
‘'t Zijn narcissen meneer pastoor uit mijn eigen tuin.’
De pastoor raapte met een precieus gebaar een paar papieren papavers op: ‘Deze kunstige bloemen zijn met vlijt, liefde en geduld gemaakt door de nijvere handen van de zusters Ursulinen. Ze hebben meer dan tien jaar dienst gedaan, al valt over smaak niet te twisten. Wat denkt u ermee te doen?’
‘Nou’, antwoordde Erik schaapachtig, ‘als reserve misschien voor de winter.’
De pastoor draaide de papaver aan de lange steel om en om, maar ten slotte glimlachte hij vriendelijk: ‘Indien verveling u dwingt tot deze beuzelarij geef ik u voor één keer permissie. Zodra u klaar bent, verwacht ik u in de pastorie teneinde over uw vorderingen te vernemen.’ En wapperend met de papaver liet hij Erik alleen. Die ging naast de kruiwagen op een tree van het koor zitten en begon de narcissen in de vazen te schikken.
De kamer leek nog deftiger en beangstigender dan bij zijn eerste bezoek. De prachtige huishoudster naderde hem met het zilveren dienblad met thee en bonbons. Erik zat op een buitengewoon ongemakkelijke stoel vol beeldhouwwerk waaraan hij zich voortdurend stootte. Nu stond hij snel op, omdat het leek of de huishoudster van plan was dwars door hem heen te lopen. Hij stootte met zijn hoofd bijna tegen het blad, maar met een onnavolgbaar sierlijke beweging en een klein gilletje redde zij de situatie. Met bevende hand en onder de kritische blik van Angèle bediende hij zich van suiker en het wolkje melk, maar ze bleef staan en draaide het bonbonschaaltje naar hem toe. Hij zocht haastig naar de bonbon die er 't minst gevaarlijk uitzag, want kiespijn was voor hem een vaak terugkerende kwelling. Zijn keus viel op een prachtig bruin ovaal, waarop een paars suikeren bloemetje. Dat leek de zachtste, maar helaas: een keiharde noga met gemalen noten erin. De pastoor zat achterover geleund op de sofa met de | |
| |
papaver te spelen. Hij wuifde de bloem zacht heen en weer en leek zo op een of andere oosterse vorst, die de favoriet uit zijn harem naderbij wenkt: ‘Une belle décoration pour votre chambrette Angèle,’ zei hij en bood haar de bloem met een gracieus gebaar aan. Ze dankte hem met een révérence alsof ze zojuist tot ridder geslagen was, schonk de kapelaan nog een snelle blik van verbazing en dédain en verliet geruisloos het vertrek. Erik probeerde vergeefs de bult in zijn wang, waar het brok beton zijn tanden trotseerde, te verbergen en staarde haar in stille aanbidding na.
‘Hoe lang bent u nu hier, mijn jonge vriend?’
Erik voelde zich om God weet welke reden betrapt. Hij verschoof de bonbon naar de andere kant en probeerde snel de hoeveelheid speeksel, die het obstakel veroorzaakte weg te slikken. ‘Dit is de vijfde week meneer pastoor.’
‘En hebben we inmiddels iets geleerd uit 't rijke roomse leven?’
Erik stond gedwee op en haalde een schoolschrift uit zijn toog: ‘Ik ben bezig een lijst op te stellen, een overzicht van wat er leeft onder de parochianen. 't Is nog in het klad, maar...’ Hij stak de pastoor het schrift toe en veegde tegelijk met zijn andere hand over zijn mond, want hij voelde dat hij begon te kwijlen.
Maar de pastoor keek niet naar het schrift: ‘Hoe gaat het met het pianospel?’ Hij keek zijn kapelaan met een brede glimlach aan, genietend van de gemakkelijke manier waarop hij deze verlegen jongen in paniek kon brengen. ‘Ik heb u immers de quatre-mains van Diabelli meegegeven?’
Erik verslikte zich. De bonbon wilde maar niet kleiner of zachter worden. ‘Ik heb geen piano.’
De pastoor speelde nu de teleurgestelde muziekpedagoog: ‘Dat had u mij moeten zeggen. Er staat een oude piano in het schaftlokaal van de zuivelfabriek, even ontstemd als ikzelf ben.’ Hij stond op, ging naar de piano en sloeg een akkoord aan. ‘Is dit mineur of majeur?’
Erik had geen flauw idee wat de pastoor bedoelde, maar het leek hem in overeenstemming met het verschuldigde respect majeur te antwoorden. Hij bleek goed geraden te hebben en dat inspireerde de pastoor tot een korte les, bezaaid met kruizen en mollen, tertsen en sexten en toen ten slotte de kwintencirkel ter sprake kwam, was het Erik eindelijk gelukt de bonbon stiekem in zijn hand te spuwen. Helaas hechtte de kleverige massa zich vast aan het schoolschrift, waar ze bruine streperige sporen achterliet.
‘Wij beschikken,’ ging de pastoor voort, ‘zoals u ongetwijfeld in smart heeft ervaren, over een horribel mannenkoor. Tijdens de mis van Hubert Cuypers meen ik soms het beeld van Onze Lieve Vrouw van-Altijd-Durende-Bijstand te zien stampvoeten. Verbeelding natuurlijk, maar de kwelling is er niet minder om. U repeteert voortaan iedere woensdag van acht | |
| |
tot tien uur en iedere zaterdagmiddag van twee tot vier uur met dat koor. Compris?’
De zwaarte van dit vonnis voor iemand die amper noten kon lezen drong op dat ogenblik nauwelijks tot Erik door, want de pastoor trok het schoolschrift uit zijn hand, bladerde erin zonder te letten op de bruine vlekken en zei: ‘Ik mis de baron.’
Erik volgde de pastoor naar een secretaire en probeerde het schrift van een definitief verblijf in dat kostbare meubel te redden, maar uit één der laden verscheen een rood fluwelen map waarop met gouden letters stond: Régistre des Paroissiens. De pastoor legde het schrift daarin, sloot het register en drukte er nog eens flink op. Tegelijk vertelde Erik snel, dat hij een paar klompen voor Goswinus Slangen naar ene Voncken had moeten brengen en daardoor te laat gekomen was voor zijn bezoek aan de baron, en in een laatste poging het schoolschrift terug te krijgen vroeg hij nog snel: ‘Zal ik het niet eerst in het net....?’
Maar het was te laat en de pastoor vuurde plotseling een nieuw verwijt op hem af: ‘Heb ik goed gehoord dat u een reis georganiseerd hebt naar de rederijkerswedstrijden in Antwerpen voor een deel van de dorpsjeugd?’
Dat was maar gedeeltelijk waar. Het plan daartoe bestond allang, nog voordat kapelaan Odekerke zijn intrede in de parochie gedaan had, maar in zijn enthousiasme voor alles wat bij kon dragen aan de ontwikkeling van de jeugd had hij aangeboden de treinreis te organiseren en een twintigtal jongelui uit te kiezen.
‘En de anderen, waarom mochten die niet mee?’ de pastoor keek hem streng aan.
‘Omdat... er was niet meer plaats en de anderen kunnen dan misschien een volgende keer.’
‘U hebt daardoor twee partijen geschapen kapelaan. Zorg dat u niet de naam krijgt van kapelaan der rijken.’
Erik voelde zich verongelijkt. Hij had naar beste weten de jongens en meisjes uitgezocht waarvan hij dacht dat ze een aardig gezelschap zouden vormen, dat het dorp waardig zou vertegenwoordigen. Wat had hij verkeerd gedaan? Zelfs Bonte was er ten slotte mee akkoord gegaan dat Louis met Miete mocht gaan. Was er geroddeld? Bestonden er vijandschappen in het dorp, waarvan hij niets wist, niets kón weten?
‘Als u de lijst met namen doorkijkt, dan zult u zien...’
Maar pastoor Bonhomme onderbrak hem: ‘Men wordt geen herder door het aanleggen van lijsten en statistieken.’
‘'t Leek me de beste manier om mijn kudde te leren kennen.’
‘Míjn kudde moet ú leren kennen, kapelaan.’
Erik werd driftig: ‘Ik heb in die paar weken wel honderd gezinnen bezocht!’
| |
| |
De pastoor haalde zijn schouders op: ‘Ik in veertig jaar tijds nog geen tien. Wie mij spreken wil, kan dat doen op dinsdag en vrijdag tussen tien en twaalf uur en bij uitzondering na afspraak. Alleen in het stervensuur breng ik Ons Heer bij hen thuis. Dat schept de juiste afstand tussen de herder en de kudde.’ Hij liep naar de theetafel en hief de zilveren theepot plechtig op om zich een vers kopje thee in te schenken. 't Leek een lasterlijk gebaar alsof de theepot een ciborie was.
Erik verliet zonder groet de pastorie. Hij was woedend. Wat had hij met die reis naar het Landjuweel te maken? Wat kon het hem schelen wie er mee ging en wie niet. Hij nam zich voor niets anders meer te doen dan dat wat direct te maken had met zijn taak als priester. En als het gezelschap aanstaande zondag zou vertrekken, ging hij ze niet uitwuiven.
Gekke Bertus zat voor het huis van Van der Schoor op zijn vaste plaats, een wit gekalkte steen met het woord Lindenheuvel. Hij wachtte op Miete. Hijzelf was allang klaar voor de reis. In een zakdoek had hij twee appels, een kogelflesje, een paar schone kousen en twaalf sneden brood met kaas en worst. Aan een touw om zijn nek hing een groot stuk papier. ‘Een enkele reis naar Antwerpen over Maaseijk, Hasselt, Diest en Leuven,’ stond er op. Hij kon wel niet lezen, maar dat had Manke Nelis hem verteld en die had het kaartje zelf gehaald aan het station, dus dat klopte wel. 't Zou wel heerlijk worden samen met Miete in die treincoupé en dan heel naar Antwerpen. Naar dat Landfluweel of hoe dat dan ook heette, daar zouden ze niet naartoe gaan. Wel naar de dierentuin, apen zien. Dan zou Miete moeten lachen en dat was toch zo'n lekker gehoor, net water, weet je wel, zoals bij dat watervalletje in de beek bij Elsloo. De lucht is blauw en nu begint de klok te luiden voor de vroegmis.
En daar gaat de voordeur al open. Maar het is Miete niet, die is natuurlijk nog bezig zich mooi te maken voor hem, voor Bertus, die met haar gaat trouwen en dan heet hij voortaan Bertus van der Schoor van Lindenheuvel. ‘Schiet op Dora!’ roept Van der Schoor en tante Dora komt voetje voor voetje aanschuifelen.
‘Zij die geloven haasten niet,’ zegt ze. Ze zien er weer deftig uit, alletwee, hij in het zwart met streepjesbroek en zij met een parasol en een japon vol blinkende gitten.
‘Zo joh,’ zegt Van der Schoor, ‘moet jij niet naar de kerk?’
‘Nee, ik moet naar Antwerpen en dit is mijn kaartje.’
‘Dan mag je wel opschieten, de trein wacht niet.’
‘Dat weet ik wel, maar ík wacht op Miete.’
Tante Dora kijkt met haar koude grijze ogen op hem neer: ‘Miete is allang weg. Om zes uur al met Louis Bonte en met May en Giel Martens en René Bongaerts.’
| |
| |
Bertus is altijd een beetje bang geweest voor die oude heks, die altijd nare dingen zegt uit de bijbel, waar geen mens wat van begrijpt. Misschien zal hij haar nog wel eens de keel dichtknijpen, dan hoef je die nare stem nooit meer te horen.
‘Ze hebben je voor de gek gehouden jong, dat heeft Manke Nelis gedaan. Die heeft dat spoorkaartje zelf geschreven. Ga jij maar gauw naar de kerk.’ ‘Ik wacht op Miete!’ Hij stampvoet, hij springt op en geeft de oude vrouw een duw.
Maar ze is niet bang voor hem. Ze slaat naar hem met haar parasol.
‘Je hebt gelijk jong, ze komt vast wel, als je maar lang genoeg wacht. Ga maar naar de keuken, daar staat nog een volle kan bier. Kom Dora, anders komen wij ook nog te laat.’
Dora steekt haar parasol weer op en samen wandelen ze weg. Maar als ze later na de mis terugkomen zit Bertus er nog.
‘Zit je daar nou nog joh?’
‘Ja hoor, ik wacht op Miete.’
Kapelaan Odekerke had zich wel voorgenomen zich voortaan niet meer te bemoeien met dingen die hem niet aangingen en zich voortaan uitsluitend aan zijn priesterlijke taak te wijden, maar het probleem bleef hem bezighouden. Want waar ligt de grens? Is het voor een herder voldoende een verdoold schaap terug te brengen naar de kudde, moet hij niet ook de oorzaak opzoeken waarom een schaap zich van de kudde afkeerde, en moet hij niet proberen die oorzaak weg te nemen? In zijn hart vond hij dat de pastoor tekort schoot en toch merkte hij dat het volk de pastoor vereerde als een heilige terwijl over hem, Erik Odekerke, nu al geroddeld werd.
Waar kwam dat vandaan? Wie had de pastoor wijsgemaakt dat hij de rijken bevoordeelde boven de armen? ‘Laat ze muziek maken en als ze niet muzikaal zijn laat ze boter maken, want in de tijd die ze daaraan besteden hebben ze tenminste geen gelegenheid toe te geven aan hun zondige neigingen,’ had de pastoor gezegd.
Hou het volk dom, hou de wind eronder, peper hen de angst in voor de hel, beloof hen de eeuwige zaligheid van rijstebrij met gouden lepeltjes en laat ze hun vuile was spuien in de biechtstoel, dan krijgen ze geen complexen. Drie Onze Vaders en drie Wees Gegroetjes en klaar. Zo blijft alles bij het oude en het hoe en waarom blijft een duister geheim. Erik wilde hierover de mening van Lumens wel eens horen. Lumens stond steviger in zijn schoenen dan hij, had een nuchtere kijk op de dingen en meer ervaring. Hij had Erik al vaak gevraagd eens langs te komen in Elsloo en dit leek een goede gelegenheid. Het was eind mei, de boomgaarden stonden in volle bloei en overal op de groene heuvels graasde het zwartbonte vee.
Erik had een omweg genomen, een pad dat heuvel op heuvel af slingerde | |
| |
met af en toe prachtige uitzichten op de rivier. Soms moest hij hijgend een eind lopen, een keer voerde het pad dwars door een beekje, waar alleen een paar platte stenen lagen. Hij sjouwde de fiets er overheen, gleed uit op een bemoste steen en stapte met één voet in het ijskoude water. Hij ging zitten, wrong zijn kous uit en voelde toen ineens de behoefte ook de andere kous uit te trekken en met beide voeten in de beek te spartelen. Hij hees zijn toog tot over de knieën omhoog en keek naar zijn magere witte benen. ‘Dit zijn de benen van Erik Odekerke,’ dacht hij, ‘vreemde voorwerpen, niet erg mooi.’ Hij bewoog zijn tenen in het water. Handen kunnen mooi zijn, vingers slank en gevoelig, maar tenen zijn misvormd. De kleine teen zal over duizend jaar misschien helemaal verdwenen zijn. Een lichaam is een raadsel. Als priester mag je er eigenlijk helemaal geen aandacht aan besteden, want het lichaam bergt heimelijke gevaren, die erin geschapen zijn om ons op de proef te stellen. Toch is het lichaam een tempel waarin de ziel huist. Is het onzedelijk aandacht aan die tempel te besteden? ‘In drie dagen zal ik deze tempel weer opbouwen,’ had Christus gezegd en zo zijn Verrijzenis voorspeld. Erik wreef met zijn wijsvinger over de wreef van zijn rechtervoet. Daar, daar ergens was de draadnagel dwars door vlees en been gedreven in het kruishout. Hoe vreselijk moet de pijn geweest zijn. En hoe vreselijk de pijn toen het kruis opgericht werd en in het gat gebonkt, zodat de zwaarte van het lichaam de wond nog verder openscheurde.
Erik keek naar zijn knie. Van de schaafwond door de val bij zijn aankomst in de parochie was niets meer te zien. Hij stond op, wrong met moeite zijn blote natte voeten in de schoenen, propte de kousen in de zak van zijn toog en fietste snel door met het vage gevoel iets gedaan te hebben wat niet mocht. Maar de engelbewaarder zei niets, dus het zal wel goed zijn.
Toen hij langs een witgekalkt vakwerkhuisje reed, riep een oud vrouwtje dat in de zon op een bank zat te breien hem na: ‘Hou er eens even stil kapelaan, want ieder zieltje is er één.’
Hij stapte af: ‘Jij dacht zeker, zo'n dooie hoek als hier, dat hoort vast niet meer bij de parochie, maar vast wèl hoor en je preekt als de beste. Kom maar eens even zitten, of nee, zet je fiets maar weg, dan laat ik je eerst mijn koeien zien, kom maar.’ Ze waggelde voor hem uit naar het weitje naast het huis. ‘Ja, ik zeg koei maar 't is nog maar een vaars. Een jonge juffrouw zal ik maar zeggen. Ze gaat volgende week voor het eerst onder de stier en daar zal ik maar een kaars voor branden. Ach ja, zij wel, ík heb de stier levenslang gemist. Met achttien had ik verkering en met negentien was-ie dood, verzopen in de gierput. Vreselijk hoor, foei, gier. En d'r is nooit een ander geweest. Ze wouwen wel hoor, maar ik wou hullie niet. Want zo'n fris jong dat zo verschrikkelijk aan zijn eind komt, dat blijft je | |
| |
levenslang bij. Even goed heb ik vanaf mijn twintigste dienst gedaan op het kasteel, toen de barones nog leefde, vandaar dat ze me in het dorp Slot Marieke noemen. En toen de barones overleed zal ik maar zeggen, heb ik dit huisie met het landje en al in volle eigendom gratis voor niks cadeau gekregen. 't Is een lief huisie, dus nou maar hopen dat ze 't gauw onteigenen.’
Erik had nog niet de kans gehad het levensverhaal van het vrouwtje te onderbreken, maar de logica van die laatste woorden ontging hem: ‘Waarom hoop je dat?’
‘Omdat een geleerd persoon uit Holland hier geweest is en die zee: Jij wordt nog eens schatrijk mens, want je huisie staat boven op de antraciet.’ Erik keek naar het huisje, de glooiende heuvels bedekt met weiland en boomgroepen. 't Was zo vredig hier, zo stil. Hoe kon een mens op zijn oude dag dit plekje voor geld af willen staan aan een industrie?
‘Dan begin ik in het dorp een winkeltje met ulevellen en zoute griotjes en nogablokken en dan geef ik als dank een groot Heilig Hart beeld voor in de zijbeuk van de kerk en mijn koei verkoop ik aan Bonte en mijn kippen ook, want die heeft centen zat.’
Erik was diep teleurgesteld dat een vrouwtje dat in een sprookje van Grimm leek te passen door de lokking van het geld zich plotseling geroepen voelde tot kleine zelfstandige.
‘Jij bent toch maar een jong broekie,’ zei ze, ‘jij kijkt nog tegen dit dorp aan als een schooljochie naar een mooi schilderijtje. Maar waarvoor denk je dat het halve dorp 's zomers leegloopt om in Duitsland in de steenfabrieken en de leemkuilen te gaan werken? D'r wonen hier twintig rijke families en nog es twintig die de eindjes zo'n beetje aan mekaar kunnen knopen en de rest leeft in de winter van de charité en van de Vincentius en 's zomers van een hongerloontje in de Duitse barakken. Als jij een goeie kapelaan wil wezen, bid dan maar dat Onze Lieve Heer die lui in Den Haag gauw hier op an stuurt, want het lijkt hier mooi, maar 't is zo rot als een mispel. Ik zeg het maar, dat je 't weet, want van de pastoor zal je 't niet vernemen. Meneer pastoor is God de Vader, wees jij maar God de Zoon, dat is dichter bij de mensen. Wacht even, dan geef ik je een paar verse eitjes mee, vanochtend gelegd.’ Ze scharrelde naar binnen en Erik kreeg even een blik op de geboende vloer, de mahoniehouten meubeltjes en de kunstbloemen waar de tulpen rond het huis geen antwoord op hadden.
Met een papieren zak vol eieren kwam ze naar buiten. ‘En pas op voor je huishoudster.’
Erik schrok: ‘Mijn huishoudster?’
Ze wees naar haar elleboog: ‘Die heb 't hier, twee handen op één buik met de huishoudster van de pastoor en de vrouw van de bovenmeester. 't Kabinet van de pastoor noemen ze die drie, die regeren het dorp.’
| |
| |
Erik nam afscheid en bedankte. Eigenlijk had hij geen behoefte meer aan de raad van zijn vriend Lumens en waar de wetenschap van meneer pastoor vandaan kwam, was nu ook duidelijk.
‘Je moet niet alles geloven Erik Odekerke,’ zei de engelbewaarder, ‘een goeie herdershond hoort dat in een schilderachtige kudde alle schapen verschillend blaten, dus blaf er tegen in in even zo veel verschillende toonsoorten.’
‘Hou op,’ zei Erik driftig, ‘ik ben geen hond.’ Hij sloeg woedend naar achteren, want hij dacht dat de engelbewaarder achterop zat. De zak eieren sloeg tegen de bagagedrager. Struif droop op het steenslag.
Catrien had juist besloten maar naar bed te gaan. Met deze kapelaan was het nu eenmaal onmogelijk eens een avond gezellig te babbelen over wat zich zoal in het dorp voordeed. Dom hoor, want door haar vriendschap met Angèle en Louise Bongaerts wist ze heel wat waar zo'n nieuweling zijn voordeel mee kon doen. Maar ja, hij was natuurlijk een bijzonder type, anders dan al zijn voorgangers. Ze had geen vat op hem en als huishoudster moest je dat toch hebben. Je moest tegelijk een moeder en een vrouw vervangen, in het nette dan, stel je voor!
Wees eerlijk: hoe kon je zoiets nou combineren? Doodverlegen en tegelijkertijd geen tegenspraak dulden? Een saaie Piet en toch zo, dat je hartkloppingen kreeg als hij je recht aankeek. Nooit een uitje en altijd uithuizig? Altijd op het randje van ziek zijn en zo taai als een magere kat? Vreselijk intelligent en tegelijk de grootste stommiteiten uithalen? Neem nou bijvoorbeeld dat gekonkel over dat Landjuweel. Natuurlijk kon hij niet weten dat René, de zoon van Louise Bongaerts, diep onder de indruk was van die dochter van Van der Schoor. Nou ja, een onschuldige vrijage natuurlijk, die jongen is ten slotte pas achttien, maar je weet nooit. Van der Schoor en Bongaerts dat zijn toch notabelen, dat is van één soort stand, dat moet je niet tegenhouden als daar misschien een verbintenis uit voortkomt. En Louise zegt ook: die jongen heeft zich er zo op verheugd om samen met Miete naar het Landjuweel te gaan. En wat doet die Odekerke? Bekokstooft dat Miete samen met die onbehouwen kinkel van Bonte gaat! En waarom? Om Bonte stroop om de mond te smeren? Of omdat hij niet met de schoolmeester overweg kan? Je weet het niet. Als je ze samen vorige maand op de kermis met elkaar had zien praten, zou je er haast wat van denken. Maar zo ver wil ze niet gaan. Zeker is, dat als hij er haar, Catrien, in gekend had, ze hem had kunnen waarschuwen, zich niet met zulke aangelegenheden te bemoeien. Maar ja, zo zie je. Goeie bedoelingen zat, maar kwaaie gevolgen nog meer.
Er werd gebeld. Heeft hij zeker zijn sleutel weer vergeten. Nee, die hangt niet aan het plankje. Wie dan, zo laat nog?
| |
| |
‘Dag juffrouw, ik ben Miete van der Schoor, zou ik de kapelaan even kunnen spreken?’ (Hoe durft ze, 's avonds laat alleen over de straat en de kapelaan in opspraak brengen. Meteen maar even zeggen waar het op staat.) ‘Ja, van de brouwer hè, heb ik goed gehoord dat je met die zoon van Bonte naar de rederijkerswedstrijd in Antwerpen geweest bent?’
‘Ja, dat wil zeggen, met z'n allen zijn we geweest.’
‘Ik vraag het maar, omdat de zoon van meester Bongaerts er eigenlijk op gerekend had.’
‘O, maar René was er ook bij, maar Louis had me gevraagd.’
‘Ja, een brutaal mens heeft de halve wereld, en René zal gedacht hebben: ze gaat zeker liever met de zoon van een rijke boer dan van een arme schoolmeester.’
Miete keek de zoetsappig glimlachende vrouw verontwaardigd aan. Ze had trouwens wel andere zorgen dan zulke kleinzielige toespelingen. ‘Is kapelaan thuis of zal ik maar een andere keer?’
(Wat verbeeldt die meid zich wel, een andere keer, aanpappen met een jonge kapelaan. Niks andere keer.) ‘Is het dringend?’
't Was dringend, maar dat ging dat valse kreng niks aan: ‘Nee, ik kom nog wel eens terug.’
‘Ik vraag het maar, omdat je nog zo laat op de avond...’
Maar Miete verdween al in het donker. Catrien smeet de deur dicht.
Miete liep snel naar huis. Hoe had ze zo dom kunnen zijn? Het gaf inderdaad geen pas om zo laat nog met haar probleem bij kapelaan Odekerke aan te kloppen.
Ze had lang voor zijn deur geaarzeld. 't Raam van zijn kamer was donker, maar in de keuken brandde nog licht. 't Had haar plotseling heel gewoon geleken om bij de enige aan wie ze om raad kon vragen op dit uur nog aan te bellen. Haar vader was naar café De Keizer, tante Dora was naar bed. En Miete had al dagen naar een gelegenheid gezocht om hem in vertrouwen te nemen. Nu leek het haar een onvergefelijke domheid. Ze wist net zo goed als het hele dorp dat die Catrien er ogenblikkelijk iets van zou denken en dat de volgende dag iedereen het zou weten.
Een fietser passeerde haar, keerde daarna om en haalde haar weer in. ‘Hé, dag Miete, nog zo laat op pad?!’
‘Dag kapelaan, ik was even bij u aan de deur, maar ik hoorde dat u op bezoek was.’
‘Nou, dan loop ik zover met je mee, 't is nog niet laat. Als 't mag tenminste.’
‘Natuurlijk.’
Ze liepen even zwijgend naast elkaar door de stille Kerkstraat, de fiets tussen hen in.
‘Hoe is het Landjuweel geweest?’
| |
| |
‘O, leuk;
't Klonk niet erg enthousiast. Huilde ze?
‘Wat scheelt er aan?’
‘Niks, ik... ik ben een beetje zenuwachtig.’
Hij bleef staan en probeerde de fiets aan de andere kant te krijgen om naast haar te kunnen lopen. Hij stapte onhandig over het frame van zijn damesfiets en de zoom van zijn toog haakte zich vast in de ketting. Hij bukte, hield tegelijk de fiets vast en kon daardoor de ketting bereiken. ‘Wacht even Miete, mijn toog... hoe komt dat nou?’ steunde hij hulpeloos.
‘Tilt u het achterwiel een eindje op, dan draai ik de trapper,’ zei ze en hurkte. De toog werkte zich nu helemaal tussen ketting en kamwiel vast. Erik hurkte nu ook en samen reden ze hurkend met malle sprongetjes de fiets vooruit, de trapper draaiend totdat de toog vanzelf loskwam. De narigheid was even vergeten en naast elkaar gehurkt zaten ze te schateren.
‘Goeienavond eerwaarde, zo... dag Miete,’ zei een zware stem. Erik zag alleen een paar spierwitte klompen passeren.
Miete sprong gegeneerd op: ‘Dag Voncken, de kapelaan had een beetje pech met de fiets.’
Erik keek de man na alsof hij zojuist een grote ontdekking had gedaan. ‘Dus dat was nou die Voncken.’
Miete keek hem verbaasd aan: ‘Ja, waarom, kent u hem?’
‘Ik ken z'n klompen. 'n Mens moet ergens beginnen Miete,’ zei hij lachend. Maar ze was plotseling ernstig: ‘Ja, beginnen is altijd 't moeilijkst.’
Hij keek haar aan. Ze ontroerde hem zoals ze daar stond, haar bleke gezicht, de donkere kringen om de ogen, 't voorhoofd zorgelijk gefronst.
‘Begin dan maar gauw, dan ben je er gauw doorheen,’ zei hij hartelijk.
‘Ik snap niet hoe ik het gedurfd heb.’
‘Wat?’
‘Naar u toegaan. U hebt wel wat anders aan uw hoofd dan onze zorgen.’
‘Onzin, daar ben ik immers voor. Als het maar niet over geld gaat, want daar heb ik geen verstand van.’
Hij was er niet helemaal gerust op. Hij had zich immers vast voorgenomen zich voortaan uitsluitend te bemoeien met dingen die hoorden bij zijn taak als priester? Maar er was geen terug meer.
‘Wilt u niet even binnenkomen?’ vroeg ze toen ze het huis bereikten. Hij aarzelde. Gaf dat wel pas, zo laat in de avond? Maar een lang gesprek op straat gaf nog meer aanleiding tot geklets.
De stem van de engelbewaarder gaf de doorslag: ‘Niet doen Erik.’
Hij zette de fiets tegen het hek en volgde haar naar binnen. Meteen had hij spijt. Zijn huishoudster zat zeker nog op hem te wachten.
't Was kil en donker in de kamer. Miete draaide de lamp aan en gooide | |
| |
een paar turven in de kachel. De anderen waren blijkbaar al naar bed.
‘Wilt u koffie?’
‘Nee dank je, ik... eh... ik kan niet te lang blijven.’
Ze ging tegenover hem aan tafel zitten. ‘Nou dan, ik heb eigenlijk niemand waar ik vertrouwelijk mee kan praten, die me raad kan geven.’
‘En je vader dan?’
‘Die helemaal niet, want indirect gáát het eigenlijk over mijn vader.’
Hij schrok. Als het om een conflict ging tussen vader en dochter, kon hij misschien bemiddelen, maar dan zou de vader erbij moeten zijn. Hij wilde niet opnieuw gevaar lopen partijdig te lijken.
‘Is het dan niet beter te wachten tot je vader d'r is?’
Ze weerde dat fel af: ‘Nee, als u dat wilt dan praat ik er liever helemaal niet over.’ Eigenlijk had ze al spijt dat ze kapelaan Odekerke er in had willen mengen. Wat kon hij voor hen doen? Niets immers. Ze had eigenlijk alleen maar haar nood willen klagen, begrip zoeken bij iemand waar ze vertrouwen in stelde. Belachelijk natuurlijk. Wat wist ze van die nieuwe kapelaan? Waarom zou ze hem in vertrouwen nemen? Omdat hij priester was? Omdat hij ongeveer van haar eigen leeftijd was? Omdat hij veel wijzer en ernstiger leek dan alle andere jonge mensen, die ze kende? Of misschien omdat hij al tijdens zijn eerste preek zo'n diepe indruk op haar gemaakt had? Als ze aan hem dacht, zag ze hem als een sterke, zelfverzekerde, vertrouwenwekkende man, op wie je kon steunen, aan wie je raad kon vragen, voor wie je een diepe veilige vriendschap kon voelen.
Maar nu hij tegenover haar zat, zag ze zijn onzekerheid, zijn angst voor te grote vertrouwelijkheid. De grijze ogen achter de dikke brilleglazen keken haar vragend aan. ‘Als ik het kan, wil ik je graag helpen Miete.’
Trouwhartig ja, dat was het woord. Een mens van goede wil. Wat deed het ertoe, of hij iets van haar zorgen begreep? Hij hoefde immers geen raad te geven. Als hij maar kon luisteren, als ze maar een keer hardop kon spreken wat haar al maanden, al sinds de dood van haar moeder bezighield.
‘U hoeft me niet te helpen,’ zei ze, ‘als ik maar even hardop mag praten over iets waar niemand in dit dorp van weet behalve mijn vader en nog iemand. Ziet u 't maar als een soort biecht, 't ene oor in 't andere uit. 't Kan me niet eens schelen of u het helemaal begrijpt, als ik 't maar kwijt kan.’
Erik voelde zich tegelijk gevleid en gekwetst. De gedachte dat hij gemengd zou worden in een kwestie waarvan hij maar een deel kon begrijpen gaf hem een machteloos gevoel, maar aan de andere kant hoopte hij een last, die blijkbaar te zwaar voor haar was, te kunnen verlichten of te helpen dragen. En dat sprak hij uit. Ze glimlachte een beetje weifelend.
‘Dacht u ook dat we schatrijk zijn?’ vroeg ze plotseling.
De directheid van die vraag verwarde hem: ‘Daar heb ik me nog nooit | |
| |
in verdiept Miete, maar vergeleken met die mensen van de Helmstok zal 't wel. Waarom vraag je dat?’ Zorg dat u niet de naam krijgt van kapelaan der rijken had de pastoor gezegd.
‘Omdat we eigenlijk armer zijn dan die mensen van de Helmstok kapelaan, want die hebben geen schulden,’ zei ze bitter. En ze begon te vertellen.
Erik Odekerke begreep inderdaad niet alles. Hij had nooit met hypotheken en wissels, woekerrenten en deurwaardersexploten te maken gehad. Kennelijk was ‘die iemand’ die als enige behalve Van der Schoor en zijn dochter wist van de hopeloze situatie van brouwerij Lindenheuvel, notaris Persoon, een man die Erik nog niet ontmoet had, maar die blijkbaar een groot deel van het dorp in een wurgende greep hield door leningen te verstrekken tegen woekerrenten met huizen en gronden als onderpand. En wie niet in staat was de rente op tijd te betalen kreeg een nieuwe lening tegen nog hogere rente. Van der Schoor was zijn voornaamste slachtoffer en al liep de brouwerij goed, de winst was nooit meer voldoende om de steeds grotere schulden op te brengen.
Van der Schoor probeerde zijn goede naam in stand te houden door een royaal gastheer te zijn en de kleine lopende rekeningen prompt te betalen. Van de zaak zelf trok hij zich weinig aan, zodat de hele verantwoordelijkheid om het schip drijvend te houden op Miete neerkwam.
Erik luisterde verbijsterd naar haar relaas over de wanhopige pogingen door bezuinigingen, door ontslag van personeel en een betere boekhouding, te redden wat er te redden viel. Maar nu zat dit wat stugge, stijve meisje, waarvan het dorp zegt, dat ze nog altijd het kloosterleven als novice niet ontwend is, als een wanhopig doodmoe kind te huilen.
‘Ik geef het maar op. 't Heeft geen zin meer.’
Maar huilen, dat is nou iets waar Erik Odekerke helemaal niet tegen kan. Hij ziet zichzelf opstaan, om de tafel lopen, haar in zijn armen nemen en zachtjes heen en weer wiegen van: ‘Stil maar, stil maar, huil maar niet, ik help je wel.’ Maar hij doet niets. De tafel blijft tussen hen in en hij zit machteloos naar woorden zoekend naar haar te kijken.
Hij voelt zijn ogen nat worden. Er moet iets gebeuren. ‘Ach ach,’ zegt hij zacht, ‘ach Miete toch.’ En dan valt hem niets beters in dan: ‘Ieder huisje heeft zijn kruisje,’ een gemeenplaats die hij nog lang zal betreuren, want hij weet niet zeker of haar schouders schokken door het hartbrekende gesnik of omdat ze ze geïrriteerd ophaalt om zijn stupide troostpoging.
Maar de wanhoop en woede over zijn eigen machteloosheid brengen hem tot een initiatief waaruit geen terug mogelijk zal blijken: ‘Zouden we die notaris niet tot wat menslievender gedachten kunnen brengen?’
‘Vast niet,’ snikte ze nog na, ‘zo hard als een bikkel is-ie.’
‘Maar kan het verdriet van zo'n lief wezen hem niet vermurwen?’
| |
| |
Ogenblikkelijk grijpt de engelbewaarder in: ‘Je gaat te ver Erik.’
De betraande ogen van Miete kijken hem aan: ‘Denkt u dat maar niet. Of ik zou moeten toestaan dat hij...’
‘Wat?’
Maar ze geeft geen antwoord en Erik blijft voorlopig onbekend met de enige manier waarop notaris Persoon bereid is de hand over het hart te strijken, zij het dan over het hart van de welgeschapen jonge dochter van één zijner schuldenaren.
Voor de tweede maal roept de engelbewaarder kapelaan Odekerke tot de orde: ‘Ga naar huis Erik en beloof de zaak te overwegen.’
Hij staat op: ‘Ik eh... ik moet nu echt gaan, want...,’ en plotseling tot zijn eigen schrik hoort hij zich zeggen: ‘Zal ík eens met de notaris gaan praten? Ik zal er toch een keer naar toe moeten om kennis te maken.’
Miete staat op, ze grijpt de strohalm: ‘Meent u dat?’
De engelbewaarder klappert met zijn vlerken als een kwade haan: ‘Leidt ons niet in bekoring.’
Een bekoring waartegen kapelaan Odekerke zich nog zwakjes weet te verweren: ‘Of misschien de pastoor, die heeft zeker meer invloed.’
Maar Mietes enthousiasme is niet meer te stuiten: ‘U,’ zegt ze, ‘als iemand hem kan vermurwen bent u het. U heeft iets... ontwapenends.’
Ontwapenend. Is dat zo? Ben ik ontwapenend? Nee zij, zij heeft me tot iets gebracht waartegen ik me echt wilde wapenen. Al driemaal heeft de engelbewaarder geroepen: ‘Verlos ons van den kwade,’ maar Erik Odekerke is even geen kapelaan meer, hij is een man, een ridder, een sprookjesprins: ‘Jij Miete, als iemand een man kan ontwapenen ben jij het. Goed, ik ga morgen naar hem toe.’
Ze staan tegenover elkaar en Miete neemt zijn beide handen en drukt er een kus op. ‘Dank, dank, dat zal ik nooit vergeten. Mag ik gauw het antwoord horen?’
De kapelaan duizelt. Hij staart naar de rug van zijn rechterhand, waar de kus een brandblaar had moeten veroorzaken. Het antwoord, welk antwoord? Lukraak zegt hij: ‘Ik beloof niks, ik heb geen verstand van die dingen.’
En hij vlucht, de kamer uit, de gang door, de deur uit, de fiets, snel weg! Maar op de hoek staat de engelbewaarder en vliegt achter hem aan, voor hem uit, om hem heen als een roofvogel: ‘Tu es sacerdos in aeternum - in aeternum. Gij zijt priester in eeuwigheid - in eeuwigheid - in eeuwigheid.’
De deur van de kapelanie zit op slot, maar nauwelijks heeft hij hijgend aangebeld of Catrien opent. Zij heeft kennelijk klaargestaan voor de aanval: ‘Zo, eindelijk. Moet u ziek worden? U heeft morgen de vroegmis.’
Hij vlucht langs haar heen meteen de trap op naar boven. ‘'n Noodgeval | |
| |
Catrien, ik ga meteen naar bed!’ Bovenaan de trap kijkt hij om. Ze staat daar met een van woede vertrokken gezicht, een lid van het kabinet van de pastoor.
‘Is er nog iemand geweest vanavond?’
Ze kijkt hem recht aan: ‘Niemand.’
‘Niemand?’
‘Niemand.’ Ze verdwijnt naar de keuken.
Kapelaan Odekerke gaat langzaam de laatste treden op. Waarom liegt ze? In de keuken veegt Catrien met een nijdig gebaar haar tranen af: ‘Niet grienen mens, hij is het immers niet waard.’
Notaris Persoon had een groot deftig herenhuis aan de Dorpsstraat, 't meest imponerende huis van de hele gemeente. Alleen de afmetingen van de deur en het geluid van de koperen bel, die schalde door de gang als een kerkklok, waren voldoende om iemand die na lang beraad besloten had de notaris persoonlijk om genade te smeken op het laatste moment op de vlucht te doen slaan. Kapelaan Odekerke had die nacht slecht geslapen. Na de vroegmis had hij met moeite een boterham met hagelslag naar binnen gespoeld door middel van kleine slokjes thee. ‘Metselen,’ had zijn moeder dat genoemd en dat was streng verboden. Hij nam voor het laatst nog een paar prachtige volzinnen door die hij zich voorgenomen had te gebruiken, groette Catrien die bokkig zweeg, nam zijn fiets en ging op weg. Hij had spijt, want zijn spontaan gedaan heroïsch aanbod was hem onder invloed van het late uur en de betraande ogen van Miete uit de mond gevallen en hij hoopte dat de notaris niet thuis zou zijn of althans verhinderd hem te ontvangen. Maar helaas, een miniem heertje met een zuinige stem en witte oogharen had hem verzocht op een houten bank vol houtwormgaatjes plaats te nemen in de kille gang en beloofd te zullen zien of notaris hem tussen zijn drukke besognes door even te woord kon staan. Tegenover hem hing een barometer, die op veranderlijk stond, en een ouderwetse landkaart waarvan hij tevergeefs probeerde de Latijnse onderschriften te vertalen.
Achter de kantoordeur klonk een nijdige mannenstem die onbegrijpelijke volzinnen schreeuwde: ‘Onder deze premissen kan ik u de middelen slechts verstrekken tegen condities waarin de risico's zijn verdisconteerd,’ hoorde hij.
Mietes ogen waren groen of grijs, grijsgroen, ze had zijn rechterhand gekust en en toen hij vanmorgen zijn handen waste had hij de neiging gehad, om dat plekje heen te wassen. Maar hij had zich beheerst en met een resoluut gebaar het stuk Sunlight over de plek gewreven en zich afgevraagd of het de moeite waard was die neiging te biechten.
Binnen werd gefluisterd en even later ging de deur open en het heertje zei:
| |
| |
‘U kunt binnenkomen eerwaarde.’
Kapelaan Odekerke betrad het kantoor en stuitte ogenblikkelijk op een bruine hand waarvan de rug bekleed was met lange zwarte haren. ‘Ik vreesde al dat de kerk geen belangstelling had voor een man die louter aardse goederen administreert. Niettemin welkom eerwaarde, Persoon is de naam en u zult al gemerkt hebben dat uw parochianen niet doen aan persoonsverheerlijking!’
Hij lachte luid en Erik slaagde erin dit woordenspel te begrijpen. Hij lachte mee, was daar trots op en was ogenblikkelijk bereid de notaris op grond daarvan een aardige joviale gastheer te vinden. ('t Viel mee Miete. Je moet met zulke mensen om weten te gaan.)
Erik dankte voor de aangboden sigaar, omdat hij nooit rookte.
‘Dat leert u nog wel als u eenmaal pastoor bent,’ schertste de notaris. ‘De ware pastoor komt binnen met een sigaar in de mond, werpt een blik op de huisvrouw om te zien of ze wel zwaar is, en vraagt om een bijdrage voor de missie.’ Hij ging aan zijn bureau zitten, legde een aantal papieren zorgvuldig op het stapeltje en vroeg: ‘En hoe bevalt u deze rimboe?’ 't Was niet duidelijk of hij de uitdrukking rimboe, een woord dat Erik kende van de Witte Paters waaronder hij een heeroom had en dat wildernis betekende, schertsend bedoelde. 't Klonk in elk geval een beetje minachtend. Dus prees hij de vriendelijke bevolking en de prachtige omgeving.
De notaris stond op, liep naar het raam en keek de stille straat in. ‘Vriendelijk maar vervelend eerwaarde, ik woon hier al bijna een halve eeuw, sinds mijn geboorte om precies te zijn, maar ik heb hier nog nooit iets beleefd dat de moeite van het vertellen waard is.’
Erik keek naar de slanke gestalte, 't gepommadeerde haar, de scherpe neus, de dunne lippen met het ijdele snorretje en puntbaardje. Hij voelde zich niet op zijn gemak tegenover deze cynische man, die met zijn diepe harde stem alleen maar onaangename dingen wist te zeggen.
‘Dat is toch wel jammer voor u, notaris, want in een vertrouwenspositie als de uwe zoudt u hier veel goeds kunnen doen.’ Zie zo, 't begin was er.
De notaris keek hem aan met die vriendelijke spot die hem eerst joviaal had doen lijken: ‘Aha, de koe bij de horens. Waar gaat het om kapelaan, een nieuw wierookvat voor de kerk, een gift voor de Witte Paters in Ethiopië, of verzamelt u zilverpapier van nogablokken en Kwatta voor de zusters Dominicanessen?’
‘Ik denk dat u hier veel goeds zou kunnen doen zonder er een cent voor uit uw brandkast te hoeven halen.’ Dat was letterlijk één van de zinnen, die hij die nacht uit zijn hoofd had geleerd.
Als reactie daarop had hij verwacht dat de notaris hem nadenkend zou aankijken, langzaam het hoofd zou buigen en gezegd zou hebben: ‘Daar ben ik me nooit van bewust geweest kapelaan, dat geef ik toe, ik zal mijn | |
| |
leven veranderen en mij meer verdiepen in het wel en wee van de medemens.’ (Hij wist niet hoeveel leed hij berokkende, Miete, hij is een ongelukkig mens, verhard door de strijd om het bestaan. Maar als je als priester de juiste woorden weet te vinden...)
In plaats daarvan lachte de notaris vriendelijk: ‘Een investering in geestelijk kapitaal bedoelt u. Voor den draad met uw plan.’
Erik wist geen antwoord. Hij had geen plan, hij wist niet wat investering was en wat geestelijk kapitaal was. De notaris trok aan zijn sigaar en wachtte geduldig op een antwoord. Erik zat tegenover hem, de ronde hoed op zijn opgetrokken knieën, 't hoofd gebogen, wanhopig zoekend naar een rijtje woorden, die tenminste een eind konden maken aan deze afschuwelijke stilte. Hij probeerde iets terug te vinden van wat Miete gezegd had, maar hij herinnerde zich alleen haar wanhopig gezichtje en: ‘Ik hou ermee op, 't heeft geen zin.’
Waarom had het ook weer geen zin? Omdat de renten steeds hoger werden. En had hij niet het halve dorp in zijn macht?
‘U bent toch min of meer eigenaar van dit dorp?’
Het was even stil, toen leunde de notaris achterover en schaterde, hij schaterde zo lang, zo luid en ongedwongen dat Erik bevrijd meelachte.
‘Wie heeft u dat wijsgemaakt? Wat ik aan onroerend goed bezit, bestaat uit dit huis en een paar honderd meter achtertuin.’
Zie je wel. Zie je wel, 't is niet waar. (Er viel best met 'm te praten Miete en hij is helemaal niet zo rijk, al is dit een mooi huis. En hij was helemaal niet boos toen ik dat zei.) ‘Ik dacht ook al. Ik heb ook geen verstand van die dingen. Maar als u geld leent aan mensen dan vraagt u daar toch wel rente voor?’ Erik vroeg het eigenlijk meer uit belangstelling. Want eigenlijk was het aardig als je mensen uit de brand hielp, dus als je daar wat voor terug vroeg, was dat je goeie recht.
‘Natuurlijk,’ zei de notaris, ‘ik kan niet van de wind leven.’
‘Nee, maar misschien vinden de mensen die rente te hoog.’
Plotseling veranderde er iets. De notaris scheen boos te worden. Zijn gezicht bleef wel vriendelijk en ook de glimlach week niet, maar de toon werd scherp en geïrriteerd: ‘Eerwaarde, ieder zijn taak. Ik bemoei me niet met de overigens nogal sentimentele inhoud van uw zondagse preken, u bemoeit zich niet met de strikt zakelijke inhoud van door mij opgestelde contracten.’
De kritiek op zijn preken waar de hele parochie alleen maar goed over sprak, maakte hem driftig: ‘Daar bemoei ik me wèl mee notaris, dat is mijn plicht, want de mensen zijn blij met mijn preken, maar zij beklagen zich over uw vreselijk hoge rente.’
‘Beklagen ze zich? Ik weet niet wie u heeft opgestookt, maar wie bij mij om hulp aanklopt, doet dat vrijwillig, gaat vrijwillig verplichtingen aan.’
| |
| |
Erik boog het hoofd als verwachtte hij een klap toen hij zei: ‘Gaat door de nood gedwongen te zware verplichtingen aan.’
De zin bleef even hangen in een onheilspellende stilte. Toen stond de notaris op en zei kort: ‘Ik geloof dat we nu op het punt gekomen zijn waarop we dit gesprek als geëindigd moeten beschouwen.’
En kapelaan Odekerke antwoordde bevend van angst, maar overtuigd van het heilig moeten: ‘En ik geloof dat het gesprek nu pas begint.’
De notaris draaide zich woedend om: ‘Hoe durft u!?’
‘Ja,’ zei Erik zacht, ‘dat vraag ik me ook af.’
‘'t Is uw taak het geloof te prediken en stervenden bij te staan. Mijn financieel beleid tegenover uw parochianen gaat u niets aan.’
Erik stond nu ook op. Hij keek de notaris recht in het gezicht: ‘Niet zolang het een fatsoenlijk beleid is notaris, maar zolang er geen wet bestaat tegen woeker...’
De notaris stampvoette, liep naar de deur en schreeuwde: ‘Verlaat ogenblikkelijk mijn huis en reken erop dat ik de bisschop hiervan in kennis zal stellen!’
‘Dat hoop ik notaris,’ zei Erik, ‘want ik beschik over de bewijsstukken.’ Dat was een leugen - hij zei het om bestwil - want de enige bewijsstukken waren de tranen van Miete. Maar Erik zag met vreugde de uitwerking van zijn woorden op de notaris, die duidelijk geschrokken de deur weer sloot en zei: ‘Laat zien die bewijsstukken.’
‘Nee,’ zei Erik slim, ‘want ik heb ze thuis.’
Notaris Persoon keek hem aarzelend aan. Had hij deze bleke jongeman met zijn onhandige manieren en zijn verlegen gedrag onderschat? Wie had hem gestuurd? Was er dan toch iets waar van de praatjes die de ronde deden over een zeg voorlopig maar vriendschappelijke relatie tussen kapelaan Odekerke en de dochter van de brouwer?
Hij besloot dit wapen te gebruiken: ‘Van der Schoor hè? Een man die zijn wanbeleid van jaren op mij afwentelt en een priester misbruikt om onder zijn verplichtingen uit te komen.’
‘Van der Schoor weet hier niets van,’ zei Erik dapper.
De notaris lachte triomfantelijk: ‘Zo, dan trek ik mijn conclusies.’
In zijn drift realiseerde Erik zich amper waarop deze insinuatie sloeg, hij voelde alleen dat hij niet meer terug kon en dat het nu tijd werd te zeggen wat hij van deze gepommadeerde uitzuiger dacht: ‘De enige conclusie die u kunt trekken is, dat u als een spin uw slachtoffers uitzuigt.’
‘Ik zal u wegens deze belediging een proces aandoen meneer,’ brieste de notaris. ‘Doet u dat,’ zei Erik bijna juichend en dronken van zijn succes, ‘doet u dat vooral, dan komt het eindelijk allemaal in de krant!’
De notaris schrok. De krant. Aan publiciteit had hij niet de minste be- | |
| |
hoefte. Hij zou zich heus wel weten te verweren, maar de gevolgen waren niet te overzien en hij wilde tot geen prijs dat de aandacht op zijn positie in dit dorp zou worden gevestigd. Hij besloot door een vriendschappelijkbeschermende toon deze op hol geslagen puber tot kalmte te brengen.
‘Jammer kapelaan, jammer dat u zich met al uw goede bedoelingen voor dit soort bedreigingen laat misbruiken. Kom, ga nog even zitten, dan doe ik je een voorstel. Je zegt, dat ik in staat ben een goed werk te doen. Daartoe ben ik alsnog bereid, want al zijn de bedienaren van onze moeder de Heilige Kerk niet altijd even tactvol, ik blijf een gelovig mens. Wees ervan overtuigd dat ik u in jeugdige onervarenheid uitgesproken aantijgingen wil vergeven en zelfs tot op zekere hoogte kan waarderen, omdat ze getuigen van moed, zij het overmoed, waarvoor u zich in de toekomst dient te hoeden.’
Hij had Erik bij de arm genomen en teruggeleid naar het bureau, waar hij een kwitantie schreef. Erik was overrompeld door zijn zoetsappige toon en begreep niet waar de notaris op doelde.
Deze legde de kwitantie voor hem neer en zei: ‘Zo, teken hier jonge vriend.’ Hij opende de brandkast en kwam terug met een paar bankbiljetten: ‘Zie hier een klein bewijs van mijn offervaardigheid. Geef het aan de missie, verdeel het onder de armen, of koop wat mij betreft een pelsjas voor Miete van der Schoor.’
En plotseling begreep kapelaan Odekerke dat notaris Persoon hem niet alleen probeerde om te kopen, maar hem tegelijk probeerde te beschuldigen van oneerbare bedoelingen ten aanzien van Miete. In dolle drift en verontwaardiging verscheurde hij de kwitantie, gaf de notaris een harde klap in het gezicht en rende het huis uit.
‘Ik moet naar Lumens,’ dacht hij. ‘Ik moet raad hebben. Wat moet ik in godsnaam beginnen? Hoe kon ik ertoe komen die kerel te slaan?’
Terwijl hij zijn fiets nam en het dorp uitreed op weg naar zijn vriend vloog de engelbewaarder mee: ‘Je was niet voor niks zo driftig Erik, je kunt niet verdragen dat er gezinspeeld wordt op het meisje Van der Schoor.’
‘Natuurlijk niet, hij haalde een zuiver motief van christelijke naastenliefde door het slijk.’
‘Zuiver? Christelijke naastenliefde?’
Erik trapte hard tegen de wind in en probeerde aan de hinderlijke spot te ontkomen. Maar de engel fladderde mee tot Lumens zijn taak overnam.
Maar Paulus Lumens was niet in het minst onder de indruk van Eriks heldendaad. Hij had zojuist de nieuwste uitvinding van het onuitputtelijk menselijk genie op de kop getikt, een grammofoon en trachtte Eriks belangstelling op te wekken voor Caruso's machtig geluid in het smartlied uit de opera Paljas.
| |
| |
‘Ik heb notaris Persoon een klap gegeven!’ schreeuwde Erik.
Lumens trok een fles wijn open, zocht tussen de onbeschrijfelijke wanorde naar een schoon glas en prees de moed van Sint Odekerke, die de supertollenaar zijn verdiende loon gegeven had.
Maar Erik hoorde er meer spot in dan bewondering. ‘Mag asjeblieft die rotmuziek af?’ smeekte hij, ‘ik barst van de koppijn.’
Terwijl Lumens met een verongelijkt gezicht zijn nieuwe aanwinst op de piano zette, vroeg kapelaan Odekerke of hij niet iemand wist, die in staat en bereid was Van der Schoor te redden uit de klauwen van de notaris.
‘Nee,’ zei Lumens, ‘Van der Schoor is niet te redden, dat is een bodemloze put, of het zou Nicolaas Bonte moeten zijn, die bulkt van het geld en zijn zoon Louis heeft een oogje op Miete.’
Erik probeerde zijn vaag gevoel van onbehagen bij die laatste woorden te negeren. Die Louis was een aardige jongen, maar de gedachte dat hij en Miete misschien eens samen... onverdraaglijk.
Lumens keek hem lachend aan: ‘Ja, Van der Schoor heeft geen zoons en één dochter en Bonte heeft géén dochters maar zeven zoons. Laten we eerlijk zijn, die brouwerij zou onder een betere leiding dan het slappe bewind van vader Van der Schoor best een aardige broodwinning kunnen betekenen en Louis is niet de enige die een knieval doet voor Miete.’
Erik bloosde, maar kon toch niet laten te informeren naar andere gegadigden.
‘Nou, Bertus Slangen, en René Bongaerts, de zoon van de bovenmeester en...’
‘En wie nog meer?’ Lumens schaterde en zong luid de laatste zin van 't latijnse Onze Vader: ‘Et ne nos inducas in tentatitionem! leidt ons niet in bekoring.’
Toen hij Eriks verlegenheid zag, stond hij op, gaf hem een harde klap op zijn schouder en riep: ‘Gaat wel over joh, zonder bekoringen geen zelfbeheersing! Kom, we gaan.’
Een half uur later zaten ze tegenover Nicolaas Bonte en zijn vrouw en kapelaan Odekerke had een gevoel alsof hij het dierbaarste wezen dat ooit zijn leven was binnengekomen, zat te verkwanselen aan een ruwe, onbehouwen boerenzoon, om zichzelf te verlossen van een zondige en onweerstaanbare verleiding.
Maar Bonte voelde er niks voor. ‘Goeie daden over de rug van een ander, daar hou ik niet van,’ zei hij.
‘Daar kunnen wij niks aan doen Bonte,’ zei Lumens opgewekt, ‘wij hebben nu eenmaal de gelofte van armoe afgelegd, dus wat moeten we?’
‘Ja ja, 't is maar makkelijk, zo lust ik er nog wel een,’ zei Bonte, maar de brutaliteit van die potige kapelaan beviel hem wel, zeker toen Lumens antwoordde: ‘Ik ook.’
| |
| |
Bonte schoof de fles ‘Elske’ over de tafel naar hem toe en lachte. Erik was een beetje jaloers om de manier waarop zijn vriend de boer om de vinger wond.
‘Is meneer Van der Schoor niet een vriend van u?’ vroeg hij.
De idee van vriendschap met de brouwer alleen al was in staat Bonte kwaad te maken: ‘Welnee man, als ik een paard van hem koop, doe ik dat om er wat an te verdienen en als Van der Schoor in moeilijkheden zit, is dat verdomd nog toe z'n eigen schuld. Hij kan geen leiding geven en hij gaat niet met zijn tijd mee. Zonde van zo'n prachtig bedrijf.’
‘Juist,’ zei Lumens en gaf Erik een por. ‘Er moet leiding zijn, een jonge, vlijtige, energieke vent.’
Vrouw Bonte snoepte met een preuts mondje uit haar glaasje advocaat. Ze had in de jaren dat ze met haar potentaat getrouwd was geleerd veel te zwijgen en zich maar zelden met een opmerking in een gesprek te mengen. Maar juist de zeldzaamheid van haar inmengingen had tot gevolg, dat Bonte ze wèl negeerde, maar er meestal later op terugkwam en ze dan als eigen ideeën uitvoerde, zodat Catharina ongemerkt de stille regeerster was in de hoeve. Zo ook nu: ‘Zou dat nou niks wezen voor onze Louis?’ zei ze zacht. Bonte deed of hij het niet hoorde en vroeg waar het de eerwaarde heren nu eigenlijk om begonnen was, want als ze de notaris een hak wilden zetten, dan was hij daar niet afkerig van.
Lumens vertelde wat er bij de notaris gebeurd was, hoe die ten slotte geprobeerd had kapelaan Odekerke om te kopen en hoe deze in verontwaardiging de notaris een klap in het gezicht gegeven had. Bonte kon een dergelijk heroïsch optreden van dat krakkemikkige kapelaantje moeilijk geloven, toch was hij geïmponeerd en ook hij vond dat er een eind moest worden gemaakt aan de woekerpraktijken van de notaris.
En wat had zijn vrouw gezegd over Louis? 't Is natuurlijk waar, als je zeven zoons hebt en je wilt ze ieder een kans geven op een behoorlijke toekomst, kun je ze niet allemaal op de boerderij houden. Louis wil wat anders en in het brouwersvak zitten genoeg mogelijkheden. En dan: Van der Schoor heeft geen zoons. Alleen die ene dochter. Nou ja, geen kraak of smaak aan maar zo'n levenskunstenaar is Louis nou ook niet bepaald. En hij wou immers met alle geweld samen met Miete naar het Landjuweel? Als hij, Bonte, een beetje geld in de brouwerij stopte, kon hij er de voorwaarden aan verbinden dat Louis er het vak leerde. De jongen was vlijtig genoeg. Natuurlijk onderaan beginnen, gewoon knecht en dan langzaam opklimmen tot meesterknecht, bedrijfsleider, onderdirecteur en als Van der Schoor er uitstapte - de baas, samen met Miete - ja, samen. Een saai koppel, dat wel, maar daar kan een vader zich niet mee bemoeien.
En boer Bonte compagnon van een fabrikant! Een mooie afsluiting van een leven lang zwoegen. Die Catharina zei niet veel, maar áls ze wat zei...
| |
| |
Maar Bonte was er de man niet naar om zich openlijk gewonnen te geven. ‘Wat zei je zojuist voor onzin over Louis? Dacht je dat een kerel die het zo hoog in z'n hoofd heeft als Van der Schoor een boerenzoon als man voor zijn dochter zou accepteren? Die zoekt een professor voor zijn dochter of een rijke fabrikant!’
En meteen greep Lumens zijn kans: ‘Of een ingenieur van de mijnbouw.’
Bonte sloeg met zijn vuist op tafel: ‘Dat zal me God gloeiend niet gebeuren, de brouwerij in handen van een van die kerels uit Den Haag! Zolang ik leef, in dit dorp geen steenkool!’ Hij zweeg even. Hij zuchtte. ‘Nou goed, als de nood daarginds zo hoog is en als Louis zo nodig aan die dochter gekoppeld moet worden, omdat z'n moeder het tegenwoordig ook al zo hoog in d'r kop heeft, zal ik dezer dagen maar eens naar De Lindenheuvel gaan om de brouwer te polsen.’
Uit angst dat Bonte zich op het laatste ogenblik nog zou bedenken had Lumens plotseling haast, bedacht dat hij moest biechthoren en dat kapelaan repetitie had met het zangkoor en dat ze niet langer beslag mochten leggen op Bontes kostbare tijd.
‘Nee dank u, geen koffie meer. Kom Erik, anders komen we te laat.’ Bonte liet hen uit. Plotseling draaide hij zich om: ‘Eén ding, Van der Schoor weet hier toch van?’
Lumens keek vragend naar Erik. ‘Ja,’ zei die, ‘natuurlijk.’
‘Dan is het goed,’ zei Bonte, ‘want ik stoot niet graag m'n neus.’
Nauwelijks waren ze buiten of ze maakten een rondedans rond de mestkuil, twee zwartgerokte kwajongens die een geslaagde schelmenstreek hebben uitgehaald. Schaterend grepen ze hun fietsen en prezen elkaars handigheid. ‘Wat een idee om er een ingenieur van de mijnbouw bij te halen!’
‘Maar dat die vrouw ineens over Louis begon! Ben jij meteen van je bekoringen af!’
‘Maar biechten moet ik tóch, Lumens.’
‘Wat heb je nou weer op je geweten?’
‘Van der Schoor weet van niks!’
Met de armen om elkaars schouders reden ze lachend de poort uit en de heuvel af, luid en vals het halleluja zingend uit de Messias.
Binnen zei Bonte: ‘Dat wordt een goeie pastoor later, die dikke.’
‘Zeker,’ zei zijn vrouw, ‘maar die andere is toch ook aardig, nog zo'n jochie.’
‘Natuurlijk,’ zei Bonte, ‘'n prima kapelaan, levenslang.’
|
|