| |
| |
| |
2
Om twaalf uur in de nacht was vrouw Eussen gestorven aan de ziekte waar amper een kruid tegen gewassen bleek: de tering. Het was de eerste keer dat kapelaan Odekerke iemand had zien sterven.
Maar het had hem geen schrik ingeboezemd. Integendeel, hij had het als een groot geluk ervaren, dat hij het vredig overgaan van dit uitgemergelde lichaam had mogen begeleiden naar de eeuwige slaap. Hij verbeeldde zich gezien te hebben hoe de ziel geluidloos ontsnapte, hij dacht zelfs een lichte koele luchtstroom gevoeld te hebben, en alleen de nuchtere stem van de dokter die zei: ‘'t Is afgelopen, gecondoleerd Eussen,’ had hem geërgerd, 't Was immers niet afgelopen, 't eeuwige leven begon immers pas.
‘Ze zal het daar boven altijd beter hebben dan ik het haar ooit heb kunnen geven,’ zei Eussen en een beter antwoord was nauwelijks denkbaar.
De regen had opgehouden en toen hij over de modderige landweg terugfietste, was er in de verte een vage lichtstreep te zien alsof de poort van de hemel al op een kier stond om. moeder Eussen binnen te laten. De kerkklok sloeg twee uur toen hij zijn fiets in het schuurtje bracht. De hond van de buren blafte. Ergens huilde een kind in zijn slaap. ‘Mijn parochie,’ dacht Erik, ‘nu is het mijn parochie en dit is mijn huis.’
Hij stak de sleutel in het slot, maar de deur week niet. Zeker een verkeerde sleutel. Hij klopte een paar keer, liep achteruit en keek omhoog, maar er was geen teken van leven. Gedempt riep hij: ‘Juffrouw Catrien! Hallo! Ik ben het!’
De hond van de buren blafte woedend. Verderop in de straat ging een licht aan. Hij voelde zich een belachelijke Romeo, roepend tegen een potsierlijke Julia. Wat moesten de mensen wel denken? Hij bonkte woedend op de deur en eindelijk zag hij door het ruitje 't flakkerende dwaallicht van de blaker naderen en hoorde hij de grendels wegschuiven: ‘Waarom geeft u me de huissleutel mee als u de grendel op de deur doet?’ vroeg hij woedend.
‘Voor de veiligheid natuurlijk,’ zei ze verongelijkt, ‘'t kan wel iedereen wezen. Ik heb geen oog dichtgedaan van de onrust.’ In haar lange, gekreukte nachthemd, de blaker in haar hand en de korte, vlasblonde vlechten leek ze een overjarige kerstengel.
‘Als u geen oog dichtgedaan hebt, had u me wel horen bonken,’ zei hij.
‘Gebruikt u dan de bel, dan weet ik dat u het bent.’ De logica ontging hem, bovendien wist hij nog niet eens dat er een bel was en bij zijn ouders thuis | |
| |
was er geen bel, daar liep iedereen zo maar binnen van de straat af de kamer in.
Mopperend liep hij de trap op. Hij kwam van een sterfbed en zij sloeg een toon aan of hij dronken uit een obscure kroeg kwam. Nee, hij moest haar maar gauw duidelijk maken dat hij niet gecontroleerd wilde worden.
Die nacht droomde hij dat hij vrouw Eussen tot voor de hemelpoort bracht, maar de sleutel paste niet. Binnen hoorde hij Sanctus zingen. Vrouw Eussen begon te huilen. ‘We zijn verkeerd,’ zei ze. ‘Ik dacht dat u de weg wist.’
Toen ging een luikje in de deur open en juffrouw Catrien zei: ‘U had moeten bellen. Die bel zit er niet voor niks.’ Ze stak haar arm door het luikje en hij dreef weg van de deur, want hij bleek op een schapenwolkje te staan, dat zich in de zon langzaam begon op te lossen tot er niets meer van over was. Heel in de verte zag hij vrouw Eussen de hemel binnengaan. Toen viel hij.
Om acht uur zat hij al weer aan zijn schrijftafel om het gebeurde van gisteren op te schrijven, toen er gebeld werd.
‘Nou niet,’ hoorde hij Catrien zeggen, ‘de kapelaan heeft nou geen tijd. Kom vanmiddag maar terug.’ Door het raam zag hij Eussen het hekje uitgaan. Hij bonkte op de ruit, maar Eussen hoorde het niet meer.
‘Juffrouw Catrien,’ zei Erik, toen ze hem even later de koffie kwam brengen, ‘ik heb altijd tijd voor iedereen. Wilt u daar voortaan rekening mee houden?’
‘Alstublieft,’ zei ze, zette zijn koffie neer en ging als een vorstin de kamer uit. In de deur draaide ze zich nog even om: ‘Zo moet u maar doorgaan.’ De strijd om de macht was begonnen.
Pal tegenover de kerk, met alleen het plein met de muziektent ertussen, is de grootste kroeg van het dorp: café-logement De Keizer. Een café tegenover de kerk is een zinvol gebruik in de zuidelijke provincies, want als goed katholiek ben je wel verplicht het grootste deel van de mis bij te wonen, maar nergens staat geschreven dat je ook verplicht bent naar de niet altijd opwindende preken van meneer pastoor te luisteren. Vandaar dat als het zover is, de mannenkant goeddeels leegloopt en zich haast naar de overkant, om een paar borrels of biertjes te pakken. 't Is traditie dat de koster tegen een bescheiden vergoeding tegen het eind van de preek één keer aan het klokketouw trekt, zodat bij het credo de parochie weer compleet is. Maar vandaag is het geen zondag en Vroemen, de waard, heeft een vers vat bier aangeslagen, 't eerste vuile bier weg laten lopen en de glazen klaargezet. De koffie is klaar, de krantenbak gevuld en de laatste drankvlekken op de tafels zo goed mogelijk weggeschuurd.
| |
| |
Dan legt hij zijn lievelingsplaat, de ouverture Dichter und Bauer, op de grammofoon. Op het plein worden de etablissementen, de gebak- en nogakramen, de schiettent, de draaimolen, het vlooientheater en de waarzegsterstent gebouwd, want morgen begint de kermis. Vrouwen spannen waslijnen tussen de woonwagens, kinderen spelen krijgertje, mannen sjouwen met de schuitjes voor de draaimolen en tussen al die drukte komt luid toeterend de open sportwagen aangelaveerd van jonker Renet.
Gekke Bertus, de simpele zoon van de klompenmaker Slangen, holt er met dwaze sprongen achteraan en roept als de jonker uitstapt: ‘Ha jonker, mag ik op je automobiel passen?’
‘Natuurlijk,’ zegt Renet, ‘waarvoor heb ik anders een schildknaap,’ want iedereen is altijd aardig tegen deze vrolijke onnozele, die af en toe klusjes opknapt voor de brouwer Van der Schoor en tegen wie het maar horen wil al jarenlang vertelt dat hij gaat trouwen met Miete en dan Bertus van der Schoor gaat heten.
Hij leunt tegen de auto. ‘Ik hou hem vast jonker, anders loopt-ie weg.’ Zijn borst is behangen met papieren bloemen en ridderorden die hij bij de schiettent en de kop van Jut bij elkaar gebedeld heeft.
Renet gaat De Keizer in: ‘Morgen Vroemen, stilletjes hè?’
De waard wacht niet op de bestelling, 't is altijd hetzelfde: zwarte koffie en Franse cognac. ‘De stilte voor de storm, jonker, 't is gisteravond in Roobeek alweer tot een complete veldslag met de marechaussee gekomen, er zitten d'r acht in het cachot, maar ja, 't zijn brikkebakkers, ze gaan weer een hele zomer in de barakken in het Rijnland hokken. 't Is een beestenleven in die leemkuilen en dan wil de lever eerst wel eens flink geschud worden, zeker als Melanieke achter de tap staat.’
Renet heeft nauwelijks geluisterd, bladert verstrooid in de Limburger Koerier, maar als hij de naam Melanieke hoort, kijkt hij op: ‘Melanie Lameuse?’ Renet is een eeuwige vrijgezel, maar hij zou een catalogus aan kunnen leggen van de vrouwen waaraan hij zoete - zij het altijd korte - herinneringen heeft. Daar heeft Vroemen altijd grote bewondering voor gehad, want zelf heeft hij nooit geweten hoe hij vrouwen zou moeten benaderen. Maar Renet, ach, dat is nou nog eens een echte aristocraat, een automobiel, Franse cognac, eens in de week een partij schaak met meneer pastoor, altijd een flobert in zijn automobiel, waarmee hij jaagt op patrijzen, reeën en zelfs wel eens op wilde varkens, en vooral zijn succes bij de jacht op vrouwen, vrouwen zonder onderscheid des persoons, keukenmeiden of gravinnen en alles wat daartussen ligt, als ze maar mooi, vrolijk en uitdagend zijn. Ja, de jonker, dat is pas echte adel, vooral omdat hij nooit werkt en soms schulden heeft, dat je denkt: dat haalt-ie nooit meer in. Maar jawel, eens per jaar reist hij de buurt af met een grote zak vol geld en God mag weten waar het vandaan komt. Belgisch geld, want hij woont | |
| |
over de grens de kant van Valdieu op. ‘Ja, Melanieke ken ik wel, Gods schepping biedt talloze varianten.’
‘Kent u d'r vader ook?’
‘God bewaar me, nee man, zo diep ging de relatie niet.’ Hij denkt met plezier terug aan die nacht, dat hij haar in zijn open auto, stomdronken en in de stromende regen, heeft meegenomen naar zijn jachthut in de buurt van De Planck. Het mislukte toen, omdat ze te dronken waren en voortdurend de slappe lach kregen en telkens schaterend van het bed op de grond rolden. Toen hij 's morgens wakker werd, was ze verdwenen.
Hij moest toch maar weer eens de kant van Roobeek op. 't Was net Pasen geweest, dus hij kon met een schone lei beginnen. Hij heeft niet meer geluisterd naar Vroemen, die nu daverend lacht om een grap die hij blijkbaar verteld heeft. Renet lacht braaf mee en vraagt: ‘Ik kwam langs de Catharinahoeve, zag ik goed dat er weer landmeters geweest zijn?’
‘Nee, dat is een grap van die zatlappen van de kermis in Roobeek, die hebben vannacht een stel palen in de grond geslagen om Bonte op stang te jagen.’
‘Jammer, ik had liever dat het ernst geweest was. Als die kolenmijn er komt, komt er een beetje leven in de brouwerij. Laten ze die keuterboertjes maar onteigenen, dan hebben ze het kapitaaltje dat ze in een heel leven zwoegen en schrapen anders nooit bij elkaar krijgen. Dan komt er wat vreemd volk, dan komt er een florissante middenstand, een cinema, een café-dansant, een beetje savoir faire.’
Maar Bonte is inmiddels binnengekomen, bestelt een pot bier en een jonge en grijpt het onderwerp, dat hem al maanden van de ene driftbui naar de andere jaagt, meteen aan: ‘Savoir faire! Stinkende cokesfabrieken, kompels uit het Roergebied en ambtenaren uit het noorden. Welvaart hoef je geen honderden meters diep uit de grond te halen. Ik heb nooit dieper dan een halve meter in Gods aarde gewoeld en geen mens kan zeggen dat ik slecht geboerd heb. Maar ik heb er wel voor gewerkt.’
‘En een goeie dosis geluk gehad Bonte.’
Maar Bonte vindt Renet een waardeloze niksnut: ‘Ik heb gezaaid en geoogst en dat is een beter soort geluk dan niet zaaien en tóch oogsten, als de jonker begrijpt wat ik bedoel.’
En reken maar dat de jonker die hatelijkheid begrijpt.
Hij lacht en citeert iets bijbels: ‘Zie de vogelen des velds, zij zaaien niet, zij maaien niet en toch...’
Daar heeft de Mens geen antwoord op: ‘Ja, zo lust ik er nog wel een.’
En prompt geeft Renet de waard een teken om een tweede pot bier te brengen en verandert van onderwerp: ‘Die nieuwe kapelaan is anders ook een vreemde vogel. Ik had gisteren mijn schaakavondje bij de pastoor. Ik ging tegen elven naar huis en wie komt er op een draf de kerk uit? De | |
| |
kapelaan. Maar niet alleen, samen met dat dochtertje van - hoe heet-ie - hij woont in die krottenbuurt achter de Helmstok.’
De waard brengt het bier en komt er bij zitten: ‘Eussen?’
‘Juist. Hij springt op de fiets, 't kind springt achterop en samen rijden ze in de stromende regen het dorp uit. Je vraagt je af waarheen en met welk doel.’
Er valt een stilte. Meester Bongaerts is binnengekomen. Voor zijn kleintje koffie tijdens het speelkwartier: ‘U hebt het zeker over Eussen. Zijn vrouw is vannacht gestorven, God zij dank voor de stakker. Eussen kwam het vanmorgen zelf vertellen op weg naar de secretarie om het aan te geven.’ De heren zijn even stil. De verdachtmaking van Renet is op een beschamende manier de bodem ingeslagen. Maar dan heeft die nieuwe kapelaan dus met dat kind achterop de fiets de laatste sacramenten gebracht. Ons Heer op een damesfiets?
Vroemen komt met de koffie: ‘Die man is blijkbaar te jong om te beseffen dat zoiets geen pas geeft.’
‘Orde houden kan-ie ook niet,’ zegt Bongaerts, ‘tijdens de catechismusles zat de hele klas te blaffen, omdat-ie zei dat-ie een herdershond was.’ Daar wordt lang en luid om gelachen.
Dokter Aalberse komt binnen. Hij is een lange schrale man met een gemelijke, nasale stem. Hij heeft zich jaren geleden in Limburg gevestigd, omdat zijn vrouw hem weg wilde hebben uit Utrecht, waar hij een verhouding was begonnen met een jeugdvriendinnetje. Tenminste, dat zegt men en niemand weet waar dorpspraatjes hun oorsprong vinden. Zeker is, dat mevrouw Aalberse zeer vermogend is en de absolute monarch is in het doktersgezin. De dokter is niet populair, hoewel niemand zich over hem kan beklagen. Maar ja, zo'n dorre noorderling wil nooit meedoen aan carnaval, nooit eens gezellig aan de stamtafel, geen borrels, geen sigaren en nooit een gezellig kletspraatje. Een plichtsgetrouw, kundig medicus, maar verder een dooie pier.
‘Koffie Vroemen.’
‘Zwart dokter?’
‘Ja, dat houdt me wakker.’
Hij merkt dat iedereen hem vol verwachting aankijkt, stomme sensatiebeluste huichelaars. ‘'t Onaangename van mijn beroep is dat mensen er een gewoonte van maken 's nachts geboren te worden en 's nachts te overlijden. Vannacht twee geboorten, waarvan één een tweeling, dus eigenlijk drie en één sterfgeval. En allemaal in die moddertroep achter de Helmstok, waar de hygiëne ook het een en ander te wensen overlaat.’
Vroemen knipoogt naar Renet: ‘Kom kom, dokter, u moet maar denken morgen is het weer kermis.’
Dokter Aalberse kijkt hem zuur aan: ‘De jaarlijkse afwisseling met steek- | |
| |
wonden, hersenschuddingen en bedorven magen.’
Renet doet nog een poging: ‘Wat heeft die vrouw Eussen eigenlijk gehad dokter? 't Moet toch frustrerend zijn om een betrekkelijk jonge patiënt onder je handen te zien doodgaan en daar machteloos bij toe te kijken?’ De dokter kijkt hem aan. Blaaskaak, denkt hij, brok constipatie, paddegezicht. ‘Gefrustreerd ben ik al jaren meneer. De aard van de ziekte uitleggen is tijdverspilling, maar het heeft zeker te maken met de erbarmelijke woontoestanden hier. 't Is een geluk bij een ongeluk, dat dit soort primitieve mensjes nog een kinderlijke geloofsovertuiging heeft. In dat opzicht kan de geestelijkheid, voor zover ze daar belangstelling voor kan opbrengen, meer voor ze doen dan de medicus. Die nieuwe kapelaan wás er tenminste, drijfnat en onder de modder, maar godzijdank nog op tijd. Aardige jongen.’
Renet is woedend om de arrogante toon van die ellendige noorderling: ‘Met ons Heer op de fiets!’
‘Jezus Christus hield z'n intocht op een ezel meneer. Toen waren er nog geen fietsen helaas.’ Hij gooit een kwartje op de tapkast en verlaat zonder groet De Keizer. Bonte is de enige die een waarderend lachje laat horen. In de middag kwam Reinout Eussen zich opnieuw bij kapelaan Odekerke melden om de begrafenis van zijn vrouw te bespreken. Hij stond verlegen met zijn pet in zijn handen en ging maar niet zitten, hoewel Erik daar al een paar keer om gevraagd had. Catrien had met duidelijke tegenzin een kop koffie gebracht. Erik ergerde zich aan die bewijzen van standsverschil, hij was immers zelf ook een zoon uit een straatarm daglonersgezin en waarom zouden toog en tonsuur hem plotseling deftiger maken dan een werkloze brikkenbakker uit de Helmstok-buurt? ‘Wilt u een speciale tekst op het bidprentje meneer Eussen?’ vroeg hij en voelde meteen het belachelijke van dat meneer Eussen. De man zou denken dat hij hem voor de gek hield.
‘Ja: Ik zal u gene wezen laten, want ik kom weder tot u, uit Johannes 14, en als het er nog op kan: Zalig zij die treuren, want zij zullen getroost worden, uit Mattheüs.’
De kapelaan schreef het op.
‘Ja, dat wou ze graag, ze heeft dat allemaal al lang geleden voorbereid. Zelf ben ik niet zo bijbels.’
Hoe moet je zo iemand benaderen, hoe moet je die slaafse nederigheid, die bedeltoon proberen te rijmen met jouw overdreven vriendelijkheid, die neerbuigend klinkt? Zelf doe je slaafs en nederig tegen de pastoor, tegen Bonte. Je zult moeten leren met iedereen op dezelfde manier om te gaan, je voor te doen zoals je bent. Hij bladert door het trouwboekje. Vijf kinderen, de jongste pas een paar jaar, de oudste vijftien, Klaartje Eussen, die 's morgens woedend de klas uitliep omdat ze de pastoor trouw wilde | |
| |
zijn en dezelfde avond naar hem toekwam omdat haar moeder op sterven lag.
‘Een stille mis eerwaarde, geen ophef.’
Erik stond op: ‘Goed Eussen, dan zal ik de pastoor vragen of hij...’
‘Liever u, als ik zo brutaal mag zijn. Ik heb niks tegen de pastoor, maar u hebt haar bediend, u ken ik nou.’ De ogen van Eussen stonden vol tranen. Hij keek de kapelaan recht aan, 't was of hij smeekte om iets, om begrip, om vriendschap, om een steun in een wanhopige eenzaamheid, waar geen woorden voor bestonden.
‘Daar moet ik meneer pastoor wel toestemming voor vragen.’
‘O, die zal-ie heus wel geven.’
‘Waarom?’
Hij haalde zijn schouders op: ‘Waar wij wonen daar is de pastoor nog nooit geweest.’
Erik zag in zijn verbeelding even de pastoor proeven van het glas wijn: ‘Bouquet? Afdronk?’ Hij mocht natuurlijk zijn blijdschap en trots over het feit dat hij nu al uitverkoren werd boven de pastoor niet laten blijken: ‘Ik wil dat niet gehoord hebben Eussen,’ zei hij bestraffend, maar hij kon een glimlach niet onderdrukken en ook Eussen glimlachte even. ‘Kom, ga nog even zitten en drink je koffie op,’ en Eussen ging eindelijk zitten. Erik had het gevoel dat hij een klein beetje terrein gewonnen had en het leek hem plotseling van het allergrootste belang het vertrouwen van deze man te winnen, belangrijker dan Bonte, Van der Schoor, de pastoor, de burgemeester, was het om erachter te komen wat er omging in het hart van Reinout Eussen, een dagloner uit de krottenwijk van de Helmstok.
‘'t Zal niet makkelijk voor je zijn om van de zomer weer in de leemkuilen te gaan werken met vijf jonge kinderen.’
Eussen roerde nadenkend in zijn koffie: ‘Nee, naar Duitsland ga ik niet meer. Klaartje is nog te jong om hier alleen achter te blijven met de hele verantwoording voor de kleintjes. 't Wordt trouwens tijd dat ze de school afmaakt. Ze is al drie keer blijven zitten, ze wordt eerdaags zestien. En ze is heus niet dom. Maar wat wilt u, de helft van de tijd moest ze thuis blijven omdat mijn vrouw weer ziek werd. 't Is een goed kind, eerwaarde. Nee, ik heb nog een paar centen overgespaard en misschien kan ik hier of daar als boerenknecht. Als ik het maar uit kan zingen tot die plannen voor de kolenmijn een beetje doorzetten, dan komt er wel werk aan de winkel.’
Wat weet ik van dit dorp, dacht Erik, een gemeente van een paar duizend zielen, voor de helft kleine landbouwers met een paar bunder land, een paar koeien en grote gezinnen. Voor de andere helft dagloners die uit gebrek aan werk de helft van het jaar bij de steenfabrieken in Duitsland zwoegen in de leemkuilen en wonen in stinkende barakken. En dan zijn | |
| |
er de paar notabelen, de dokter, de notaris, de bovenmeester, een paar grote boeren en natuurlijk de talloze kroegen, waar het met moeite verdiende geld omgezet wordt in bier en jenever. En nu waren ze dan een jaar geleden begonnen met proefboringen naar steenkool, zoals ze dat ook in de buurt van Kerkrade gedaan hadden, waar de schachttorens en de sintelbergen hun silhouetten tegen de hemel aftekenden. Geleen, een vredig landbouwdorp, groene velden, bloeiende boomgaarden, pittoreske huisjes, maar achter de witgekalkte gevels met de zwarte balken van het vakwerk woonde de armoe. Een slapend dorp, dat een schilderachtige idylle leek voor een verdwaalde wandelaar, maar dat net als al die stille gehuchten in Limburg en de Peel een stiefkind leek van Holland met zijn trotse welvaart. 't Donkere zuiden. Maar is het de taak van een priester daar licht te brengen? Moest je de mensen niet leren zich te schikken in de armoe, 't lot dat God hen had opgelegd? Erik Odekerke dacht aan thuis. Was het daar beter? Moesten zijn ouders niet ook rondkomen van de paar guldens die zijn vader als boerenknecht met de pet in de hand zaterdags van de boer in de hand gedrukt kreeg? En had hij niet toch een gelukkige jeugd gehad? En wie zegt dat, als de plannen van de staatsmijnen om onder de Maasvelden naar kolen te delven doorgingen, de mensen gelukkiger zouden worden? Is het rond Kerkrade en Eygelshoven zo mooi als hier? Was hij niet ontroerd geweest toen hij op zijn rammelende fiets 't pad afgedaald was naar dat stille dorp met de huisjes geschaard rond de kerk? Maar hoe was het gisteravond geweest, toen hij de deur van één van die huisjes geopend had om een stervende vrouw de laatste sacramenten te brengen? ‘Ik weet eigenlijk veel te weinig van dit dorp. Je moet nog maar eens een avondje komen praten.’
Eussen keek hem bitter aan: ‘Dat zou ik u niet aanraden. Als er hier iemand van de Helmstok over de vloer komt, zet dat kwaad bloed.’
‘Jezus ging ook om met eenvoudige vissers en niet alleen met schriftgeleerden en Farizeeërs,’ zei Erik en meteen schaamde hij zich om de arrogantie van dat antwoord, waarmee hij een standsverschil suggereerde waartegen hij juist wilde vechten.
Eussen keek hem strak aan: ‘Daarvoor hebben ze Jezus dan ook gekruisigd kapelaan.’ 't Klonk als een dreigement, alsof hij wilde zeggen: Bemoei je niet teveel met ons, want je krijgt stront voor dank. De kapelaan stond op. Hij begreep dat het moeilijker zou zijn de armen te helpen dan door de rijken geholpen te worden.
Toen hij Eussen uitliet viel zijn oog plotseling op de verwaarloosde tuin. ‘Weet jij iemand die die wildernis een beetje kan fatsoeneren?’ ‘Ja,’ zei Eussen ‘dat wil ik hardstikke graag, 't is beste grond eerwaarde. Laat u dat maar aan mij over, u zal eens zien.’ Hij praatte nog even door over sla en erwten, duizendschonen en stokrozen. Toen nam hij afscheid met een ste- | |
| |
vige hand en een brede lach. ‘Ik moet nog veel leren,’ dacht Erik.
Tot diep in de nacht had hij het ene vel papier na het andere volgeschreven, want zo'n eerste preek tijdens de hoogmis in een stampvolle kerk, zo'n eerste confrontatie met de parochie, daar kon zijn hele toekomst in dit dorp van afhangen. Hij was toch echt uit overtuiging priester geworden, hij was vol idealen maar nu het er op aan kwam die idealen onder woorden te brengen, leken ze plotseling versleten gemeenplaatsen. Hoe vaak had hij zich niet geërgerd aan routinepreken, gebaseerd op een of andere bijbeltekst, die niets te maken hadden met een geïnspireerde geloofsovertuiging, niets met een poging de harten van de mensen te bereiken. Niet voor niets was er tegenover iedere kerk een kroeg, die vol liep als de preek begon. Dat zou hém niet overkomen, aan zíjn lippen zouden ze hangen, ontroerd zouden de vrouwen zijn en geen man zou het wagen stiekem door het zijpad naar buiten te verdwijnen. Een paar keer had hij al een zin luid en plechtig, staande achter zijn tafel geprobeerd, tot Catrien ongerust haar hoofd om de deur stak en vroeg of er iets niet in orde was. Maar zonder de echo van de kerkgewelven klonken de woorden belachelijk en pathetisch. En het ergste was dat hij geen tekst kon vinden die als kapstok voor zijn preek kon dienen. ‘De bergrede, eerwaarde, dat is altijd goed,’ had Bonte gezegd. Maar dat was juist een reden om de hele bijbel te doorzoeken, maar de bergrede over te slaan. Wat had die branie van een boer met zijn vak te maken? Hij, Erik, bemoeide zich toch ook niet met het graan en de veestapel van Bonte? ‘Want een stad bovenop een berg liggende kan niet verborgen zijn, noch steekt men een kaars aan en zet die onder een korenmaat, maar op een kandelaar en zij schijnt voor allen die in het huis zijn.’ Die woorden had zijn engelbewaarder de hele avond in zijn oren gefluisterd. Erik had zijn handen tegen zijn oren gedrukt, maar dat helpt niet bij engelbewaarders. Die hebben geen zintuigen nodig, die strooien gewoon gedachten in je hersens en je krijgt ze er niet meer uit. Natuurlijk kon je met die tekst best wat beginnen: Het licht dat schijnt voor allen die in het huis zijn, dat kan het licht zijn van het geloof, van de genade, van de liefde.
‘Koppig en ijdel ben je. Waarom zou je iets beters willen bedenken dan Jezus in zijn bergrede. Je kan de rest toch zelf verzinnen?’
Erik schreef: Toen ik hier amper een week geleden aankwam en in dit lieflijk dal uw dorp zag liggen toen heb ik God gedankt dat het mij gegeven was uw herder te helpen bij zijn taak.’
‘Ik kreeg een lekke band, ik viel en ik zei verdomme en toen mijn engelbewaarder me aanraadde me te beheersen, vroeg ik: Hoe ver is dat rot gat nog?’
Erik smeet zijn pen neer en begon te ijsberen. Hoe kan je geconcentreerd | |
| |
werken als je engelbewaarder je van die onzinnige dingen inblaast? Rot gat heb ik trouwens niet gezegd, gewoon gat. En dat komt omdat ik driftig was. Hij schoof de gordijnen open. 't Was volle maan. De dorpsstraat lag uitgestorven in een vreemd bleek licht. De kerkklok sloeg twaalf uur. Hij was doodmoe. ‘Ga naar bed Erik, de hoogmis begint pas om tien uur. Morgenochtend schrijf je achter elkaar de mooiste preek die hier ooit te horen geweest is,’ en kapelaan Odekerke ging naar het buffet sneed een dikke plak ontbijtkoek, bedacht op het laatste moment dat hij na twaalf uur niets meer mocht eten en ging rillerig van zenuwen en moeheid en misselijk makende honger naar bed. Midden in de nacht werd hij wakker. Hij had blocnote en potlood mee naar boven moeten nemen, want er waren een paar prachtige volzinnen in zijn droom ontstaan. Maar voor hij de kracht kon opbrengen naar beneden te sluipen, sliep hij weer en 's ochtends waren de zinnen ontsnapt in het heelal, zoals ook de sterren onzichtbaar geworden waren.
Pastoor Bonhomme zat in zijn zetel op het priesterkoor, geflankeerd door zijn misdienaars.
Er was wat gekuch en gestommel terwijl de nieuwe kapelaan de preekstoel beklom met achter zich de stem van de engelbewaarder: ‘Het is geen schavot Erik, kop op.’
‘Hou toch je kop,’ antwoordde Erik.
‘Daarom,’ zei de engelbewaarder, ‘op een schavot verlies je hem.’
Van een duizelingwekkende hoogte, veel hoger dan toen hij alleen en voor het eerst deze kansel beklommen had, keek hij neer op zijn kudde en hij zag geen enkele bekende. Alleen zwijgende neutrale gezichten, rechts de vrouwen, links de mannen. Iemand hoestte luid en het galmde een paar seconden lang door de kerk.
‘Want een stad, boven op een berg liggende kan niet verborgen zijn.’ En God alleen weet waarom het toen doodstil werd. Even was er een ontzaglijke behoefte in hem om te vluchten, om zich desnoods zo van de kansel af op de plavuizen te storten, maar hij voelde een hand op zijn schouder, want engelbewaarders kunnen soms ook kameraden zijn en de woorden kwamen in een lange rij aan hem voorbij trekken, hij hoefde alleen maar te zeggen wat hij las. 't Waren nieuwe woorden, die hem steeds meer inspireerden om verder te gaan. Hij begon nu ook gezichten te onderscheiden: de bovenmeester, Bonte, Catrien naast die verwarrende schoonheid die hij bij de pastoor gezien had. Daarachter een zeer oude strenge vrouw, die steeds haar lippen bewoog alsof ze zijn woorden meesprak. Naast haar een wat stijf jong meisje, waarvan hem opviel dat ze niet één keer met haar ogen knipperde. Hij moest daar telkens naar kijken, werd nieuwsgierig hoe lang ze dat volhield, maar ze knipperde niet één keer, keek hem | |
| |
voortdurend recht en vol aan. Odekerke was volkomen op zijn gemak. Zijn engelbewaarder maakte daar meteen misbruik van: ‘Gemeenplaatsen Erik, al je proefpreken op het seminarie waren beter.’ Maar het kon hem niet meer verwarren. Alleen die starende ogen leidden hem af en gaven hem het vage gevoel dat hij dat gezicht meer gezien had, lang, lang, eeuwen geleden. ‘Geeft mij, zo vraag ik u, uw vriendschap en aanvaardt de mijne in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen.’ Zonder vallen daalde hij de gladde treden af. 't Orgel preludeerde naar het Credo. Hij was gered.
Maar het applaus ontbrak. Pastoor Bonhomme gaf na afloop de gebruikelijke reep Kwatta aan de misdienaars, die deze keer amper de tijd namen om te bedanken, want direct zou de kermis beginnen en ze renden opgewonden naar buiten.
‘Ik hoor dat de vrouw van ene Eussen gisteren is overleden en van u de laatste sacramenten heeft ontvangen. Ik juich dat toe, omdat u daarmee iets heeft kunnen herstellen van de mogelijke schade die ongetwijfeld buiten uw opzet en louter uit onervarenheid werd toegebracht aan de kinderziel van het meisje Klaartje tijdens de catechismusles. Ik geef u daarom verlof ook de requiemmis te leiden en de absoute te verrichten. Een eenvoudige plechtigheid met weinig gelovigen lijkt een goede oefening voor de plechtigheden van grotere importantie waartoe u in de toekomst zeker geroepen zult worden.’
Kapelaan Odekerke kleurde alsof hij op heterdaad betrapt was op diefstal. Hij had immers geen gelegenheid gehad toestemming te vragen? ‘Dank u meneer pastoor,’ zei hij nederig, maar hij dacht: Als het aan mij lag, kreeg vrouw Eussen een gezongen mis met drie heren.
Catrien had de tafel gedekt. ‘Wilt u een glas wijn voor de zondag?’
Maar hij herinnerde de wrange nasmaak die meneer pastoor afdronk genoemd had. Niets was lekkerder dan ijskoud bronwater.
Catrien snoof verachtelijk: ‘Een mens is nooit te oud om te leren. Ik heb nog wel gebraden kip met appelmoes en gebakken aardappels en vermicellisoep voor en amandeltjespudding na.’
Erik had honger, maar wist van tevoren dat hij na de soep al verzadigd zou zijn en van de rest een klein gedeelte naar binnen zou wurgen om haar een plezier te doen.
‘Daar sloof ik me nou voor uit,’ zou ze zeggen, ‘mijn vorige kapelaan...’ en dan kwamen weer de voorbeelden van de levensgenieters die zo heerlijk konden smullen en na afloop met een grote sigaar en de rest van de wijn konden indommelen boven hun brevier.
Toen viel hem met schrik in dat hij Bonte beloofd had koffie te komen drinken en daar zou zeker een flink stuk vlaai mee gemoeid zijn. ‘Ik moet | |
| |
eigenlijk nog weg Catrien, ik heb de familie Bonte beloofd te komen kennismaken en...’
‘Goed,’ zei ze onverbiddelijk, ‘dan doe ik meteen op,’ en ze verdween in de keuken. Met een gevoel van naderend onheil ging hij aan tafel zitten. Buiten begon het eerste draaiorgel aan een marche en meteen daverden de knallen van de kop van Jut.
‘Jij bent zeker naar de vroegmis geweest?’ vroeg hij toen ze met de soep kwam.
‘Toe nou, u heeft me toch zeker wel gezien vanaf de preekstoel? Ik had de kip op een laag pitje en de soep ook, want zo'n eerste preek daar leeft een mens mee mee.’
‘En... uh...?’ Hij kon het niet laten. Een toneelspeler slaat toch ook de volgende dag met bonzend hart de krant open?
‘Nou,’ zei ze, ‘best weer es wat anders.’ Ze keek hem lachend aan, schudde even haar hoofd, een gebaar waarvan hij de betekenis niet helemaal begreep, en ging naar de keuken.
Hij dacht erover langs een omweg naar de boerderij van Bonte te gaan om het kermisplein te vermijden, maar dat was laf. Met een zwaar hart en een overladen maag begaf hij zich schuchter in het gewoel, een kakofonie van knallen, muziek, gejoel en geschreeuw stortte zich op hem en de weeë geur van olie verhinderde hem bijna te ademen. Maar hij kwam niet ver, want vanuit de gebakkraam brulde de stem van de eigenaar over alles heen: ‘En ja daar, eerwaarde, een vrijer van taai-taai gratis voor niks, omdat je zo mooi gepreekt hebt.’ Hij werd omstuwd door geestdriftig volk dat hem tot bij de gebakkraam duwde, terwijl de bakker zijn eigen bergrede hield over het ontstaan van de mens, gebakken uit Gods eigen deeg in de ovens van de zon, waarbij natuurlijk alleen de Limburger goed gebruind en doorbakken was, geen bleekscheet zoals de Hollander, niet gebarsten van de verwaandheid zoals de Pruis, niet halfgaar zoals de Bels. Hij had er veel succes mee, maar het grootste succes bleef toch voor meneer kapelaan, want sinds mensenheugenis was er nog nooit zo gepreekt in het dorp. Waar dat aan lag? Tja, zo van mens tot mens, zo eenvoudig, net of het helemaal geen preek was, maar een gesprek onder vrienden. Met de grote taaipop onder de arm liep hij verder. Hij mocht gratis slaan op de kop van Jut en al kon hij de zware houten hamer amper optillen en al klonk er geen enkele knal, er was een daverend applaus en hij kreeg een grote papieren bloem op de borst gespeld. In de schiettent schoot hij om onbegrijpelijke reden driemaal gratis en raak en hij kreeg een grote medaille op de borst bevestigd naast de papieren bloem. Erik wilde liever betalen, maar ‘nee’, zei de man, ‘u hebt toch zelf gezegd: we zijn allemaal vrinden onder elkaar!’
| |
| |
In een roes van geluk liep hij verder, iedereen groette hem en complimenteerde hem met die ontroerende preek. Zo moesten vader en moeder hem eens kunnen zien.
‘Eerwaarde,’ hoorde hij achter zich, ‘ik moet u namens vader vragen of u vanmiddag niet wilt komen eten. Ik ben Miete van der Schoor.’
Hij draaide zich om en stond tegenover het meisje dat hem in de kerk al was opgevallen. ‘Van der Schoor?’
‘Van de brouwer, weet u wel?’
‘O ja, natuurlijk, ik heb uw vader even ontmoet bij meneer Bonte.’ Hij gaf haar een hand en de taaipop viel op de grond. Ze bukten er tegelijk naar en lachten.
‘U hebt prachtig gepreekt,’ zei ze.
‘Dank u, ik was er erg bang voor, het was net een examen.’
‘Dan bent u glansrijk geslaagd.’
‘Denkt u? De pastoor heeft er geen woord over gezegd.’
‘U preekt toch niet voor de pastoor, u preekt voor ons, voor ieder van ons afzonderlijk, zodat iedereen denkt: Hij heeft het speciaal tegen mij.’
Erik wist niets te antwoorden. 't Leek hem het beste compliment dat maar te bedenken was. Haar grijsblauwe ogen keken hem vol aan: ‘U moet vooral niet aan u zelf twijfelen. U moet gewoon doen wat u zelf denkt dat goed is.’
‘Ja,’ dacht Erik, ‘wist ik dat maar.’
‘Zullen we dan zeggen om een uur of vijf?’
Hij schrok.
't Was prettig hier even met haar te praten, maar straks in die deftige villa van die rijke brouwer zou hij moeten converseren, praten over niks en dat kon hij niet. Die brouwer leek hem ook niet erg toeschietelijk. ‘Graag een andere keer, want ik heb een afspraak met meneer Bonte,’ bedacht hij. Maar ze was al verdwenen in het gewoel. Hij probeerde zo snel mogelijk het kermisterrein te verlaten, maar gekke Bertus bedelde hem zijn ridderorde en de papieren bloem af, de veldwachter kwam zich stram en correct presenteren en mevrouw Bongaerts, de vrouw van de bovenmeester, met haar kunstmatige blosjes en haar ronde poppe-ogen prees hem om zijn gevoelvolle preek met de welgemeende raad zich niet al te veel met het gewone volk in te laten, want bewijzen van vriendschap oogsten lang niet altijd de verdiende erkentelijkheid. Haar man, die toch niet de eerste de beste was, had dat vaak teleurstellend moeten ervaren. Ze verdween tussen het ‘gewone volk’ met nijdige pasjes, een kalkoen tussen de kippen. Bij de draaimolen kreeg hij een grote teddybeer onder zijn neus geduwd: ‘Hé, hou es vast!’ Een jochie van een jaar of zes keek hem vol vertrouwen aan.
Waar had hij dat stroblonde haar en die grote blauwe ogen meer gezien?
| |
| |
Hij pakte de teddybeer: ‘Wat een mooie zeg, heb je die gewonnen?’
‘Ja, ik mocht aan een touwtje trekken en toen kwam-ie vanzelf omhoog.’
‘Hoe heet je?’
‘Jopie Eussen, dat weet je toch wel?’
Natuurlijk, hoe kon hij dat vergeten. Ze hadden die nacht om de tafel gezeten en fluisterend spelletjes gedaan toen Klaartje en de kapelaan binnenkwamen.
‘Hé, help me eens op dat paard, of kan je dat niet!?’
‘Natuurlijk kan ik dat, ik ben sterk!’ zei Erik. Hij tilde het kind de draaimolen in.
‘Mijn moe gaat morgen naar de hemel!’
‘O ja? Morgen?!’
‘Ja, ze ligt nog te wachten tot ze d'r in mag, 't is barstens druk zegt vader. Ik heb twee duppies gekregen. Wil je ook op een paard of durf je niet?!’
‘Ik durf alles!’ zei Erik. Met de teddybeer in zijn arm klom hij op het paard naast Jopie Eussen. Even later wervelde de menigte voorbij, streperige gezichten van parochianen die keken naar die nieuwe kapelaan die zo ongebruikelijk kon preken en nu met een beer in zijn arm op een houten paard in de rondte draaide naast een kind, dat door een onverantwoordelijke vader naar de kermis gestuurd was terwijl de moeder boven aarde stond. Daar dacht ieder het zijne van, maar Erik Odekerke was duizelig, een beetje door de draaimolen, maar vooral van geluk.
Nicolaas Bonte, bijgenaamd De Mens, had er een traditie van gemaakt 's zondags na de hoogmis één of meer gasten uit te nodigen en die samen met zijn vrouw en zeven zonen om de ronde tafel te groeperen. Maar daarmee hield de schijn van een ronde-tafelconferentie dan ook op, want de zonen hadden alleen maar zwijgend, eerbiedig en gedisciplineerd te luisteren, de vrouw schonk koffie en borrels, de gasten kregen schaars gelegenheid af en toe een korte verklaring af te leggen en verder voerde Bonte het woord. De paar bevoorrechten die deze eer te beurt viel, noemden het dan ook de audiëntie van De Mens. Vrouw Bonte had in de bijna vijfentwintig jaar van haar huwelijk zich naar zijn luidruchtige heerszucht weten te schikken, zonder echter haar eigen terrein prijs te geven. Stil was ze altijd geweest, maar juist daardoor klonken haar korte woorden als het resultaat van lang en diep nadenken en dus als definitief. Misschien was ze heimelijk sterker en zeker beheerster dan haar opbruisende man, aan wie niets menselijks vreemd was en die naarmate het royale gebruik van bier en jenever royaler werd ook royaler werd met zijn woordgebruik. En nu zat daar dus tussen De Mens en zijn vrouw kapelaan Odekerke met de brand van de eerste borrel in zijn maag, 't kermiskabaal nog in zijn oor en de lauwe oliegeur nog in zijn neus, zweterig te glimlachen op de hou- | |
| |
ten zetel die al voor hem klaarstond toen hij het panopticum betrad. Want door het oponthoud in de draaimolen was hij te laat geweest. Voor de honderdste keer moesten vrouw Bonte en de zoons eerbiedig luisteren naar het levensverhaal van De Mens. Zijn onstuimige Amerikaanse jeugd en hoe hij na de dood van zijn ouders met een zak vol geld naar Limburg gekomen was en zonder hulp alleen door vlijt en doorzettingsvermogen van een verwaarloosde bouwval deze kapitale hoeve had gemaakt, hoe hij de dochter van Meuffels had uitgekozen zoals je een paard in de bek kijkt en betast, want er waren wel mooiere meiden, maar geen betere, en hoe ze hem zeven keer een zoon gegeven had. Dus daar moest nog maar eens op gedronken worden. ‘En ja, jaloers mogen ze wezen, kapelaan, beter benijd dan beklaagd. Went drek wurt mest, leet 't zich vare zeggen ze hier: Als gewone stront dure mest wordt, dan wordt 't vervoerd met peerd en wagen en waarom zeggen ze dat? Alleen, omdat de knecht ons op zondag met de sjees naar de kerk rijdt. Allemaal jaloersigheid, omdat ik met hard werken de centen verdiend heb, die zij missen. We nemen er nog een, want drie keer is scheepsrecht. En jullie opgedonderd, Gijs, Louis en Dorus naar de repetitie van de harmonie, Karel en Jacob hebben de stalbeurt en Lammert en Peter schoolwerk maken. Ingerukt en geef de kapelaan een hand.’ Als één man stonden ze op en namen afscheid. Alleen Louis vroeg of hij na de repetitie nog even naar Van der Schoor mocht om te vragen of hij de dochter Miete mee mocht vragen naar het Landjuweel in Antwerpen, het jaarlijkse rederijkersfeest, waarheen een gezelschapsreis gemaakt zou worden.
‘Weet je niks mooiers dan die halve non?’ vroeg Bonte.
‘Nee vader,’ zei de jongen verlegen.
‘En zeker de kous op je kop krijgen van Van der Schoor. Vraag een boerendochter van onze eigen stand.’
Maar Louis hield aan: ‘En als Van der Schoor het nou goed vindt?’
‘Ik vind het niet goed, afgelopen!’
Louis ging mokkend de kamer uit. De vrouw was het er kennelijk niet mee eens. Ze zette de pot boerenjongens, die voor de oudere zoons bestemd was geweest, in de kast en zei: ‘Louis heeft er de leeftijd voor man en je hebt Van der Schoor vaak genoeg uit de brand geholpen.’
‘Centen en komaf dat zijn twee verschillende dingen, ik wil er niet meer over horen,’ zei Bonte en schonk nog eens in.
Erik zag de kamer nog in een wazige schemering: Ik moet weg dacht hij en stond duizelig op. ‘Ik moet es gaan, want ik ben ook nog uitgenodigd voor het avondmaal bij meneer Van der Schoor. Ik zou hem eens kunnen polsen.’ Hij liet zich dit aanbod ontglippen voor hij zich afvroeg waar hij de moed vandaan gehaald had. Hij hoopte dat hij er vrouw Bonte een plezier mee deed en was het niet de taak van een priester om te bemiddelen?
| |
| |
Bonte keek hem ongelovig en een tikje spottend aan: ‘Rekent de eerwaarde 't tot zijn taak twee jonge mensen tegen de wil van de ouders tot elkaar te brengen?’
‘O nee, zo bedoel ik het niet,’ zei Erik geschrokken.
‘Dat raad ik u ook niet aan eerwaarde, u zult eerst moeten leren hoe uw parochie in elkaar zit voor u zich bemoeit met de onderlinge betrekkingen tussen families. Ga nog even zitten, dan zal ik u een staaltje vertellen. Hier verderop is een grote boerderij, niet zo groot als deze, maar toch... Martens woont daar. Die heeft twintig jaar geleden eens ruzie gekregen over een onbenullig perceeltje grond met ene Giel Pluymaeckers van de Maaskant. De volgende dag vond-ie z'n houten ploeg op de akker middendoor gezaagd. Weet u wat Martens gedaan heeft? Hij heeft de twee helften van zijn ploeg tegen de gevel van zijn huis geklampt als een levenslange beschuldiging en gezworen dat hij er de brokken pas afhaalt en zal verbranden op de dag dat Pluymaeckers begraven wordt. Zo zijn we hier en niet anders. En nou schenk ik je nog een elske, want als je met je parochianen geen borrel kan drinken, kan je misschien prachtig preken over vriendschap, maar je blijft een buitenbeen.. Heb ik gelijk Marie-Catrien?’
‘'t Zou de eerste keer zijn als je ongelijk had Mens,’ en ze leek nog trots op hem te zijn ook.
De frisse lucht buiten had niet de uitwerking waarnaar hij als naar een bevrijding gesnakt had. Integendeel, 't koude zweet brak hem uit en de huizen kantelden en draaiden voor zijn ogen. Ook had hij het gevoel een verschrikkelijke blunder gemaakt te hebben door zich te bemoeien met Louis' duidelijke genegenheid voor dat meisje Miete. Louis was een aardige, oprechte jongen en als die genegenheid wederkerig was dan mocht standsverschil toch geen hinderpaal zijn?
‘Weet je niks beters dan die halve non?’ had Bonte gezegd over het enige wezen in dit dorp dat op hem, Erik, een diepe indruk had gemaakt. Zonder het te weten was hij bij het kerkhof terechtgekomen. Hij tuurde door het geroeste hek, dat scheef in de scharnieren hing. Hij duwde ertegen en hij viel met hek en al op het grind. Mijn God, nu weet ik wat het is om dronken te zijn. Nooit, nooit meer, geen druppel. Hij vluchtte het kerkhof op, toen er een stel zingende kermisgasten naderde. Wat moesten ze wel denken: de nieuwe kapelaan, stomdronken en struikelend over het kerkhofhek! Hij krabbelde overeind en leunde even tegen de muur. Ze hadden hem gelukkig niet gezien. Het kerkhof grensde met drie kanten aan de kerk. 't Zag er verwaarloosd uit. Op de paden lag bijna geen grind meer. Sommige grafstenen waren gebroken. Hij las hier en daar een naam, een jaartal. ‘Hier rust onze geliefde onvergetelijke moeder,’ maar op haar graf groeiden brandnetels. Hij struikelde over een hoop verlepte bloemen.
| |
| |
‘Wat zoek je hier tussen de doden?’ vroeg zijn engelbewaarder plotseling. Erik zocht alleen maar stilte en frisse lucht, maar hij antwoordde: ‘Hebben de doden er geen recht op een nieuwe kapelaan te leren kennen en kunnen zij mij niet vertellen waar de levenden vandaan komen?’
‘De meesten zijn vergeten. 't Geheugen van de levenden is kort en hun smart is even vergankelijk als de lichamen hunner dierbare doden.’
In een afgelegen hoek stond een opvallend groot grafmonument. Ghislaine de Ghistelles 1847-1865 stond in de steen gehouwen. Verder niets. Een zeer lelijke engel stond erboven te wenen met een palmtak in de hand. Waarom was dit monument zo weggestopt in deze uithoek? Was dit misschien ongewijde aarde? Had dit achttienjarige meisje zelfmoord gepleegd? Was zij de moeder van de baron? Ze was al vijftig jaar dood. Hij moest er het archief eens op naslaan. Vlakbij daverde de torenklok vijf slagen.
Door de brede gang met zwarte en witte plavuizen ging Miete hem voor naar de huiskamer. ‘Mijn vader komt direct, mag ik u de zuster van mijn moeder zaliger voorstellen, tante Dora. Tante Dora, dit is kapelaan Odekerke.’
De oude dame hoorde het niet. Ze was als altijd verdiept in het Nieuwe Testament.
‘Tante Dora!’
Erik boog en stak zijn hand uit. Ze keek hem slim aan: ‘Handelingen 20, 28ste vers.’
Miete lachte en fluisterde iets dat Erik niet verstond.
‘Wat zegt u?’
‘Dat ik het hele Nieuwe Testament uit mijn hoofd ken, dat zei ze,’ kraste de oude dame, ‘nou kom, weet u het of weet u het niet?’
Erik begreep dat ze van een vakman als hij een juist antwoord verwachtte: ‘Handelingen 20-28 zegt u. Dat is geen erg bekende, hè? Wacht: “Gij brengt vreemde dingen voor onze ogen.” Goed?’
‘Fout, dat is Handelingen 17, 20ste vers.’
Erik lachte: ‘Dan was ik er toch niet ver naast.’
Maar tante Dora keek hem bestraffend aan. Voor haar was hij gezakt. Miete zette de jeneverfles op tafel en vroeg of hij vast een borrel wilde.
Hij weigerde zo verschrikt dat ze verbaasd opkeek. ‘Ik kan er niet zo goed tegen ziet u en bij Bonte heb ik er al drie moeten drinken.’
Ze lachte, want ze kende de bevelende manier waarop De Mens zijn gasten dwong zijn bewijzen van gastvrijheid te accepteren. ‘Koffie dan maar?’
‘Ja, alstublieft, zwart, pikzwart met niks erin.’
Ze had een beetje medelijden met dat bleke onhandige seminaristje, dat plotseling in een vreemde wereld geplaatst was en belast was met een zaak waartegen hij misschien nog niet opgewassen leek. Wat had haar vader ge- | |
| |
zegd?: ‘Een verlegen broekie. Als we daar ons zieleheil van moeten verwachten...’ En toch had ze hem uit moeten nodigen. Waarom? Ach, dat hoort nu eenmaal, alle notabelen van het dorp zouden de nieuwe kapelaan één keer ten eten moeten vragen, dat is zo de gewoonte en nu Bonte de eerste geweest was, moest Van der Schoor zich haasten om de tweede te zijn. Ze had er spijt van. Waarom lieten ze die jongen niet een paar weken betijen? Haar vader zou hem zeker niet op zijn gemak stellen en zich waarschijnlijk alleen maar amuseren ten koste van die arme kapelaan. Maar die preek dan vanmorgen tijdens de hoogmis? Had daar een verlegen jochie gestaan? Geen van de mannen had het gewaagd weg te lopen voor de preekborrel in De Keizer. Nog nooit had de parochie zo stil zitten luisteren naar woorden die tot ieder persoonlijk gericht leken.
En ook zij, Miete, had het gevoel dat hij tegen haar alleen sprak, alsof ze hem al heel lang kende. En nu, hier thuis, stond er een bleke onzekere jongeman, die haar vanachter zijn brilleglazen schuchter aankeek. Ze zou hem op zijn gemak willen stellen. Hem willen vragen naar zijn geboorteplaats, zijn ouders, zijn studie, maar ieder ogenblik kon haar vader binnenkomen en met zijn luide oubolligheid de kapelaan nog timider maken, 't Ergerde haar dat een man een kerk vol onwillige parochianen zo in zijn ban kon krijgen en zich tegelijk door de eerste de beste kon laten intimideren. Kwam haar vader nu maar, want alle vragen die de prietpraat aan de gang konden houden waren inmiddels gesteld: Hoe het hem die eerste dagen gegaan was, ‘O goed, een beetje vreemd nog, maar 't went wel,’ en of hij de omgeving al een beetje verkend had: ‘O ja, ik fiets veel, 't is erg mooi hier,’ en of hij goed met de huishoudster Catrien overweg kon: ‘O ja, heel hartelijk en zorgzaam,’ en weer viel er een stilte.
Plotseling vroeg hij: ‘Ghislaine de Ghistelles weet u wie dat was?’
Ze keek hem verbaasd aan: ‘Bent u op het kerkhof geweest?’
‘Ja, ik dacht dat je door de graven van de doden misschien wat gemakkelijker contact met de levenden kon krijgen, maar het geeft me niet veel hoop, de doden schijnen hier gauw vergeten te worden. Alleen dat ene graf van dat meisje Ghislaine, 18 jaar. 't Ligt daar zo afgezonderd, net of ze verbannen is.’
‘Dat is ze ook. Ze was geloof ik de zuster van de grootmoeder van de baron. Ze hebben een eigen familiegraf bij het kasteel, maar Ghislaine was ondeugend en misschien ook niet normaal. Ze danste 's nachts bij maanlicht in het park, naakt.’
Odekerke voelde dat hij ging blozen om dit woord, want ogenblikkelijk zag hij een witte gedaante om de oeroude beuken en rond een vijver met waterlelies en langs de oevers bloeiden narcissen, prachtig en zondig.
‘Ze was wanhopig verliefd op een jonge boer. Maar dat was natuurlijk streng verboden. Men zegt, dat ze zich dood gedanst heeft en dat haar | |
| |
lever in haar lichaam is gesmolten. 't Is al heel lang geleden, maar naarmate het langer geleden is, groeit zo'n verhaal. Ze zeggen dat wie een vis vangt uit die vijver en die vis opeet, dat die onvruchtbaar wordt. Maar er leeft helemaal geen vis in en bovendien schiet de baron zonder waarschuwing op iedere ongenode gast.’
‘Kent u de baron?’
‘Hij bemoeit zich met niemand, maar hij heeft mij één keer aangesproken. Hij hield het rijtuig stil en zei: “Jij mag één keer op het kasteel komen, dan zal ik jou een portret laten zien waar jij sprekend op lijkt”.’
‘Ghislaine de Ghistelles?’
‘Ja, maar ik ben niet gegaan. Ik wil niet op iemand lijken die...’
Van der Schoor kwam binnen, verontschuldigde zich wegens zijn late komst en schonk meteen twee borrels in zonder zich om het protest van de kapelaan te bekommeren.
Tante Dora stond op, tikte Erik op zijn arm en zei triomfantelijk: ‘Zo hebt dan acht op u zelven en op de gehele kudde. Handelingen 20-28,’ en samen met Miete ging ze triomfantelijk de kamer uit.
‘Proost eerwaarde,’ zei Van der Schoor.
‘Heb je bier in huis? Bier is de beste medicijn tegen katers, koel, schuimend, koolzuurhoudend bier. Eén grandioze boer en alle ellende is voorbij.’ Kapelaan Odekerke sprong op en rende de kamer uit, zijn vriend Lumens lachte schaterend, kinderlijk trots op zijn blakend gezonde lichaam dat nooit geleden had onder de afschuwelijke gevolgen van een overmaat aan alcoholgenot.
Terwijl Eriks maag door de suggestie van bier alleen al de laatste remmen om de inhoud prijs te geven aan de put achter het huis had losgegooid, las Lumens grinnikend de lijst door die Erik bezig was samen te stellen van de parochianen die hij in de paar eerste dagen van zijn nieuwe funktie had ontmoet: ‘Bonte, groot, welvarend gezin, beleeft slechts in geringe mate het geloof. Schoor Van der, gemoedelijke dorpsnotabel, helaas eveneens weinig kerks. Miete, interessant meisje, lijkt wat stug, verdient meer pastorale aandacht.’
De huishoudster stak haar hoofd om de deur: ‘Wat is er met de kapelaan, meneer Lumens?’
‘Griep juffrouw Catrien, alle verschijnselen van griep, misselijk, zware hoofdpijn, transpireren.’
Ze keek hem bezorgd aan: ‘Hij loopt ook veel te hard van stapel, vroeg op en te laat naar bed. En je ziet zo, dat hij niet sterk is. 't Is voor mij ook niet leuk als er geen eer aan te behalen is. Ik kan koken wat ik wil, maar bijna alles gaat zo terug naar de keuken. En ik heb nog wel patrijs vandaag.’
| |
| |
Lumens keek haar begerig aan. Hij was eigenlijk van plan geweest bij zijn confrater in Sittard te gaan eten, maar patrijs...!
‘U blijft toch eten?’ beantwoordde ze zijn begerige blik.
‘Als u zuurkool in huis hebt.’ Ja, die had ze en al was de eerwaarde Lumens een klaploper, nu wist ze tenminste dat er alleen een paar afgekloven botjes over zouden blijven.
In de gang hoorde ze haar kapelaan met iemand praten. Was dat niet de stem van die brutale halve gare, die bij Van der Schoor als loopjongen zijn tijd verdeed en overal getapt was om zijn malle fratsen? Nou, bij haar niet! Je hebt van die types, die voor simpel doorgaan en daarvan profiteren. Ze weten, dat niemand ze iets kwalijk neemt en dat ze alles gedaan krijgen omdat iedereen toch denkt: hij weet niet wat hij zegt. Op die manier wordt het een verdienste als je niet goed snik bent.
Ze ging kordaat naar de deur: ‘Eruit Bertus, hoe dikwijls heb ik al gezegd dat je de heren niet lastig mag vallen!’
Maar kapelaan Odekerke scheen gauw van zijn griep genezen: ‘Iedereen mag hier altijd komen, Catrien. Daar is dit huis voor. Kom maar binnen jong.’
Mopperend verdween ze. Ze vond die lange slungel in haar hart nog gevaarlijk ook. Want wat ze aan hersens missen hebben ze misschien teruggekregen aan lichaamskracht en je weet maar nooit.
Bertus wees meteen naar Lumens: ‘Jij bent zeker de bisschop.’
‘Goed geraden.’ Bertus keek hem ongelovig aan: ‘Waar is je mijter dan?’ ‘In de was,’ zei Lumens, ‘juffrouw Catrien is de beste mijterstrijkster van de buurt, maar vertel eerst maar eens aan kapelaan Odekerke wat je komt doen.’
Bertus keek naar de koffie die Catrien had ingeschonken: ‘Is de koffie voor mij?’
‘Ja,’ zei Erik.
‘En ik kom voor mijn doopbewijs, want ik ga trouwen.’ Hij ging zitten en slurpte genietend de koffie. ‘Met Miete van der Schoor, we gaan samen naar het Landjuweel in Antwerpen en dan ga ik met d'r vrijen.’
Erik wist niet goed hoe hij met zo'n jongen moest praten. Natuurlijk, een geestelijk tenachtergestelde was ook een kind van God en daar moest je onbevangen mee omgaan, maar hij was er verlegen mee als een schatrijke man die ongedwongen en op voet van gelijkheid moet omgaan met een straatarme. Hij voelde zich beschaamd en dacht dat iedere vriendelijkheid onecht zou klinken.
‘Weet je die grote kei achter het huis van Van der Schoor? Daar zit ik op. En als ze dan langskomt, dan zie ik d'r, en als ze niet langskomt, dan zie ik d'r toch. 't Is een mooie kei, wit is-ie.’ Hij keek in een verte en leek geweldig blij met wat hij daar zag. Plotseling keek hij Erik dreigend aan:
| |
| |
‘Geef dan. Ik moet m'n doopbewijs.’
‘Weet je wat,’ zei kapelaan Odekerke, ‘ik zal eerst eens met je vader gaan praten en als die het goed vindt, krijg jij morgen je doopbewijs.’
‘Goed,’ zei Bertus, ‘'t is almaar rechtuit, je ziet 't vanzelf. Ga dan!’
‘Morgen Bertus, ik ga morgen meteen, dat beloof ik je.’
Engelbertus Slangen was de zoon van de klompenmaker Goswinus, die buiten het dorp op de heuvel woonde, waar kapelaan Odekerke een paar dagen geleden op weg naar het dorp langsgekomen was. 't Was een wonderlijk huisje, de ene kant waar Goswinus woonde, was een vervuild krot wat allang onbewoonbaar verklaard had moeten zijn. Het terrein er omheen was gebarricadeerd met oude roestige matrassen, olievaten en brokken plaatijzer. Een woedende waakhond verdedigde het territorium van zijn baas en geen mens waagde zich ooit binnen dat afgeperkte gedeelte. Maar de andere helft van het huisje was wit gekalkt. Op het weitje graasde een geit, er waren rood gelakte luiken en langs de hele gevel stonden stokrozen in knop. Daar woonde vrouw Briels, een kraakhelder mensje, dat zichzelf een beetje beschouwde als de pleegmoeder van gekke Bertus. Toen de moeder van Bertus in het kraambed stierf, had zij het kind bij zich genomen, want Goswinus was tot niets in staat geweest, die zat maar te jammeren naast het lijk van zijn vrouw en gaf zichzelf als verwekker van een veel te grote baby de schuld van haar dood.
Niemand wist toen nog, dat het pasgeboren wurm behalve te groot en te zwaar ook nog achterlijk zou blijken. Wel weet men te vertellen, dat ze na de doopplechtigheid op de terugweg waarbij een paar kroegen werden bezocht het kind zijn kwijtgeraakt. Zoiets kan gemakkelijk gebeuren, want zo'n stumper heeft nog niets bijzonders te vertellen. Je drinkt een paar biertjes en elskes, je gaat een kroeg verder en op een gegeven moment zeg je: waar is het kind? Maar ja, om het te vinden moet je alle kroegen weer langs en als je bij de kroeg waar de tocht begonnen is aankomt, weet je niet meer waarom je teruggegaan bent. Dus ga je weer op weg. 't Kind heeft twee dagen en twee nachten in het hooi gelegen achter de beugelbaan in De Goede Moordenaar. Toen is het gaan huilen en ze hebben het getroost met een dot met suiker in bier gedrenkt.
Maar terechtgekomen is het, al heeft Goswinus het al die dagen niet gemist. Die zat maar te treuren om zijn vrouw. Hij had haar willen begraven in zijn eigen grond, tussen de boerenkool waar ze immers zoveel van gehouden had en de politie is er aan te pas moeten komen om het lijk uit zijn handen te krijgen, zodat ze toch nog fatsoenlijk begraven is. Maar van het kind heeft hij zich nooit iets aangetrokken.
Vrouw Briels heeft het met gort en grutjes groot gekregen en toen bleek pas dat het niet goed snik was, een blij gekje, dat altijd lachte en op een | |
| |
gegeven moment de smaak van het bier ontdekte. Brouwer Van der Schoor had daar aardigheid in. Die zag een soort reclame in gekke Bertus, een soort Cambrinus, de God van het bier. Bertus knapt nu allerlei karweitjes voor hem op, want hij is oersterk en kan op zijn eentje een vat vol bier boven zijn hoofd tillen. En die dochter Miete, dat is zo'n preutse, daar is het wel eens goed voor om af en toe eens geplaagd te worden als Bertus haar achterna loopt. Van der Schoor heeft daar altijd hartelijk om moeten lachen, maar Bertus gelooft er in en zulke grappen moesten eigenlijk verboden zijn.
Erik kwam hijgend boven aan de heuvel en meteen begon de hond van Slangen tekeer te gaan. Men zegt dat Slangen en zijn hond een soort wantrouwende wapenstilstand hadden gesloten. Ze aten samen uit dezelfde voerbak. Als ze van een boer in de buurt een brok slachtafval gekregen hadden, vraten ze ieder aan een kant, elkaar geen seconde uit het oog verliezend en naarmate ze elkaar al vretend naderden nam hun gegrom toe tot ze met de neuzen elkaar bijna raakten en dan won de hond, want die had een lange rij spierwitte tanden en Slangen had er maar twee, donkerbruin van de pruimtabak.
De kapelaan klom over de barricade en het beest sprong woest op hem af. Hij rende zo snel als zijn toog toeliet in een grote bocht naar wat de voordeur leek en daar kon de hond ondanks de lange ketting net niet bij. Hangende aan de ketting, staande op zijn achterpoten blafte hij af en toe roggelend door het strakke touw om zijn nek, slaand met zijn voorpoten, de bovenlip fel opgetrokken en de ogen groen van moordlust. Na een paar bonken tegen de planken van de deur opende Slangen deze op een kier.
Erik had de neiging een stap terug te doen bij het zien van deze boze koboldkop, maar realiseerde zich bijtijds dat hij dan binnen het bereik van de hond kwam. ‘Goedenmiddag, ik ben kapelaan Odekerke, ik kwam eens kijken hoe het gaat.’
‘Vandaag niet,’ gromde de kobold en wilde de deur dichtslaan, maar Erik had, hoewel niet expres, zijn voet ertussen.
‘Ik kwam zo maar eens een praatje maken,’ zei hij vriendelijk en krimpend van de pijn.
‘Ik praat nooit,’ zei Slangen, zijn ogen waren grijs, maar met een waas ervoor, alsof hij blind was.
‘Ik kwam de groeten brengen van uw zoon.’
‘Is-ie ziek dan?’
‘Welnee, hij maakt het best, ik kom zo maar eens langs, misschien kan ik eens iets voor u doen.’
Slangen keek hem plotseling vriendelijk aan, zoals de bewoner van een villa kijkt naar een jochie dat voor een heitje een karweitje wil doen.
| |
| |
‘Wacht effe,’ sprak hij veelbelovend en sloot de deur.
Erik keek even om naar de hond: ‘Kom maar, hij is braaf,’ vurig hopend dat het beest niet aan zijn verzoek zou voldoen.
Slangen stak een paar splinternieuwe klompen door de deur: ‘Dit zijn de nieuwe klompen voor Voncken. Hij weet ervan. Het is de tweede stee in de Kamp rechts. Als je toch teruggaat naar het dorp zie je het vanzelf. Geef ze maar gewoon af, de centen komen wel.’
Dat kwam niet zo goed uit, want Erik had door bemiddeling van de pastoor een afspraak ter kennismaking met de baron om half zes. Maar 't moest maar, want hij was zeer sociaal bewogen en wilde niet alleen op de baron maar ook op Goswinus Slangen een goede indruk maken. Daarom zei hij nog ten afscheid: ‘Wat een aardige hond hebt u.’
‘'t Is een kreng,’ zei Slangen, ‘hij was bedoeld voor herdershond, maar hij vrat alle schapen op en dat mot niet. Zal ik 'm eens losmaken?’
‘Nee,’ zei Erik, ‘ik ga al.’
Zijn schoen bleef steken in een plak mest en een stuk prikkeldraad maakte een winkelhaak in zijn toog en dat was de tweede keer dat kapelaan Odekerke het woord verdomme gebruikte. Ogenblikkelijk reageerde de engelbewaarder: ‘Een winkelhaak in de ziel is erger dan in de toog. Zeg dan sapperloot, als je je niet beheersen kunt.’
‘Dan beheers ik me liever,’ zei Erik.
Het paradijselijke achterkantje van het krot zag er uit of het gisteren pas vers gewit was. Alles wat de lente maar aan bloesems te bieden heeft, stond er te prijk. Een mensje in kleren die stijf stonden van de stijfsel hing de properst denkbare was op en tot overmaat van idyllerigheid wandelde een verblindend witte geit over het groenst denkbare grasveldje. Erik stond even stil om zich in dit hemels tafereel te verlustigen en God te danken voor zo'n conglomeraat van opperste hygiëne.
‘U bent de nieuwe kapelaan, hè? Ja, dat komt ik ben juffrouw Briels en ik heb u zondag wel gehoord hoor. Over de vriendschap hè? Ja mooi, wil u gauw een kommetje melk?’
‘O ja, graag,’ want hij had dorst en een koel glas verse melk in dit paradijsje dat was je reinste nectar, dacht hij, terwijl het vrouwtje een kom haalde, naar de geit liep en met haar roze vingers vaardig aan de spenen rukte. Het vocht schuimde in de kom, 't smaakte wee en warm, een ideaal braakmiddel. De geit graasde onverstoorbaar verder terwijl vrouw Briels in snelle kletserige zinnen het levensverhaal van Engelbertus nog eens uit de doeken deed, telkens eindigend met ‘zielig even goed’.
Toen hij de laatste slok kokhalzend zijn maag had binnengedwongen, stond hij op van het witgelakte tuinbankje.
‘Nog een bakkie?’
| |
| |
‘Nee dank u wel, ik moet om half zes mijn opwachting maken bij meneer de baron, dus...’
‘Toe maar, bij de baron en uw opwachting nog wel. Van het ene uiterste in het andere, hè?’
‘Mijn parochianen zijn me allemaal even lief, vrouw Briels,’ sprak hij zalvend.
Ze begon kirrend te lachen: ‘Dan kom ik eens gauw bij u biechten.’ 't Klonk als een afspraakje in het intiemste hoekje dat de kerk te bieden heeft. Ze liep hem nog na met de klompen: ‘Verstandig hoor, voor in de tuin zeker?’
‘Zo is het,’ zei Erik.
De tweede stee in de Kamp rechts bleek een klein boerenhuisje. Over de staldeur keek een paard hem nieuwsgierig aan. Op zijn kloppen deed een zeer oud besje open. 't Was bij half zes, dus hij moest zich haasten, want baronnen zijn mannen van de klok vanwege hun beschaving.
Hij drukte het besje de klompen in de armen: ‘Dit zijn de bestelde klompen van Slangen voor de heer Voncken.’
't Besje keek hem niet begrijpend aan. Binnen klonk een gruwelijk gerochel van een onzichtbare man. ‘Laat ik nou denken dat je de nieuwe kapelaan bent.’
‘Ja,’ zei Erik wanhopig, ‘dat ben ik ook, maar toevallig...’
‘Wie is daar moe?!’ loeide de onzichtbare stem vanuit het donker.
‘Een bedelmonnik met klompen voor een goed doel!’
‘Vandaag niet, geef maar een cent uit het bakkie!’ en er volgde een scheurende hoestbui.
‘Dat komt, me zoon legt net ziek en zodoende sta ik overal alleen voor,’ zei ze ter verklaring. Ze drukte de klompen weer in Eriks armen en haalde twee centen uit een blikken trommeltje: ‘Hier, twee dan, voor de zwartjes zeker, hè? En geloofd zij Jezus Christus dan maar weer.’
‘In alle eeuwigheid,’ zei Erik automatisch en rende in paniek de laan in naar het kasteel.
't Paard hinnikte hem in zijn gezicht uit.
De poort was gesloten. Hij las snel de strafbepalingen die de baron in grote hoeveelheden klaar had voor ieder die onbevoegd het kasteel waagde te betreden: Van ‘streng verboden toegang’ tot ‘op venters en stropers wordt geschoten zonder waarschuwing’ en ‘wacht u voor de honden’. Erik duwde tegen de zware deuren, de klompen als handschoenen gebruikend, 't Voorplein lag verlaten. Het was vijf over half zes. Hij rende naar de statige deur, de baron zou hem zeker vergeven, als hij zijn merkwaardige ervaringen vertelde. Achter zich hoorde hij het geratel van wielen. In zijn | |
| |
statige jachtwagen reed baron Isidoor de Ghistelles het koetshuis uit en verdween door de poort. Kapelaan Odekerke rende er achteraan wanhopig roepend: ‘Meneer de baron! Meneer de baron!’
Halverwege de brug over de slotgracht bleef hij staan. Een bezwete, zielige figuur in zijn zwarte soutane met in iedere hand een spierwitte splinternieuwe klomp, bestemd voor een zekere onvindbare Voncken. Zijn eerste impuls was ‘Verdo...’ maar hij beheerste zich, zei zacht en verdrietig: ‘Sapperloot’ en wandelde berustend naar huis.
|
|